Isis ontsluierd
Een sleutel tot de mysteries van oude en moderne
wetenschap en religie

H.P. Blavatsky

isbn 9789070328771, gebonden, eerste druk 2010, bestel boek

© 2010  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

Vóór de sluier


Pucelle: Laat onze vaandels wapperen op de muren!
   – Shakespeare, King Henry VI, deel 1, 1ste bedrijf

Mijn leven was gewijd aan het bestuderen van de mens, zijn lot en zijn geluk.
    – J.R. Buchanan, MD, Outlines of Lectures on Anthropology

Negentien eeuwen geleden werd, zo vertelt men ons, de nacht van het heidendom voor het eerst verdreven door het goddelijke licht van het christendom; en tweeënhalve eeuw geleden begon het heldere licht van de moderne wetenschap te schijnen in de duisternis van de onwetendheid van de eeuwen. Men wil ons laten geloven dat tijdens deze twee perioden de ware morele en verstandelijke vooruitgang van de mensheid heeft plaatsgevonden. De filosofen van de oudheid waren goed genoeg voor hun eigen generaties, maar in vergelijking met de wetenschappers van nu waren ze ongeletterd. De ethiek van het heidendom voldeed misschien aan de behoeften van de cultuurloze mensen van de oudheid, maar pas na de komst van de stralende ‘ster van Bethlehem’ werd de ware weg naar morele volmaaktheid en naar verlossing duidelijk. Daarvóór was brute grofheid regel; deugd en vroomheid waren uitzonderingen. Nu kan zelfs de domste de wil van God lezen in zijn geopenbaarde woord; de mensen hebben voldoende aansporing om goed te zijn en ze worden steeds beter.

Dit zijn de veronderstellingen, maar wat zijn de feiten? Aan de ene kant zien we een niet-spirituele, dogmatische en al te vaak verdorven geestelijkheid, een groot aantal sekten en drie elkaar bestrijdende grote religies. Onenigheid in plaats van eenheid, dogma’s zonder bewijzen, sensatie zoekende predikers, en huichelarij en fanatisme van rijkdom en genot zoekende gemeenteleden, veroorzaakt door tirannieke fatsoenseisen, zijn aan de orde van de dag. Eerlijkheid en werkelijke vroomheid vormen uitzonderingen. Aan de andere kant vinden we op zand gebouwde wetenschappelijke hypothesen, gebrek aan eensgezindheid over ook maar één vraagstuk, rancuneuze ruzies en jaloezie, een algemeen afglijden naar materialisme. Een worsteling op leven en dood tussen wetenschap en theologie om de onfeilbaarheid – ‘een conflict van eeuwen’.

In Rome, dat zich de zetel van het christendom noemt, ondermijnt de veronderstelde opvolger op de stoel van Petrus de maatschappelijke orde met zijn onzichtbare maar alomtegenwoordige netwerk van fanatieke vertegenwoordigers, en zet hen aan om in Europa radicale veranderingen teweeg te brengen ten gunste van zijn wereldlijke en spirituele oppermacht. We zien hem die zich de ‘plaatsvervanger van Christus’ noemt, zich verbroederen met de antichristelijke moslim tegen een ander christelijk land en in het openbaar Gods zegen afsmeken voor de wapens van degenen die zich eeuwenlang te vuur en te zwaard tegen de aanspraken op goddelijkheid van zijn Christus hebben verzet! In Berlijn – een van de grote centra van kennis – keren professoren in de moderne exacte wetenschappen zich af van de overdreven verhalen over de resultaten van de spirituele verlichting in de periode na Galileï, en doven geruisloos de kaars van de grote Florentijn uit. Kortom, ze proberen te bewijzen dat het heliocentrische stelsel en zelfs de draaiing van de aarde niets dan dromen van misleide wetenschappers zijn, dat Newton een fantast was en dat alle vroegere en tegenwoordige astronomen slechts handige rekenaars zijn die zich bezighouden met niet verifieerbare problemen.1

Tussen deze twee met elkaar botsende titanen – de wetenschap en de theologie – staat een verbijsterd publiek, dat snel zijn hele geloof in de persoonlijke onsterfelijkheid van de mens en in een of andere soort godheid verliest, en terugvalt naar het niveau van een zuiver dierlijk bestaan. Dat is het beeld van dit moment, verlicht door de heldere middagzon van deze christelijke en wetenschappelijke tijd!

Is het dan strikt rechtvaardig om de nederigste en bescheidenste van alle auteurs te veroordelen tot steniging met kritieken, omdat ze het gezag van deze beide strijdende partijen volledig verwerpt? Moeten we niet eerder als het ware motto voor deze eeuw de uitspraak van Horace Greeley nemen: ‘Ik aanvaard zonder voorbehoud de opvattingen van niemand, levend of dood’?2 Dat zal in ieder geval ons motto zijn, en we willen dit uitgangspunt tot onze blijvende gids maken bij het schrijven van dit boek.

Onder de vele merkwaardige uitwassen van onze eeuw is het vreemde geloof van de zogenaamde spiritisten opgekomen tussen de wankelende bouwvallen van wat zich presenteert als openbaringsreligies en materialistische filosofieën. Toch biedt alleen dit geloof een mogelijke laatste toevlucht voor een compromis tussen deze twee. Dat dit onverwachte spook uit de voorchristelijke tijd in onze nuchtere en zelfverzekerde eeuw niet erg welkom is, is niet verwonderlijk. De tijden zijn sterk veranderd. Pas kortgeleden merkte een bekende predikant uit Brooklyn3 in een preek heel raak op dat als Jezus kon terugkomen en zich in de straten van New York zou gedragen zoals hij in Jeruzalem deed, hij in de gevangenis van de Tombs zou worden opgesloten. Op wat voor ontvangst kon het spiritisme dan rekenen? Deze mysterieuze vreemdeling lijkt op het eerste gezicht noch aantrekkelijk, noch veelbelovend. Vormloos en lomp, als een zuigeling die door zeven voedsters is verzorgd, nadert hij verlamd en verminkt zijn twintigste jaar. Hij heeft een massa vijanden en maar een handvol vrienden en beschermers. Maar wat hindert dat? Wanneer werd ooit de waarheid a priori aanvaard? Dat de voorstanders van het spiritisme in hun fanatisme zijn goede eigenschappen hebben overdreven en blind zijn gebleven voor zijn tekortkomingen is nog geen reden om aan de werkelijkheid ervan te twijfelen. Vervalsing is onmogelijk als er geen model is om te vervalsen. Het fanatisme van de spiritisten is zelf een bewijs voor de echtheid en de mogelijkheid van hun verschijnselen. Ze geven ons feiten die we kunnen onderzoeken, geen beweringen die we zonder bewijs moeten geloven. Miljoenen verstandige mannen en vrouwen bezwijken niet zo gemakkelijk voor collectieve hallucinatie. En terwijl de geestelijkheid haar eigen interpretaties van de Bijbel volgt, en de wetenschap haar zelfgemaakte codex van mogelijkheden in de natuur – en beide weigeren onbevooroordeeld te luisteren naar wat het spiritisme te zeggen heeft – zwijgen de echte wetenschap en de ware religie en wachten rustig de verdere ontwikkelingen af.

Pas als men de oude filosofieën goed begrijpt, krijgt men inzicht in de verschijnselen en hun oorzaken. Tot wie anders moeten we ons in onze verbijstering wenden dan tot de wijzen uit de oudheid, want de huidige wetenschappers weigeren ons een verklaring onder het voorwendsel dat het om bijgeloof gaat? Laten we hun vragen wat ze weten van echte wetenschap en religie, niet alleen op detailpunten, maar ook over deze twee waarheden in ruime zin – zo sterk wanneer ze één, en zo zwak wanneer ze verdeeld zijn. Bovendien doen we misschien ons voordeel met een vergelijking tussen deze moderne wetenschap waarop we ons beroemen en de onwetendheid van de oudheid, tussen deze verbeterde hedendaagse theologie en de ‘geheime leringen’ van de oude universele religie. Misschien vinden we zo een neutraal gebied van waaruit we beide kunnen bereiken en van beide voordeel trekken.

Alleen de filosofie van Plato, de met veel zorg uitgewerkte samenvatting van de diepzinnige stelsels van het oude India, kan ons dit neutrale gebied verschaffen. Hoewel er sinds de dood van Plato tweeëntwintig en een kwart eeuw zijn verlopen, houden de grote denkers van de wereld zich nog steeds met zijn geschriften bezig. Hij was in de volste betekenis van het woord de verklaarder van de wereld. En de grootste filosoof van de voorchristelijke tijd gaf in zijn boeken nauwkeurig het spiritualisme van de vedische filosofen weer die duizenden jaren vóór hem leefden, en de metafysische taal ervan. Het zal blijken dat gedurende de tussenliggende eeuwen Vyasa, Jaimini, Kapila, Brihaspati, Sumati en zoveel anderen op Plato en zijn school hun onuitwisbare stempel hebben gedrukt. Dit wettigt de conclusie dat aan Plato en de hindoewijzen uit de oudheid dezelfde wijsheid werd geopenbaard. Moet deze wijsheid, die de schokken van de tijd heeft overleefd, niet goddelijk en eeuwig zijn?

Plato leerde dat er rechtvaardigheid is in de ziel van de mens en dat dit zijn grootste goed is. ‘De mensen hebben overeenkomstig hun verstand zijn transcendente beweringen aanvaard.’ Toch schrikken zijn commentatoren bijna eenstemmig terug voor iedere passage in zijn boeken waaruit blijkt dat zijn metafysica is gebaseerd op een vaste grondslag en niet op denkbeeldige begrippen.

Maar Plato kon geen filosofie accepteren die elk spiritueel streven zou missen; die twee waren bij hem één. Voor de oude Griekse wijze was er maar één doel: het verkrijgen van werkelijke kennis. Hij beschouwde alleen diegenen als echte filosofen of als zoekers naar waarheid, die de kennis bezitten van het werkelijk bestaande, in tegenstelling tot het louter zichtbare; van het altijd bestaande in tegenstelling tot het vergankelijke; en van wat blijvend bestaat in tegenstelling tot wat toeneemt, afneemt en afwisselend wordt ontwikkeld en vernietigd.

Boven alle eindige bestaansvormen en secundaire oorzaken, alle wetten, ideeën en beginselen, is er een intelligentie of denkvermogen [νοῦς, nous, de geest], het eerste beginsel van alle beginselen, de hoogste Idee waarop alle andere ideeën zijn gebaseerd, de heerser en wetgever van het heelal, de oorspronkelijke substantie waaraan alle dingen hun wezen en essentie ontlenen, de eerste en directe oorzaak van alle orde, harmonie, schoonheid, voortreffelijkheid en goedheid die het heelal doordringen – die wegens zijn superioriteit en alles overtreffende eigenschappen het hoogste Goed wordt genoemd, de God (ὁ θεός), ‘de God voor allen’ (ὁ ἐπὶ πᾶσι θεός).4

Hij is niet de waarheid en ook niet de intelligentie, maar ‘de vader daarvan’. Hoewel deze eeuwige essentie van de dingen voor onze fysieke zintuigen niet waarneembaar is, kan ze worden begrepen door het denken van degenen die niet opzettelijk dom zijn. ‘Jullie mogen’, zei Jezus tegen zijn uitverkoren discipelen, ‘de geheimen van het koninkrijk van de hemel kennen, hun [de πολλί] is dat niet gegeven; . . . Dit is de reden waarom ik in gelijkenissen [of allegorieën] tot hen spreek; omdat zij ziende blind en horende doof zijn en niets begrijpen’ (Matth. 13:11, 13).

Porphyrius van de neoplatonische school verzekert ons dat de filosofie van Plato werd onderwezen en toegelicht in de mysteriën. Velen hebben dit betwijfeld en zelfs ontkend. Lobeck is in zijn Aglaophamus zover gegaan dat hij de heilige feesten voorstelde als weinig meer dan een nietszeggende vertoning om de verbeelding te boeien. Alsof Athene en Griekenland zich twintig of meer eeuwen lang ieder vijfde jaar naar Eleusis zouden hebben begeven om een plechtige religieuze klucht bij te wonen! Augustinus, de vader-bisschop van Hippo, heeft die beweringen van Porphyrius toegelicht. Hij verklaart dat de leringen van de platonisten van Alexandrië de oorspronkelijke esoterische leringen van de eerste volgelingen van Plato waren, en hij beschrijft Plotinus als een weer opgestane Plato. Hij licht ook toe waarom de grote filosoof de innerlijke betekenis van wat hij onderwees verborg.5

In de Gorgias en de Phaedo verklaart Plato dat de mythen uitdrukkingsvormen van grote waarheden zijn, en dat het zoeken ernaar de moeite loont. Maar de commentatoren hebben zo weinig contact met de grote filosoof dat ze gedwongen zijn te erkennen dat ze niet weten waar ‘de leringen eindigen en de mythen beginnen’. Plato verdreef het algemeen verbreide bijgeloof over magie en demonen, en ontwikkelde de overdreven voorstellingen van die tijd tot rationele theorieën en metafysische begrippen. Misschien zouden deze niet helemaal bestand zijn tegen de inductieve redeneermethode van Aristoteles; niettemin zijn ze in hoge mate bevredigend voor degenen die het bestaan aanvoelen van dat hogere vermogen van inzicht of intuïtie dat een toetssteen verschaft om waarheid vast te stellen.

Plato baseerde al zijn leringen op de aanwezigheid van de hoogste geest en leerde dat de nous, de geest of logisch denkende ziel van de mens, omdat deze is ‘voortgebracht door de goddelijke Vader’, een soortgelijke aard bezat of zelfs homogeen was met de godheid, en in staat was de eeuwige werkelijkheden te aanschouwen. Dit vermogen om de werkelijkheid rechtstreeks en onmiddellijk te beschouwen behoort aan God alleen; het streven naar deze kennis vormt wat men eigenlijk bedoelt met filosofie – liefde voor de wijsheid. Liefde voor de waarheid is in wezen liefde voor het goede; en omdat die liefde ieder verlangen van de ziel overheerst, deze zuivert en opneemt in het goddelijke, en zo iedere handeling van het individu bepaalt, verheft ze de mens tot het deelnemen aan en zich verenigen met de godheid, en maakt hem opnieuw ‘naar de gelijkenis van God’. ‘Deze verheffing’, zegt Plato in de Theaetetus, ‘bestaat uit het worden als God, en dit opnemen in het goddelijke betekent het rechtvaardig en heilig worden door wijsheid.’

De grondslag voor dit opnemen is, zoals altijd wordt gezegd, het voorbestaan van de geest of nous. In de allegorie van de strijdwagen met gevleugelde paarden, die voorkomt in de Phaedrus, stelt hij de psychische natuur voor als samengesteld en tweevoudig: de thumos of het epithumetische deel, gevormd uit de substanties van de wereld van de verschijnselen; en de θυμοειδές, thumoeides, waarvan de essentie is verbonden met de eeuwige wereld. Het tegenwoordige aardse leven is een val en een straf. De ziel woont in ‘het graf dat we het lichaam noemen’, en in belichaamde toestand en voorafgaand aan de discipline van de scholing, is het noëtische of spirituele element ‘in slaap’. Het leven is dus meer een droom dan een werkelijkheid. Zoals bij de gevangenen in de onderaardse grot, beschreven in De Staat, is onze rug naar het licht gekeerd en nemen we alleen de schaduwen van voorwerpen waar, en denken dat het werkelijkheden zijn. Is dit niet het begrip maya, of de illusie van de zintuigen in het fysieke leven, dat een zo opvallend aspect van de boeddhistische filosofie is? Maar als we ons niet volledig hebben overgegeven aan de natuur van de zintuigen, wekken deze schaduwen de herinnering in ons op aan die hogere wereld die we eens hebben bewoond. ‘De innerlijke geest heeft een vage en schaduwachtige herinnering aan zijn toestand van gelukzaligheid vóór de geboorte en een instinctief verlangen om daarnaar terug te keren.’ Het is de taak van het vak filosofie deze geest uit de slavernij van de zintuigen te bevrijden en hem te verheffen tot de hoogste hemel van het zuivere denken, tot het aanschouwen van de eeuwige waarheid, goedheid en schoonheid. In de Phaedrus (249b&c) zegt Plato:

De ziel kan niet de vorm van een mens aannemen als ze de waarheid nooit heeft gezien. Dit is een herinnering aan de dingen die onze ziel vroeger heeft gezien toen ze met de godheid op weg was, toen ze de dingen minachtte waarvan we nu zeggen dat ze zijn, en bewondering had voor wat werkelijk is. Daarom is alleen de nous of geest van de filosoof (of zoeker naar de hogere waarheid) voorzien van vleugels, omdat hij, zo goed als hij kan, die dingen in gedachten houdt waarvan de overdenking de godheid zelf goddelijk maakt. Door het juiste gebruik te maken van de dingen die hij zich uit het vroegere leven herinnert, door zich voortdurend te vervolmaken in de volmaakte mysteriën, wordt een mens werkelijk volmaakt – een ingewijde in de hogere goddelijke wijsheid.

Zo kunnen we begrijpen waarom de meer verheven tonelen in de mysteriën zich altijd ’s nachts afspeelden. Het leven van de innerlijke geest is de dood van de uiterlijke natuur, en de nacht van de fysieke wereld is tevens de dag van de spirituele. Dionysus, de nachtzon, wordt daarom meer vereerd dan Helios, de dagzon. In de mysteriën werd de vooraf bestaande toestand van de geest en de ziel gesymboliseerd, en de val van laatstgenoemde in het aardse leven en in Hades, de ellende van dat leven, de zuivering van de ziel en haar terugkeer tot goddelijke gelukzaligheid of hereniging met de geest. Theon van Smyrna vergelijkt terecht het vak filosofie met de rituelen van de mystiek.

Filosofie kan men de inwijding in de ware geheimen noemen, en het onderricht in de echte mysteriën. Deze inwijding bestaat uit vijf onderdelen: 1. de voorafgaande zuivering; 2. het toelaten tot het deelnemen aan de geheime rituelen; 3. de openbaring aan de ingewijde; 4. de installatie of inauguratie; 5. het vijfde, dat uit alle andere voortkomt, is de vriendschap en innerlijke gemeenschap met God, en het genieten van dat geluk dat ontstaat door vertrouwelijke omgang met goddelijke wezens . . . Plato noemt de epopteia, of het persoonlijke zien, de volmaakte contemplatie van dingen die intuïtief worden aangevoeld: absolute waarheden en ideeën. Hij denkt ook dat het aanbrengen van een band om het hoofd en de kroning staan voor het verlenen van het recht dat iemand van zijn leermeesters krijgt om anderen tot dezelfde contemplatie te brengen. De vijfde trap is het meest volmaakte geluk dat daaruit voortvloeit, en komt volgens Plato neer op een opgenomen worden in de godheid, zover dit voor mensen mogelijk is.6

Dit is de leer van Plato. ‘Van Plato’, zegt Ralph Waldo Emerson, ‘komen alle dingen waarover denkers nog steeds schrijven en discussiëren.’ Hij nam de wetenschap van zijn tijd in zich op: die van Griekenland van Philolaus tot Socrates, van Pythagoras in Italië, en verder wat hij zich uit Egypte en het Oosten kon verschaffen. Hij was zo veelzijdig dat alle filosofie, de Europese en de Aziatische, in zijn leer was opgenomen. Naast beschaving en het vermogen tot contemplatie bezat hij de aard en de eigenschappen van een dichter.

De volgelingen van Plato hielden zich als regel nauw aan zijn psychologische theorieën. Maar een aantal van hen, zoals Xenocrates, waagden zich aan meer gedurfde speculaties. Speusippus, de neef en opvolger van de grote filosoof, was de schrijver van de Numerieke Analyse, een verhandeling over de pythagorische getallen. Enkele van zijn beschouwingen zijn niet opgenomen in de geschreven Dialogen; maar hij was aanwezig bij de niet schriftelijk vastgelegde lezingen van Plato, en daarom is het oordeel van Enfield dat hij niet van zijn meester verschilde, ongetwijfeld juist. Hoewel zijn naam niet werd genoemd, was hij kennelijk de tegenstander die door Aristoteles werd bekritiseerd, toen hij beweerde de redenering van Plato te citeren tegen de leer van Pythagoras dat alle dingen in wezen getallen waren, of beter gezegd, onafscheidelijk verbonden met het begrip getal. Hij probeerde vooral te laten zien dat de ideeënleer van Plato in essentie verschilde van die van Pythagoras, omdat ze veronderstelde dat er getallen en grootheden bestonden, los van dingen. Hij beweerde ook dat er volgens Plato geen werkelijke kennis kon zijn, indien het voorwerp van die kennis niet werd uitgebreid tot het gebied buiten of boven het waarneembare.

Maar Aristoteles was geen betrouwbare getuige. Hij gaf Plato onjuist weer, en hij maakte van de leringen van Pythagoras bijna een karikatuur. Er bestaat een interpretatieregel die ons moet leiden bij ons onderzoek van iedere filosofische opvatting: ‘De menselijke geest was, als gevolg van de noodzakelijke werking van zijn eigen wetten, in alle eeuwen gedwongen zich aan dezelfde basisideeën te houden, en het menselijke hart om dezelfde gevoelens te koesteren.’ Er is geen twijfel aan dat Pythagoras de grootste verstandelijke sympathie van zijn tijd opwekte en dat zijn leringen een sterke invloed op het denken van Plato uitoefenden. Zijn voornaamste idee was dat er achter de vormen, veranderingen en andere verschijnselen in het heelal een blijvend beginsel van eenheid bestond. Aristoteles beweerde dat volgens hem ‘getallen de eerste beginselen van alle bestaande dingen zijn’. Ritter heeft als zijn mening verkondigd dat de formule van Pythagoras symbolisch moet worden opgevat, en dit is zonder twijfel juist. Aristoteles brengt deze getallen vervolgens in verband met de ‘vormen’ en ‘ideeën’ van Plato. Hij verklaart zelfs dat Plato had gezegd: ‘vormen zijn getallen’, en dat ‘ideeën substantiële bestaansvormen zijn – werkelijke wezens’.7 Maar dit was niet de leer van Plato. Hij verkondigde dat de eindoorzaak de allerhoogste goedheid was – τὸ ἀγαθόν. ‘Ideeën zijn voor het menselijk verstand voorwerpen van zuiver begrip, en het zijn eigenschappen van het goddelijke verstand.’8 Evenmin heeft hij ooit beweerd dat ‘vormen getallen zijn’. Wat hij wel heeft gezegd, kan men vinden in de Timaeus: ‘God vormde de dingen zoals ze het eerst ontstonden, volgens vormen en getallen.’

De wetenschap erkent nu dat alle hogere natuurwetten de vorm van kwantitatieve uitspraken aannemen. Dit is misschien een nadere uitwerking of een duidelijke bevestiging van de leer van Pythagoras. Getallen werden beschouwd als de beste weergaven van de harmoniewetten die overal in de kosmos gelden. We weten ook dat in de scheikunde de leer van de atomen en de wetten van de verbindingen in feite en, als het ware, willekeurig door getallen worden bepaald. Zoals W. Archer Butler het uitdrukte: ‘De wereld in ontwikkeling is dus in al haar geledingen een levende rekenkunde; in rust is ze een meetkunde die werkelijkheid is geworden.’

De sleutel tot de leer van Pythagoras is de algemene formule van eenheid in veelvoudigheid, het ene dat het vele ontwikkelt en doordringt. Dit is in een paar woorden de oude emanatieleer. Zelfs de apostel Paulus aanvaardde deze als waar. ‘Ἐξ αὐτοῦ, καὶ δι᾽ αὐτοῦ, καὶ εἰς αὐτὸν τὰ πάντα’: uit hem en door hem en in hem zijn alle dingen.9 Zoals we in het volgende citaat kunnen zien, is dit zuiver hindoeïstisch en brahmaans:

Toen aan de tijd van ontbinding – pralaya – een einde was gekomen, besloot het grote wezen (paramatman of para-purusha), de Heer die door zichzelf bestaat, uit wie en door wie alle dingen waren en zijn en zullen zijn, . . . uit zijn eigen substantie de verschillende schepselen te emaneren.
    – Manava-Dharma-Sastra, boek 1, sloka’s 6-8

Het mystieke tiental, 1+2+3+4 = 10, is een manier om deze gedachte uit te drukken. De één is God; de twee, stof; de drie, de combinatie van monade en duade die deelt in de natuur van beide, is de wereld van de verschijnselen; de vier, of de vorm van volmaaktheid, geeft de leegte van alles aan; het tiental of de som heeft betrekking op de hele kosmos. Het heelal is de combinatie van duizend elementen en toch de uitdrukking van één enkele geest – een chaos voor het gevoel, een kosmos voor het verstand.

Deze hele combinatie van de opklimming van getallen in de idee van de schepping komt van de hindoes. Het wezen dat door zichzelf bestaat, Svayambhu of Svayambhuva, zoals sommigen hem noemen, is één. Hij emaneert uit zichzelf het scheppende vermogen, Brahma of purusha (de goddelijk mannelijke), en het ene wordt twee. Uit deze duade, de vereniging van het zuiver verstandelijke beginsel met het stoffelijke beginsel, evolueert een derde, Viraj, de wereld van de verschijnselen. Uit deze onzichtbare en onbegrijpelijke drie-eenheid, de brahmaanse trimurti, evolueert de tweede triade, die de drie vermogens voorstelt: het scheppende, het in stand houdende en het transformerende. Deze worden gesymboliseerd door Brahma, Vishnu en Siva, maar vermengen zich telkens weer tot één. De Eenheid, Brahma, of zoals de Veda’s hem noemen, Tridandi, is de drievoudig gemanifesteerde god, uit wie de symbolische Aum of de verkorte trimurti ontstond. Alleen onder deze drie-eenheid, altijd actief en tastbaar voor onze zintuigen, kan de onzichtbare en onbekende Monas zich aan de wereld van stervelingen manifesteren. Wanneer hij sarira wordt, of hij die een zichtbare vorm aanneemt, symboliseert hij alle beginselen van de stof, alle levenskiemen; hij is purusha, de god met de drie gezichten of de drievoudige kracht, de essentie van de vedische triade.

Laat de brahmanen de heilige lettergreep (Aum) kennen, de drie woorden van Savitri, en de Veda’s dagelijks lezen.    – Manu, boek 4, sloka 125

Nadat hij van wie de macht onbegrijpelijk is, het heelal had voortgebracht, verdween hij weer, opgenomen in de hoogste ziel. . . . Nadat hij zich heeft teruggetrokken in de oorspronkelijke duisternis, blijft de grote ziel in het onbekende en is zonder enige vorm . . .

Wanneer hij de ijle elementaire beginselen weer heeft verenigd, begeeft hij zich in een plantaardig of dierlijk zaad en neemt bij elk een nieuwe vorm aan.

Zo laat het onveranderlijke wezen door afwisselend waken en rusten alle bestaande schepselen, actieve en inerte, eeuwig herleven en sterven.    – Manu, boek 1, sloka’s 51-7

Wie Pythagoras heeft bestudeerd en zijn beschouwingen over de monade die, na emanatie van de duade, zich terugtrekt in stilte en duisternis en zo de triade schept, kan begrijpen waar de filosofie van de grote wijze uit Samos vandaan kwam, en na hem die van Socrates en Plato.

Speusippus schijnt te hebben verkondigd dat de psychische of thumetische ziel evenals de geest of met rede begaafde ziel onsterfelijk was. Later zullen we zijn redenen hiervoor noemen. In zijn uiteenzettingen over de ziel maakt hij, evenals Philolaus en Aristoteles, van de aether een element, zodat er vijf hoofdelementen waren, die correspondeerden met de vijf regelmatige lichamen in de meetkunde. Dit werd ook een stelling van de school van Alexandrië.10 In feite was er veel in de leer van de philalethen dat niet voorkwam in de boeken van de oudere platonisten, maar dat ongetwijfeld in hoofdzaak door de filosoof zelf werd onderwezen en dat hij met zijn gebruikelijke terughoudendheid niet op schrift stelde, omdat het te geheim was om zonder voorbehoud bekend te maken. Speusippus en na hem Xenocrates beweerden evenals hun grote leermeester dat de anima mundi of wereldziel niet de godheid was, maar een manifestatie. Die filosofen zagen de Ene nooit als een bezielde natuur.11 De oorspronkelijke Ene bestond niet, zoals wij dat woord opvatten. Pas toen hij zich had verenigd met de vele, dus bestaan had geëmaneerd (de monade en de duade), werd er een wezen voortgebracht. Het τίμιον, het geëerde, dat wat gemanifesteerd is, woont in het middelpunt en ook in de omtrek, maar is alleen de weerspiegeling van de godheid – de wereldziel.12 In deze leer zien we de geest van het esoterische boeddhisme.

Iemands voorstelling van God is dat beeld van verblindend licht dat hij ziet weerspiegeld in de holle spiegel van zijn eigen ziel, en toch is dit niet werkelijk God, maar slechts zijn weerspiegeling. Zijn glorie is er, maar wat de mens ziet, is het licht van zijn eigen geest, en meer kan hij niet verdragen. Hoe helderder de spiegel, des te stralender zal het goddelijke beeld zijn. Maar de wereld daarbuiten kan er niet gelijktijdig in worden gezien. In de in extase verkerende yogi, in de verlichte ziener, zal de geest schijnen als de middagzon; in het ontaarde slachtoffer van aardse verleidingen is de glans verdwenen, want de spiegel is verduisterd door smetten van stof. Zulke mensen verloochenen hun God en zouden graag de mensheid in één klap van haar ziel ontdoen.

Geen god, geen ziel? Vreselijke, allesvernietigende gedachte! De waanzinnige nachtmerrie van een gek en atheïst, die voor zijn koortsige blik een afschuwelijke, eindeloze optocht van vonken kosmische stof laat voorbijgaan, die door niemand zijn geschapen, die uit zichzelf verschijnen, door zichzelf bestaan en zichzelf ontwikkelen. Dit zelf is geen zelf, want het is niets en niemand. Het komt nergens vandaan en zweeft verder, door geen oorzaak voortbewogen, want die is er niet, en het beweegt zich nergens heen. En dit in een cirkel van eeuwigheid, blind, inert en zonder oorzaak. Wat is in vergelijking hiermee zelfs de onjuiste opvatting over het boeddhistische nirvana! Het nirvana wordt voorafgegaan door talloze spirituele transformaties en zielsverhuizingen, waarbij de entiteit zelfs geen seconde het gevoel van haar eigen individualiteit verliest, en die miljoenen eeuwen kunnen duren vóór het uiteindelijke Geen-Ding of Niet-iets wordt bereikt.

Hoewel Speusippus soms als de mindere van Aristoteles is beschouwd, is de wereld hem toch dank verschuldigd omdat hij veel van wat Plato in zijn leer van het tastbare en het ideële duister had gelaten, heeft omschreven en verklaard. Zijn grondregel was: ‘Het onstoffelijke kent men door middel van wetenschappelijk denken, het stoffelijke door wetenschappelijke waarneming.’13

Xenocrates gaf een uiteenzetting van veel van de ongeschreven theorieën en leringen van zijn meester. Hij had ook een grote waardering voor de leer van Pythagoras en zijn stelsel van getallen en wiskunde. Hij onderscheidde slechts drie graden van kennis – denken, waarneming en voorstelling (of kennis door intuïtie); eerstgenoemde hield zich volgens hem bezig met alles wat boven de hemelen is, waarneming met de dingen in de hemelen en intuïtie met de hemelen zelf.

In ongeveer dezelfde woorden vinden we deze theorieën terug in het Manava-Dharma-Sastra, waar het de schepping van de mens beschrijft: ‘Hij (de Allerhoogste) ademde uit zijn eigen essentie de onsterfelijke adem die niet vergaat in de mens, en aan deze ziel van de mens gaf hij de ahamkara (bewustzijn van het ego) als soevereine gids.’ Toen gaf hij aan die ziel van de mens het verstand, gevormd door de drie eigenschappen, en de vijf organen voor waarneming van de buitenwereld.

Deze drie eigenschappen zijn intelligentie, geweten en wil, wat overeenkomt met het denken, het waarnemen en het voorstellingsvermogen van Xenocrates. Het verband tussen getallen en ideeën ontwikkelde hij verder dan Speusippus, en hij overtrof Plato bij zijn omschrijving van de leer van de ondeelbare grootheden. Door die terug te brengen tot hun oorspronkelijke ideële elementen, toonde hij aan dat elke figuur en vorm ontstond uit de kleinste ondeelbare lijn. Het is duidelijk dat Xenocrates dezelfde theorieën over de menselijke ziel (deze werd verondersteld een getal te zijn) aanhing als Plato, hoewel Aristoteles dit tegenspreekt, zoals iedere andere stelling van deze filosoof.14 Dit is een doorslaggevend bewijs dat veel leringen van Plato mondeling werden verkondigd, zelfs al zou men kunnen aantonen dat Xenocrates en niet Plato de eerste was die de theorie van de ondeelbare grootheden had geformuleerd. Hij leidt de ziel af van de eerste duade, en noemt haar een door zichzelf in beweging gebracht getal.15 Theophrastus merkt op dat hij dieper op deze zieltheorie inging en deze uitvoeriger toelichtte dan de andere platonisten. Hij bouwde er de kosmologische leer op en bewees de noodzaak van het bestaan in ieder deel van de ruimte van het heelal van een opeenvolgende en opklimmende reeks van bezielde en denkende, hoewel spirituele wezens.16 De menselijke ziel is bij hem een samenstel van de meest spirituele eigenschappen van de monade en de duade, en bezit de hoogste beginselen van beide. Wanneer hij evenals Plato en Prodicus de elementen goddelijke machten en goden noemt, dan verbinden noch hijzelf, noch anderen aan deze benaming enig antropomorfistisch idee. Krische merkt op dat hij ze alleen goden noemde om deze elementaire machten niet te verwarren met de demonen van de onderwereld17 (de elementaren). Omdat de wereldziel de hele kosmos doordringt, moeten zelfs dieren iets goddelijks in zich hebben.18 Dit is ook de leer van de boeddhisten en de hermetici, en Manu kent zelfs aan de planten en het kleinste grassprietje een levende ziel toe.19

Volgens deze theorie zijn de demonen wezens tussen de goddelijke volmaaktheid en de menselijke zondigheid,20 en hij verdeelt ze in klassen, die elk weer in veel andere worden onderverdeeld. Maar hij verklaart met nadruk dat de individuele of persoonlijke ziel de leidende beschermdemon van ieder mens is, en dat geen demon meer macht over ons heeft dan die van onszelf. Het daimonion van Socrates is dus de god of het goddelijke wezen dat hem zijn hele leven heeft geïnspireerd. Het hangt van de mens af of hij zich voor de goddelijke stem wil openstellen of afsluiten. Evenals Speusippus schreef hij onsterfelijkheid toe aan de ψυχή, het psychische lichaam of de redeloze ziel. Enkele hermetische filosofen onderwezen echter dat de ziel slechts zolang een gescheiden voortbestaan heeft als er tijdens haar doorgang door de sferen nog stoffelijke of aardse deeltjes in aanwezig blijven, en dat wanneer ze volkomen is gezuiverd, deze deeltjes worden vernietigd en alleen de kern van de ziel wordt verenigd met haar goddelijke geest (de met rede begaafde), en dat de twee voortaan één zijn.

Zeller deelt mee dat Xenocrates het eten van dierlijk voedsel verbood, niet omdat hij in dieren enige verwantschap met de mens zag, want hij schreef ze een vage bewustheid van God toe, maar ‘om de tegenovergestelde reden, om te verhinderen dat de redeloosheid van dierlijke zielen daardoor een zekere invloed op ons zou krijgen’.21 Maar wij geloven dat het eerder was omdat hij evenals Pythagoras de hindoewijzen als meesters en als voorbeeld had gehad. Cicero stelt Xenocrates voor als een man met diepe minachting voor alles behalve de hoogste deugd,22 en hij beschrijft de smetteloosheid en grote strengheid van zijn karakter.23‘Ons te bevrijden van de afhankelijkheid van het zinnelijke bestaan, de titanische elementen in onze aardse natuur te overwinnen door middel van de goddelijke, dat is onze opgave.’ Zeller laat hem zeggen: ‘Zuiverheid, zelfs in de geheime verlangens van ons hart, is de hoogste plicht, en alleen de filosofie en de inwijding in de mysteriën kunnen helpen om dit doel te bereiken.’24

Crantor, een andere filosoof die verbonden is met de eerste tijd van de Academie van Plato, dacht dat de menselijke ziel was gevormd uit de grondstof van alle dingen, de monade of het ene, en de duade of de twee. Plutarchus spreekt uitvoerig over deze filosoof, die evenals zijn meester geloofde dat zielen als verbanning en straf in aardse lichamen worden geplaatst.

Heraclitus verkondigde dezelfde ethiek, hoewel enkele critici niet geloven dat hij zich strikt hield aan de oorspronkelijke filosofie van Plato.25 Zeller stelt hem voor als de verkondiger, evenals Hicetas en Ecphantus, van de leer van Pythagoras over de dagelijkse omwenteling van de aarde en de onbeweeglijkheid van de vaste sterren, maar voegt eraan toe dat hij niet bekend was met de jaarlijkse omwenteling van de aarde rond de zon en met het heliocentrische stelsel.26 Maar we hebben duidelijke bewijzen dat het laatstgenoemde stelsel in de mysteriën werd onderwezen en dat Socrates ter dood werd gebracht wegens atheïsme, d.w.z. wegens het onthullen van deze heilige kennis. Heraclitus nam de opvattingen van Pythagoras en van Plato over de menselijke ziel, haar eigenschappen en haar vermogens volledig over. Hij beschrijft haar als een lichtgevende en heel etherische essentie. Hij beweert dat zielen de melkweg bewonen voordat ze afdalen ‘in de voortplanting’ of het ondermaanse bestaan. Zijn demonen of geesten zijn vluchtige en nevelige lichamen.

In de Epinomis wordt de leer van de pythagorische getallen met betrekking tot geschapen dingen volledig uiteengezet. Als een ware platonist beweert de schrijver ervan dat wijsheid alleen kan worden verkregen door een grondig onderzoek naar het occulte karakter van de schepping; alleen dat verzekert ons van een bestaan van gelukzaligheid na de dood. In deze verhandeling staan uitvoerige beschouwingen over de onsterfelijkheid van de ziel, maar de schrijver voegt eraan toe dat we deze kennis alleen kunnen verkrijgen door een volledig begrip van de getallen. Want wie een rechte lijn niet kan onderscheiden van een kromme, zal nooit voldoende wijsheid bezitten om een wiskundig bewijs van het onzichtbare te begrijpen. Met andere woorden, we moeten overtuigd zijn van het objectieve bestaan van onze ziel (astraal lichaam) vóór ons kan worden meegedeeld dat we een goddelijke en onsterfelijke geest bezitten. Iamblichus zegt hetzelfde en voegt eraan toe dat het een geheim is dat behoort tot de hoogste inwijding. De Goddelijke Macht, zegt hij, is altijd verontwaardigd geweest over hen ‘die de constructie van de icosagonus bekendmaakten’, dat wil zeggen die de methode van het vormen van een dodecaëder27 in een bol aan de openbaarheid prijsgaven.

Het denkbeeld dat ‘getallen’, omdat ze de grootste deugd bezitten, altijd het goede voortbrengen en nooit het slechte, heeft betrekking op rechtvaardigheid, gelijkmoedigheid en alles wat harmonisch is. Als de schrijver elke ster een individuele ziel noemt, bedoelt hij alleen maar wat de hindoe-ingewijden en de hermetici vóór en na hem verkondigden, namelijk dat iedere ster een onafhankelijke planeet is, die evenals onze aarde een eigen ziel heeft en dat ieder atoom materie doortrokken is van de goddelijke instroming van de wereldziel. Ze ademt en leeft, ze voelt en lijdt en geniet op haar manier van het leven. Welke kenner van de natuur zou dit met goede argumenten kunnen betwisten? Daarom moeten we de hemellichamen als beelden van de goden beschouwen; in hun substantie hebben ze deel aan de goddelijke krachten. Hoewel ze niet onsterfelijk zijn wat hun zielen-entiteit betreft, geeft hun rol in de huishouding van het heelal hun recht op goddelijke eer, zoals we die aan lagere goden bewijzen. De gedachte is duidelijk; alleen een kwaadwillige zou deze verkeerd weergeven. Wie kan bewijzen dat de schrijver van de Epinomis helemaal ongelijk heeft, als hij deze vurige goden hoger plaatst dan de dieren, de planten en zelfs de mensen, die hij als aardse wezens allemaal een lagere rang toekent? Men moet wel ver doordringen in de diepzinnige abstracte metafysica van de oude filosofieën om te kunnen begrijpen dat de verschillende manieren waarop hun begrippen worden uitgedrukt tenslotte zijn gebaseerd op een gelijke opvatting over de aard van de eerste oorzaak, haar kenmerken en haar methode.

Als de schrijver van de Epinomis tussen deze hoogste en laagste goden (belichaamde zielen) vervolgens drie klassen van demonen plaatst en het heelal bevolkt met onzichtbare wezens, dan denkt hij logischer dan onze tegenwoordige wetenschappers, die tussen de twee uitersten een groot hiaat openlaten, een strijdperk voor blinde krachten. Van deze drie klassen zijn de eerste twee onzichtbaar; hun lichamen zijn van zuivere ether en vuur (planeetgeesten). De demonen van de derde klasse zijn met ijle lichamen bekleed; ze zijn gewoonlijk onzichtbaar, maar soms verharden ze zich en worden dan enkele seconden zichtbaar. Dit zijn de aardgeesten of onze astrale zielen.

Deze leringen, bestudeerd volgens het beginsel van analogie of overeenkomst, brachten de oude en brengen misschien de tegenwoordige philalethen (zoekers naar waarheid) stap voor stap tot de oplossing van de grootste mysteries. Op de rand van de donkere kloof tussen de spirituele en de fysieke wereld staat de moderne wetenschap met gesloten ogen en afgewend gezicht en verkondigt dat de afgrond onoverkomelijk en bodemloos is, hoewel ze in haar hand een fakkel houdt die ze alleen maar in de diepte hoeft te laten zakken om haar vergissing te ontdekken. Maar over deze kloof heeft de geduldige beoefenaar van de hermetische filosofie een brug gebouwd.

In zijn Fragments of Science legt Tyndall de volgende treurige bekentenis af: ‘Als u me vraagt of de wetenschap ons heelal heeft doorgrond of dit vermoedelijk in onze tijd zal doen, twijfel ik en moet ik het hoofd schudden.’ Als hij de kwestie nog eens heeft overwogen, zichzelf later corrigeert en zijn toehoorders verzekert dat bewijsmateriaal uit experimenten hem heeft geholpen bij de ontdekking, in de met minachting beschouwde stof, van de ‘belofte en de latente kracht van elke eigenschap van het leven’, dan maakt hij maar een grapje. Het zou voor prof. Tyndall even moeilijk zijn om beslissende en onweerlegbare bewijzen aan te voeren voor wat hij beweert, als het voor Job was om een haak door de neus van de leviathan te halen.

Er zou gemakkelijk verwarring kunnen ontstaan door het herhaaldelijk gebruik van bepaalde termen in een andere betekenis dan die waaraan de lezer gewend is. Om deze te vermijden zijn enkele toelichtingen op hun plaats. We willen geen voorwendsel verschaffen voor misverstand of voor een verkeerde voorstelling van zaken. Zo kan ‘magie’ voor de ene groep lezers een andere betekenis hebben dan voor de andere. Voor ons heeft dit woord de betekenis die het heeft voor de beoefenaars ervan in het Oosten. Hetzelfde geldt voor de termen hermetische wetenschap, occultisme, hiërofant, adept, tovenaar, enz.; er is de laatste tijd weinig overeenstemming over hun betekenis. Hoewel de verschillen tussen de gebruikte woorden vaak onbetekenend zijn – alleen etnisch – kan het voor de lezer in het algemeen toch nuttig zijn om precies te weten wat er wordt bedoeld. We geven nu enkele van deze termen in alfabetische volgorde.

Aethrobatie is de Griekse naam voor lopen of het worden opgeheven in de lucht; de zogenaamde levitatie van de tegenwoordige spiritisten. Dit kan bewust of onbewust gebeuren; in het eerste geval is het magie; in het laatste óf ziekte, óf een kracht die enkele woorden van toelichting vereist.

Een symbolische verklaring van aethrobatie wordt gegeven in een oud Syrisch manuscript dat in de 15de eeuw werd vertaald door een zekere Malchus, een alchemist. Over het geval Simon Magus bevat het de volgende passage:

Met zijn gezicht op de grond fluisterde Simon in haar oor: ‘O, moeder aarde, ik smeek u, geef me iets van uw adem; en ik zal u de mijne geven; laat me gaan, o moeder, zodat ik uw woorden naar de sterren kan brengen, en ik zal na enige tijd trouw naar u terugkeren.’ En de aarde, die zonder nadelige gevolgen toenam in kracht, zond haar genius om van haar adem op Simon te ademen, terwijl hij op haar ademde; en de sterren verheugden zich omdat ze door de Machtige werden bezocht.

Het uitgangspunt is hier het erkende elektrochemische beginsel dat elektrisch gelijk geladen lichamen elkaar afstoten, terwijl verschillend geladen lichamen elkaar aantrekken. ‘Het behoort tot de meest elementaire kennis van de scheikunde’, zegt prof. Cooke, ‘dat, terwijl radicalen van tegengestelde aard zich heel gemakkelijk verbinden, twee metalen of twee nauw verwante metalloïden maar weinig onderlinge affiniteit vertonen.’28

De aarde is een magnetisch lichaam; enkele wetenschappers hebben zelfs vastgesteld dat ze één grote magneet is, zoals Paracelsus ongeveer 300 jaar geleden al beweerde. Ze is geladen met één soort elektriciteit – laten we die positief noemen – die ze voortdurend spontaan in haar binnenste, het zwaartepunt van haar beweging, opwekt. Menselijke lichamen, evenals alle andere stoffelijke vormen, zijn geladen met de tegenovergestelde soort, dus met negatieve elektriciteit. Dat wil zeggen dat organische of anorganische lichamen, als ze aan zichzelf worden overgelaten, voortdurend en onwillekeurig de vorm van elektriciteit zullen ontwikkelen die tegengesteld is aan die van de aarde zelf, en zich daarmee zullen opladen. Wat is gewicht? Eenvoudig de aantrekkingskracht van de aarde. ‘Zonder de aantrekking van de aarde zou je geen gewicht hebben’, zegt prof. Stewart;29 en als de aarde twee keer zo zwaar was als de onze, zou de aantrekkingskracht twee keer zo groot zijn.’ Hoe kunnen we dan van deze aantrekking afkomen? Volgens de bovengenoemde wet van de elektriciteit bestaat er een aantrekking tussen onze planeet en de organismen daarop, die deze op het aardoppervlak houdt. Maar de zwaartekracht wordt in veel gevallen opgeheven, onder andere door levitatie van personen en levenloze voorwerpen; hoe verklaren we dit? De toestand van ons fysieke lichaam hangt volgens de theürgische filosofen grotendeels af van de werking van onze wil. Indien deze beheerst is, kunnen er ‘wonderen’ geschieden; onder andere een verandering van deze elektrische polariteit van negatief naar positief; de relaties van de mens met de aardmagneet zouden dan afstotend worden, en ‘zwaartekracht’ zou voor hem niet meer bestaan. Het zou voor hem dan even natuurlijk zijn om de lucht in te vliegen tot de afstotende kracht zich heeft uitgeput, als het tevoren was om op de grond te blijven. De hoogte van zijn levitatie zou worden bepaald door zijn grotere of kleinere vermogen om zijn lichaam met positieve elektriciteit te laden. Wanneer hij deze beheersing van de natuurkrachten eenmaal zou hebben verkregen, zou verandering van zijn lichtheid of zwaarte even gemakkelijk zijn als ademen.

Door het bestuderen van zenuwziekten is komen vast te staan dat zelfs bij gewoon slaapwandelen, en ook bij gehypnotiseerde slaapwandelaars, het lichaamsgewicht schijnt te zijn verminderd. Prof. Perty noemt een slaapwandelaar, Koehler, die in het water niet kon zinken, maar bleef drijven. De zieneres van Prevorst steeg omhoog in het bad en kon er niet in blijven zitten. Hij noemt ook Anna Fleischer, die leed aan epilepsie en die vaak door de geneesheer-directeur werd gezien toen ze in de lucht opsteeg; eens was ze in aanwezigheid van twee betrouwbare getuigen (twee decanen) en anderen in horizontale houding 2,25 meter van haar bed opgerezen. Het soortgelijke geval van Margaret Rule wordt door Upham geciteerd in zijn Salem Witchcraft. Prof. Perty voegt eraan toe:

Bij personen in trance komt het in de lucht opstijgen veel vaker voor dan bij slaapwandelaars. We zijn zo gewend om de zwaartekracht als iets absoluuts en onveranderlijks op te vatten dat het denkbeeld van een volledig of gedeeltelijk opstijgen tegen die kracht in, ons ontoelaatbaar toeschijnt; niettemin zijn er verschijnselen waarbij de zwaartekracht door middel van stoffelijke krachten wordt opgeheven. Bij verschillende ziekten – zoals bijvoorbeeld zenuwkoortsen – schijnt het lichaamsgewicht van de mens toe te nemen, maar bij alle trancetoestanden af te nemen. En er zijn misschien nog andere krachten dan stoffelijke, die de zwaartekracht kunnen opheffen.

Een blad uit Madrid, El Criterio Espiritista, berichtte onlangs over een jong boerenmeisje in de omgeving van Santiago; het bericht is in dit verband van bijzonder belang. ‘Twee staven gemagnetiseerd ijzer die op een halve meter afstand horizontaal boven haar werden gehouden, waren voldoende om haar lichaam in de lucht te laten zweven.’
Als onze artsen proeven zouden nemen met zulke in levitatie verkerende personen, zou men kunnen vaststellen dat deze sterk zijn geladen met eenzelfde soort elektriciteit als die van de plaats die – volgens de wet van de zwaartekracht – hen zou moeten aantrekken, of beter gezegd hun opstijgen zou moeten verhinderen. En wanneer een zenuwziekte en spirituele trance, onbewust voor de persoon, dezelfde gevolgen teweegbrengen, dan bewijst dit dat indien die natuurkracht goed zou worden bestudeerd, deze naar goeddunken kan worden gebruikt.

Akasa. In het Sanskriet betekent het woord letterlijk hemel, maar in zijn mystieke betekenis geeft het de onzichtbare hemel aan; of, zoals de brahmanen het bij het soma-offer (de Jyotishtoma Agnishtoma) noemen, de god Akasa of de god Hemel. Uit de taal van de Veda’s blijkt dat de hindoes van vijftig eeuwen geleden dezelfde eigenschappen eraan toeschreven als de tegenwoordige lama’s uit Tibet: ze beschouwden het als de bron van het leven, het reservoir van alle energie, en de kracht die iedere verandering van de stof in gang zet. In latente toestand komt het precies overeen met ons idee van de universele ether; in actieve toestand werd het het akasa, de alles besturende en almachtige god. In de brahmaanse offermysteriën speelt het de rol van Sadasya, of opzichter over de magische gevolgen van de religieuze ceremonie, en het had zijn eigen speciale hotri (of priester), die zijn naam aannam. In India en in andere landen in de oudheid zijn de priesters de vertegenwoordigers op aarde van verschillende goden; elk neemt de naam van de godheid aan in naam van wie hij handelt.

Het akasa is het onmisbare werktuig van iedere kritya (magische handeling), religieus of wereldlijk. De brahmaanse uitdrukking ‘de Brahma opwekken’ – Brahmanam jinvati – betekent het opwekken van de kracht die potentieel ten grondslag ligt aan al dergelijke magische handelingen, want de vedische offers zijn slechts ceremoniële magie.30 Deze kracht is het akasa of de occulte elektriciteit, de alkahest van de alchemisten in één betekenis, of het universele oplosmiddel, dezelfde anima mundi als het astrale licht. Tijdens het brengen van het offer wordt dit doortrokken van de geest van Brahma en is in die tijd Brahma zelf. Dit is kennelijk de oorsprong van het christelijke dogma van de transsubstantiatie. Wat de meest algemene gevolgen van het akasa aangaat: de schrijver van een van de meest recente boeken over occulte filosofie, Art Magic, geeft de wereld voor het eerst een heel begrijpelijke en interessante uitleg van het akasa in verband met de verschijnselen die door de fakirs en lama’s aan de invloed daarvan worden toegeschreven.31

Alchemisten. Van al en chemi, vuur, of de god en aartsvader Kham, dat ook de naam van Egypte is. De rozenkruisers uit de middeleeuwen, zoals Robertus de Fluctibus (Robert Fludd), Paracelsus, Thomas Vaughan (Eugenius Philalethes), Van Helmont en anderen waren allen alchemisten, die in de anorganische stof zochten naar de verborgen geest. Sommige mensen, zelfs de grote meerderheid, hebben de alchemisten van kwakzalverij en valse voorwendsels beschuldigd. Maar mannen zoals Roger Bacon, Agrippa, Heinrich Khunrath en de Arabier Geber (de eerste die enkele geheimen van de scheikunde naar Europa heeft gebracht) kunnen niet als bedriegers worden behandeld, en zeker niet als dwazen. De wetenschappers die de natuurwetenschap herzien op basis van de atoomtheorie van Democritus, zoals die door John Dalton opnieuw is geformuleerd, vergeten voor het gemak dat Democritus van Abdera alchemist was, en dat iemand die in staat was in de ene richting zover in de geheime werkingen van de natuur door te dringen, goede redenen moet hebben gehad om de hermetische filosofie te bestuderen en deze te aanvaarden. Olaus Borrichius zegt dat de wieg van de alchemie in het verre verleden moet worden gezocht.

Antropologie. De wetenschap van de mens; deze omvat onder andere:

Fysiologie, of die tak van de natuurwetenschap die de geheimen onthult van de organen en hun functies bij mensen, dieren en planten; verder, en in het bijzonder:

Psychologie, of de grote en tegenwoordig zo verwaarloosde wetenschap van de ziel, zowel als een entiteit die gescheiden is van de geest, als wat haar relaties met de geest en het lichaam betreft. In de moderne wetenschap houdt de psychologie zich alleen of voornamelijk bezig met toestanden van het zenuwstelsel, en verwaarloost bijna volledig de psychische essentie en aard ervan. Artsen betitelen de wetenschap van de psychiatrie als psychologie, en geven die naam aan de leerstoel over psychiatrie in de medische faculteiten.

Astraal licht. Dit is hetzelfde als het siderische licht van Paracelsus en andere hermetische filosofen. Fysisch gezien is het de ether van de huidige wetenschap. Metafysisch en in zijn spirituele, occulte betekenis is ether veel meer dan men zich vaak voorstelt. In de occulte natuurkunde en in de alchemie is aangetoond dat het binnen zijn oeverloze golven niet alleen Tyndalls ‘belofte en vermogen van iedere eigenschap van het leven’ omvat, maar ook de verwerkelijking van alle vermogens van de geest. Alchemisten en hermetici geloven dat hun astrale of siderische ether, naast de bovengenoemde eigenschappen van zwavel en wit en rood magnesium of magnes, ook de anima mundi is, de werkplaats van de natuur en van de hele kosmos, zowel spiritueel als fysiek. Dit ‘grote magisterium’ laat zich gelden in het verschijnsel van het mesmerisme, in de ‘levitatie’ van mensen en voorwerpen; het spirituele aspect ervan kan men ether noemen.

Het woord astraal is oud en werd al gebruikt door enkele neoplatonisten. Porphyrius beschrijft het hemelse lichaam dat altijd met de ziel is verenigd, als ‘onsterfelijk, lichtgevend en ster-achtig’. De wortel van het woord kan misschien worden gevonden in het Scytische aist-aer, dat ster betekent, of in het Assyrische Ishtar, dat volgens Burnouf dezelfde betekenis heeft. De rozenkruisers beschouwden het werkelijke als precies het tegenovergestelde van het schijnbare en ze leerden dat wat licht schijnt te zijn voor de stof, duisternis is voor de geest. Daarom zochten ze de laatstgenoemde in de astrale oceaan van onzichtbaar vuur die de wereld omgeeft, en beweren ze dat ze het spoor van de eveneens onzichtbare goddelijke geest, die iedere mens overschaduwt en ten onrechte ziel wordt genoemd, hebben teruggevolgd tot de troon van de onzichtbare en onbekende god. Omdat de grote oorzaak altijd onzichtbaar en onweegbaar moet blijven, konden ze hun beweringen alleen bewijzen door de gevolgen ervan in deze stoffelijke wereld te laten zien, door ze uit het onkenbare tevoorschijn te roepen in het kenbare gebied van de gevolgen. Dat dit astrale licht de hele kosmos doordringt en in zijn latente staat zelfs in het kleinste rotsdeeltje is verscholen, tonen ze aan met het verschijnsel van de vonk uit de vuursteen en uit iedere andere steen, waarvan de geest, wanneer deze krachtig wordt verstoord, als een vonk tevoorschijn springt en dan onmiddellijk weer verdwijnt in het gebied van het onkenbare.

Paracelsus noemde het het siderische licht, een term die aan het Latijn is ontleend. Hij beschouwde de sterrenmenigte (waaronder onze aarde) als de gecondenseerde gedeelten van het astrale licht die ‘afdaalden in de stof en vormen deden ontstaan’, maar waarvan de magnetische of spirituele emanaties een nooit ophoudende verbinding onderhielden tussen henzelf en de ouderlijke bron van alles – het astrale licht. ‘De sterren trekken iets van ons naar zich toe, en wij omgekeerd van hen naar ons’, zegt hij. Het lichaam is hout en het leven is vuur, dat zoals licht van de sterren uit de hemel komt. ‘De magie is de filosofie van de alchemie’, zegt hij verder.32 Alles wat tot de spirituele wereld behoort, moet ons bereiken via de sterren, en als we vriendschap voor hen hebben, kunnen we de grootste magische gevolgen teweegbrengen.

Zoals vuur door een ijzeren kachel gaat, zo gaan de sterren met al hun eigenschappen door de mens, en ze trekken in hem zoals de regen in de aarde, die vruchten voortbrengt uit diezelfde regen. Merk nu op dat de sterren de hele aarde omgeven, zoals een dop het ei; de lucht komt door de dop en dringt door tot de kern van de wereld.

Evenals de aarde, de planeten en de sterren valt het menselijke lichaam onder een dubbele wet; het trekt aan en stoot af, want het is verzadigd met een dubbel magnetisme, de instroming van het astrale licht. Alles in de natuur is tweezijdig: magnetisme is positief en negatief, actief en passief, mannelijk en vrouwelijk. De nacht laat de mensheid uitrusten van de werkzaamheden van de dag en herstelt het evenwicht in de menselijke en in de kosmische natuur. Wanneer de hypnotiseur het grote geheim zal hebben geleerd om zijn handeling te polariseren en aan zijn fluïdum een tweeslachtige kracht te verlenen, zal hij de grootste levende magiër zijn geworden. Het astrale licht is dus androgyn, want evenwicht is de resultante van twee tegengestelde krachten die eeuwig op elkaar inwerken. Het gevolg daarvan is leven. Wanneer de twee krachten zich hebben ontwikkeld en zo lang inactief blijven dat ze aan elkaar gelijk zijn en zo tot volkomen rust komen, hebben we de toestand van de dood. Een mens kan óf warme óf koude adem uitblazen, en hij kan koude of warme lucht inademen. Ieder kind weet hoe het de temperatuur van zijn adem kan regelen, maar hoe men zich tegen koude of warme lucht moet beschermen, heeft nog geen fysioloog met zekerheid geleerd. Alleen het astrale licht, de voornaamste werkzame kracht in de magie, kan alle geheimen van de natuur voor ons blootleggen. Het astrale licht is gelijk aan het akasa van de hindoes, een woord dat hierboven is toegelicht.

Chaldeeën of Kasdim. Eerst een stam, later een kaste van geleerde kabbalisten. Zij waren de wijzen, de magiërs van Babylonië, astrologen en waarzeggers. De beroemde Hillel, de voorloper van Jezus in de filosofie en de ethiek, was een Chaldeeër. Franck wijst in zijn La kabbale op de nauwe overeenkomst tussen de ‘geheime leer’ van de Avesta en de religieuze metafysica van de Chaldeeën.33

Dactylen. Een naam die werd gegeven aan de priesters verbonden aan de eredienst van Κυβέλη (Cybele). Sommige archeologen leiden de naam af van δάκτυλος (daktylos), vinger, omdat er tien waren, evenveel als vingers aan de handen. Maar we geloven niet dat laatstgenoemde hypothese juist is.

Demiourgos of Demiurg. Schepper of bouwer; de verheven macht die het heelal heeft gebouwd. De vrijmetselaars leiden van dit woord hun uitdrukking ‘Hoogste Architect’ af. De hoogwaardigheidsbekleders van sommige Griekse steden droegen deze titel.

Demonen. Een naam die in de oudheid, vooral door de filosofen van de school van Alexandrië, werd gegeven aan allerlei geesten, goede en slechte, menselijke en andere. De benaming is vaak synoniem met goden of engelen. Sommige filosofen probeerden echter op goede gronden een nauwkeurig onderscheid tussen de vele groepen te maken.

Derwisjen, de zogenaamde ‘rondwervelende tovenaars’. Afgezien van de strenge manier van leven, het gebed en de contemplatie, vertoont de islamitische gelovige maar weinig overeenkomst met de hindoefakir. Laatstgenoemde kan een sannyasin, of heilige en vrome bedelmonnik worden; de eerste zal nooit verder komen dan zijn tweederangs occulte manifestaties. De derwisj kan tevens een krachtige hypnotiseur zijn, maar hij zal zich nooit vrijwillig onderwerpen aan de verschrikkelijke en bijna ongelooflijke zelfkwelling die de fakir met steeds toenemende gretigheid voor zichzelf bedenkt, tot hij bezwijkt en onder langzame en ondraaglijke martelingen sterft. De vreselijkste handelingen, zoals levend villen van ledematen, afsnijden van tenen, voeten en benen, uitrukken van ogen, en zich tot de kin levend in de aarde laten begraven en maanden in deze houding doorbrengen, schijnen voor hen kinderspel te zijn. Een van de meest voorkomende folteringen is de Siddhi-Parvati34. Deze bestaat uit het ophangen van de fakir aan een van de beweegbare armen van een soort galg die in de omgeving van veel tempels staan. Aan het eind van elk van deze armen is een katrol aangebracht, waarover een touw loopt met aan het einde een ijzeren haak. Deze haak wordt in de blote rug van de fakir geslagen die dan, terwijl hij de grond met bloed doordrenkt, omhoog wordt gehesen en om de galg wordt rondgeslingerd. Vanaf het eerste ogenblik van deze wrede marteling tot hij óf wordt losgemaakt van de haak, óf het vlees van zijn rug door het gewicht van zijn lichaam uitscheurt en de fakir op de hoofden van de menigte wordt geworpen, zal hij geen spier van zijn gezicht vertrekken. Hij blijft kalm en ernstig en even rustig alsof hij een verfrissend bad nam. De fakir zal minachtend lachen om iedere denkbare kwelling, omdat hij ervan overtuigd is dat hoe meer zijn uiterlijke lichaam wordt gepijnigd, des te schitterender en heiliger zijn innerlijke, spirituele lichaam wordt. Maar de derwisj in India of in islamitische landen zal zich nooit aan zulke handelingen onderwerpen.

Druïden. Een priesterkaste die haar bloeitijd had in Brittannië en Gallië.

Elementale geesten of elementalen. De wezens die in de vier rijken van aarde, lucht, vuur en water zijn geëvolueerd en die door de kabbalisten gnomen, sylfen, salamanders of vuurgeesten en undinen worden genoemd. Ze kunnen worden aangeduid als de natuurkrachten, en zullen gevolgen teweegbrengen als onderdanige dienaren van de algemene wet, of kunnen worden gebruikt door onbelichaamde geesten – zuivere of onzuivere – en door levende adepten in magie en tovenarij, om bepaalde gewenste verschijnselen te laten ontstaan. Zulke wezens worden nooit mensen.35

Onder de algemene benaming ‘feeën’ en ‘elfen’ komen deze geesten van de elementen voor in de mythen, fabels, overleveringen of gedichten van alle volkeren, zowel in de oudheid als in onze tijd. Hun namen zijn legio: peri’s, devs, djinns, sylfen, saters, faunen, elfen, dwergen, trollen, nornen, nissen, kobolden, nachtelfjes, necks, strömkarls, undinen, nixen, salamanders, kabouters, ponkes, banshies, watergeesten, tovergodinnen, mosmannetjes, goede mannetjes, goede buurtjes, wilde vrouwen, vredesmannetjes, witte vrouwen en nog veel meer. Ze zijn in alle delen van de wereld en in alle tijden gezien, gevreesd, gezegend, vervloekt en opgeroepen. Moeten we dan aannemen dat iedereen die ze heeft gezien, aan het hallucineren was?

Deze elementalen zijn de belangrijkste werktuigen van ontlichaamde, maar nooit zichtbare geesten op seances, en ze veroorzaken alle verschijnselen, behalve de subjectieve.

Elementaire geesten of elementaren. Eigenlijk de ontlichaamde zielen van verdorven mensen. Deze zielen hebben op een bepaald moment vóór de dood hun goddelijke geest van zich afgestoten en zijn daardoor niet meer onsterfelijk. Éliphas Lévi en enkele andere kabbalisten maken weinig onderscheid tussen elementaren die mensen zijn geweest, en de wezens die de elementen bevolken en blinde natuurkrachten zijn. Wanneer ze eenmaal van hun lichaam zijn gescheiden, worden deze zielen (ook ‘astrale lichamen’ genoemd) van volkomen materialistische personen onweerstaanbaar aangetrokken tot de aarde, waar ze een tijdlang leven te midden van elementen die passen bij hun grove natuur. Omdat ze tijdens hun aardse leven nooit een spirituele aard hebben aangekweekt, maar deze ondergeschikt hebben gemaakt aan het stoffelijke en het grove, zijn ze nu ongeschikt voor de verheven levensweg van een zuiver ontlichaamd wezen, voor wie de atmosfeer van de aarde verstikkend en verpestend is, en dat daardoor in alle opzichten wordt afgestoten. Na lange of korte tijd zullen deze stoffelijk ingestelde zielen uiteenvallen. Ten slotte zullen ze als een mistbank atoom na atoom in de omringende elementen worden opgelost.

Essenen, van asa, genezer. Een joodse sekte die volgens Plinius36per millia saeculorum’, duizenden eeuwen, bij de Dode Zee woonde. Sommigen hebben verondersteld dat het heel strenge farizeeën waren; anderen – en dit is misschien de ware theorie – zagen hen aan voor de afstammelingen van de benim-nabim uit de Bijbel, en denken dat ze ‘Kenieten’ en ‘Nazireeën’ waren. Ze hadden veel boeddhistische ideeën en gebruiken, en het is opmerkelijk dat de priesters van de Grote Moeder in Efeze, Diana-Bhavani met de vele borsten, ook zo werden genoemd. Eusebius37 en na hem De Quincey beweerden dat ze overeenkwamen met de eerste christenen, wat meer dan waarschijnlijk is. De benaming ‘broeder’ die in de vroege kerk werd gebruikt, was esseens: ze vormden een broederschap, of een koinobion of gemeenschap evenals de eerste bekeerlingen. Het is opvallend dat alleen de sadduceeën of zadokieten, de priesterkaste en hun aanhangers, de christenen vervolgden. De farizeeën waren in het algemeen geleerd en gematigd, en kozen vaak partij voor laatstgenoemden. Jacobus de Rechtvaardige was tot zijn dood farizeeër, maar Paulus of Acher werd als een scheurmaker beschouwd.

Evolutie. De ontwikkeling van hogere diersoorten uit lagere. De moderne of zogenaamd exacte wetenschap verkondigt slechts een eenzijdige, fysieke evolutie; ze vermijdt en negeert zorgvuldig de hogere of spirituele evolutie, die onze tijdgenoten zou dwingen de superioriteit van de filosofen en psychologen uit de oudheid te erkennen. De oude wijzen namen als uitgangspunt de eerste manifestatie van het onzichtbare, het onontkoombare, klommen op tot het onkenbare, en kwamen door strikt logisch te redeneren tot de absolute noodzaak van een scheppend wezen, de demiurg van het heelal. Bij hen begon de evolutie met de zuivere geest, die verder en verder afdaalde, ten slotte een zichtbare en begrijpelijke vorm aannam, en stof werd. Op dit punt aangekomen, hielden ze beschouwingen volgens de methode van Darwin, maar op een veel bredere en uitgebreidere basis.

In de Rig-Veda-Sanhita, het oudste boek van de wereld38 (dat zelfs onze voorzichtigste indologen en Sanskrietkenners dateren tussen 2000 en 3000 v.Chr.), wordt in het eerste boek in de ‘Hymnen aan de Maruts’ gezegd:

Niet-zijn en Zijn zijn in de hoogste hemel, in de geboorteplaats van Daksha, in de schoot van Aditi.
      – mandala 1, sukta 166

In het eerste tijdperk van de goden werd Zijn (de begrijpelijke godheid) geboren uit Niet-zijn (dat door geen verstand kan worden begrepen); daarna werden de werelden (de onzichtbare) geboren, en uit deze, Uttanapada.

Uit Uttanapada werd de aarde geboren, de werelden (de zichtbare) werden uit de aarde geboren. Daksha werd geboren uit Aditi, en Aditi uit Daksha.    – Op.cit.

Aditi is het oneindige, en Daksha is daksha-pitarah, dat is letterlijk de vaderen van de goden, maar volgens Max Müller en Roth betekent dit de vaderen van kracht, ‘die vermogens bewaren, bezitten en schenken’. Daarom ziet men gemakkelijk in dat ‘Daksha, geboren uit Aditi, en Aditi uit Daksha’ betekent wat men tegenwoordig verstaat onder ‘wisselwerking van krachten’; dit temeer omdat we in deze passage (vertaald door prof. Müller) lezen: ‘Ik beschouw Agni als de bron van alle wezens, de vader van kracht’ (3:27:9), een helder en identiek denkbeeld dat zo’n belangrijke plaats innam in de leringen van de Zoroastriërs, de magiërs en de middeleeuwse vuurfilosofen. Agni is de god van het vuur, van de spirituele ether, de eigenlijke substantie van de goddelijke essentie van de onzichtbare God, die aanwezig is in elk atoom van zijn schepping en die door de rozenkruisers het ‘hemelse vuur’ wordt genoemd. In een van de verzen van dit mandala staat: ‘De hemel is uw vader, de aarde uw moeder, Soma uw broeder en Aditi uw zuster’ (1:191:6)39. Als we deze verzen zorgvuldig vergelijken met de inscriptie op de Smaragden Tafel van Hermes, zullen we dezelfde basis van metafysische filosofie vinden, precies dezelfde leringen!

Omdat alle dingen waren voortgebracht door bemiddeling van één wezen, werden alle dingen door aanpassing uit dit ene ding voortgebracht. Zijn vader is de zon, zijn moeder is de maan . . . Scheid de aarde van het vuur, het fijne van het grove. . . . Wat ik over de werking van de zon te zeggen had, is voltooid’    – Smaragden Tafel40

Prof. Max Müller ziet in dit mandala ‘eindelijk iets van een theogonie, hoewel vol tegenstrijdigheden’.41 De alchemisten, kabbalisten en geïnteresseerden in de mystieke filosofie ontdekken daarin een volledig omschreven stelsel van evolutie in de kosmogonie van een volk dat ongeveer 20.000 jaar vóór onze jaartelling leefde. Bovendien vinden ze daarin een volmaakte overeenkomst van denken en zelfs van de leer met de filosofie van Hermes en ook met die van Pythagoras en Plato.

In de evolutieleer zoals die nu in steeds bredere kring wordt opgevat, veronderstelt men dat er in alle stof een impuls bestaat om een hogere vorm aan te nemen – een veronderstelling die duidelijk is geformuleerd door Manu en andere hindoefilosofen uit de vroegste oudheid. De zogenaamde filosofenboom is hiervan een voorbeeld bij de zinkoplossing. Het geschil tussen de volgelingen van deze school en de emanationisten kan als volgt kort worden weergegeven: de evolutionist eindigt al het onderzoek bij de grens van het ‘onkenbare’; de emanationist gelooft dat niets kan worden ontwikkeld – dat betekent gebaard of geboren – dat niet eerst in-gewikkeld is geweest, waarmee hij aangeeft dat het leven komt van een spirituele macht die boven alles staat.

Fakirs. Fanatieke religieuzen in Oost-India. Ze zijn meestal verbonden aan brahmaanse pagoden en volgen de wetten van Manu. Een streng religieuze fakir is geheel naakt, met uitzondering van een stukje linnen, dhoti genoemd, om zijn heupen. Ze dragen hun haar lang en gebruiken dit als een zak, want ze steken er allerlei voorwerpen in, zoals een pijp, een fluitje of vagudah, waarvan de geluiden bij slangen een cataleptische verstijving veroorzaken, en soms hun bamboestok (ongeveer een voet lang) met de zeven mystieke knopen erin. Deze magische stok of liever staf ontvangt de fakir op de dag van zijn inwijding van zijn goeroe, tegelijk met de drie mantra’s, die hem ‘van mond tot oor’ worden meegedeeld. Men zal geen fakir zien zonder dit machtige attribuut van zijn roeping. Ze beweren allen dat dit de toverstaf is, de oorzaak van alle occulte verschijnselen die ze teweegbrengen.42 De brahmaanse fakir verschilt volkomen van de islamitische bedelmonniken uit India, die in sommige delen van het Britse gebied ook fakirs worden genoemd.

Geest en ziel. Door het ontbreken van overeenstemming tussen de schrijvers bij het gebruik van het woord ‘geest’ is een ernstige verwarring ontstaan. Gewoonlijk wordt het als een synoniem van ziel beschouwd, en de lexicografen keuren dit gebruik goed. Dit is het natuurlijke gevolg van onbekendheid met de inhoud van het eerste woord en van het afwijzen van de classificatie van de Ouden. Op een andere plaats proberen we het verschil tussen de woorden ‘geest’ en ‘ziel’ duidelijk te maken. Dat zijn de belangrijkste passages van dit boek. Nu voegen we er alleen aan toe dat ‘geest’ de νοῦς van Plato is, het onsterfelijke, onstoffelijke en zuiver goddelijke beginsel in de mens – de kroon van de menselijke triade; terwijl de ‘ziel’ de ψυχή of de nefesh uit de Bijbel is, het levensbeginsel of de levensadem die elk dier, tot de infusoriën toe, met de mens gemeen heeft. In de vertaling van de Bijbel staat het zowel voor leven als bloed en ziel. ‘Laten we zijn nefesh niet doden’, zegt de oorspronkelijke tekst: ‘laten we hem niet doodslaan’, vertalen de christenen (Genesis 37:21), enz.

Heidense goden. De term ‘goden’ wordt door het overgrote deel van het lezende publiek ten onrechte opgevat als ‘afgoden’. Er wordt niet de betekenis van iets objectiefs of antropomorfs aan toegeschreven. Met uitzondering van gevallen waar ‘goden’ goddelijke planeetgeesten (engelen) of ontlichaamde geesten van reine mensen betekent, roept het woord voor de mysticus – een hindoehotri, een mazdeïsche magiër, een Egyptische hiërofant of een leerling van de Griekse filosofen – eenvoudig de gedachte op van een zichtbare of waargenomen manifestatie van een onzichtbare natuurkracht. Deze occulte krachten worden aangeroepen onder de namen van verschillende goden die deze krachten tijdelijk verpersoonlijken. Zo is elk van de talloze godheden van het hindoe, Griekse en Egyptische pantheon eenvoudig een kracht van het ‘onzichtbare heelal’. Als de brahmaan die de rituele handeling verricht, Aditya aanroept – die kosmisch opgevat de zonnegodin is – dan beveelt hij eenvoudig die macht (verpersoonlijkt in een god) die, zoals hij beweert, ‘woont in de mantra, als de heilige Vach’. Deze goddelijke krachten worden allegorisch beschouwd als de goddelijke hotri’s van de Allerhoogste; terwijl de priester (brahmaan) de menselijke hotri is die op aarde dienst doet en die, wanneer hij die bijzondere kracht vertegenwoordigt, als een ambassadeur wordt bekleed met dezelfde macht die hij verpersoonlijkt.

Hermetici. Deze naam komt van Hermes, de god van wijsheid; in Egypte, Syrië en Fenicië bekend als Thoth, Tat, Adad, Seth en Sat-an (laatstgenoemde moet niet worden opgevat in de betekenis die de moslims en christenen eraan geven), en in Griekenland als Kadmos. De kabbalisten stellen hem gelijk met Adam-Kadmon, de eerste manifestatie van de goddelijke macht, en met Henoch. Er waren twee Hermessen: de oudste was de Trismegistus, en de tweede een emanatie of transformatie van hem, de vriend en leraar van Isis en Osiris. Hermes is evenals Mazeus de god van de priesterwijsheid.

Hiërofant. Onthuller van geheime leringen. De Oude Man, het hoofd van de adepten bij de inwijdingen, die de geheime kennis aan de neofieten meedeelde, droeg deze titel. In het Hebreeuws en Chaldeeuws was de benaming Peter, of openbaarder, onthuller; daarom zit de paus, als opvolger van de hiërofant van de oude mysteriën, op de heidense stoel van ‘Sint Petrus’. De rancune van de katholieke kerk tegenover de alchemisten, de geheime wetenschap en de astronomie kan men verklaren uit het feit dat zulke kennis het oude privilege was van de hiërofant of plaatsvervanger van Petrus, die de geheimen van leven en dood bewaarde. Mensen zoals Bruno, Galileï en Kepler en zelfs Cagliostro waren dus binnengedrongen op het voor de kerk gereserveerde terrein en werden dan ook vermoord.

Ieder volk had zijn mysteriën en hiërofanten. Zelfs de joden hadden hun Petrus – tannaim of rabbi’s, zoals Hillel, Akiba43 en andere beroemde kabbalisten, die de enigen waren die de verschrikkelijke kennis die aanwezig is in de Merkabah, konden meedelen. In India was er in de oudheid één, maar nu zijn er verschillende hiërofanten over het land verspreid, verbonden aan de belangrijkste pagoden. Ze staan bekend als de brahmatma’s. In Tibet is de hoofdhiërofant de dalai lama van Lhasa.44 In christelijke landen hebben alleen de katholieken aan deze ‘heidense’ gewoonte vastgehouden in de persoon van hun paus, al hebben ze de majesteit ervan en de waardigheid van het heilige ambt schandelijk misvormd.

Ingewijden. In de oudheid degenen die waren ingewijd in de geheime kennis die werd onderwezen door de hiërofanten van de mysteriën; in onze tijd personen die door de adepten van de mystieke overlevering zijn ingewijd in de geheime kennis die, hoewel er eeuwen zijn verlopen, op aarde toch enkele echte volgelingen heeft.

Kabbalist, van קבּלה, kabbala, een ongeschreven of mondelinge overlevering. De kabbalist is een beoefenaar van de ‘geheime wetenschap’, iemand die de verborgen betekenis van de Schrift verklaart met behulp van de symbolische kabbala, en door middel daarvan de werkelijke betekenis uitlegt. De tannaim waren bij de joden de eerste kabbalisten; ze verschenen in Jeruzalem ongeveer in het begin van de derde eeuw v.Chr. De boeken Ezechiël, Daniël, Henoch en de Openbaring van Johannes zijn zuiver kabbalistisch. Deze geheime leer is gelijk aan die van de Chaldeeën en bevat tegelijk veel van de Perzische wijsheid of ‘magie’.

Lama’s. Boeddhistische monniken die behoren tot de lamaïstische religie van Tibet, evenals bijvoorbeeld de fraters de monniken zijn die behoren tot de paapse of rooms-katholieke religie. Alle lama’s staan onder de grote dalai lama, de boeddhistische paus van Tibet, die in Lhasa verblijft en een reïncarnatie van Boeddha is.

Magi. De term komt van mag of maha en is de wortel van het woord ‘magiër’. De maha-atma (de grote ziel of geest) in India had zijn priesters in voorvedische tijden. De magi of wijzen waren priesters van de vuurgod; we vinden hen zowel bij de Assyriërs en Babyloniërs als bij de Perzische vuuraanbidders. De drie wijzen uit het Oosten, ook wel koningen genoemd, van wie wordt gezegd dat ze geschenken van goud, wierook en myrrhe naar het kind Jezus brachten, waren evenals de anderen vuuraanbidders, en ook astrologen, want ze zagen zijn ster. De hogepriester van de parsi’s in Surat wordt mobed genoemd; anderen leidden het woord af van megh; meh-ab betekent iets groots en edels. De leerlingen van Zarathoestra werden volgens Kleuker aangeduid als meghestom.

Magiër. De betekenis van dit woord, dat eens een eretitel was, is nu volkomen ontaard. Eens was het een synoniem van alles wat eervol en eerbiedwaardig was, de titel van een geleerde en wijze; nu is het verworden tot een scheldwoord voor een huichelaar en een zwendelaar; kortom, een charlatan of iemand die ‘zijn ziel aan de duivel heeft verkocht’, en die volgens de leer van de geestelijkheid en een menigte bijgelovige dwazen die denken dat een magiër een tovenaar is, zijn kennis misbruikt voor lage en gevaarlijke doeleinden. Blijkbaar vergeten de christenen dat Mozes ook een magiër was, en Daniël ‘hoofd van de magiërs, astrologen, Chaldeeën en waarzeggers’ (Daniël 5:11).

Wetenschappelijk gezien is het woord magiër afgeleid van magh, mah – bij de hindoes en in het Sanskriet maha – en betekent groot; iemand die goed op de hoogte is van de geheime of esoterische kennis; strikt genomen een priester.

Mantiek of mantische razernij. In deze toestand werd de gave van het waarzeggen ontwikkeld. De twee woorden zijn bijna synoniem. Beide werden evenveel geëerd. Pythagoras en Plato hadden er grote waardering voor, en Socrates raadde zijn leerlingen aan de mantiek of waarzeggerij te beoefenen. De kerkvaders, die de mantische razernij van heidense priesters en pythiae zo streng veroordeelden, achtten zich niet te goed om deze voor hun eigen doeleinden toe te passen. De montanisten, die zich zo noemden naar Montanus, een bisschop van Frygië die werd beschouwd als door God geïnspireerd, wedijverden met de μάντεις (manteis) of profeten. ‘Tertullianus, Augustinus en de martelaren van Carthago behoorden tot hen’, zegt dr. Alexander Wilder, de schrijver van Prophecy, Ancient and Modern. ‘De montanisten schijnen, wat de wilde geestdrift van hun orgiën betreft, te hebben geleken op de bacchanten’, voegt hij eraan toe. Er zijn verschillende meningen over de oorsprong van het woord mantiek. In de tijd van Melampus en Proetus, koning van Argos, was er de beroemde Mantius de Ziener; verder was er Manto, de dochter van de profeet van Thebe, die zelf een profetes was. Cicero beschrijft waarzeggerij en mantische razernij door te zeggen dat ‘in de binnenste schuilhoeken van de geest een goddelijk vermogen tot profetie is verborgen en opgesloten, een goddelijke impuls die, wanneer hij heviger opvlamt, furor (razernij, krankzinnigheid) wordt genoemd’.

Er is nóg een afleiding voor het woord mantis mogelijk, en we betwijfelen of deze ooit de aandacht van de taalkundigen heeft getrokken. De mantische razernij heeft misschien een nog eerdere oorsprong. De twee offerbekers van het soma-mysterie die bij de religieuze rituelen werden gebruikt, en die bekendstaan als graha’s, worden respectievelijk Sukra en Manthi genoemd.45

In deze laatste manti- of manthibeker zou Brahma worden ‘opgewekt’. Terwijl de ingewijde (hoewel maar weinig) drinkt van dit gewijde somasap, treedt de Brahma, of beter gezegd zijn ‘geest’, gepersonifieerd door de god Soma, in de mens en neemt hem in bezit. Vandaar de extatische visioenen, helderziendheid en de gave van profetie. Beide soorten waarzeggerij, de natuurlijke en de kunstmatige, worden door de soma teweeggebracht. De sukra-beker roept de soort op die ieder mens van nature bezit. Hij verenigt geest en ziel, en deze hebben – door hun eigen aard en wezen, die goddelijk zijn – voorkennis van dingen in de toekomst, zoals duidelijk wordt bewezen door dromen, onverwachte visioenen en voorgevoelens. De inhoud van de andere beker, de manti, die ‘de Brahma opwekt’, brengt daardoor de ziel in verbinding, niet alleen met de lagere goden – de goed ingelichte maar niet alwetende geesten – maar zelfs met de hoogste goddelijke essentie zelf. De ziel ontvangt rechtstreeks verlichting door de aanwezigheid van haar ‘god’; maar omdat het haar niet is toegestaan om zich bepaalde dingen te herinneren – die alleen in de hemel bekend zijn – wordt de ingewijde meestal bevangen door een soort heilige razernij; wanneer hij zich daarvan heeft hersteld, herinnert hij zich alleen wat hem is toegestaan. Wat de andere soort zieners en waarzeggers betreft – degenen die er een beroep van maken en er hun levensonderhoud mee verdienen – meestal neemt men aan dat ze zijn bezeten door een gandharva, een godheid die nergens zo weinig wordt vereerd als in India.

Mantra. Een Sanskrietwoord dat hetzelfde betekent als de ‘onuitsprekelijke naam’. Sommige mantra’s, uitgesproken volgens de magische formules die worden voorgeschreven in de Atharva-Veda, brengen een onmiddellijk en wonderbaarlijk effect teweeg. In de algemene betekenis echter is een mantra óf eenvoudig een gebed tot de goden en de machten van de hemel, zoals de brahmaanse boeken – vooral Manu – dit leren, óf een magische toverformule. In zijn esoterische betekenis wordt het ‘woord’ van de mantra, of de mystieke taal, door de brahmanen Vach genoemd. Het is aanwezig in de ‘mantra’, wat letterlijk betekent die gedeelten van de heilige boeken die worden beschouwd als de Sruti of rechtstreekse goddelijke openbaring.

Maraboet. Een islamitische pelgrim die in Mekka is geweest; een heilige van wie het lichaam na zijn dood in een open bovengronds graf wordt gelegd, gelijk aan de andere gebouwen, maar midden in de straten en openbare plaatsen van grote steden. In de kleine en enige ruimte van het graf – verschillende van zulke openbare sarcofagen van steen en metselwerk zijn in de straten en pleinen van Caïro nog steeds te zien – houden vrome voorbijgangers aan zijn hoofdeinde steeds een lamp brandende. De graven van sommige van deze maraboets zijn heel beroemd door de wonderen die ze zouden teweegbrengen.

Materialisatie. Een woord dat door spiritisten wordt gebruikt om het verschijnsel aan te duiden van ‘een geest die zich met een stoffelijke vorm bekleedt’. De veel aanvaardbaarder benaming ‘vorm-manifestatie’ is kort geleden door Stainton-Moses uit Londen voorgesteld. Wanneer de ware aard van deze verschijningen beter wordt begrepen, zal er ongetwijfeld een beter passende naam voor worden gevonden. Het is niet juist om ze gematerialiseerde geesten te noemen, want het zijn geen geesten maar bezielde portretbeelden.

Mazdeeën, afgeleid van (Ahura) Mazda.46 In de oudheid waren dit de Perzische edelen die Ormazd vereerden. Ze verwierpen het maken van afbeeldingen en inspireerden de joden met dezelfde afschuw voor iedere concrete voorstelling van de godheid.

In de tijd van Herodotus schijnen ze door de magi-volgelingen te zijn verdrongen. De parsi’s en ghebers (גברים, geberim, ‘de geweldigen’ uit Genesis 6:4 en 10:8) schijnen magi-volgelingen te zijn geweest. . . . Door een merkwaardige verwarring van ideeën wordt Zoro-aster (Zero, een cirkel, een zoon of priester; Aster, Ishtar of Astarte, in Indo-Iraans dialect: een ster) – de titel van het hoofd van de magi en vuuraanbidders, of Surya-ishtara, de zonaanbidder – tegenwoordig vaak verward met Zara-thoestra, de bekende mazdeïsche apostel.

Metempsychose. Het voortgaan van de ziel van het ene stadium van bestaan naar het andere. Dit wordt gesymboliseerd en door de grote massa opgevat als een reeks wedergeboorten in dierenlichamen. De term wordt als regel door alle geledingen van de Europese en Amerikaanse samenleving, waaronder veel wetenschappers, verkeerd begrepen. Het kabbalistische axioma: ‘een steen wordt een plant, een plant een dier, een dier een mens, een mens een geest, en een geest een god’ wordt toegelicht in het Manava-Dharma-Sastra van Manu en in andere brahmaanse boeken.

Mysteriën. In het Grieks teletai of voltooiingen, analoog aan teleuteia of dood. Het waren ceremoniën die gewoonlijk voor het gewone volk en de niet-ingewijden werden geheimgehouden, waarin door toneelvoorstellingen en door andere methoden uiteenzettingen werden gegeven over de oorsprong van de dingen, de aard van de menselijke geest, zijn relaties tot het lichaam en de manier om deze te zuiveren en tot een hoger leven terug te brengen. Natuurwetenschap, geneeskunde, de muziekwetten en waarzeggerij werden alle op dezelfde manier onderwezen. De eed van Hippocrates was niets anders dan een mystieke gelofte. Hippocrates was een priester van Asclepius, van wie enkele geschriften toevallig algemeen bekend werden. Maar de asclepiaden waren ingewijden in de slangeneredienst van Asclepius, zoals de bacchanten in de dienst van Dionysus; beide rituelen zijn ten slotte opgenomen in de mysteriën van Eleusis. In de volgende hoofdstukken zullen we de mysteriën uitvoerig bespreken.

Mystici. De ingewijden. Maar in de middeleeuwen en later werd de naam gebruikt voor mensen zoals de theosoof Böhme, de quiëtist Molinos, Nicolaas van Bazel en anderen die geloofden in een rechtstreekse innerlijke gemeenschap met God, analoog aan de inspiratie van de profeten.

Nabia. Zienerschap, waarzeggerij. Dit oudste en meest geëerde mystieke verschijnsel draagt de naam die in de Bijbel wordt gebruikt voor profetie. Deze wordt terecht gerekend tot de spirituele vermogens, zoals voorspellen, het hebben van helderziende visioenen, het ondergaan van trancetoestanden en het doen van orakeluitspraken. Maar terwijl tovenaars, waarzeggers en zelfs astrologen in de boeken van Mozes streng worden veroordeeld, worden profetie, zienerschap en nabia voorgesteld als bijzondere gaven van de hemel. In vroege tijden werden ze allen epoptai genoemd, het Griekse woord voor zieners of helderzienden; daarna werden ze aangeduid als nebim, ‘het meervoud van Nebo, de Babylonische god van de wijsheid’. De kabbalist maakt onderscheid tussen de ziener en de magiër, de een is passief en de ander actief. Nebi-rah is iemand die in de toekomst ziet en helderziend is; nebi-poel is degene die magische vermogens bezit. We merken op dat Elia en Apollonius van hetzelfde middel gebruikmaken om zich te isoleren van de storende invloeden van de buitenwereld, namelijk door hun hoofd volledig in een wollen mantel te wikkelen, vermoedelijk omdat deze geen elektriciteit geleidt.

Occultist. Iemand die de verschillende takken van occulte wetenschap bestudeert. Deze term wordt door de Franse kabbalisten gebruikt (zie de boeken van Éliphas Lévi). Het occultisme omvat het hele gebied van de psychische, fysiologische, kosmische, fysieke en spirituele verschijnselen. Het is afkomstig van het woord occult, dat wil zeggen verborgen of geheim, en heeft dus betrekking op de studie van de kabbala, astrologie, alchemie en alle geheime wetenschappen.

Pitri’s. Er wordt algemeen aangenomen dat de hindoeterm pitri’s de geesten van onze rechtstreekse voorouders aanduidt, dus van ontlichaamde mensen. Vandaar de redenering van sommige spiritisten dat fakirs en andere oosterse mensen die wonderen verrichten mediums zijn; en dat ze toegeven zelf niets te kunnen verrichten zonder de hulp van de pitri’s, van wie ze de gehoorzame werktuigen zijn. Dit is in meer dan één opzicht onjuist. De pitri’s zijn niet de voorouders van de nu levende mensen, maar van de eerste mensensoort of het adamitische ras. Het zijn de geesten van menselijke rassen die, op de grote ladder van de afdalende evolutie, aan onze mensenrassen voorafgingen, en die zowel fysiek als spiritueel ver boven onze hedendaagse pygmeeën stonden. In het Manava-Dharma-Sastra worden ze de maan-voorouders genoemd.

Pythia, of pythische priesteres. Webster doet het woord kort af door te zeggen dat het de naam was van iemand die in de tempel van Delphi orakeluitspraken deed, en van ‘iedere vrouw van wie men veronderstelt dat ze de geest van het waarzeggen bezit, een heks’, wat noch vleiend, noch juist, noch rechtvaardig is. Volgens Plutarchus, Iamblichus, Lamprias en anderen was een pythia een uiterst gevoelig medium. Ze werd gekozen uit de armste klasse en was jong en rein. Ze was verbonden aan de tempel, binnen de muren waarvan ze een kamer had die was afgescheiden van alle andere, en waar alleen de priester of ziener toegang had. Ze had geen verbinding met de buitenwereld en haar leven was strenger en ascetischer dan dat van een katholieke non. Als ze op een koperen drievoet zat, die was geplaatst boven een spleet in de grond waaruit bedwelmende dampen opstegen, doordrongen deze onderaardse uitwasemingen haar hele lichaam en veroorzaakten een profetische waanzin. In deze abnormale toestand deed ze orakeluitspraken. Ze werd soms ventriloqua vates47 genoemd, de buikspreekster-profetes.

Volgens de Ouden bevond de astrale ziel van de mens, ψυχή, zijn zelfbewustzijn, zich in de maagkuil. De brahmanen deelden dit geloof met Plato en andere filosofen. Zo vinden we in het vierde vers van de tweede Nabhanedishtha hymne: ‘Luister, o zonen van de goden (geesten), naar iemand die door zijn navel (nabha) spreekt, want hij groet u in uw woningen!’

Veel Sanskrietkenners zijn het erover eens dat dit geloof bij de hindoes heel oud is. De tegenwoordige fakirs, evenals de gymnosofisten uit de oudheid, verenigen zich met hun atman en de godheid door onbeweeglijk in contemplatie te blijven en heel hun denken op hun navel te concentreren. Evenals nu bij verschijnselen tijdens het slaapwandelen werd de navel opgevat als ‘de cirkel van de zon’, de zetel van innerlijk goddelijk licht.48 Moet het feit dat nu een aantal slaapwandelaars in staat is met dat gedeelte van hun lichaam brieven te lezen, te horen, te ruiken en te zien, weer worden beschouwd als een ‘toevallige samenloop van omstandigheden’, of zullen we eindelijk toegeven dat de wijzen uit de oudheid wat meer wisten van fysiologische en psychische geheimen dan de tegenwoordige leden van onze academies? Wanneer in het hedendaagse Perzië een ‘magiër’ (vaak een hypnotiseur) wordt geraadpleegd in gevallen van diefstal en andere raadselachtige gebeurtenissen, maakt hij handbewegingen over zijn maagkuil en brengt zich zo in een toestand van helderziendheid. Bij de tegenwoordige parsi’s, merkt een vertaler van de Rig-Veda op, bestaat nog steeds het geloof dat hun adepten een vlam in hun navel hebben, die voor hen iedere duisternis verlicht en de spirituele wereld en alle onzichtbare of zich op een afstand bevindende dingen toont. Ze noemen het de lamp van de deshtur of hogepriester; het licht van de dikshita (de ingewijde), en duiden het verder met nog veel andere namen aan.

Samothraken. Een aanduiding voor de tempelgoden die werden vereerd in de mysteriën in Samothrake. Men beschouwt ze als identiek met de kabiren, dioscuren en korybanten. Hun namen waren mystiek en hadden betrekking op Pluto, Ceres of Proserpina, Bacchus, en Asclepius of Hermes.

Sjamanen. Een boeddhistische orde bij de Tartaren, vooral in Siberië. Ze zijn mogelijk verwant met de filosofen die in de oudheid bekendstonden als brachmanes, soms ten onrechte beschouwd als brahmanen.49 Ze zijn allen magiërs, of beter gezegd kunstmatig ontwikkelde sensitieven of mediums. Degenen die nu bij de Tartaren als priesters optreden, zijn in het algemeen heel onwetend en staan in kennis en ontwikkeling ver beneden de fakirs. Zowel mannen als vrouwen kunnen sjamaan zijn.

Soma. Deze heilige drank van de hindoes komt overeen met het Griekse ambrozijn of de nectar die door de goden van de Olympus werd gedronken. Een beker kykeon werd ook geledigd door de mystes bij de inwijding van Eleusis. Wie dit drinkt, bereikt gemakkelijk bradhna, of een plaats van heerlijkheid (de hemel). De somadrank die de Europeanen kennen, is niet de echte drank maar een surrogaat, want alleen de ingewijde priesters mogen van de echte soma proeven; zelfs koningen en raja’s die offers brengen, krijgen het surrogaat. Haug geeft zelf in zijn Aitareya Brahmanam50 toe dat het geen soma was dat hij proefde en onsmakelijk vond, maar het sap van de wortel van de nyagrodha, een plant of struik die op de heuvels van Poona groeit. Er is ons nadrukkelijk meegedeeld dat de meeste offerpriesters van Dekkan het geheim van de echte soma hebben verloren. Het is noch te vinden in de ceremonieboeken, noch uit mondelinge mededelingen. Er zijn heel weinig ware volgelingen van de oorspronkelijke vedische religie; dit zijn volgens sommigen de afstammelingen van de rishi’s, de echte agnihotri’s, de ingewijden van de grote mysteriën. Het bestaan van de somadrank is ook vastgelegd in het hindoepantheon, want hij wordt Koning Soma genoemd. Wie ervan drinkt, zal deelhebben aan de hemelse koning, omdat hij ervan vervuld raakt, zoals de christelijke apostelen en hun bekeerlingen werden vervuld van de Heilige Geest en van hun zonden werden gezuiverd. De soma maakt van de ingewijde een nieuwe mens; hij wordt herboren en getransformeerd, en zijn spirituele natuur overwint de fysieke; ze geeft het goddelijke vermogen van inspiratie en ontwikkelt de helderziendheid tot het uiterste. Volgens de exoterische verklaring is de soma een plant, maar tegelijk is ze een engel. Ze veroorzaakt een sterke band tussen de innerlijke, hoogste ‘geest’ van de mens – een geest die evenals de mystieke soma een engel is – en zijn ‘redeloze ziel’ of astrale lichaam; en als ze op die manier door de kracht van de magische drank zijn verenigd, stijgen ze samen uit boven de fysieke natuur, en nemen tijdens het leven deel aan de gelukzaligheid en onuitsprekelijke heerlijkheid van de hemel.

De soma van de hindoes is dus mystiek, en in alle opzichten hetzelfde als het eucharistische avondmaal van de christenen. Ze hebben vrijwel dezelfde betekenis. Door middel van de offergebeden – de mantra’s – wordt deze drank volgens sommigen ter plaatse getransformeerd tot echte soma – of tot de engel, en zelfs tot Brahma zelf. Sommige missionarissen hebben zich heel verontwaardigd over deze ceremonie uitgelaten, temeer omdat de brahmanen meestal als vervanging een soort alcoholische drank gebruiken. Maar geloven de christenen minder vurig in de transsubstantiatie van de communiewijn in het bloed van Christus, omdat deze wijn nu eenmaal meer of minder alcoholhoudend is? Is het denkbeeld van het eraan verbonden symbool niet hetzelfde? Maar de missionarissen zeggen dat dit uur van het drinken van de soma het gouden uur van satan is, die zich schuilhoudt op de bodem van de hindoeofferbeker.51

Theosofen. In de middeleeuwen was dit de naam waaronder de leerlingen van Paracelsus uit de 16de eeuw bekendstonden, de zogenaamde vuurfilosofen of philosophi per ignem. Evenals de platonisten beschouwden ze de ziel (ψυχή), en de goddelijke geest, nous (νοῦς), als een deeltje van de grote Archos – een vuur afkomstig uit de eeuwige oceaan van licht.

De Theosophical Society, waaraan deze delen door de schrijfster zijn opgedragen als een teken van hartelijke genegenheid, werd in 1875 in New York opgericht. Het doel van de stichters was praktische ervaring op te doen met de occulte krachten van de natuur, en kennis over de oosterse religieuze filosofieën te verzamelen en onder christenen te verbreiden. Later besloot de Society onder de ‘arme onwetende heidenen’ zoveel gegevens over de praktische gevolgen van het christendom bekend te maken dat de gemeenten waar zendelingen werken tenminste over beide kanten van het verhaal zullen zijn ingelicht. Met het oog hierop heeft ze contacten gelegd met verenigingen en personen overal in het oosten, aan wie ze geverifieerde verslagen verstrekt van de kerkelijke misdaden en misdrijven, scheuringen en ketterijen, geschillen en processen, twisten over de leer, bijbelkritieken en -herzieningen, waarvan het in de pers van het christelijke Europa en Amerika voortdurend wemelt. De christelijke wereld is al lange tijd uitvoerig ingelicht over de ontaarding en de onmenselijkheid waarin het boeddhisme, brahmanisme en confucianisme hun misleide volgelingen hebben gestort, en miljoenen zijn op grond van dergelijke onjuiste voorstellingen van zaken met kwistige hand uitgegeven aan zending en missie. De Theosophical Society, die de dagelijkse bewijzen van deze stand van zaken ziet als het gevolg van het christelijke onderwijs en voorbeeld – vooral het laatste – beschouwde het als niet meer dan rechtvaardig om deze feiten bekend te maken in Palestina, India, Ceylon, Kashmir, Tartarije, Tibet, China en Japan; in al deze landen heeft ze invloedrijke correspondenten. Ze zal misschien op een gegeven ogenblik veel over het gedrag van de zendelingen te zeggen hebben tegen degenen die aan hun onderhoud bijdragen.

Theürg. Komt van θεός, god, en ἔργον, werk. De eerste school voor praktische theürgie in de christelijke tijd werd door Iamblichus gesticht onder de platonisten van Alexandrië; maar de priesters die aan de tempels van Egypte, Assyrië en Babylonië waren verbonden, en die een actieve rol speelden bij het oproepen van de goden tijdens de heilige mysteriën, waren al in de vroegste oudheid onder deze naam bekend. Het doel van dit oproepen was om geesten zichtbaar te maken voor sterfelijke mensen. Een theürg was vertrouwd met de esoterische leer van de heiligdommen van alle belangrijke landen. De neoplatonisten van de school van Iamblichus werden theürgen genoemd, want ze verrichtten de zogenaamde ‘ceremoniële magische handelingen’ en riepen de ‘geesten’ van de overleden helden, ‘goden’ en demonen (δαιμόνια, goddelijke, spirituele entiteiten) op. In de zelden voorkomende gevallen waarin de aanwezigheid van een tastbare en zichtbare geest werd verlangd, moest de theürg die vreemde verschijning laten ontstaan uit een deel van zijn eigen vlees en bloed – hij moest dan de theopoiia of de ‘schepping van de goden’ verrichten met behulp van een mysterieus proces dat goed bekend is aan de tegenwoordige fakirs en ingewijde brahmanen in India. Het Boek van inwijding van de pagoden zegt hierover het volgende; het toont de volkomen gelijkheid aan van de rituelen en ceremoniën van de oudste brahmaanse theürgie en die van de platonisten van Alexandrië:

De brahmaanse grihastha (de oproeper) moet in een staat van volkomen zuiverheid verkeren vóór hij het aandurft de pitri’s op te roepen.

Nadat hij een lamp heeft aangestoken, wat sandelhout, wierook, enz., heeft klaargelegd en de magische cirkels heeft getrokken, zoals hem door zijn goeroe en meerdere is geleerd, om slechte geesten weg te houden, ‘houdt hij op te ademen en roept het vuur te hulp om zijn lichaam te verspreiden’. Hij spreekt het heilige woord een aantal keren uit, en ‘zijn ziel ontsnapt uit zijn lichaam, en zijn lichaam verdwijnt, en de ziel van de opgeroepen geest daalt neer in het dubbele lichaam en bezielt het’. Dan gaat ‘zijn ziel (d.w.z. van de grihastha) zijn lichaam weer binnen, waarvan de fijne deeltjes zich opnieuw hebben verenigd, nadat ze van hun emanaties een etherisch lichaam voor de opgeroepen geest hebben gevormd’.

En nu hij voor de pitri een lichaam heeft gevormd uit de meest essentiële en zuiverste deeltjes van het zijne, is het de grihastha toegestaan na het ceremoniële offer ‘zich te onderhouden met de zielen van de voorouders en de pitri’s, en hun vragen te stellen over de geheimen van het Zijn en de transformaties van het onvergankelijke’.

Nadat hij zijn lamp heeft uitgeblazen, moet hij deze weer aansteken en de slechte geesten, die door de magische cirkels van deze plaats waren uitgesloten, in vrijheid stellen, en dan het heiligdom van de pitri’s verlaten.52

De school van Iamblichus verschilde van die van Plotinus en Porphyrius, die sterk tegen ceremoniële magie en praktische theürgie waren gekant, omdat die gevaarlijk zouden zijn, hoewel deze twee hoogstaande mensen vast in beide geloofden. ‘In de eerste eeuw van het christelijke tijdperk waren zowel de theürgische of weldadige magie als de goëtische of duistere en kwaadaardige dodenbezwering in brede kringen bekend.’53 Maar nooit heeft ook maar een van die verheven morele en vrome filosofen – van wie de goede naam ons vrij van slechte daden heeft bereikt – een andere soort magie beoefend dan de theürgische of weldadige, zoals Bulwer-Lytton het noemt. Porphyrius zegt:

Iedereen die bekend is met de aard van goddelijk lichtende verschijningen (ϕάσματα) weet ook waarom het nodig is zich van alle vogels (dierlijk voedsel) te onthouden, vooral voor degene die snel wil worden bevrijd van aardse beslommeringen en zijn plaats wil innemen bij de hemelse goden.54

Hoewel hij weigerde zelf aan theürgie te doen, noemt Porphyrius in zijn Leven van Plotinus een priester in Egypte die ‘op verzoek van een vriend van Plotinus (die vriend was misschien Porphyrius zelf, merkt T. Taylor op) aan Plotinus in de tempel van Isis in Rome de huisdemon, of in moderne taal de beschermengel, van die filosoof liet zien’.55

De algemeen heersende opvatting was dat de theürgen evenals de magiërs wonderen verrichtten, zoals het oproepen van de zielen of schimmen van helden en goden en het volgen van andere miraculeuze praktijken met behulp van bovennatuurlijke krachten.

Yajña. De yajña, zeggen de brahmanen, bestaat eeuwig, want hij kwam voort uit de Allerhoogste, de Brahma-Prajapati, waarin hij vanaf het ‘niet-begin’ slapende was. Het is de sleutel tot de traividya, de in drie opzichten heilige wetenschap die besloten ligt in de Rig-verzen, waaruit de leringen over het yajus of de offermysteriën voortkomen. ‘De yajña’ bestaat altijd als iets onzichtbaars; hij is vergelijkbaar met de latente kracht van elektriciteit in een elektriseermachine, die alleen de werking van een geschikt toestel vereist om te worden opgewekt. Men neemt aan dat hij zich uitstrekt van de ahavaniya of het offervuur tot aan de hemelen, en een brug of ladder vormt door middel waarvan de offeraar zich met de wereld van goden en geesten in verbinding kan stellen, en zelfs tijdens zijn leven tot hun verblijfplaatsen kan opstijgen.56

Deze yajña is weer een van de vormen van het akasa, en het mystieke woord dat deze tot leven roept en dat in gedachten door de ingewijde priester wordt uitgesproken, is het verloren woord dat een impuls krijgt door wilskracht.

Ziel. Zie onder Geest en ziel.

Om de lijst volledig te maken, voegen we nu eraan toe dat wanneer we in de volgende hoofdstukken de term archaïsch gebruiken, we daarmee de tijd vóór Pythagoras bedoelen; met uit de oudheid geven we de tijd vóór Mohammed aan; en met middeleeuws de periode tussen Mohammed en Maarten Luther. We zullen op deze regel alleen een uitzondering maken als we soms moeten spreken over volkeren uit de oudheid vóór Pythagoras; dan zullen we de algemene gewoonte volgen om deze ‘uit de oudheid’ te noemen.

–––––––

Voordat we dit eerste hoofdstuk besluiten, zullen we de opzet van dit boek kort toelichten. Het is niet ons doel de persoonlijke opvattingen of theorieën van de schrijfster aan het publiek op te dringen; het boek heeft ook niet de pretentie van een wetenschappelijk werk dat erop gericht is in een deel van het denken een revolutie te ontketenen. Het is eerder een korte samenvatting van de religies, filosofieën en algemene tradities van de mensheid, en de uitleg daarvan in de geest van die geheime leringen waarvan – als gevolg van vooroordeel en onverdraagzaamheid – geen enkele in een zo onverminkte vorm het christendom heeft bereikt dat er een eerlijk oordeel over kon worden geveld. Sinds de tijd van de ongelukkige middeleeuwse filosofen, de laatsten die hebben geschreven over deze geheime leringen waarvan ze de bewaarders waren, hebben weinigen het gewaagd om vervolging en vooroordeel te trotseren door hun kennis op schrift te stellen. En die enkelingen hebben als regel niet voor het grote publiek geschreven, maar alleen voor de mensen van hun eigen tijd en daarna die de sleutel tot hun vaktaal bezaten. De massa, die hen en hun leer niet begreep, is hen als een groep oplichters of dromers gaan beschouwen. Vandaar de onverdiende minachting die langzamerhand is ontstaan voor de studie van de edelste van de wetenschappen – die van de spirituele mens.

Bij haar onderzoek naar die veronderstelde onfeilbaarheid van de tegenwoordige wetenschap en theologie is de schrijfster gedwongen, zelfs op gevaar af voor breedvoerig te worden aangezien, voortdurend vergelijkingen te maken tussen de ideeën, de bereikte resultaten en de beweringen van hun vertegenwoordigers en die van de filosofen en religieuze leraren uit de oudheid. Zaken die in de tijd ver uit elkaar liggen, zijn onmiddellijk naast elkaar gezet, want alleen op die manier konden de onderlinge prioriteit en de afkomst van ontdekkingen en dogma’s worden vastgesteld. Bij het bespreken van de verdiensten van onze wetenschappelijke tijdgenoten werd de basis van deze studie gevormd door hun eigen erkenning van tekortschieten bij experimenteel onderzoek, van verbijstering bij het oplossen van mysteries, van het ontbreken van schakels in hun theoretische redeneringen, van onvermogen om natuurverschijnselen te begrijpen en van onbekendheid met de wetten van oorzaak en gevolg. De psychologie is zo sterk verwaarloosd en het Oosten is zo ver weg dat maar enkele van onze onderzoekers dit ooit zullen bezoeken om die wetenschap te bestuderen op de enige plek waar deze wordt begrepen. Vooral daarom zullen we ons opnieuw verdiepen in de beschouwingen en het gedrag van bekende autoriteiten in verband met de hedendaagse paranormale verschijnselen die in Rochester zijn begonnen en zich nu over de hele wereld hebben verspreid. We willen laten zien hoe onvermijdelijk hun talrijke mislukkingen waren, en dat die zullen voortduren totdat deze zogenaamde autoriteiten van het Westen naar de brahmanen en lama’s van het Verre Oosten gaan en hun eerbiedig vragen het alfabet van de ware wetenschap mee te delen. We hebben de wetenschappers niet van iets beschuldigd dat ze niet zelf in het openbaar hebben erkend, en als onze citaten uit de verslagen van de oudheid sommigen beroven van wat ze tot nu toe hebben gezien als welverdiende lauweren, dan is dit niet onze schuld, maar die van de waarheid. Niemand die de naam filosoof waardig is, zou eer willen genieten die rechtens iemand anders toekomt.

Omdat we ons diep bewust zijn van de huidige titanenstrijd tussen het materialisme en de spirituele aspiraties van de mensheid, hebben we er voortdurend naar gestreefd om in onze hoofdstukken – als wapens in arsenalen – ieder feit en ieder argument op te nemen dat laatstgenoemde kan helpen om het eerste te verslaan. Hoe ziekelijk en mismaakt het huidige materialisme ook is, het kind is toch geboren uit het brute gisteren. Als zijn groei niet wordt tegengehouden, kan het onze meester worden. Het is het bastaardproduct van de Franse revolutie en haar reactie op eeuwen van religieuze onverdraagzaamheid en onderdrukking. Om te vermijden dat deze spirituele aspiraties worden verpletterd, deze hoop vernietigd en die intuïtie gedood die ons leert dat er een God en een hiernamaals is, moeten we die valse theologieën in hun naakte mismaaktheid laten zien en onderscheid maken tussen goddelijke religie en menselijke dogma’s. We verheffen onze stem voor spirituele vrijheid, en we pleiten voor bevrijding van de mens van elke tirannie uitgeoefend door wetenschap en theologie.

 

Noten

  1. Zie het laatste hoofdstuk van dit deel, blz. 767.
  2. Recollections of a Busy Life, blz. 147.
  3. Henry Ward Beecher.
  4. Cocker, Christianity and Greek Philosophy, hfst. 11, blz. 377.
  5. De tegen Socrates gerichte beschuldigingen van atheïsme, het invoeren van vreemde godheden en het bederven van de jeugd van Athene, waren voor Plato ruimschoots voldoende rechtvaardiging om zijn leringen in het geheim te verkondigen. Het eigenaardige taalgebruik of ‘jargon’ van de alchemisten werd ongetwijfeld voor eenzelfde doel gebruikt. De kerker, de pijnbank en de brandstapel werden zonder gewetensbezwaren door christenen van iedere richting toegepast, vooral door de rooms-katholieken, tegen iedereen die zelfs maar natuurwetenschap onderwees die in strijd was met de theorieën van de kerk. Paus Gregorius de Grote verbood zelfs het grammaticale gebruik van het Latijn als heidens. De misdaad van Socrates was dat hij aan zijn leerlingen de geheime leer over de goden uiteenzette, die in de mysteriën werd onderwezen; hierop stond de doodstraf. Aristophanes beschuldigde hem ook ervan dat hij de nieuwe god Dinos in de republiek invoerde als de demiurg of schepper en de heer van het zonnestelsel. Het heliocentrische stelsel was ook een leerstuk van de mysteriën; en toen Aristarchus de pythagoreeër dit openlijk verkondigde, verklaarde Cleanthes daarom dat de Grieken hem ter verantwoording hadden moeten roepen en veroordelen wegens godslastering. Maar Socrates was nooit ingewijd en onthulde dus niets dat hem ooit was meegedeeld.
  6. Zie Thomas Taylor, Eleusinian and Bacchic Mysteries, New York, J.W. Bouton, 1875, blz. 47.
  7. Aristoteles, Metafysica, 1:6.
  8. V. Cousin, Cours de l’histoire de la philosophie moderne, Ser. 2, Parijs, 1847, blz. 93-4.
  9. Romeinen 11:36.
  10. Thomas Taylor, Theoretic Arithmetic, Londen, 1816, ‘On Pythagorean numbers’, blz. 62.
  11. Plato, Parmenides, 141e.
  12. Vgl. Stobaeus, Eclogae, 1:862.
  13. Sextus Empiricus, Tegen de mathematici, 7:145.
  14. Metafysica, boek 13.
  15. Thomas Taylor, appendix van de Timaeus.
  16. Stobaeus, Eclogae, 1:62.
  17. Krische, Forschungen, blz. 322ev.
  18. Clemens van Alexandrië, Stromateis, 5:13.
  19. Wetten van Manu, 1:14, 15, 56.
  20. Plutarchus, Ethica, Over Isis en Osiris, §25.
  21. Zeller, Plato and the Older Academy, blz. 597.
  22. Tusculanae disputationes, 5:18.
  23. Op.cit., vgl. 5:23.
  24. Zeller, Op.cit., blz. 601-2.
  25. Op.cit., hfst. 16.
  26. Op.cit., blz. 608.
  27. Twaalfvlak; een van de vijf regelmatige driedimensionale lichamen in de meetkunde.
  28. The New Chemistry, blz. 264.
  29. The Sun and the Earth.
  30. Vgl. Taittiriya-Brahmana, 1:1.
  31. Emma Hardinge-Britten, Art Magic, New York, 1876, §11.
  32. De ente spirituali, boek 4; De ente astrorum, boek 1, en Opera omnia, Genève, 1658, deel 1, blz. 634 en 698.
  33. Deel 3, hfst. 5.
  34. Meer gebruikelijk is de naam charaka-puja.
  35. Mensen die geloven in helderziendheid, maar geneigd zijn te twijfelen aan het bestaan van alle geesten in de natuur behalve onbelichaamde menselijke geesten, zullen misschien belangstelling hebben voor een verslag over bepaalde helderziende waarnemingen dat verscheen in de Londense Spiritualist van 29 juni 1877. Toen er een onweersbui naderde, zag de zieneres ‘een helverlichte geest uit een donkere wolk tevoorschijn komen en bliksemsnel langs de hemel schieten, en een paar minuten later een schuine lijn van donkere geesten in de wolken’. Dit zijn de maruts van de Veda’s (zie Max Müllers Rig-Veda-Sanhita).
    De bekende en gerespecteerde spreekster, schrijfster en helderziende, Mw. Emma Hardinge Britten, heeft verslagen gepubliceerd van haar vele ervaringen met deze elementalen.
  36. Naturalis historia, 5:15.
  37. Kerkgeschiedenis, 2:17; vgl. Philo Judaeus, De vita contemplativa.
  38. Vertaald door Max Müller, professor in de vergelijkende filologie aan Oxford University, Engeland.
  39. ‘Dyaur hi vah pita, prithivi mata somah bhrata aditih svasa.’
  40. Omdat de volledige overeenstemming van de filosofische en religieuze leringen van de oudheid in de volgende hoofdstukken uitvoerig zal worden behandeld, beperken we hier onze toelichtingen.
  41. Rig-Veda-Sanhita, blz. 234.
  42. Philostratus verzekert ons dat de brahmanen in zijn tijd in staat waren de meest verbazingwekkende genezingen tot stand te brengen, enkel door het uitspreken van bepaalde magische woorden. ‘De Indiase brahmanen dragen een staf en een ring, waarmee ze tot bijna alles in staat zijn’ (Vita Apollonii, 3:15). Origenes zegt hetzelfde (Contra Celsum, 1:48). Maar als er geen sterk magnetisch fluïdum – bijvoorbeeld uit het oog, zonder enig ander contact – aan werd toegevoegd, zouden magische woorden geen enkel effect hebben.
  43. Akiba was een vriend van Acher, die de apostel Paulus van het christelijke verhaal zou zijn geweest. Van beiden wordt gezegd dat ze het paradijs hebben bezocht. Acher nam takken van de boom van kennis en werd daardoor een afvallige van de ware (joodse) godsdienst. Akiba ging in vrede heen. Zie 2 Corinthiërs, hfst. 12.
  44. Taley betekent oceaan of zee.
  45. M. Haug, The Aitareya Brahmanam, 3:1:1.
  46. Zie Spiegels Yasna, 1:65, 13:21-2.
  47. Edward Baldwin, The Pantheon, etc., 3de ed., 1810, blz. 49-50
  48. Het orakel van Apollo bevond zich in Delphos, de stad van de δελϕύς, de schoot of buik; de plaats van de tempel werd de omphalos of navel genoemd. De symbolen zijn vrouwelijk en van de maan; dit herinnert ons eraan dat de Arcadiërs ‘Proselenoi’, dus voor-Helleens, werden genoemd, dat is van vóór de tijd dat de Ionische en Olympische maanverering werd ingevoerd.
  49. Uit de verslagen van Strabo en Megasthenes, die Palibothras bezochten, zou men kunnen afleiden dat de personen die hij sjamaanse of brachmaanse priesters noemde, eenvoudig boeddhisten waren. Upham merkt op: ‘De uitzonderlijk scherpzinnige antwoorden van de sjamaanse of brahmaanse filosofen tijdens hun gesprek met de veroveraar bevatten de geest van de boeddhistische leer.’ (Zie The History and Doctrine of Buddhism, inleiding, blz. 12; en W. Hales, A New Analysis of Chronology, deel 3, blz. 238.)
  50. Deel 2, blz. 489.
  51. Op hun beurt mogen de heidenen de missionarissen wel vragen welke soort geest er op de bodem van de offer-bierfles verscholen ligt. De evangelische New Yorkse krant The Independent deelt mee: ‘Kortgeleden ontdekte een Engelse reiziger dat in een eenvoudige missiekerk van de baptisten in het verre Birma, zonder twijfel met Gods zegen, voor de avondmaalsdienst Bass’ bier werd gebruikt in plaats van wijn.’ Zaken veranderen door de omstandigheden, schijnt het!
  52. Brahmaanse boek van inwijding, deel 3.
  53. Bulwer-Lytton, Last Days of Pompeii, boek 2, hfst. 8.
  54. De abstinentia, 4:16 (in Thomas Taylors Select Works of Porphyry, Londen, 1823, blz. 157).
  55. Op.cit., blz. 92.
  56. M. Haug, The Aitareya Brahmanam, inleiding, blz. 73-4.

 


Isis ontsluierd, 1:7-48

© 2010  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag