‘Elementaren’
Een brief van de correspondentie-secretaresse van de Theosophical
Society
[‘Elementaries’, Religio-Philosophical Journal,
Chicago, 17 november 1877; CW 1:265-71]
Aan de redactie:
Ik zie dat het doodverklaarde onderwerp ‘de kabbalistische elementaren’
de laatste tijd vrij vaak in de orthodoxe spiritistische tijdschriften
wordt besproken. Geen wonder; het spiritisme en zijn filosofie maken
vorderingen, en ze zullen vooruitgaan ondanks de oppositie van sommige
heel geleerde domkoppen die zich verbeelden dat de kosmos in het academische
brein ronddraait. Maar als de gedachtewisseling over een nieuwe term
eenmaal is begonnen, is het minste wat we kunnen doen eerst duidelijk
vast te stellen wat die term betekent; wij onderzoekers van de oosterse
filosofie beschouwen het als een duidelijke stap vooruit dat spiritistische
tijdschriften aan beide kanten van de Atlantische Oceaan het onderwerp
van aan de aarde gebonden wezens lager dan de mens beginnen te bespreken,
zelfs al bespotten ze het denkbeeld. Maar weten zij die het bespotten
wel waar ze het over hebben? Het wordt me duidelijk dat ze, omdat ze
de kabbalistische schrijvers nooit hebben bestudeerd, de ‘elementaren’
– ontlichaamde, verdorven en aan de aarde gebonden, maar toch
menselijke geesten – verwarren met de ‘elementalen’
of natuurgeesten.
Met uw toestemming wil ik een artikel door dr. Woldrich, dat in uw
tijdschrift van de 27ste is verschenen, en waaraan de schrijver de titel
‘Elementaren’ geeft, beantwoorden. Ik erken openlijk dat
ik als gevolg van mijn gebrekkige kennis van het Engels in de tijd dat
ik voor het eerst over elementaren schreef, zelf kan hebben bijgedragen
tot de huidige verwarring, en zo de woede van spiritisten, mediums,
en hun ‘geleiders’ op de koop toe, over mijzelf heb afgeroepen.
Maar nu zal ik proberen mijn bedoeling duidelijk te maken. Éliphas
Lévi past de term ‘elementaar’ evenzeer toe op aan
de aarde gebonden menselijke geesten als op de elementale wezens. Deze
onverschilligheid van zijn kant is te danken aan het feit dat de menselijke
elementaren, omdat de kabbalisten denken dat ze elke kans op onsterfelijkheid
onherroepelijk hebben verloren, daarom na enige tijd niet veel méér
zijn dan de elementalen die nooit een ziel hebben gehad. Om het onderwerp
te verduidelijken heb ik in mijn Isis ontsluierd aangetoond
dat alleen de eerstgenoemde ‘elementaren’ moeten worden
genoemd, en laatstgenoemde ‘elementalen’ (‘Vóór
de sluier’, 1:30-1).
Dr. Woldrich probeert, in navolging van Herbert Spencer, het bestaan
van een volksgeloof in natuurgeesten, demonen en mythologische godheden
te verklaren als het resultaat van een verbeelding die niet is onderwezen
door de wetenschap, en door verkeerd begrepen natuurverschijnselen is
ontstaan. Hij schrijft de legendarische sylfen, undinen, salamanders
en gnomen, vier grote families met talloze onderverdelingen, puur aan
verbeelding toe; hij gaat echter zo ver dat hij verzekert dat men door
langdurige oefening ‘die macht kan verkrijgen die ontlichaamde
geesten bezitten om door wilskracht verschijningen te laten materialiseren’.
We geven toe dat ‘ontlichaamde geesten’ soms dat vermogen
hebben, maar waarom zouden belichaamde geesten dat niet evengoed hebben,
d.w.z. een nog levend persoon die door studie een adept in het occultisme
is geworden? Volgens dr. Woldrichs theorie kan een belichaamde geest
of magiër alleen op een subjectieve manier scheppen, of met zijn
eigen woorden – ‘hij heeft de gewoonte zijn huisgeesten
op te roepen, d.w.z. in zijn verbeelding te laten verschijnen, geesten
die hij, omdat ze aan zijn wil gehoor hebben gegeven, als werkelijk
bestaande wezens zal beschouwen’.
Ik wil mijn betoog niet onderbreken om naar de bewijzen voor deze bewering
te vragen, want het zou slechts tot een eindeloze discussie leiden.
Terwijl vele duizenden spiritisten in Europa en Amerika gematerialiseerde
objectieve vormen hebben gezien, die hen ervan overtuigen dat ze de
geesten zijn van eens levende personen, hebben miljoenen mensen in het
Oosten in de afgelopen eeuwen gezien dat hiërofanten van de tempels,
zonder in het minst mediums te zijn, objectieve en tastbare vormen opriepen
(en dit in India nu nog doen), die geen aanspraak erop maken de zielen
van ontlichaamde mensen te zijn. Maar ik wil alleen opmerken dat, wanneer
dr. Woldrich ons zegt dat deze vormen, hoewel subjectief en onzichtbaar
voor anderen, voor een helderziende tastbaar en dus objectief zijn,
geen wetenschapper de mysteries van zelfs de fysieke wetenschappen voldoende
meester is om hem in staat te stellen met enigszins redelijke of onweerlegbare
bewijzen de bewering tegen te spreken dat, omdat een helderziende een
vorm ziet die voor anderen subjectief blijft, deze vorm niettemin noch
een hallucinatie noch een verzinsel van de verbeelding is. Indien de
aanwezige personen hetzelfde helderziende vermogen zouden bezitten,
dan zou ieder van hen dit ‘schepsel van de hallucinatie’
evengoed zien; dus zou er voldoende bewijs zijn dat het een objectief
bestaan had.
En op die manier worden de experimenten uitgevoerd in bepaalde psychologische
trainingsscholen, zoals ik die instellingen in het Oosten noem. Eén
helderziende wordt nooit vertrouwd. Hij kan eerlijk en waarheidlievend
zijn, en het grootste verlangen hebben alleen datgene te zien wat werkelijk
is, en toch kan hij de waarheid onbewust verdraaien en een elementaal
voor een ontlichaamde geest aanzien en omgekeerd. Bijvoorbeeld, wat
voor garantie kan dr. Woldrich ons geven dat ‘Hoki’ en ‘Thalla’,
de geleidegeesten van miss May Shaw, niet eenvoudig voortbrengselen
van de verbeelding waren? Deze man gelooft hiervoor misschien zijn helderziende
op haar woord; wanneer ze in normale toestand verkeert, kan hij onvoorwaardelijk
en heel terecht op haar eerlijkheid vertrouwen; maar alleen al het feit
dat een medium een passief en volgzaam werktuig is in handen van enkele
onzichtbare en mysterieuze machten, moet haar in de ogen van elke serieuze
onderzoeker onverantwoordelijk maken. Het is de geest, of deze onzichtbare
machten, die hij moet toetsen, en niet die van de helderziende; en welk
bewijs heeft hij voor hun betrouwbaarheid dat hij denkt naar voren te
mogen komen als de vertegenwoordiger van een filosofie die op duizenden
jaren praktische ervaring is gebaseerd, als de beeldenstormer die zich
baseert op experimenten die door generaties van geleerde Egyptische
hiërofanten, brahmaanse guru’s, adepten van heiligdommen,
en een heel leger van geleerde of minder geleerde kabbalisten, die allemaal
getrainde zieners waren, zijn verricht? Zo’n beschuldiging is
bovendien gevaarlijk terrein voor de spiritisten zelf. Als eenmaal wordt
toegegeven dat een magiër zijn vormen alleen in zijn verbeelding
schept, en als gevolg van hallucinatie, wat blijft er dan over van al
die geleidegeesten, geest-vrienden en al dat soort wezens uit het lieflijke
Zomerland, die zich verdringen om het medium en de zieners in trance?
Waarom de identiteit van deze zogenaamd ontlichaamde entiteiten beter
zou vaststaan dan die van de elementalen – of, zoals dr. Woldrich
ze noemt, ‘elementaren’ – van de magiër, is iets
dat een onderzoek nauwelijks zou kunnen doorstaan.
Uw correspondent kan gelijk hebben volgens de opvatting van sommige
boeddhistische scholen. Hun filosofie leert dat zelfs ons zichtbare
heelal een objectieve vorm aannam als gevolg van de verbeeldingskracht,
gevolgd door de wil of de wilskracht van de onbekende en hoogste adept;
ze verschilt echter van de christelijke theologie, want ze leren dat
hij, in plaats van ons heelal uit het niets tevoorschijn te roepen,
deze wil moest richten op al bestaande stof, eeuwig en onvernietigbaar
als onzichtbare substantie, maar tijdelijk en altijd veranderend in
haar vormen. Sommige hogere en nog subtieler metafysische scholen van
Nepal gaan zelfs zo ver dat ze verzekeren – ook op heel redelijke
gronden – dat deze al bestaande en op zichzelf bestaande substantie
of stof (svabhavat) zelf geen andere schepper of heerser heeft; wanneer
ze in een actieve toestand verkeert is ze pravritti, een universeel
scheppend beginsel; wanneer ze latent en passief is, noemen ze deze
kracht nivritti. Voor iets eeuwigs en oneindigs, voor dat wat noch begin
noch einde heeft, kan er geen verleden noch toekomst zijn, maar alles
wat was en zal zijn, is; daarom was er
nooit een handeling of zelfs een gedachte, hoe eenvoudig ook, die niet
in onvergankelijke verslagen op deze substantie is afgedrukt, die door
de boeddhisten svabhavat en door de kabbalisten het astrale licht wordt
genoemd. Dit licht weerkaatst elk beeld zoals een zuivere spiegel, en
geen menselijke verbeelding zou iets kunnen zien wat niet als indruk
ergens op de eeuwige substantie bestaat. Het is een misvatting en een
zelfingenomen veronderstelling zich te verbeelden dat een menselijk
brein zich iets kan voorstellen dat nooit eerder door het ‘eeuwige
brein’ was uitgedacht. Op zijn best kan eerstgenoemde af en toe
verspreide flarden opvangen van het ‘eeuwige denken’, nadat
deze een of andere objectieve vorm in het onzichtbare of in het zichtbare
heelal hebben aangenomen. De eensluidende verklaringen van geoefende
zieners tonen daarom aan dat wezens zoals de elementalen bestaan; en
dat de elementaren – die eens menselijke geesten zijn geweest
en nu elk verband met de zuiverder onsterfelijke wereld hebben verloren
– met een specifieke term moeten worden aangeduid, die hen duidelijk
onderscheidt van de echte ontlichaamde zielen die voortaan onsterfelijk
zullen blijven. Het onderscheid tussen deze beide is heel belangrijk
in de ogen van de kabbalisten en adepten, vooral in India, en door hun
grote kennis zullen ze nooit de een met de ander verwarren; voor het
niet onderrichte medium zijn ze allemaal hetzelfde.
Spiritisten hebben nooit de suggesties en goede raad van sommige van
hun zieners en mediums aangenomen. Ze stonden onverschillig tegenover
Peebles’ ‘Gadarenes’; ze hebben de schouders opgehaald
voor de ‘rozenkruisers’-fantasieën van P.B. Randolph,
en zijn ‘Ravalette’ heeft hen niets wijzer gemaakt; ze hebben
het voorhoofd gefronst en gemopperd over A. Jackson Davis’ ‘diakka’;
en nadat ze ten slotte het vaandel hoog hebben gehesen, hebben ze een
moordzuchtige uitroeiingsoorlog aan theosofen en kabbalisten verklaard.
En wat zijn nu de resultaten?
Een reeks ontmaskeringen van bedrog plegende mediums, die hun begunstigers
hebben vernederd en de zaak hebben onteerd; identificatie door echte
zieners en mediums van zogenaamde geestvormen, terwijl ze achteraf slechts
imitaties bleken te zijn door levende bedriegers – wat bewijst
dat tenminste in zulke gevallen, afgezien van duidelijke complotten,
de identificaties een gevolg waren van de illusie waarin deze zieners
verkeerden; geesten van kinderen van wie werd ontdekt dat ze uit afgedragen
maskers en bundels lompen bestonden; bezeten mediums die door hun geleidegeesten
tot dronkenschap en onzedelijk gedrag werden aangezet – praktijken
van vrije liefde, goedgekeurd en zelfs aangemoedigd door zogenaamde
onsterfelijke geesten; sensitieve gelovigen, gedwongen tot het begaan
van moord, zelfmoord, vervalsing, verduistering en andere misdaden;
de al te lichtgelovigen die ertoe gebracht werden hun vermogen in dwaze
beleggingen te investeren en naar verborgen schatten te zoeken; mediums
die aanmoedigden tot rampzalige speculaties in aandelen; mannen die
op vrije liefde uit waren, verlieten hun echtgenotes op zoek naar relaties
met andere vrouwen; twee werelddelen werden overstroomd met de smerigste
aantijgingen, mondeling en soms schriftelijk, door mediums tegen andere
mediums; incubi en succubi werden verwelkomd als terugkerende engel-echtgenoten
of -echtgenotes; kwakzalvers en goochelaars die beschermd werden door
wetenschappers en de geestelijkheid en die veel publiek trekken om getuige
te zijn van imitaties van de verschijnselen in kabinetten, terwijl de
echte mediums en geesten machteloos zijn om de werkelijkheid van de
verschijnselen te bewijzen door de noodzakelijke testomstandigheden
te verschaffen; seances die nog altijd in Stygische duisternis worden
gehouden, waar zelfs echte verschijnselen gemakkelijk voor onechte,
en onechte voor echte kunnen worden aangezien; mediums die hulpeloos
door hun engel-geleiders worden achtergelaten, die voor de rechter worden
gebracht, veroordeeld en naar de gevangenis zijn gezonden, waarbij geen
poging werd gedaan om ze dit lot te besparen door hen die, als ze geesten
waren met macht over aardse zaken, de hulp van de hemelse menigten hadden
moeten inroepen om hun mediums zo’n schreeuwend onrecht te besparen;
andere trouwe sprekers over spiritisme en mediums van wie de gezondheid
was aangetast, werden zonder steun achtergelaten door degenen die zich
hun begunstigers en beschermers noemden. Dit zijn enkele van de kenmerken
van de huidige toestand, de donkere plekken van wat de grootste en edelste
van alle religieuze filosofieën had moeten worden – en ze
worden iedere spiritist vrijelijk voor de voeten geworpen door ongelovigen
en materialisten; geen verstandig mens onder de spiritisten hoeft verder
te kijken dan zijn eigen persoonlijke ervaring om voorbeelden zoals
de bovengenoemde te vinden. Het spiritisme is niet vooruitgegaan, gaat
niet vooruit, en zal niet vooruitgaan tot de feiten ervan in het licht
van de oosterse filosofie worden gezien.
Daarom kan uw geachte correspondent dr. Woldrich schuldig worden bevonden
aan twee onjuiste stellingen. In de laatste zin van zijn artikel zegt
hij:
‘Ik weet niet of ik erin geslaagd ben te bewijzen dat de ‘elementaar’
een mythe is, maar in elk geval hoop ik dat ik voor enkele lezers van
het Journal iets meer licht op het onderwerp heb geworpen.’
Hierop antwoord ik: (1) Hij heeft helemaal niet bewezen dat ‘de
elementaar een mythe is’, want de elementaren zijn, op enkele
uitzonderingen na, aan de aarde gebonden geleidegeesten waarin hij evenals
elke andere spiritist gelooft; (2) In plaats van licht op het onderwerp
te werpen heeft de doctor het nog meer verduisterd; (3) Zulke verklaringen
en onzorgvuldige uiteenzettingen doen de toekomst van het spiritisme
veel kwaad, en vormen een grote belemmering voor haar vooruitgang door
de spiritisten te onderrichten dat ze niets meer te leren hebben.
Ik hoop oprecht dat ik niet op te veel ruimte in de kolommen van uw
geacht Journal beslag heb gelegd,
Hoogachtend,
H.P. Blavatsky,
Correspondentie-secretaresse van de Theosophical Society
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 54-60
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag