Vóór de sluier
Pucelle: Laat onze vaandels wapperen op de muren!
– Shakespeare, King Henry VI, deel
1, 1ste bedrijf
Mijn leven was gewijd aan het bestuderen van de mens,
zijn lot en zijn geluk.
– J.R. Buchanan, MD, Outlines of Lectures
on Anthropology
Negentien eeuwen geleden werd, zo vertelt men ons, de nacht van het
heidendom voor het eerst verdreven door het goddelijke licht van het
christendom; en tweeënhalve eeuw geleden begon het heldere licht
van de moderne wetenschap te schijnen in de duisternis van de onwetendheid
van de eeuwen. Men wil ons laten geloven dat tijdens deze twee perioden
de ware morele en verstandelijke vooruitgang van de mensheid heeft plaatsgevonden.
De filosofen van de oudheid waren goed genoeg voor hun eigen generaties,
maar in vergelijking met de wetenschappers van nu waren ze ongeletterd.
De ethiek van het heidendom voldeed misschien aan de behoeften van de
cultuurloze mensen van de oudheid, maar pas na de komst van de stralende
‘ster van Bethlehem’ werd de ware weg naar morele volmaaktheid
en naar verlossing duidelijk. Daarvóór was brute grofheid
regel; deugd en vroomheid waren uitzonderingen. Nu kan zelfs de domste
de wil van God lezen in zijn geopenbaarde woord; de mensen hebben voldoende
aansporing om goed te zijn en ze worden steeds beter.
Dit zijn de veronderstellingen, maar wat zijn de feiten? Aan de ene
kant zien we een niet-spirituele, dogmatische en al te vaak verdorven
geestelijkheid, een groot aantal sekten en drie elkaar bestrijdende
grote religies. Onenigheid in plaats van eenheid, dogma’s zonder
bewijzen, sensatie zoekende predikers, en huichelarij en fanatisme van
rijkdom en genot zoekende gemeenteleden, veroorzaakt door tirannieke
fatsoenseisen, zijn aan de orde van de dag. Eerlijkheid en werkelijke
vroomheid vormen uitzonderingen. Aan de andere kant vinden we op zand
gebouwde wetenschappelijke hypothesen, gebrek aan eensgezindheid over
ook maar één vraagstuk, rancuneuze ruzies en jaloezie,
een algemeen afglijden naar materialisme. Een worsteling op leven en
dood tussen wetenschap en theologie om de onfeilbaarheid – ‘een
conflict van eeuwen’.
In Rome, dat zich de zetel van het christendom noemt, ondermijnt de
veronderstelde opvolger op de stoel van Petrus de maatschappelijke orde
met zijn onzichtbare maar alomtegenwoordige netwerk van fanatieke vertegenwoordigers,
en zet hen aan om in Europa radicale veranderingen teweeg te brengen
ten gunste van zijn wereldlijke en spirituele oppermacht. We zien hem
die zich de ‘plaatsvervanger van Christus’ noemt, zich verbroederen
met de antichristelijke moslim tegen een ander christelijk land en in
het openbaar Gods zegen afsmeken voor de wapens van degenen die zich
eeuwenlang te vuur en te zwaard tegen de aanspraken op goddelijkheid
van zijn Christus hebben verzet! In Berlijn – een van de grote
centra van kennis – keren professoren in de moderne exacte
wetenschappen zich af van de overdreven verhalen over de resultaten
van de spirituele verlichting in de periode na Galileï, en doven
geruisloos de kaars van de grote Florentijn uit. Kortom, ze proberen
te bewijzen dat het heliocentrische stelsel en zelfs de draaiing van
de aarde niets dan dromen van misleide wetenschappers zijn, dat Newton
een fantast was en dat alle vroegere en tegenwoordige astronomen slechts
handige rekenaars zijn die zich bezighouden met niet verifieerbare problemen.1
Tussen deze twee met elkaar botsende titanen – de wetenschap
en de theologie – staat een verbijsterd publiek, dat snel zijn
hele geloof in de persoonlijke onsterfelijkheid van de mens en in een
of andere soort godheid verliest, en terugvalt naar het niveau van een
zuiver dierlijk bestaan. Dat is het beeld van dit moment, verlicht door
de heldere middagzon van deze christelijke en wetenschappelijke tijd!
Is het dan strikt rechtvaardig om de nederigste en bescheidenste van
alle auteurs te veroordelen tot steniging met kritieken, omdat ze
het gezag van deze beide strijdende partijen volledig verwerpt?
Moeten we niet eerder als het ware motto voor deze eeuw de uitspraak
van Horace Greeley nemen: ‘Ik aanvaard zonder voorbehoud
de opvattingen van niemand, levend of dood’?2
Dat zal in ieder geval ons motto zijn, en we willen dit uitgangspunt
tot onze blijvende gids maken bij het schrijven van dit boek.
Onder de vele merkwaardige uitwassen van onze eeuw is het vreemde geloof
van de zogenaamde spiritisten opgekomen tussen de wankelende bouwvallen
van wat zich presenteert als openbaringsreligies en materialistische
filosofieën. Toch biedt alleen dit geloof een mogelijke laatste
toevlucht voor een compromis tussen deze twee. Dat dit onverwachte spook
uit de voorchristelijke tijd in onze nuchtere en zelfverzekerde eeuw
niet erg welkom is, is niet verwonderlijk. De tijden zijn sterk veranderd.
Pas kortgeleden merkte een bekende predikant uit Brooklyn3
in een preek heel raak op dat als Jezus kon terugkomen en zich in de
straten van New York zou gedragen zoals hij in Jeruzalem deed, hij in
de gevangenis van de Tombs zou worden opgesloten. Op wat voor ontvangst
kon het spiritisme dan rekenen? Deze mysterieuze vreemdeling lijkt op
het eerste gezicht noch aantrekkelijk, noch veelbelovend. Vormloos en
lomp, als een zuigeling die door zeven voedsters is verzorgd, nadert
hij verlamd en verminkt zijn twintigste jaar. Hij heeft een massa vijanden
en maar een handvol vrienden en beschermers. Maar wat hindert dat? Wanneer
werd ooit de waarheid a priori aanvaard? Dat de voorstanders van het
spiritisme in hun fanatisme zijn goede eigenschappen hebben overdreven
en blind zijn gebleven voor zijn tekortkomingen is nog geen reden om
aan de werkelijkheid ervan te twijfelen. Vervalsing is onmogelijk als
er geen model is om te vervalsen. Het fanatisme van de spiritisten is
zelf een bewijs voor de echtheid en de mogelijkheid van hun verschijnselen.
Ze geven ons feiten die we kunnen onderzoeken, geen beweringen die we
zonder bewijs moeten geloven. Miljoenen verstandige mannen en vrouwen
bezwijken niet zo gemakkelijk voor collectieve hallucinatie. En terwijl
de geestelijkheid haar eigen interpretaties van de Bijbel volgt,
en de wetenschap haar zelfgemaakte codex van mogelijkheden
in de natuur – en beide weigeren onbevooroordeeld te luisteren
naar wat het spiritisme te zeggen heeft – zwijgen de echte
wetenschap en de ware religie en wachten rustig de verdere
ontwikkelingen af.
Pas als men de oude filosofieën goed begrijpt, krijgt men inzicht
in de verschijnselen en hun oorzaken. Tot wie anders moeten we ons in
onze verbijstering wenden dan tot de wijzen uit de oudheid, want de
huidige wetenschappers weigeren ons een verklaring onder het voorwendsel
dat het om bijgeloof gaat? Laten we hun vragen wat ze weten van echte
wetenschap en religie, niet alleen op detailpunten, maar ook over deze
twee waarheden in ruime zin – zo sterk wanneer ze één,
en zo zwak wanneer ze verdeeld zijn. Bovendien doen we misschien ons
voordeel met een vergelijking tussen deze moderne wetenschap waarop
we ons beroemen en de onwetendheid van de oudheid, tussen deze verbeterde
hedendaagse theologie en de ‘geheime leringen’ van de oude
universele religie. Misschien vinden we zo een neutraal gebied van waaruit
we beide kunnen bereiken en van beide voordeel trekken.
Alleen de filosofie van Plato, de met veel zorg uitgewerkte samenvatting
van de diepzinnige stelsels van het oude India, kan ons dit neutrale
gebied verschaffen. Hoewel er sinds de dood van Plato tweeëntwintig
en een kwart eeuw zijn verlopen, houden de grote denkers van de wereld
zich nog steeds met zijn geschriften bezig. Hij was in de volste betekenis
van het woord de verklaarder van de wereld. En de grootste filosoof
van de voorchristelijke tijd gaf in zijn boeken nauwkeurig het spiritualisme
van de vedische filosofen weer die duizenden jaren vóór
hem leefden, en de metafysische taal ervan. Het zal blijken dat gedurende
de tussenliggende eeuwen Vyasa, Jaimini, Kapila, Brihaspati, Sumati
en zoveel anderen op Plato en zijn school hun onuitwisbare stempel hebben
gedrukt. Dit wettigt de conclusie dat aan Plato en de hindoewijzen uit
de oudheid dezelfde wijsheid werd geopenbaard. Moet deze wijsheid, die
de schokken van de tijd heeft overleefd, niet goddelijk en eeuwig zijn?
Plato leerde dat er rechtvaardigheid is in de ziel van de mens en dat
dit zijn grootste goed is. ‘De mensen hebben overeenkomstig hun
verstand zijn transcendente beweringen aanvaard.’ Toch schrikken
zijn commentatoren bijna eenstemmig terug voor iedere passage in zijn
boeken waaruit blijkt dat zijn metafysica is gebaseerd op een vaste
grondslag en niet op denkbeeldige begrippen.
Maar Plato kon geen filosofie accepteren die elk spiritueel streven
zou missen; die twee waren bij hem één. Voor de oude Griekse
wijze was er maar één doel: het verkrijgen van werkelijke
kennis. Hij beschouwde alleen diegenen als echte filosofen of
als zoekers naar waarheid, die de kennis bezitten van het werkelijk
bestaande, in tegenstelling tot het louter zichtbare; van het altijd
bestaande in tegenstelling tot het vergankelijke; en van wat blijvend
bestaat in tegenstelling tot wat toeneemt, afneemt en afwisselend wordt
ontwikkeld en vernietigd.
Boven alle eindige bestaansvormen en secundaire oorzaken,
alle wetten, ideeën en beginselen, is er een intelligentie of
denkvermogen [νοῦς, nous, de geest], het
eerste beginsel van alle beginselen, de hoogste Idee waarop alle andere
ideeën zijn gebaseerd, de heerser en wetgever van het heelal,
de oorspronkelijke substantie waaraan alle dingen hun wezen en essentie
ontlenen, de eerste en directe oorzaak van alle orde, harmonie, schoonheid,
voortreffelijkheid en goedheid die het heelal doordringen –
die wegens zijn superioriteit en alles overtreffende eigenschappen
het hoogste Goed wordt genoemd, de God (ὁ θεός),
‘de God voor allen’ (ὁ ἐπὶ
πᾶσι θεός).4
Hij is niet de waarheid en ook niet de intelligentie, maar ‘de
vader daarvan’. Hoewel deze eeuwige essentie van de dingen voor
onze fysieke zintuigen niet waarneembaar is, kan ze worden begrepen
door het denken van degenen die niet opzettelijk dom zijn. ‘Jullie
mogen’, zei Jezus tegen zijn uitverkoren discipelen, ‘de
geheimen van het koninkrijk van de hemel kennen, hun [de πολλί]
is dat niet gegeven; . . . Dit is de reden waarom ik in gelijkenissen
[of allegorieën] tot hen spreek; omdat zij ziende blind en horende
doof zijn en niets begrijpen’ (Matth. 13:11, 13).
Porphyrius van de neoplatonische school verzekert ons dat de filosofie
van Plato werd onderwezen en toegelicht in de mysteriën.
Velen hebben dit betwijfeld en zelfs ontkend. Lobeck is in zijn Aglaophamus
zover gegaan dat hij de heilige feesten voorstelde als weinig meer dan
een nietszeggende vertoning om de verbeelding te boeien. Alsof Athene
en Griekenland zich twintig of meer eeuwen lang ieder vijfde jaar naar
Eleusis zouden hebben begeven om een plechtige religieuze klucht bij
te wonen! Augustinus, de vader-bisschop van Hippo, heeft die beweringen
van Porphyrius toegelicht. Hij verklaart dat de leringen van de platonisten
van Alexandrië de oorspronkelijke esoterische leringen van de eerste
volgelingen van Plato waren, en hij beschrijft Plotinus als een weer
opgestane Plato. Hij licht ook toe waarom de grote filosoof de innerlijke
betekenis van wat hij onderwees verborg.5
In de Gorgias en de Phaedo verklaart Plato dat de
mythen uitdrukkingsvormen van grote waarheden zijn, en dat
het zoeken ernaar de moeite loont. Maar de commentatoren hebben zo weinig
contact met de grote filosoof dat ze gedwongen zijn te erkennen dat
ze niet weten waar ‘de leringen eindigen en de mythen beginnen’.
Plato verdreef het algemeen verbreide bijgeloof over magie en demonen,
en ontwikkelde de overdreven voorstellingen van die tijd tot rationele
theorieën en metafysische begrippen. Misschien zouden deze niet
helemaal bestand zijn tegen de inductieve redeneermethode van Aristoteles;
niettemin zijn ze in hoge mate bevredigend voor degenen die het bestaan
aanvoelen van dat hogere vermogen van inzicht of intuïtie dat een
toetssteen verschaft om waarheid vast te stellen.
Plato baseerde al zijn leringen op de aanwezigheid van de hoogste geest
en leerde dat de nous, de geest of logisch denkende ziel van
de mens, omdat deze is ‘voortgebracht door de goddelijke Vader’,
een soortgelijke aard bezat of zelfs homogeen was met de godheid, en
in staat was de eeuwige werkelijkheden te aanschouwen. Dit vermogen
om de werkelijkheid rechtstreeks en onmiddellijk te beschouwen behoort
aan God alleen; het streven naar deze kennis vormt wat men eigenlijk
bedoelt met filosofie – liefde voor de wijsheid. Liefde
voor de waarheid is in wezen liefde voor het goede; en omdat die liefde
ieder verlangen van de ziel overheerst, deze zuivert en opneemt in het
goddelijke, en zo iedere handeling van het individu bepaalt, verheft
ze de mens tot het deelnemen aan en zich verenigen met de godheid, en
maakt hem opnieuw ‘naar de gelijkenis van God’. ‘Deze
verheffing’, zegt Plato in de Theaetetus, ‘bestaat
uit het worden als God, en dit opnemen in het goddelijke betekent het
rechtvaardig en heilig worden door wijsheid.’
De grondslag voor dit opnemen is, zoals altijd wordt gezegd, het voorbestaan
van de geest of nous. In de allegorie van de strijdwagen met
gevleugelde paarden, die voorkomt in de Phaedrus, stelt hij
de psychische natuur voor als samengesteld en tweevoudig: de thumos
of het epithumetische deel, gevormd uit de substanties van
de wereld van de verschijnselen; en de θυμοειδές,
thumoeides, waarvan de essentie is verbonden met de eeuwige
wereld. Het tegenwoordige aardse leven is een val en een straf. De ziel
woont in ‘het graf dat we het lichaam noemen’,
en in belichaamde toestand en voorafgaand aan de discipline van de scholing,
is het noëtische of spirituele element ‘in slaap’.
Het leven is dus meer een droom dan een werkelijkheid. Zoals bij de
gevangenen in de onderaardse grot, beschreven in De Staat,
is onze rug naar het licht gekeerd en nemen we alleen de schaduwen van
voorwerpen waar, en denken dat het werkelijkheden zijn. Is dit niet
het begrip maya, of de illusie van de zintuigen in het fysieke
leven, dat een zo opvallend aspect van de boeddhistische filosofie is?
Maar als we ons niet volledig hebben overgegeven aan de natuur van de
zintuigen, wekken deze schaduwen de herinnering in ons op aan die hogere
wereld die we eens hebben bewoond. ‘De innerlijke geest heeft
een vage en schaduwachtige herinnering aan zijn toestand van gelukzaligheid
vóór de geboorte en een instinctief verlangen om daarnaar
terug te keren.’ Het is de taak van het vak filosofie deze geest
uit de slavernij van de zintuigen te bevrijden en hem te verheffen tot
de hoogste hemel van het zuivere denken, tot het aanschouwen van de
eeuwige waarheid, goedheid en schoonheid. In de Phaedrus (249b&c)
zegt Plato:
De ziel kan niet de vorm van een mens aannemen als
ze de waarheid nooit heeft gezien. Dit is een herinnering aan de dingen
die onze ziel vroeger heeft gezien toen ze met de godheid op weg was,
toen ze de dingen minachtte waarvan we nu zeggen dat ze zijn,
en bewondering had voor wat werkelijk
is. Daarom is alleen de nous of geest van de filosoof (of
zoeker naar de hogere waarheid) voorzien van vleugels, omdat hij,
zo goed als hij kan, die dingen in gedachten houdt waarvan de overdenking
de godheid zelf goddelijk maakt. Door het juiste gebruik te maken
van de dingen die hij zich uit het vroegere leven herinnert, door
zich voortdurend te vervolmaken in de volmaakte mysteriën, wordt
een mens werkelijk volmaakt – een ingewijde in de hogere goddelijke
wijsheid.
Zo kunnen we begrijpen waarom de meer verheven tonelen in de mysteriën
zich altijd ’s nachts afspeelden. Het leven van de innerlijke
geest is de dood van de uiterlijke natuur, en de nacht van de fysieke
wereld is tevens de dag van de spirituele. Dionysus, de nachtzon, wordt
daarom meer vereerd dan Helios, de dagzon. In de mysteriën werd
de vooraf bestaande toestand van de geest en de ziel gesymboliseerd,
en de val van laatstgenoemde in het aardse leven en in Hades, de ellende
van dat leven, de zuivering van de ziel en haar terugkeer tot goddelijke
gelukzaligheid of hereniging met de geest. Theon van Smyrna vergelijkt
terecht het vak filosofie met de rituelen van de mystiek.
Filosofie kan men de inwijding in de ware geheimen
noemen, en het onderricht in de echte mysteriën. Deze inwijding
bestaat uit vijf onderdelen: 1. de voorafgaande zuivering; 2. het
toelaten tot het deelnemen aan de geheime rituelen; 3. de openbaring
aan de ingewijde; 4. de installatie of inauguratie; 5. het vijfde,
dat uit alle andere voortkomt, is de vriendschap en innerlijke gemeenschap
met God, en het genieten van dat geluk dat ontstaat door vertrouwelijke
omgang met goddelijke wezens . . . Plato noemt de epopteia,
of het persoonlijke zien, de volmaakte contemplatie van dingen die
intuïtief worden aangevoeld: absolute waarheden en ideeën.
Hij denkt ook dat het aanbrengen van een band om het hoofd en de kroning
staan voor het verlenen van het recht dat iemand van zijn leermeesters
krijgt om anderen tot dezelfde contemplatie te brengen. De vijfde
trap is het meest volmaakte geluk dat daaruit voortvloeit, en komt
volgens Plato neer op een opgenomen worden in de godheid, zover dit
voor mensen mogelijk is.6
Dit is de leer van Plato. ‘Van Plato’, zegt Ralph Waldo
Emerson, ‘komen alle dingen waarover denkers nog steeds schrijven
en discussiëren.’ Hij nam de wetenschap van zijn tijd in
zich op: die van Griekenland van Philolaus tot Socrates, van Pythagoras
in Italië, en verder wat hij zich uit Egypte en het Oosten kon
verschaffen. Hij was zo veelzijdig dat alle filosofie, de Europese en
de Aziatische, in zijn leer was opgenomen. Naast beschaving en het vermogen
tot contemplatie bezat hij de aard en de eigenschappen van een dichter.
De volgelingen van Plato hielden zich als regel nauw aan zijn psychologische
theorieën. Maar een aantal van hen, zoals Xenocrates, waagden zich
aan meer gedurfde speculaties. Speusippus, de neef en opvolger van de
grote filosoof, was de schrijver van de Numerieke Analyse,
een verhandeling over de pythagorische getallen. Enkele van zijn beschouwingen
zijn niet opgenomen in de geschreven Dialogen; maar hij was
aanwezig bij de niet schriftelijk vastgelegde lezingen van Plato, en
daarom is het oordeel van Enfield dat hij niet van zijn meester verschilde,
ongetwijfeld juist. Hoewel zijn naam niet werd genoemd, was hij kennelijk
de tegenstander die door Aristoteles werd bekritiseerd, toen hij beweerde
de redenering van Plato te citeren tegen de leer van Pythagoras dat
alle dingen in wezen getallen waren, of beter gezegd, onafscheidelijk
verbonden met het begrip getal. Hij probeerde vooral te laten zien dat
de ideeënleer van Plato in essentie verschilde van die van Pythagoras,
omdat ze veronderstelde dat er getallen en grootheden bestonden, los
van dingen. Hij beweerde ook dat er volgens Plato geen werkelijke
kennis kon zijn, indien het voorwerp van die kennis niet werd uitgebreid
tot het gebied buiten of boven het waarneembare.
Maar Aristoteles was geen betrouwbare getuige. Hij gaf Plato onjuist
weer, en hij maakte van de leringen van Pythagoras bijna een karikatuur.
Er bestaat een interpretatieregel die ons moet leiden bij ons onderzoek
van iedere filosofische opvatting: ‘De menselijke geest was, als
gevolg van de noodzakelijke werking van zijn eigen wetten, in alle eeuwen
gedwongen zich aan dezelfde basisideeën te houden, en het menselijke
hart om dezelfde gevoelens te koesteren.’ Er is geen twijfel aan
dat Pythagoras de grootste verstandelijke sympathie van zijn tijd opwekte
en dat zijn leringen een sterke invloed op het denken van Plato uitoefenden.
Zijn voornaamste idee was dat er achter de vormen, veranderingen en
andere verschijnselen in het heelal een blijvend beginsel van eenheid
bestond. Aristoteles beweerde dat volgens hem ‘getallen de eerste
beginselen van alle bestaande dingen zijn’. Ritter heeft als zijn
mening verkondigd dat de formule van Pythagoras symbolisch moet worden
opgevat, en dit is zonder twijfel juist. Aristoteles brengt deze getallen
vervolgens in verband met de ‘vormen’ en ‘ideeën’
van Plato. Hij verklaart zelfs dat Plato had gezegd: ‘vormen zijn
getallen’, en dat ‘ideeën substantiële bestaansvormen
zijn – werkelijke wezens’.7
Maar dit was niet de leer van Plato. Hij verkondigde dat de eindoorzaak
de allerhoogste goedheid was – τὸ ἀγαθόν.
‘Ideeën zijn voor het menselijk verstand voorwerpen van zuiver
begrip, en het zijn eigenschappen van het goddelijke verstand.’8
Evenmin heeft hij ooit beweerd dat ‘vormen getallen zijn’.
Wat hij wel heeft gezegd, kan men vinden in de Timaeus: ‘God
vormde de dingen zoals ze het eerst ontstonden, volgens vormen en getallen.’
De wetenschap erkent nu dat alle hogere natuurwetten de vorm van kwantitatieve
uitspraken aannemen. Dit is misschien een nadere uitwerking of een duidelijke
bevestiging van de leer van Pythagoras. Getallen werden beschouwd als
de beste weergaven van de harmoniewetten die overal in de kosmos gelden.
We weten ook dat in de scheikunde de leer van de atomen en de wetten
van de verbindingen in feite en, als het ware, willekeurig door getallen
worden bepaald. Zoals W. Archer Butler het uitdrukte: ‘De wereld
in ontwikkeling is dus in al haar geledingen een levende rekenkunde;
in rust is ze een meetkunde die werkelijkheid is geworden.’
De sleutel tot de leer van Pythagoras is de algemene formule van eenheid
in veelvoudigheid, het ene dat het vele ontwikkelt en doordringt. Dit
is in een paar woorden de oude emanatieleer. Zelfs de apostel Paulus
aanvaardde deze als waar. ‘Ἐξ αὐτοῦ,
καὶ δι᾽ αὐτοῦ,
καὶ εἰς αὐτὸν
τὰ πάντα’: uit hem
en door hem en in hem zijn alle dingen.9
Zoals we in het volgende citaat kunnen zien, is dit zuiver hindoeïstisch
en brahmaans:
Toen aan de tijd van ontbinding – pralaya –
een einde was gekomen, besloot het grote wezen (paramatman of para-purusha),
de Heer die door zichzelf bestaat, uit wie en door wie alle dingen
waren en zijn en zullen zijn, . . . uit zijn eigen substantie de verschillende
schepselen te emaneren.
– Manava-Dharma-Sastra, boek 1,
sloka’s 6-8
Het mystieke tiental, 1+2+3+4 = 10, is een manier om deze gedachte
uit te drukken. De één is God; de twee, stof; de drie,
de combinatie van monade en duade die deelt in de natuur van beide,
is de wereld van de verschijnselen; de vier, of de vorm van volmaaktheid,
geeft de leegte van alles aan; het tiental of de som heeft betrekking
op de hele kosmos. Het heelal is de combinatie van duizend elementen
en toch de uitdrukking van één enkele geest – een
chaos voor het gevoel, een kosmos voor het verstand.
Deze hele combinatie van de opklimming van getallen in de idee van
de schepping komt van de hindoes. Het wezen dat door zichzelf bestaat,
Svayambhu of Svayambhuva, zoals sommigen hem noemen, is één.
Hij emaneert uit zichzelf het scheppende vermogen, Brahma of
purusha (de goddelijk mannelijke), en het ene wordt twee. Uit
deze duade, de vereniging van het zuiver verstandelijke beginsel met
het stoffelijke beginsel, evolueert een derde, Viraj, de wereld van
de verschijnselen. Uit deze onzichtbare en onbegrijpelijke drie-eenheid,
de brahmaanse trimurti, evolueert de tweede triade, die de drie vermogens
voorstelt: het scheppende, het in stand houdende en het transformerende.
Deze worden gesymboliseerd door Brahma, Vishnu en Siva, maar vermengen
zich telkens weer tot één. De Eenheid, Brahma,
of zoals de Veda’s hem noemen, Tridandi, is de drievoudig
gemanifesteerde god, uit wie de symbolische Aum of de verkorte
trimurti ontstond. Alleen onder deze drie-eenheid, altijd actief en
tastbaar voor onze zintuigen, kan de onzichtbare en onbekende Monas
zich aan de wereld van stervelingen manifesteren. Wanneer hij sarira
wordt, of hij die een zichtbare vorm aanneemt, symboliseert hij alle
beginselen van de stof, alle levenskiemen; hij is purusha, de god met
de drie gezichten of de drievoudige kracht, de essentie van de vedische
triade.
Laat de brahmanen de heilige lettergreep (Aum) kennen,
de drie woorden van Savitri, en de Veda’s dagelijks lezen. –
Manu, boek 4, sloka 125
Nadat hij van wie de macht onbegrijpelijk is, het
heelal had voortgebracht, verdween hij weer, opgenomen in de hoogste
ziel. . . . Nadat hij zich heeft teruggetrokken in de oorspronkelijke
duisternis, blijft de grote ziel in het onbekende en is zonder enige
vorm . . .
Wanneer hij de ijle elementaire beginselen weer heeft
verenigd, begeeft hij zich in een plantaardig of dierlijk zaad en
neemt bij elk een nieuwe vorm aan.
Zo laat het onveranderlijke wezen door afwisselend
waken en rusten alle bestaande schepselen, actieve en inerte, eeuwig
herleven en sterven. – Manu, boek
1, sloka’s 51-7
Wie Pythagoras heeft bestudeerd en zijn beschouwingen over de monade
die, na emanatie van de duade, zich terugtrekt in stilte en duisternis
en zo de triade schept, kan begrijpen waar de filosofie van de grote
wijze uit Samos vandaan kwam, en na hem die van Socrates en Plato.
Speusippus schijnt te hebben verkondigd dat de psychische of thumetische
ziel evenals de geest of met rede begaafde ziel onsterfelijk was. Later
zullen we zijn redenen hiervoor noemen. In zijn uiteenzettingen over
de ziel maakt hij, evenals Philolaus en Aristoteles, van de aether een
element, zodat er vijf hoofdelementen waren, die correspondeerden met
de vijf regelmatige lichamen in de meetkunde. Dit werd ook een stelling
van de school van Alexandrië.10 In
feite was er veel in de leer van de philalethen dat niet voorkwam
in de boeken van de oudere platonisten, maar dat ongetwijfeld in hoofdzaak
door de filosoof zelf werd onderwezen en dat hij met zijn gebruikelijke
terughoudendheid niet op schrift stelde, omdat het te geheim was om
zonder voorbehoud bekend te maken. Speusippus en na hem Xenocrates beweerden
evenals hun grote leermeester dat de anima mundi of wereldziel
niet de godheid was, maar een manifestatie. Die filosofen zagen de Ene
nooit als een bezielde natuur.11
De oorspronkelijke Ene bestond niet, zoals wij dat woord opvatten.
Pas toen hij zich had verenigd met de vele, dus bestaan had geëmaneerd
(de monade en de duade), werd er een wezen voortgebracht. Het τίμιον,
het geëerde, dat wat gemanifesteerd is, woont in het middelpunt
en ook in de omtrek, maar is alleen de weerspiegeling van de godheid
– de wereldziel.12 In deze leer zien
we de geest van het esoterische boeddhisme.
Iemands voorstelling van God is dat beeld van verblindend licht dat
hij ziet weerspiegeld in de holle spiegel van zijn eigen ziel, en toch
is dit niet werkelijk God, maar slechts zijn weerspiegeling. Zijn glorie
is er, maar wat de mens ziet, is het licht van zijn eigen geest, en
meer kan hij niet verdragen. Hoe helderder de spiegel, des te stralender
zal het goddelijke beeld zijn. Maar de wereld daarbuiten kan er
niet gelijktijdig in worden gezien. In de in extase verkerende yogi,
in de verlichte ziener, zal de geest schijnen als de middagzon; in het
ontaarde slachtoffer van aardse verleidingen is de glans verdwenen,
want de spiegel is verduisterd door smetten van stof. Zulke mensen verloochenen
hun God en zouden graag de mensheid in één klap van haar
ziel ontdoen.
Geen god, geen ziel? Vreselijke, allesvernietigende
gedachte! De waanzinnige nachtmerrie van een gek en atheïst, die
voor zijn koortsige blik een afschuwelijke, eindeloze optocht van vonken
kosmische stof laat voorbijgaan, die door niemand zijn geschapen,
die uit zichzelf verschijnen, door zichzelf bestaan en zichzelf ontwikkelen.
Dit zelf is geen zelf, want het is niets en niemand.
Het komt nergens vandaan en zweeft verder, door geen oorzaak
voortbewogen, want die is er niet, en het beweegt zich nergens heen.
En dit in een cirkel van eeuwigheid, blind, inert en zonder
oorzaak. Wat is in vergelijking hiermee zelfs de onjuiste opvatting
over het boeddhistische nirvana! Het nirvana wordt voorafgegaan door
talloze spirituele transformaties en zielsverhuizingen, waarbij de entiteit
zelfs geen seconde het gevoel van haar eigen individualiteit verliest,
en die miljoenen eeuwen kunnen duren vóór het uiteindelijke
Geen-Ding of Niet-iets wordt bereikt.
Hoewel Speusippus soms als de mindere van Aristoteles is beschouwd,
is de wereld hem toch dank verschuldigd omdat hij veel van wat Plato
in zijn leer van het tastbare en het ideële duister had gelaten,
heeft omschreven en verklaard. Zijn grondregel was: ‘Het onstoffelijke
kent men door middel van wetenschappelijk denken, het stoffelijke door
wetenschappelijke waarneming.’13
Xenocrates gaf een uiteenzetting van veel van de ongeschreven theorieën
en leringen van zijn meester. Hij had ook een grote waardering voor
de leer van Pythagoras en zijn stelsel van getallen en wiskunde. Hij
onderscheidde slechts drie graden van kennis – denken,
waarneming en voorstelling (of kennis door intuïtie);
eerstgenoemde hield zich volgens hem bezig met alles wat boven
de hemelen is, waarneming met de dingen in de hemelen en intuïtie
met de hemelen zelf.
In ongeveer dezelfde woorden vinden we deze theorieën terug in
het Manava-Dharma-Sastra, waar het de schepping van de mens
beschrijft: ‘Hij (de Allerhoogste) ademde uit zijn eigen essentie
de onsterfelijke adem die niet vergaat in de mens, en aan deze
ziel van de mens gaf hij de ahamkara (bewustzijn van het ego)
als soevereine gids.’ Toen gaf hij aan die ziel van de mens het
verstand, gevormd door de drie eigenschappen, en de vijf organen
voor waarneming van de buitenwereld.
Deze drie eigenschappen zijn intelligentie, geweten en wil, wat overeenkomt
met het denken, het waarnemen en het voorstellingsvermogen van Xenocrates.
Het verband tussen getallen en ideeën ontwikkelde hij verder dan
Speusippus, en hij overtrof Plato bij zijn omschrijving van de leer
van de ondeelbare grootheden. Door die terug te brengen tot hun oorspronkelijke
ideële elementen, toonde hij aan dat elke figuur en vorm ontstond
uit de kleinste ondeelbare lijn. Het is duidelijk dat Xenocrates dezelfde
theorieën over de menselijke ziel (deze werd verondersteld een
getal te zijn) aanhing als Plato, hoewel Aristoteles dit tegenspreekt,
zoals iedere andere stelling van deze filosoof.14
Dit is een doorslaggevend bewijs dat veel leringen van Plato mondeling
werden verkondigd, zelfs al zou men kunnen aantonen dat Xenocrates en
niet Plato de eerste was die de theorie van de ondeelbare grootheden
had geformuleerd. Hij leidt de ziel af van de eerste duade, en noemt
haar een door zichzelf in beweging gebracht getal.15
Theophrastus merkt op dat hij dieper op deze zieltheorie inging en deze
uitvoeriger toelichtte dan de andere platonisten. Hij bouwde er de kosmologische
leer op en bewees de noodzaak van het bestaan in ieder deel van de ruimte
van het heelal van een opeenvolgende en opklimmende reeks van bezielde
en denkende, hoewel spirituele wezens.16
De menselijke ziel is bij hem een samenstel van de meest spirituele
eigenschappen van de monade en de duade, en bezit de hoogste beginselen
van beide. Wanneer hij evenals Plato en Prodicus de elementen goddelijke
machten en goden noemt, dan verbinden noch hijzelf, noch anderen aan
deze benaming enig antropomorfistisch idee. Krische merkt op dat hij
ze alleen goden noemde om deze elementaire machten niet te verwarren
met de demonen van de onderwereld17 (de
elementaren). Omdat de wereldziel de hele kosmos doordringt, moeten
zelfs dieren iets goddelijks in zich hebben.18
Dit is ook de leer van de boeddhisten en de hermetici, en Manu kent
zelfs aan de planten en het kleinste grassprietje een levende ziel toe.19
Volgens deze theorie zijn de demonen wezens tussen de goddelijke volmaaktheid
en de menselijke zondigheid,20 en hij verdeelt
ze in klassen, die elk weer in veel andere worden onderverdeeld. Maar
hij verklaart met nadruk dat de individuele of persoonlijke ziel de
leidende beschermdemon van ieder mens is, en dat geen demon meer macht
over ons heeft dan die van onszelf. Het daimonion van Socrates
is dus de god of het goddelijke wezen dat hem zijn hele leven heeft
geïnspireerd. Het hangt van de mens af of hij zich voor de goddelijke
stem wil openstellen of afsluiten. Evenals Speusippus schreef hij onsterfelijkheid
toe aan de ψυχή, het psychische lichaam of de
redeloze ziel. Enkele hermetische filosofen onderwezen echter dat de
ziel slechts zolang een gescheiden voortbestaan heeft als er tijdens
haar doorgang door de sferen nog stoffelijke of aardse deeltjes in aanwezig
blijven, en dat wanneer ze volkomen is gezuiverd, deze deeltjes worden
vernietigd en alleen de kern van de ziel wordt verenigd met
haar goddelijke geest (de met rede begaafde), en dat
de twee voortaan één zijn.
Zeller deelt mee dat Xenocrates het eten van dierlijk voedsel verbood,
niet omdat hij in dieren enige verwantschap met de mens zag, want hij
schreef ze een vage bewustheid van God toe, maar ‘om de tegenovergestelde
reden, om te verhinderen dat de redeloosheid van dierlijke zielen daardoor
een zekere invloed op ons zou krijgen’.21
Maar wij geloven dat het eerder was omdat hij evenals Pythagoras de
hindoewijzen als meesters en als voorbeeld had gehad. Cicero stelt Xenocrates
voor als een man met diepe minachting voor alles behalve de hoogste
deugd,22 en hij beschrijft de smetteloosheid
en grote strengheid van zijn karakter.23‘Ons
te bevrijden van de afhankelijkheid van het zinnelijke bestaan, de titanische
elementen in onze aardse natuur te overwinnen door middel van de goddelijke,
dat is onze opgave.’ Zeller laat hem zeggen: ‘Zuiverheid,
zelfs in de geheime verlangens van ons hart, is de hoogste plicht, en
alleen de filosofie en de inwijding in de mysteriën kunnen helpen
om dit doel te bereiken.’24
Crantor, een andere filosoof die verbonden is met de eerste tijd van
de Academie van Plato, dacht dat de menselijke ziel was gevormd uit
de grondstof van alle dingen, de monade of het ene, en de duade
of de twee. Plutarchus spreekt uitvoerig over deze filosoof,
die evenals zijn meester geloofde dat zielen als verbanning en straf
in aardse lichamen worden geplaatst.
Heraclitus verkondigde dezelfde ethiek, hoewel enkele critici niet
geloven dat hij zich strikt hield aan de oorspronkelijke filosofie van
Plato.25 Zeller stelt hem voor als de verkondiger,
evenals Hicetas en Ecphantus, van de leer van Pythagoras over de dagelijkse
omwenteling van de aarde en de onbeweeglijkheid van de vaste sterren,
maar voegt eraan toe dat hij niet bekend was met de jaarlijkse omwenteling
van de aarde rond de zon en met het heliocentrische stelsel.26
Maar we hebben duidelijke bewijzen dat het laatstgenoemde stelsel in
de mysteriën werd onderwezen en dat Socrates ter dood werd gebracht
wegens atheïsme, d.w.z. wegens het onthullen van deze
heilige kennis. Heraclitus nam de opvattingen van Pythagoras en van
Plato over de menselijke ziel, haar eigenschappen en haar vermogens
volledig over. Hij beschrijft haar als een lichtgevende en heel etherische
essentie. Hij beweert dat zielen de melkweg bewonen voordat ze afdalen
‘in de voortplanting’ of het ondermaanse bestaan. Zijn demonen
of geesten zijn vluchtige en nevelige lichamen.
In de Epinomis wordt de leer van de pythagorische getallen
met betrekking tot geschapen dingen volledig uiteengezet. Als een ware
platonist beweert de schrijver ervan dat wijsheid alleen kan worden
verkregen door een grondig onderzoek naar het occulte karakter van de
schepping; alleen dat verzekert ons van een bestaan van gelukzaligheid
na de dood. In deze verhandeling staan uitvoerige beschouwingen over
de onsterfelijkheid van de ziel, maar de schrijver voegt eraan toe dat
we deze kennis alleen kunnen verkrijgen door een volledig begrip van
de getallen. Want wie een rechte lijn niet kan onderscheiden van een
kromme, zal nooit voldoende wijsheid bezitten om een wiskundig bewijs
van het onzichtbare te begrijpen. Met andere woorden, we moeten
overtuigd zijn van het objectieve bestaan van onze ziel (astraal lichaam)
vóór ons kan worden meegedeeld dat we een goddelijke en
onsterfelijke geest bezitten. Iamblichus zegt hetzelfde en voegt eraan
toe dat het een geheim is dat behoort tot de hoogste inwijding. De Goddelijke
Macht, zegt hij, is altijd verontwaardigd geweest over hen ‘die
de constructie van de icosagonus bekendmaakten’, dat
wil zeggen die de methode van het vormen van een dodecaëder27
in een bol aan de openbaarheid prijsgaven.
Het denkbeeld dat ‘getallen’, omdat ze de grootste deugd
bezitten, altijd het goede voortbrengen en nooit het slechte, heeft
betrekking op rechtvaardigheid, gelijkmoedigheid en alles wat harmonisch
is. Als de schrijver elke ster een individuele ziel noemt, bedoelt hij
alleen maar wat de hindoe-ingewijden en de hermetici vóór
en na hem verkondigden, namelijk dat iedere ster een onafhankelijke
planeet is, die evenals onze aarde een eigen ziel heeft en dat ieder
atoom materie doortrokken is van de goddelijke instroming van de wereldziel.
Ze ademt en leeft, ze voelt en lijdt en geniet op haar manier van het
leven. Welke kenner van de natuur zou dit met goede argumenten kunnen
betwisten? Daarom moeten we de hemellichamen als beelden van de goden
beschouwen; in hun substantie hebben ze deel aan de goddelijke krachten.
Hoewel ze niet onsterfelijk zijn wat hun zielen-entiteit betreft, geeft
hun rol in de huishouding van het heelal hun recht op goddelijke eer,
zoals we die aan lagere goden bewijzen. De gedachte is duidelijk; alleen
een kwaadwillige zou deze verkeerd weergeven. Wie kan bewijzen dat de
schrijver van de Epinomis helemaal ongelijk heeft, als hij
deze vurige goden hoger plaatst dan de dieren, de planten en zelfs de
mensen, die hij als aardse wezens allemaal een lagere rang toekent?
Men moet wel ver doordringen in de diepzinnige abstracte metafysica
van de oude filosofieën om te kunnen begrijpen dat de verschillende
manieren waarop hun begrippen worden uitgedrukt tenslotte zijn gebaseerd
op een gelijke opvatting over de aard van de eerste oorzaak, haar kenmerken
en haar methode.
Als de schrijver van de Epinomis tussen deze hoogste en laagste
goden (belichaamde zielen) vervolgens drie klassen van demonen plaatst
en het heelal bevolkt met onzichtbare wezens, dan denkt hij logischer
dan onze tegenwoordige wetenschappers, die tussen de twee uitersten
een groot hiaat openlaten, een strijdperk voor blinde krachten. Van
deze drie klassen zijn de eerste twee onzichtbaar; hun lichamen zijn
van zuivere ether en vuur (planeetgeesten). De demonen van
de derde klasse zijn met ijle lichamen bekleed; ze zijn gewoonlijk onzichtbaar,
maar soms verharden ze zich en worden dan enkele seconden zichtbaar.
Dit zijn de aardgeesten of onze astrale zielen.
Deze leringen, bestudeerd volgens het beginsel van analogie of overeenkomst,
brachten de oude en brengen misschien de tegenwoordige philalethen (zoekers
naar waarheid) stap voor stap tot de oplossing van de grootste mysteries.
Op de rand van de donkere kloof tussen de spirituele en de fysieke wereld
staat de moderne wetenschap met gesloten ogen en afgewend gezicht en
verkondigt dat de afgrond onoverkomelijk en bodemloos is, hoewel ze
in haar hand een fakkel houdt die ze alleen maar in de diepte hoeft
te laten zakken om haar vergissing te ontdekken. Maar over deze kloof
heeft de geduldige beoefenaar van de hermetische filosofie een brug
gebouwd.
In zijn Fragments of Science legt Tyndall de volgende treurige
bekentenis af: ‘Als u me vraagt of de wetenschap ons heelal heeft
doorgrond of dit vermoedelijk in onze tijd zal doen, twijfel ik en moet
ik het hoofd schudden.’ Als hij de kwestie nog eens heeft overwogen,
zichzelf later corrigeert en zijn toehoorders verzekert dat bewijsmateriaal
uit experimenten hem heeft geholpen bij de ontdekking, in de met minachting
beschouwde stof, van de ‘belofte en de latente kracht van elke
eigenschap van het leven’, dan maakt hij maar een grapje. Het
zou voor prof. Tyndall even moeilijk zijn om beslissende en onweerlegbare
bewijzen aan te voeren voor wat hij beweert, als het voor Job was om
een haak door de neus van de leviathan te halen.
Er zou gemakkelijk verwarring kunnen ontstaan door het herhaaldelijk
gebruik van bepaalde termen in een andere betekenis dan die waaraan
de lezer gewend is. Om deze te vermijden zijn enkele toelichtingen op
hun plaats. We willen geen voorwendsel verschaffen voor misverstand
of voor een verkeerde voorstelling van zaken. Zo kan ‘magie’
voor de ene groep lezers een andere betekenis hebben dan voor de andere.
Voor ons heeft dit woord de betekenis die het heeft voor de beoefenaars
ervan in het Oosten. Hetzelfde geldt voor de termen hermetische
wetenschap, occultisme, hiërofant, adept,
tovenaar, enz.; er is de laatste tijd weinig overeenstemming
over hun betekenis. Hoewel de verschillen tussen de gebruikte woorden
vaak onbetekenend zijn – alleen etnisch – kan het voor de
lezer in het algemeen toch nuttig zijn om precies te weten wat er wordt
bedoeld. We geven nu enkele van deze termen in alfabetische volgorde.
Aethrobatie is de Griekse naam voor lopen of het worden
opgeheven in de lucht; de zogenaamde levitatie van de tegenwoordige
spiritisten. Dit kan bewust of onbewust gebeuren; in het eerste geval
is het magie; in het laatste óf ziekte, óf een kracht
die enkele woorden van toelichting vereist.
Een symbolische verklaring van aethrobatie wordt gegeven in een oud
Syrisch manuscript dat in de 15de eeuw werd vertaald door een zekere
Malchus, een alchemist. Over het geval Simon Magus bevat het de volgende
passage:
Met zijn gezicht op de grond fluisterde Simon in
haar oor: ‘O, moeder aarde, ik smeek u, geef me iets van uw
adem; en ik zal u de mijne geven; laat me gaan, o moeder,
zodat ik uw woorden naar de sterren kan brengen, en ik zal na enige
tijd trouw naar u terugkeren.’ En de aarde, die zonder nadelige
gevolgen toenam in kracht, zond haar genius om van haar adem
op Simon te ademen, terwijl hij op haar ademde; en de sterren
verheugden zich omdat ze door de Machtige werden bezocht.
Het uitgangspunt is hier het erkende elektrochemische beginsel dat
elektrisch gelijk geladen lichamen elkaar afstoten, terwijl verschillend
geladen lichamen elkaar aantrekken. ‘Het behoort tot de meest
elementaire kennis van de scheikunde’, zegt prof. Cooke, ‘dat,
terwijl radicalen van tegengestelde aard zich heel gemakkelijk verbinden,
twee metalen of twee nauw verwante metalloïden maar weinig onderlinge
affiniteit vertonen.’28
De aarde is een magnetisch lichaam; enkele wetenschappers hebben zelfs
vastgesteld dat ze één grote magneet is, zoals Paracelsus
ongeveer 300 jaar geleden al beweerde. Ze is geladen met één
soort elektriciteit – laten we die positief noemen – die
ze voortdurend spontaan in haar binnenste, het zwaartepunt van haar
beweging, opwekt. Menselijke lichamen, evenals alle andere stoffelijke
vormen, zijn geladen met de tegenovergestelde soort, dus met negatieve
elektriciteit. Dat wil zeggen dat organische of anorganische lichamen,
als ze aan zichzelf worden overgelaten, voortdurend en onwillekeurig
de vorm van elektriciteit zullen ontwikkelen die tegengesteld is aan
die van de aarde zelf, en zich daarmee zullen opladen. Wat is gewicht?
Eenvoudig de aantrekkingskracht van de aarde. ‘Zonder de aantrekking
van de aarde zou je geen gewicht hebben’, zegt prof. Stewart;29
en als de aarde twee keer zo zwaar was als de onze, zou de aantrekkingskracht
twee keer zo groot zijn.’ Hoe kunnen we dan van deze aantrekking
afkomen? Volgens de bovengenoemde wet van de elektriciteit bestaat er
een aantrekking tussen onze planeet en de organismen daarop, die deze
op het aardoppervlak houdt. Maar de zwaartekracht wordt in veel gevallen
opgeheven, onder andere door levitatie van personen en levenloze voorwerpen;
hoe verklaren we dit? De toestand van ons fysieke lichaam hangt volgens
de theürgische filosofen grotendeels af van de werking van onze
wil. Indien deze beheerst is, kunnen er ‘wonderen’ geschieden;
onder andere een verandering van deze elektrische polariteit van negatief
naar positief; de relaties van de mens met de aardmagneet zouden dan
afstotend worden, en ‘zwaartekracht’ zou voor hem niet meer
bestaan. Het zou voor hem dan even natuurlijk zijn om de lucht in te
vliegen tot de afstotende kracht zich heeft uitgeput, als het tevoren
was om op de grond te blijven. De hoogte van zijn levitatie zou worden
bepaald door zijn grotere of kleinere vermogen om zijn lichaam met positieve
elektriciteit te laden. Wanneer hij deze beheersing van de natuurkrachten
eenmaal zou hebben verkregen, zou verandering van zijn lichtheid of
zwaarte even gemakkelijk zijn als ademen.
Door het bestuderen van zenuwziekten is komen vast te staan dat zelfs
bij gewoon slaapwandelen, en ook bij gehypnotiseerde slaapwandelaars,
het lichaamsgewicht schijnt te zijn verminderd. Prof. Perty noemt een
slaapwandelaar, Koehler, die in het water niet kon zinken, maar bleef
drijven. De zieneres van Prevorst steeg omhoog in het bad en kon er
niet in blijven zitten. Hij noemt ook Anna Fleischer, die leed aan epilepsie
en die vaak door de geneesheer-directeur werd gezien toen ze in de lucht
opsteeg; eens was ze in aanwezigheid van twee betrouwbare getuigen (twee
decanen) en anderen in horizontale houding 2,25 meter van haar bed opgerezen.
Het soortgelijke geval van Margaret Rule wordt door Upham geciteerd
in zijn Salem Witchcraft. Prof. Perty voegt eraan toe:
Bij personen in trance komt het in de lucht opstijgen
veel vaker voor dan bij slaapwandelaars. We zijn zo gewend om de zwaartekracht
als iets absoluuts en onveranderlijks op te vatten dat het denkbeeld
van een volledig of gedeeltelijk opstijgen tegen die kracht in, ons
ontoelaatbaar toeschijnt; niettemin zijn er verschijnselen waarbij
de zwaartekracht door middel van stoffelijke krachten wordt opgeheven.
Bij verschillende ziekten – zoals bijvoorbeeld zenuwkoortsen
– schijnt het lichaamsgewicht van de mens toe te nemen, maar
bij alle trancetoestanden af te nemen. En er zijn misschien nog andere
krachten dan stoffelijke, die de zwaartekracht kunnen opheffen.
Een blad uit Madrid, El Criterio Espiritista, berichtte onlangs
over een jong boerenmeisje in de omgeving van Santiago; het bericht
is in dit verband van bijzonder belang. ‘Twee staven gemagnetiseerd
ijzer die op een halve meter afstand horizontaal boven haar werden gehouden,
waren voldoende om haar lichaam in de lucht te laten zweven.’
Als onze artsen proeven zouden nemen met zulke in levitatie verkerende
personen, zou men kunnen vaststellen dat deze sterk zijn geladen met
eenzelfde soort elektriciteit als die van de plaats die – volgens
de wet van de zwaartekracht – hen zou moeten aantrekken,
of beter gezegd hun opstijgen zou moeten verhinderen. En wanneer een
zenuwziekte en spirituele trance, onbewust voor de persoon, dezelfde
gevolgen teweegbrengen, dan bewijst dit dat indien die natuurkracht
goed zou worden bestudeerd, deze naar goeddunken kan worden gebruikt.
Akasa. In het Sanskriet betekent het woord letterlijk
hemel, maar in zijn mystieke betekenis geeft het de onzichtbare
hemel aan; of, zoals de brahmanen het bij het soma-offer (de Jyotishtoma
Agnishtoma) noemen, de god Akasa of de god Hemel. Uit de taal van
de Veda’s blijkt dat de hindoes van vijftig eeuwen geleden
dezelfde eigenschappen eraan toeschreven als de tegenwoordige lama’s
uit Tibet: ze beschouwden het als de bron van het leven, het reservoir
van alle energie, en de kracht die iedere verandering van de stof in
gang zet. In latente toestand komt het precies overeen met ons idee
van de universele ether; in actieve toestand werd het het akasa, de
alles besturende en almachtige god. In de brahmaanse offermysteriën
speelt het de rol van Sadasya, of opzichter over de magische gevolgen
van de religieuze ceremonie, en het had zijn eigen speciale hotri (of
priester), die zijn naam aannam. In India en in andere landen in de
oudheid zijn de priesters de vertegenwoordigers op aarde van verschillende
goden; elk neemt de naam van de godheid aan in naam van wie hij handelt.
Het akasa is het onmisbare werktuig van iedere kritya (magische handeling),
religieus of wereldlijk. De brahmaanse uitdrukking ‘de Brahma
opwekken’ – Brahmanam jinvati – betekent
het opwekken van de kracht die potentieel ten grondslag ligt aan al
dergelijke magische handelingen, want de vedische offers zijn slechts
ceremoniële magie.30 Deze kracht is
het akasa of de occulte elektriciteit, de alkahest van de alchemisten
in één betekenis, of het universele oplosmiddel, dezelfde
anima mundi als het astrale licht. Tijdens het brengen van
het offer wordt dit doortrokken van de geest van Brahma en is in die
tijd Brahma zelf. Dit is kennelijk de oorsprong van het christelijke
dogma van de transsubstantiatie. Wat de meest algemene gevolgen van
het akasa aangaat: de schrijver van een van de meest recente boeken
over occulte filosofie, Art Magic, geeft de wereld voor het
eerst een heel begrijpelijke en interessante uitleg van het akasa in
verband met de verschijnselen die door de fakirs en lama’s aan
de invloed daarvan worden toegeschreven.31
Alchemisten. Van al en chemi, vuur,
of de god en aartsvader Kham, dat ook de naam van Egypte is.
De rozenkruisers uit de middeleeuwen, zoals Robertus de Fluctibus (Robert
Fludd), Paracelsus, Thomas Vaughan (Eugenius Philalethes), Van Helmont
en anderen waren allen alchemisten, die in de anorganische stof zochten
naar de verborgen geest. Sommige mensen, zelfs de grote meerderheid,
hebben de alchemisten van kwakzalverij en valse voorwendsels beschuldigd.
Maar mannen zoals Roger Bacon, Agrippa, Heinrich Khunrath en de Arabier
Geber (de eerste die enkele geheimen van de scheikunde naar Europa heeft
gebracht) kunnen niet als bedriegers worden behandeld, en zeker niet
als dwazen. De wetenschappers die de natuurwetenschap herzien op basis
van de atoomtheorie van Democritus, zoals die door John Dalton opnieuw
is geformuleerd, vergeten voor het gemak dat Democritus van Abdera alchemist
was, en dat iemand die in staat was in de ene richting zover in de geheime
werkingen van de natuur door te dringen, goede redenen moet hebben gehad
om de hermetische filosofie te bestuderen en deze te aanvaarden. Olaus
Borrichius zegt dat de wieg van de alchemie in het verre verleden moet
worden gezocht.
Antropologie. De wetenschap van de mens; deze omvat
onder andere:
Fysiologie, of die tak van de natuurwetenschap die de geheimen
onthult van de organen en hun functies bij mensen, dieren en planten;
verder, en in het bijzonder:
Psychologie, of de grote en tegenwoordig zo verwaarloosde
wetenschap van de ziel, zowel als een entiteit die gescheiden is van
de geest, als wat haar relaties met de geest en het lichaam betreft.
In de moderne wetenschap houdt de psychologie zich alleen of voornamelijk
bezig met toestanden van het zenuwstelsel, en verwaarloost bijna volledig
de psychische essentie en aard ervan. Artsen betitelen de wetenschap
van de psychiatrie als psychologie, en geven die naam aan de
leerstoel over psychiatrie in de medische faculteiten.
Astraal licht. Dit is hetzelfde als het siderische
licht van Paracelsus en andere hermetische filosofen. Fysisch gezien
is het de ether van de huidige wetenschap. Metafysisch en in zijn spirituele,
occulte betekenis is ether veel meer dan men zich vaak voorstelt. In
de occulte natuurkunde en in de alchemie is aangetoond dat het binnen
zijn oeverloze golven niet alleen Tyndalls ‘belofte en
vermogen van iedere eigenschap van het leven’ omvat, maar ook
de verwerkelijking van alle vermogens van de geest. Alchemisten
en hermetici geloven dat hun astrale of siderische ether, naast de bovengenoemde
eigenschappen van zwavel en wit en rood magnesium of magnes,
ook de anima mundi is, de werkplaats van de natuur en van de hele kosmos,
zowel spiritueel als fysiek. Dit ‘grote magisterium’ laat
zich gelden in het verschijnsel van het mesmerisme, in de ‘levitatie’
van mensen en voorwerpen; het spirituele aspect ervan kan men ether
noemen.
Het woord astraal is oud en werd al gebruikt door enkele neoplatonisten.
Porphyrius beschrijft het hemelse lichaam dat altijd met de ziel is
verenigd, als ‘onsterfelijk, lichtgevend en ster-achtig’.
De wortel van het woord kan misschien worden gevonden in het Scytische
aist-aer, dat ster betekent, of in het Assyrische Ishtar,
dat volgens Burnouf dezelfde betekenis heeft. De rozenkruisers beschouwden
het werkelijke als precies het tegenovergestelde van het schijnbare
en ze leerden dat wat licht schijnt te zijn voor de stof, duisternis
is voor de geest. Daarom zochten ze de laatstgenoemde in de
astrale oceaan van onzichtbaar vuur die de wereld omgeeft, en beweren
ze dat ze het spoor van de eveneens onzichtbare goddelijke geest, die
iedere mens overschaduwt en ten onrechte ziel wordt genoemd, hebben
teruggevolgd tot de troon van de onzichtbare en onbekende god. Omdat
de grote oorzaak altijd onzichtbaar en onweegbaar moet blijven, konden
ze hun beweringen alleen bewijzen door de gevolgen ervan in deze stoffelijke
wereld te laten zien, door ze uit het onkenbare tevoorschijn te roepen
in het kenbare gebied van de gevolgen. Dat dit astrale licht de hele
kosmos doordringt en in zijn latente staat zelfs in het kleinste rotsdeeltje
is verscholen, tonen ze aan met het verschijnsel van de vonk uit de
vuursteen en uit iedere andere steen, waarvan de geest, wanneer deze
krachtig wordt verstoord, als een vonk tevoorschijn springt en dan onmiddellijk
weer verdwijnt in het gebied van het onkenbare.
Paracelsus noemde het het siderische licht, een term die aan
het Latijn is ontleend. Hij beschouwde de sterrenmenigte (waaronder
onze aarde) als de gecondenseerde gedeelten van het astrale
licht die ‘afdaalden in de stof en vormen deden ontstaan’,
maar waarvan de magnetische of spirituele emanaties een nooit ophoudende
verbinding onderhielden tussen henzelf en de ouderlijke bron van alles
– het astrale licht. ‘De sterren trekken iets van ons naar
zich toe, en wij omgekeerd van hen naar ons’, zegt hij. Het lichaam
is hout en het leven is vuur, dat zoals licht van de sterren uit de
hemel komt. ‘De magie is de filosofie van de alchemie’,
zegt hij verder.32 Alles wat tot de spirituele
wereld behoort, moet ons bereiken via de sterren, en als we vriendschap
voor hen hebben, kunnen we de grootste magische gevolgen teweegbrengen.
Zoals vuur door een ijzeren kachel gaat, zo gaan
de sterren met al hun eigenschappen door de mens, en ze trekken in
hem zoals de regen in de aarde, die vruchten voortbrengt uit diezelfde
regen. Merk nu op dat de sterren de hele aarde omgeven, zoals
een dop het ei; de lucht komt door de dop en dringt door tot
de kern van de wereld.
Evenals de aarde, de planeten en de sterren valt het menselijke lichaam
onder een dubbele wet; het trekt aan en stoot af, want het is verzadigd
met een dubbel magnetisme, de instroming van het astrale licht. Alles
in de natuur is tweezijdig: magnetisme is positief en negatief, actief
en passief, mannelijk en vrouwelijk. De nacht laat de mensheid uitrusten
van de werkzaamheden van de dag en herstelt het evenwicht in de menselijke
en in de kosmische natuur. Wanneer de hypnotiseur het grote geheim zal
hebben geleerd om zijn handeling te polariseren en aan zijn fluïdum
een tweeslachtige kracht te verlenen, zal hij de grootste levende magiër
zijn geworden. Het astrale licht is dus androgyn, want evenwicht is
de resultante van twee tegengestelde krachten die eeuwig op elkaar inwerken.
Het gevolg daarvan is leven. Wanneer
de twee krachten zich hebben ontwikkeld en zo lang inactief blijven
dat ze aan elkaar gelijk zijn en zo tot volkomen rust komen, hebben
we de toestand van de dood. Een
mens kan óf warme óf koude adem uitblazen, en hij kan
koude of warme lucht inademen. Ieder kind weet hoe het de temperatuur
van zijn adem kan regelen, maar hoe men zich tegen koude of warme lucht
moet beschermen, heeft nog geen fysioloog met zekerheid geleerd. Alleen
het astrale licht, de voornaamste werkzame kracht in de magie, kan alle
geheimen van de natuur voor ons blootleggen. Het astrale licht is gelijk
aan het akasa van de hindoes, een woord dat hierboven is toegelicht.
Chaldeeën of Kasdim. Eerst een stam, later een
kaste van geleerde kabbalisten. Zij waren de wijzen, de magiërs
van Babylonië, astrologen en waarzeggers. De beroemde Hillel, de
voorloper van Jezus in de filosofie en de ethiek, was een Chaldeeër.
Franck wijst in zijn La kabbale op de nauwe overeenkomst tussen
de ‘geheime leer’ van de Avesta en de religieuze
metafysica van de Chaldeeën.33
Dactylen. Een naam die werd gegeven aan de priesters
verbonden aan de eredienst van Κυβέλη
(Cybele). Sommige archeologen leiden de naam af van δάκτυλος
(daktylos), vinger, omdat er tien waren, evenveel als vingers
aan de handen. Maar we geloven niet dat laatstgenoemde hypothese juist
is.
Demiourgos of Demiurg. Schepper of bouwer; de verheven
macht die het heelal heeft gebouwd. De vrijmetselaars leiden van dit
woord hun uitdrukking ‘Hoogste Architect’ af. De hoogwaardigheidsbekleders
van sommige Griekse steden droegen deze titel.
Demonen. Een naam die in de oudheid, vooral door de
filosofen van de school van Alexandrië, werd gegeven aan allerlei
geesten, goede en slechte, menselijke en andere. De benaming is vaak
synoniem met goden of engelen. Sommige filosofen probeerden echter op
goede gronden een nauwkeurig onderscheid tussen de vele groepen te maken.
Derwisjen, de zogenaamde ‘rondwervelende tovenaars’.
Afgezien van de strenge manier van leven, het gebed en de contemplatie,
vertoont de islamitische gelovige maar weinig overeenkomst met de hindoefakir.
Laatstgenoemde kan een sannyasin, of heilige en vrome bedelmonnik worden;
de eerste zal nooit verder komen dan zijn tweederangs occulte manifestaties.
De derwisj kan tevens een krachtige hypnotiseur zijn, maar hij zal zich
nooit vrijwillig onderwerpen aan de verschrikkelijke en bijna ongelooflijke
zelfkwelling die de fakir met steeds toenemende gretigheid voor zichzelf
bedenkt, tot hij bezwijkt en onder langzame en ondraaglijke martelingen
sterft. De vreselijkste handelingen, zoals levend villen van ledematen,
afsnijden van tenen, voeten en benen, uitrukken van ogen, en zich tot
de kin levend in de aarde laten begraven en maanden in deze houding
doorbrengen, schijnen voor hen kinderspel te zijn. Een van de meest
voorkomende folteringen is de Siddhi-Parvati34.
Deze bestaat uit het ophangen van de fakir aan een van de beweegbare
armen van een soort galg die in de omgeving van veel tempels staan.
Aan het eind van elk van deze armen is een katrol aangebracht, waarover
een touw loopt met aan het einde een ijzeren haak. Deze haak wordt in
de blote rug van de fakir geslagen die dan, terwijl hij de grond met
bloed doordrenkt, omhoog wordt gehesen en om de galg wordt rondgeslingerd.
Vanaf het eerste ogenblik van deze wrede marteling tot hij óf
wordt losgemaakt van de haak, óf het vlees van zijn rug door
het gewicht van zijn lichaam uitscheurt en de fakir op de hoofden van
de menigte wordt geworpen, zal hij geen spier van zijn gezicht vertrekken.
Hij blijft kalm en ernstig en even rustig alsof hij een verfrissend
bad nam. De fakir zal minachtend lachen om iedere denkbare kwelling,
omdat hij ervan overtuigd is dat hoe meer zijn uiterlijke lichaam wordt
gepijnigd, des te schitterender en heiliger zijn innerlijke,
spirituele lichaam wordt. Maar de derwisj in India of in islamitische
landen zal zich nooit aan zulke handelingen onderwerpen.
Druïden. Een priesterkaste die haar bloeitijd
had in Brittannië en Gallië.
Elementale geesten of elementalen. De wezens die in
de vier rijken van aarde, lucht, vuur en water zijn geëvolueerd
en die door de kabbalisten gnomen, sylfen, salamanders of vuurgeesten
en undinen worden genoemd. Ze kunnen worden aangeduid als de natuurkrachten,
en zullen gevolgen teweegbrengen als onderdanige dienaren van de algemene
wet, of kunnen worden gebruikt door onbelichaamde geesten – zuivere
of onzuivere – en door levende adepten in magie en tovenarij,
om bepaalde gewenste verschijnselen te laten ontstaan. Zulke wezens
worden nooit mensen.35
Onder de algemene benaming ‘feeën’ en ‘elfen’
komen deze geesten van de elementen voor in de mythen, fabels, overleveringen
of gedichten van alle volkeren, zowel in de oudheid als in onze tijd.
Hun namen zijn legio: peri’s, devs, djinns, sylfen, saters, faunen,
elfen, dwergen, trollen, nornen, nissen, kobolden, nachtelfjes, necks,
strömkarls, undinen, nixen, salamanders, kabouters, ponkes, banshies,
watergeesten, tovergodinnen, mosmannetjes, goede mannetjes, goede buurtjes,
wilde vrouwen, vredesmannetjes, witte vrouwen en nog veel meer. Ze zijn
in alle delen van de wereld en in alle tijden gezien, gevreesd, gezegend,
vervloekt en opgeroepen. Moeten we dan aannemen dat iedereen die ze
heeft gezien, aan het hallucineren was?
Deze elementalen zijn de belangrijkste werktuigen van ontlichaamde,
maar nooit zichtbare geesten op seances, en ze veroorzaken
alle verschijnselen, behalve de subjectieve.
Elementaire geesten of elementaren. Eigenlijk de ontlichaamde
zielen van verdorven mensen. Deze zielen hebben op een bepaald
moment vóór de dood hun goddelijke geest van zich afgestoten
en zijn daardoor niet meer onsterfelijk. Éliphas Lévi
en enkele andere kabbalisten maken weinig onderscheid tussen elementaren
die mensen zijn geweest, en de wezens die de elementen bevolken en blinde
natuurkrachten zijn. Wanneer ze eenmaal van hun lichaam zijn gescheiden,
worden deze zielen (ook ‘astrale lichamen’ genoemd) van
volkomen materialistische personen onweerstaanbaar aangetrokken tot
de aarde, waar ze een tijdlang leven te midden van elementen die passen
bij hun grove natuur. Omdat ze tijdens hun aardse leven nooit een spirituele
aard hebben aangekweekt, maar deze ondergeschikt hebben gemaakt aan
het stoffelijke en het grove, zijn ze nu ongeschikt voor de verheven
levensweg van een zuiver ontlichaamd wezen, voor wie de atmosfeer van
de aarde verstikkend en verpestend is, en dat daardoor in alle opzichten
wordt afgestoten. Na lange of korte tijd zullen deze stoffelijk ingestelde
zielen uiteenvallen. Ten slotte zullen ze als een mistbank atoom na
atoom in de omringende elementen worden opgelost.
Essenen, van asa, genezer. Een joodse sekte
die volgens Plinius36 ‘per millia
saeculorum’, duizenden eeuwen, bij de Dode Zee woonde. Sommigen
hebben verondersteld dat het heel strenge farizeeën waren; anderen
– en dit is misschien de ware theorie – zagen hen aan voor
de afstammelingen van de benim-nabim uit de Bijbel,
en denken dat ze ‘Kenieten’ en ‘Nazireeën’
waren. Ze hadden veel boeddhistische ideeën en gebruiken, en het
is opmerkelijk dat de priesters van de Grote Moeder in Efeze,
Diana-Bhavani met de vele borsten, ook zo werden genoemd. Eusebius37
en na hem De Quincey beweerden dat ze overeenkwamen met de eerste christenen,
wat meer dan waarschijnlijk is. De benaming ‘broeder’ die
in de vroege kerk werd gebruikt, was esseens: ze vormden een broederschap,
of een koinobion of gemeenschap evenals de eerste bekeerlingen.
Het is opvallend dat alleen de sadduceeën of zadokieten, de priesterkaste
en hun aanhangers, de christenen vervolgden. De farizeeën waren
in het algemeen geleerd en gematigd, en kozen vaak partij voor laatstgenoemden.
Jacobus de Rechtvaardige was tot zijn dood farizeeër, maar Paulus
of Acher werd als een scheurmaker beschouwd.
Evolutie. De ontwikkeling van hogere diersoorten uit
lagere. De moderne of zogenaamd exacte wetenschap verkondigt
slechts een eenzijdige, fysieke evolutie; ze vermijdt en negeert zorgvuldig
de hogere of spirituele evolutie, die onze tijdgenoten zou dwingen de
superioriteit van de filosofen en psychologen uit de oudheid te erkennen.
De oude wijzen namen als uitgangspunt de eerste manifestatie van het
onzichtbare, het onontkoombare, klommen op tot het onkenbare, en kwamen
door strikt logisch te redeneren tot de absolute noodzaak van een scheppend
wezen, de demiurg van het heelal. Bij hen begon de evolutie met de zuivere
geest, die verder en verder afdaalde, ten slotte een zichtbare en begrijpelijke
vorm aannam, en stof werd. Op dit punt aangekomen, hielden ze beschouwingen
volgens de methode van Darwin, maar op een veel bredere en uitgebreidere
basis.
In de Rig-Veda-Sanhita, het oudste boek van de wereld38
(dat zelfs onze voorzichtigste indologen en Sanskrietkenners dateren
tussen 2000 en 3000 v.Chr.), wordt in het eerste boek in de ‘Hymnen
aan de Maruts’ gezegd:
Niet-zijn en Zijn zijn in de hoogste
hemel, in de geboorteplaats van Daksha, in de schoot van Aditi.
– mandala 1, sukta 166
In het eerste tijdperk van de goden werd Zijn (de
begrijpelijke godheid) geboren uit Niet-zijn (dat door geen verstand
kan worden begrepen); daarna werden de werelden (de onzichtbare) geboren,
en uit deze, Uttanapada.
Uit Uttanapada werd de aarde geboren, de werelden
(de zichtbare) werden uit de aarde geboren. Daksha werd geboren uit
Aditi, en Aditi uit Daksha. – Op.cit.
Aditi is het oneindige, en Daksha is daksha-pitarah, dat is
letterlijk de vaderen van de goden, maar volgens Max Müller
en Roth betekent dit de vaderen van kracht, ‘die vermogens
bewaren, bezitten en schenken’. Daarom ziet men gemakkelijk in
dat ‘Daksha, geboren uit Aditi, en Aditi uit Daksha’ betekent
wat men tegenwoordig verstaat onder ‘wisselwerking van krachten’;
dit temeer omdat we in deze passage (vertaald door prof. Müller)
lezen: ‘Ik beschouw Agni als de bron van alle wezens, de vader
van kracht’ (3:27:9), een helder en identiek denkbeeld dat zo’n
belangrijke plaats innam in de leringen van de Zoroastriërs, de
magiërs en de middeleeuwse vuurfilosofen. Agni is de god van het
vuur, van de spirituele ether, de eigenlijke substantie van de goddelijke
essentie van de onzichtbare God, die aanwezig is in elk atoom van zijn
schepping en die door de rozenkruisers het ‘hemelse vuur’
wordt genoemd. In een van de verzen van dit mandala staat: ‘De
hemel is uw vader, de aarde uw moeder, Soma uw broeder en Aditi uw zuster’
(1:191:6)39. Als we deze verzen zorgvuldig
vergelijken met de inscriptie op de Smaragden Tafel van Hermes,
zullen we dezelfde basis van metafysische filosofie vinden, precies
dezelfde leringen!
Omdat alle dingen waren voortgebracht door bemiddeling
van één wezen, werden alle dingen door aanpassing uit
dit ene ding voortgebracht. Zijn vader is de zon, zijn moeder is de
maan . . . Scheid de aarde van het vuur, het fijne van het grove.
. . . Wat ik over de werking van de zon te zeggen had, is voltooid’
– Smaragden Tafel40
Prof. Max Müller ziet in dit mandala ‘eindelijk iets van
een theogonie, hoewel vol tegenstrijdigheden’.41
De alchemisten, kabbalisten en geïnteresseerden in de mystieke
filosofie ontdekken daarin een volledig omschreven stelsel van evolutie
in de kosmogonie van een volk dat ongeveer 20.000 jaar vóór
onze jaartelling leefde. Bovendien vinden ze daarin een volmaakte overeenkomst
van denken en zelfs van de leer met de filosofie van Hermes en ook met
die van Pythagoras en Plato.
In de evolutieleer zoals die nu in steeds bredere kring wordt opgevat,
veronderstelt men dat er in alle stof een impuls bestaat om een hogere
vorm aan te nemen – een veronderstelling die duidelijk is geformuleerd
door Manu en andere hindoefilosofen uit de vroegste oudheid. De zogenaamde
filosofenboom is hiervan een voorbeeld bij de zinkoplossing. Het geschil
tussen de volgelingen van deze school en de emanationisten kan als volgt
kort worden weergegeven: de evolutionist eindigt al het onderzoek bij
de grens van het ‘onkenbare’; de emanationist gelooft dat
niets kan worden ontwikkeld – dat betekent gebaard of geboren
– dat niet eerst in-gewikkeld is geweest, waarmee hij aangeeft
dat het leven komt van een spirituele macht die boven alles staat.
Fakirs. Fanatieke religieuzen in Oost-India. Ze zijn
meestal verbonden aan brahmaanse pagoden en volgen de wetten van Manu.
Een streng religieuze fakir is geheel naakt, met uitzondering van een
stukje linnen, dhoti genoemd, om zijn heupen. Ze dragen hun
haar lang en gebruiken dit als een zak, want ze steken er allerlei voorwerpen
in, zoals een pijp, een fluitje of vagudah, waarvan de geluiden
bij slangen een cataleptische verstijving veroorzaken, en soms hun bamboestok
(ongeveer een voet lang) met de zeven mystieke knopen erin.
Deze magische stok of liever staf ontvangt de fakir op de dag van zijn
inwijding van zijn goeroe, tegelijk met de drie mantra’s,
die hem ‘van mond tot oor’ worden meegedeeld. Men zal geen
fakir zien zonder dit machtige attribuut van zijn roeping. Ze beweren
allen dat dit de toverstaf is, de oorzaak van alle occulte verschijnselen
die ze teweegbrengen.42 De brahmaanse fakir
verschilt volkomen van de islamitische bedelmonniken uit India, die
in sommige delen van het Britse gebied ook fakirs worden genoemd.
Geest en ziel. Door het ontbreken van overeenstemming
tussen de schrijvers bij het gebruik van het woord ‘geest’
is een ernstige verwarring ontstaan. Gewoonlijk wordt het als een synoniem
van ziel beschouwd, en de lexicografen keuren dit gebruik goed.
Dit is het natuurlijke gevolg van onbekendheid met de inhoud van het
eerste woord en van het afwijzen van de classificatie van de Ouden.
Op een andere plaats proberen we het verschil tussen de woorden ‘geest’
en ‘ziel’ duidelijk te maken. Dat zijn de belangrijkste
passages van dit boek. Nu voegen we er alleen aan toe dat ‘geest’
de νοῦς van Plato is, het onsterfelijke, onstoffelijke
en zuiver goddelijke beginsel in de mens – de kroon van
de menselijke triade; terwijl de ‘ziel’ de ψυχή
of de nefesh uit de Bijbel is, het levensbeginsel
of de levensadem die elk dier, tot de infusoriën toe, met de mens
gemeen heeft. In de vertaling van de Bijbel staat het zowel
voor leven als bloed en ziel. ‘Laten we zijn nefesh niet doden’,
zegt de oorspronkelijke tekst: ‘laten we hem niet doodslaan’,
vertalen de christenen (Genesis 37:21), enz.
Heidense goden. De term ‘goden’ wordt
door het overgrote deel van het lezende publiek ten onrechte opgevat
als ‘afgoden’. Er wordt niet de betekenis van iets
objectiefs of antropomorfs aan toegeschreven. Met uitzondering van gevallen
waar ‘goden’ goddelijke planeetgeesten (engelen) of ontlichaamde
geesten van reine mensen betekent, roept het woord voor de mysticus
– een hindoehotri, een mazdeïsche magiër, een Egyptische
hiërofant of een leerling van de Griekse filosofen – eenvoudig
de gedachte op van een zichtbare of waargenomen manifestatie van een
onzichtbare natuurkracht. Deze occulte krachten worden aangeroepen onder
de namen van verschillende goden die deze krachten tijdelijk verpersoonlijken.
Zo is elk van de talloze godheden van het hindoe, Griekse en Egyptische
pantheon eenvoudig een kracht van het ‘onzichtbare heelal’.
Als de brahmaan die de rituele handeling verricht, Aditya aanroept –
die kosmisch opgevat de zonnegodin is – dan beveelt hij
eenvoudig die macht (verpersoonlijkt in een god) die, zoals hij beweert,
‘woont in de mantra, als de heilige Vach’. Deze
goddelijke krachten worden allegorisch beschouwd als de goddelijke hotri’s
van de Allerhoogste; terwijl de priester (brahmaan) de menselijke hotri
is die op aarde dienst doet en die, wanneer hij die bijzondere kracht
vertegenwoordigt, als een ambassadeur wordt bekleed met dezelfde macht
die hij verpersoonlijkt.
Hermetici. Deze naam komt van Hermes, de god van wijsheid;
in Egypte, Syrië en Fenicië bekend als Thoth, Tat, Adad, Seth
en Sat-an (laatstgenoemde moet niet worden opgevat
in de betekenis die de moslims en christenen eraan geven), en in Griekenland
als Kadmos. De kabbalisten stellen hem gelijk met Adam-Kadmon,
de eerste manifestatie van de goddelijke macht, en met Henoch. Er waren
twee Hermessen: de oudste was de Trismegistus, en de tweede een emanatie
of transformatie van hem, de vriend en leraar van Isis en Osiris. Hermes
is evenals Mazeus de god van de priesterwijsheid.
Hiërofant. Onthuller van geheime leringen. De
Oude Man, het hoofd van de adepten bij de inwijdingen, die de geheime
kennis aan de neofieten meedeelde, droeg deze titel. In het Hebreeuws
en Chaldeeuws was de benaming Peter, of openbaarder, onthuller;
daarom zit de paus, als opvolger van de hiërofant van de oude mysteriën,
op de heidense stoel van ‘Sint Petrus’. De rancune van de
katholieke kerk tegenover de alchemisten, de geheime wetenschap en de
astronomie kan men verklaren uit het feit dat zulke kennis het oude
privilege was van de hiërofant of plaatsvervanger van Petrus, die
de geheimen van leven en dood bewaarde. Mensen zoals Bruno, Galileï
en Kepler en zelfs Cagliostro waren dus binnengedrongen op het voor
de kerk gereserveerde terrein en werden dan ook vermoord.
Ieder volk had zijn mysteriën en hiërofanten. Zelfs de joden
hadden hun Petrus – tannaim of rabbi’s, zoals Hillel, Akiba43
en andere beroemde kabbalisten, die de enigen waren die de verschrikkelijke
kennis die aanwezig is in de Merkabah, konden meedelen. In
India was er in de oudheid één, maar nu zijn er verschillende
hiërofanten over het land verspreid, verbonden aan de belangrijkste
pagoden. Ze staan bekend als de brahmatma’s. In Tibet is de hoofdhiërofant
de dalai lama van Lhasa.44 In christelijke
landen hebben alleen de katholieken aan deze ‘heidense’
gewoonte vastgehouden in de persoon van hun paus, al hebben ze de majesteit
ervan en de waardigheid van het heilige ambt schandelijk misvormd.
Ingewijden. In de oudheid degenen die waren ingewijd
in de geheime kennis die werd onderwezen door de hiërofanten van
de mysteriën; in onze tijd personen die door de adepten van de
mystieke overlevering zijn ingewijd in de geheime kennis die, hoewel
er eeuwen zijn verlopen, op aarde toch enkele echte volgelingen heeft.
Kabbalist, van קבּלה, kabbala,
een ongeschreven of mondelinge overlevering. De kabbalist is een beoefenaar
van de ‘geheime wetenschap’, iemand die de verborgen betekenis
van de Schrift verklaart met behulp van de symbolische kabbala,
en door middel daarvan de werkelijke betekenis uitlegt. De tannaim waren
bij de joden de eerste kabbalisten; ze verschenen in Jeruzalem ongeveer
in het begin van de derde eeuw v.Chr. De boeken Ezechiël,
Daniël, Henoch en de Openbaring van
Johannes zijn zuiver kabbalistisch. Deze geheime leer is gelijk aan
die van de Chaldeeën en bevat tegelijk veel van de Perzische wijsheid
of ‘magie’.
Lama’s. Boeddhistische monniken die behoren
tot de lamaïstische religie van Tibet, evenals bijvoorbeeld de
fraters de monniken zijn die behoren tot de paapse of rooms-katholieke
religie. Alle lama’s staan onder de grote dalai lama, de boeddhistische
paus van Tibet, die in Lhasa verblijft en een reïncarnatie van
Boeddha is.
Magi. De term komt van mag of maha
en is de wortel van het woord ‘magiër’. De maha-atma
(de grote ziel of geest) in India had zijn priesters in voorvedische
tijden. De magi of wijzen waren priesters van de vuurgod; we vinden
hen zowel bij de Assyriërs en Babyloniërs als bij de Perzische
vuuraanbidders. De drie wijzen uit het Oosten, ook wel koningen genoemd,
van wie wordt gezegd dat ze geschenken van goud, wierook en myrrhe naar
het kind Jezus brachten, waren evenals de anderen vuuraanbidders, en
ook astrologen, want ze zagen zijn ster. De hogepriester van de parsi’s
in Surat wordt mobed genoemd; anderen leidden het woord af
van megh; meh-ab betekent iets groots en edels. De
leerlingen van Zarathoestra werden volgens Kleuker aangeduid als meghestom.
Magiër. De betekenis van dit woord, dat eens
een eretitel was, is nu volkomen ontaard. Eens was het een synoniem
van alles wat eervol en eerbiedwaardig was, de titel van een geleerde
en wijze; nu is het verworden tot een scheldwoord voor een huichelaar
en een zwendelaar; kortom, een charlatan of iemand die ‘zijn ziel
aan de duivel heeft verkocht’, en die volgens de leer van de geestelijkheid
en een menigte bijgelovige dwazen die denken dat een magiër een
tovenaar is, zijn kennis misbruikt voor lage en gevaarlijke doeleinden.
Blijkbaar vergeten de christenen dat Mozes ook een magiër was,
en Daniël ‘hoofd van de magiërs, astrologen,
Chaldeeën en waarzeggers’ (Daniël 5:11).
Wetenschappelijk gezien is het woord magiër afgeleid van magh,
mah – bij de hindoes en in het Sanskriet maha
– en betekent groot; iemand die goed op de hoogte is van de geheime
of esoterische kennis; strikt genomen een priester.
Mantiek of mantische razernij. In deze toestand werd
de gave van het waarzeggen ontwikkeld. De twee woorden zijn bijna synoniem.
Beide werden evenveel geëerd. Pythagoras en Plato hadden er grote
waardering voor, en Socrates raadde zijn leerlingen aan de mantiek of
waarzeggerij te beoefenen. De kerkvaders, die de mantische razernij
van heidense priesters en pythiae zo streng veroordeelden, achtten zich
niet te goed om deze voor hun eigen doeleinden toe te passen. De montanisten,
die zich zo noemden naar Montanus, een bisschop van Frygië die
werd beschouwd als door God geïnspireerd, wedijverden met de μάντεις
(manteis) of profeten. ‘Tertullianus, Augustinus en de martelaren
van Carthago behoorden tot hen’, zegt dr. Alexander Wilder, de
schrijver van Prophecy, Ancient and Modern. ‘De montanisten
schijnen, wat de wilde geestdrift van hun orgiën betreft, te hebben
geleken op de bacchanten’, voegt hij eraan toe. Er zijn
verschillende meningen over de oorsprong van het woord mantiek.
In de tijd van Melampus en Proetus, koning van Argos, was er de beroemde
Mantius de Ziener; verder was er Manto, de dochter van de profeet van
Thebe, die zelf een profetes was. Cicero beschrijft waarzeggerij en
mantische razernij door te zeggen dat ‘in de binnenste schuilhoeken
van de geest een goddelijk vermogen tot profetie is verborgen en opgesloten,
een goddelijke impuls die, wanneer hij heviger opvlamt, furor (razernij,
krankzinnigheid) wordt genoemd’.
Er is nóg een afleiding voor het woord mantis mogelijk,
en we betwijfelen of deze ooit de aandacht van de taalkundigen heeft
getrokken. De mantische razernij heeft misschien een nog eerdere oorsprong.
De twee offerbekers van het soma-mysterie die bij de religieuze rituelen
werden gebruikt, en die bekendstaan als graha’s, worden respectievelijk
Sukra en Manthi genoemd.45
In deze laatste manti- of manthibeker zou Brahma worden ‘opgewekt’.
Terwijl de ingewijde (hoewel maar weinig) drinkt van dit gewijde somasap,
treedt de Brahma, of beter gezegd zijn ‘geest’, gepersonifieerd
door de god Soma, in de mens en neemt hem in bezit. Vandaar
de extatische visioenen, helderziendheid en de gave van profetie. Beide
soorten waarzeggerij, de natuurlijke en de kunstmatige, worden door
de soma teweeggebracht. De sukra-beker roept de soort op die ieder mens
van nature bezit. Hij verenigt geest en ziel, en deze hebben –
door hun eigen aard en wezen, die goddelijk zijn – voorkennis
van dingen in de toekomst, zoals duidelijk wordt bewezen door dromen,
onverwachte visioenen en voorgevoelens. De inhoud van de andere beker,
de manti, die ‘de Brahma opwekt’, brengt daardoor
de ziel in verbinding, niet alleen met de lagere goden – de goed
ingelichte maar niet alwetende geesten – maar zelfs met de hoogste
goddelijke essentie zelf. De ziel ontvangt rechtstreeks verlichting
door de aanwezigheid van haar ‘god’; maar omdat het haar
niet is toegestaan om zich bepaalde dingen te herinneren – die
alleen in de hemel bekend zijn – wordt de ingewijde meestal bevangen
door een soort heilige razernij; wanneer hij zich daarvan heeft hersteld,
herinnert hij zich alleen wat hem is toegestaan. Wat de andere soort
zieners en waarzeggers betreft – degenen die er een beroep van
maken en er hun levensonderhoud mee verdienen – meestal neemt
men aan dat ze zijn bezeten door een gandharva, een godheid
die nergens zo weinig wordt vereerd als in India.
Mantra. Een Sanskrietwoord dat hetzelfde betekent
als de ‘onuitsprekelijke naam’. Sommige mantra’s,
uitgesproken volgens de magische formules die worden voorgeschreven
in de Atharva-Veda, brengen een onmiddellijk en wonderbaarlijk
effect teweeg. In de algemene betekenis echter is een mantra óf
eenvoudig een gebed tot de goden en de machten van de hemel, zoals de
brahmaanse boeken – vooral Manu – dit leren, óf een
magische toverformule. In zijn esoterische betekenis wordt het ‘woord’
van de mantra, of de mystieke taal, door de brahmanen Vach
genoemd. Het is aanwezig in de ‘mantra’, wat letterlijk
betekent die gedeelten van de heilige boeken die worden beschouwd als
de Sruti of rechtstreekse goddelijke openbaring.
Maraboet. Een islamitische pelgrim die in Mekka is
geweest; een heilige van wie het lichaam na zijn dood in een open bovengronds
graf wordt gelegd, gelijk aan de andere gebouwen, maar midden in de
straten en openbare plaatsen van grote steden. In de kleine en enige
ruimte van het graf – verschillende van zulke openbare sarcofagen
van steen en metselwerk zijn in de straten en pleinen van Caïro
nog steeds te zien – houden vrome voorbijgangers aan zijn hoofdeinde
steeds een lamp brandende. De graven van sommige van deze maraboets
zijn heel beroemd door de wonderen die ze zouden teweegbrengen.
Materialisatie. Een woord dat door spiritisten wordt
gebruikt om het verschijnsel aan te duiden van ‘een geest die
zich met een stoffelijke vorm bekleedt’. De veel aanvaardbaarder
benaming ‘vorm-manifestatie’ is kort geleden door Stainton-Moses
uit Londen voorgesteld. Wanneer de ware aard van deze verschijningen
beter wordt begrepen, zal er ongetwijfeld een beter passende naam voor
worden gevonden. Het is niet juist om ze gematerialiseerde geesten te
noemen, want het zijn geen geesten maar bezielde portretbeelden.
Mazdeeën, afgeleid van (Ahura) Mazda.46
In de oudheid waren dit de Perzische edelen die Ormazd vereerden. Ze
verwierpen het maken van afbeeldingen en inspireerden de joden met dezelfde
afschuw voor iedere concrete voorstelling van de godheid.
In de tijd van Herodotus schijnen ze door de magi-volgelingen
te zijn verdrongen. De parsi’s en ghebers (גברים,
geberim, ‘de geweldigen’ uit Genesis
6:4 en 10:8) schijnen magi-volgelingen te zijn geweest. . . . Door
een merkwaardige verwarring van ideeën wordt Zoro-aster (Zero,
een cirkel, een zoon of priester; Aster, Ishtar of Astarte, in Indo-Iraans
dialect: een ster) – de titel van het hoofd van de magi en vuuraanbidders,
of Surya-ishtara, de zonaanbidder – tegenwoordig vaak verward
met Zara-thoestra, de bekende mazdeïsche apostel.
Metempsychose. Het voortgaan van de ziel van het ene
stadium van bestaan naar het andere. Dit wordt gesymboliseerd en door
de grote massa opgevat als een reeks wedergeboorten in dierenlichamen.
De term wordt als regel door alle geledingen van de Europese en Amerikaanse
samenleving, waaronder veel wetenschappers, verkeerd begrepen. Het kabbalistische
axioma: ‘een steen wordt een plant, een plant een dier, een dier
een mens, een mens een geest, en een geest een god’ wordt toegelicht
in het Manava-Dharma-Sastra van Manu en in andere brahmaanse
boeken.
Mysteriën. In het Grieks teletai of
voltooiingen, analoog aan teleuteia of dood. Het waren ceremoniën
die gewoonlijk voor het gewone volk en de niet-ingewijden werden geheimgehouden,
waarin door toneelvoorstellingen en door andere methoden uiteenzettingen
werden gegeven over de oorsprong van de dingen, de aard van de menselijke
geest, zijn relaties tot het lichaam en de manier om deze te zuiveren
en tot een hoger leven terug te brengen. Natuurwetenschap, geneeskunde,
de muziekwetten en waarzeggerij werden alle op dezelfde manier onderwezen.
De eed van Hippocrates was niets anders dan een mystieke gelofte. Hippocrates
was een priester van Asclepius, van wie enkele geschriften toevallig
algemeen bekend werden. Maar de asclepiaden waren ingewijden in de slangeneredienst
van Asclepius, zoals de bacchanten in de dienst van Dionysus; beide
rituelen zijn ten slotte opgenomen in de mysteriën van Eleusis.
In de volgende hoofdstukken zullen we de mysteriën uitvoerig bespreken.
Mystici. De ingewijden. Maar in de middeleeuwen en
later werd de naam gebruikt voor mensen zoals de theosoof Böhme,
de quiëtist Molinos, Nicolaas van Bazel en anderen die geloofden
in een rechtstreekse innerlijke gemeenschap met God, analoog aan de
inspiratie van de profeten.
Nabia. Zienerschap, waarzeggerij. Dit oudste en meest
geëerde mystieke verschijnsel draagt de naam die in de Bijbel
wordt gebruikt voor profetie. Deze wordt terecht gerekend tot de spirituele
vermogens, zoals voorspellen, het hebben van helderziende visioenen,
het ondergaan van trancetoestanden en het doen van orakeluitspraken.
Maar terwijl tovenaars, waarzeggers en zelfs astrologen in de boeken
van Mozes streng worden veroordeeld, worden profetie, zienerschap en
nabia voorgesteld als bijzondere gaven van de hemel. In vroege
tijden werden ze allen epoptai genoemd, het Griekse woord voor
zieners of helderzienden; daarna werden ze aangeduid als nebim,
‘het meervoud van Nebo, de Babylonische god van de wijsheid’.
De kabbalist maakt onderscheid tussen de ziener en de magiër,
de een is passief en de ander actief. Nebi-rah is iemand die
in de toekomst ziet en helderziend is; nebi-poel is degene
die magische vermogens bezit. We merken op dat Elia en Apollonius
van hetzelfde middel gebruikmaken om zich te isoleren van de storende
invloeden van de buitenwereld, namelijk door hun hoofd volledig in een
wollen mantel te wikkelen, vermoedelijk omdat deze geen elektriciteit
geleidt.
Occultist. Iemand die de verschillende takken van
occulte wetenschap bestudeert. Deze term wordt door de Franse kabbalisten
gebruikt (zie de boeken van Éliphas Lévi). Het occultisme
omvat het hele gebied van de psychische, fysiologische, kosmische, fysieke
en spirituele verschijnselen. Het is afkomstig van het woord occult,
dat wil zeggen verborgen of geheim, en heeft dus betrekking op de studie
van de kabbala, astrologie, alchemie en alle geheime wetenschappen.
Pitri’s. Er wordt algemeen aangenomen dat de
hindoeterm pitri’s de geesten van onze rechtstreekse
voorouders aanduidt, dus van ontlichaamde mensen. Vandaar de redenering
van sommige spiritisten dat fakirs en andere oosterse mensen die wonderen
verrichten mediums zijn; en dat ze toegeven zelf niets te kunnen verrichten
zonder de hulp van de pitri’s, van wie ze de gehoorzame werktuigen
zijn. Dit is in meer dan één opzicht onjuist. De pitri’s
zijn niet de voorouders van de nu levende mensen, maar van de eerste
mensensoort of het adamitische ras. Het zijn de geesten van menselijke
rassen die, op de grote ladder van de afdalende evolutie, aan onze mensenrassen
voorafgingen, en die zowel fysiek als spiritueel ver boven onze hedendaagse
pygmeeën stonden. In het Manava-Dharma-Sastra worden ze
de maan-voorouders genoemd.
Pythia, of pythische priesteres. Webster doet het
woord kort af door te zeggen dat het de naam was van iemand die in de
tempel van Delphi orakeluitspraken deed, en van ‘iedere vrouw
van wie men veronderstelt dat ze de geest van het waarzeggen bezit,
een heks’, wat noch vleiend, noch juist, noch rechtvaardig
is. Volgens Plutarchus, Iamblichus, Lamprias en anderen was een pythia
een uiterst gevoelig medium. Ze werd gekozen uit de armste klasse en
was jong en rein. Ze was verbonden aan de tempel, binnen de muren waarvan
ze een kamer had die was afgescheiden van alle andere, en waar alleen
de priester of ziener toegang had. Ze had geen verbinding met de buitenwereld
en haar leven was strenger en ascetischer dan dat van een katholieke
non. Als ze op een koperen drievoet zat, die was geplaatst boven een
spleet in de grond waaruit bedwelmende dampen opstegen, doordrongen
deze onderaardse uitwasemingen haar hele lichaam en veroorzaakten een
profetische waanzin. In deze abnormale toestand deed ze orakeluitspraken.
Ze werd soms ventriloqua vates47
genoemd, de buikspreekster-profetes.
Volgens de Ouden bevond de astrale ziel van de mens, ψυχή,
zijn zelfbewustzijn, zich in de maagkuil. De brahmanen deelden dit geloof
met Plato en andere filosofen. Zo vinden we in het vierde vers van de
tweede Nabhanedishtha hymne: ‘Luister, o zonen van de
goden (geesten), naar iemand die door zijn navel (nabha) spreekt,
want hij groet u in uw woningen!’
Veel Sanskrietkenners zijn het erover eens dat dit geloof bij de hindoes
heel oud is. De tegenwoordige fakirs, evenals de gymnosofisten uit de
oudheid, verenigen zich met hun atman en de godheid door onbeweeglijk
in contemplatie te blijven en heel hun denken op hun navel te concentreren.
Evenals nu bij verschijnselen tijdens het slaapwandelen werd de navel
opgevat als ‘de cirkel van de zon’, de zetel van innerlijk
goddelijk licht.48 Moet het feit dat nu
een aantal slaapwandelaars in staat is met dat gedeelte van hun lichaam
brieven te lezen, te horen, te ruiken en te zien, weer worden beschouwd
als een ‘toevallige samenloop van omstandigheden’, of zullen
we eindelijk toegeven dat de wijzen uit de oudheid wat meer wisten van
fysiologische en psychische geheimen dan de tegenwoordige leden van
onze academies? Wanneer in het hedendaagse Perzië een ‘magiër’
(vaak een hypnotiseur) wordt geraadpleegd in gevallen van diefstal en
andere raadselachtige gebeurtenissen, maakt hij handbewegingen over
zijn maagkuil en brengt zich zo in een toestand van helderziendheid.
Bij de tegenwoordige parsi’s, merkt een vertaler van de Rig-Veda
op, bestaat nog steeds het geloof dat hun adepten een vlam in hun navel
hebben, die voor hen iedere duisternis verlicht en de spirituele wereld
en alle onzichtbare of zich op een afstand bevindende dingen toont.
Ze noemen het de lamp van de deshtur of hogepriester; het licht
van de dikshita (de ingewijde), en duiden het verder met nog
veel andere namen aan.
Samothraken. Een aanduiding voor de tempelgoden die
werden vereerd in de mysteriën in Samothrake. Men beschouwt ze
als identiek met de kabiren, dioscuren en korybanten. Hun namen waren
mystiek en hadden betrekking op Pluto, Ceres of Proserpina, Bacchus,
en Asclepius of Hermes.
Sjamanen. Een boeddhistische orde bij de Tartaren,
vooral in Siberië. Ze zijn mogelijk verwant met de filosofen die
in de oudheid bekendstonden als brachmanes, soms ten onrechte
beschouwd als brahmanen.49 Ze zijn allen
magiërs, of beter gezegd kunstmatig ontwikkelde sensitieven
of mediums. Degenen die nu bij de Tartaren als priesters optreden, zijn
in het algemeen heel onwetend en staan in kennis en ontwikkeling ver
beneden de fakirs. Zowel mannen als vrouwen kunnen sjamaan zijn.
Soma. Deze heilige drank van de hindoes komt overeen
met het Griekse ambrozijn of de nectar die door de goden van de Olympus
werd gedronken. Een beker kykeon werd ook geledigd door de
mystes bij de inwijding van Eleusis. Wie dit drinkt, bereikt
gemakkelijk bradhna, of een plaats van heerlijkheid (de hemel).
De somadrank die de Europeanen kennen, is niet de echte drank
maar een surrogaat, want alleen de ingewijde priesters mogen van de
echte soma proeven; zelfs koningen en raja’s die offers brengen,
krijgen het surrogaat. Haug geeft zelf in zijn Aitareya Brahmanam50
toe dat het geen soma was dat hij proefde en onsmakelijk vond, maar
het sap van de wortel van de nyagrodha, een plant of struik die op de
heuvels van Poona groeit. Er is ons nadrukkelijk meegedeeld dat de meeste
offerpriesters van Dekkan het geheim van de echte soma hebben verloren.
Het is noch te vinden in de ceremonieboeken, noch uit mondelinge mededelingen.
Er zijn heel weinig ware volgelingen van de oorspronkelijke vedische
religie; dit zijn volgens sommigen de afstammelingen van de rishi’s,
de echte agnihotri’s, de ingewijden van de grote mysteriën.
Het bestaan van de somadrank is ook vastgelegd in het hindoepantheon,
want hij wordt Koning Soma genoemd. Wie ervan drinkt, zal deelhebben
aan de hemelse koning, omdat hij ervan vervuld raakt, zoals de christelijke
apostelen en hun bekeerlingen werden vervuld van de Heilige Geest en
van hun zonden werden gezuiverd. De soma maakt van de ingewijde een
nieuwe mens; hij wordt herboren en getransformeerd, en zijn spirituele
natuur overwint de fysieke; ze geeft het goddelijke vermogen van inspiratie
en ontwikkelt de helderziendheid tot het uiterste. Volgens de exoterische
verklaring is de soma een plant, maar tegelijk is ze een engel. Ze veroorzaakt
een sterke band tussen de innerlijke, hoogste ‘geest’
van de mens – een geest die evenals de mystieke soma een engel
is – en zijn ‘redeloze ziel’ of astrale lichaam; en
als ze op die manier door de kracht van de magische drank zijn verenigd,
stijgen ze samen uit boven de fysieke natuur, en nemen tijdens het leven
deel aan de gelukzaligheid en onuitsprekelijke heerlijkheid van de hemel.
De soma van de hindoes is dus mystiek, en in alle opzichten hetzelfde
als het eucharistische avondmaal van de christenen. Ze hebben vrijwel
dezelfde betekenis. Door middel van de offergebeden – de mantra’s
– wordt deze drank volgens sommigen ter plaatse getransformeerd
tot echte soma – of tot de engel, en zelfs tot Brahma zelf. Sommige
missionarissen hebben zich heel verontwaardigd over deze ceremonie uitgelaten,
temeer omdat de brahmanen meestal als vervanging een soort alcoholische
drank gebruiken. Maar geloven de christenen minder vurig in de
transsubstantiatie van de communiewijn in het bloed van Christus, omdat
deze wijn nu eenmaal meer of minder alcoholhoudend is? Is het denkbeeld
van het eraan verbonden symbool niet hetzelfde? Maar de missionarissen
zeggen dat dit uur van het drinken van de soma het gouden uur van satan
is, die zich schuilhoudt op de bodem van de hindoeofferbeker.51
Theosofen. In de middeleeuwen was dit de naam waaronder
de leerlingen van Paracelsus uit de 16de eeuw bekendstonden, de zogenaamde
vuurfilosofen of philosophi per ignem. Evenals de platonisten
beschouwden ze de ziel (ψυχή), en de goddelijke
geest, nous (νοῦς), als een deeltje
van de grote Archos – een vuur afkomstig uit de eeuwige oceaan
van licht.
De Theosophical Society, waaraan deze delen door de schrijfster zijn
opgedragen als een teken van hartelijke genegenheid, werd in 1875 in
New York opgericht. Het doel van de stichters was praktische ervaring
op te doen met de occulte krachten van de natuur, en kennis over de
oosterse religieuze filosofieën te verzamelen en onder christenen
te verbreiden. Later besloot de Society onder de ‘arme onwetende
heidenen’ zoveel gegevens over de praktische gevolgen van het
christendom bekend te maken dat de gemeenten waar zendelingen werken
tenminste over beide kanten van het verhaal zullen zijn ingelicht. Met
het oog hierop heeft ze contacten gelegd met verenigingen en personen
overal in het oosten, aan wie ze geverifieerde verslagen verstrekt van
de kerkelijke misdaden en misdrijven, scheuringen en ketterijen, geschillen
en processen, twisten over de leer, bijbelkritieken en -herzieningen,
waarvan het in de pers van het christelijke Europa en Amerika voortdurend
wemelt. De christelijke wereld is al lange tijd uitvoerig ingelicht
over de ontaarding en de onmenselijkheid waarin het boeddhisme, brahmanisme
en confucianisme hun misleide volgelingen hebben gestort, en miljoenen
zijn op grond van dergelijke onjuiste voorstellingen van zaken met kwistige
hand uitgegeven aan zending en missie. De Theosophical Society, die
de dagelijkse bewijzen van deze stand van zaken ziet als het gevolg
van het christelijke onderwijs en voorbeeld – vooral het laatste
– beschouwde het als niet meer dan rechtvaardig om deze feiten
bekend te maken in Palestina, India, Ceylon, Kashmir, Tartarije, Tibet,
China en Japan; in al deze landen heeft ze invloedrijke correspondenten.
Ze zal misschien op een gegeven ogenblik veel over het gedrag van de
zendelingen te zeggen hebben tegen degenen die aan hun onderhoud bijdragen.
Theürg. Komt van θεός,
god, en ἔργον, werk. De eerste school
voor praktische theürgie in de christelijke tijd werd door Iamblichus
gesticht onder de platonisten van Alexandrië; maar de priesters
die aan de tempels van Egypte, Assyrië en Babylonië waren
verbonden, en die een actieve rol speelden bij het oproepen van de goden
tijdens de heilige mysteriën, waren al in de vroegste oudheid onder
deze naam bekend. Het doel van dit oproepen was om geesten zichtbaar
te maken voor sterfelijke mensen. Een theürg was vertrouwd met
de esoterische leer van de heiligdommen van alle belangrijke landen.
De neoplatonisten van de school van Iamblichus werden theürgen
genoemd, want ze verrichtten de zogenaamde ‘ceremoniële magische
handelingen’ en riepen de ‘geesten’ van de overleden
helden, ‘goden’ en demonen (δαιμόνια,
goddelijke, spirituele entiteiten) op. In de zelden voorkomende gevallen
waarin de aanwezigheid van een tastbare en zichtbare
geest werd verlangd, moest de theürg die vreemde verschijning laten
ontstaan uit een deel van zijn eigen vlees en bloed – hij moest
dan de theopoiia of de ‘schepping van de goden’
verrichten met behulp van een mysterieus proces dat goed bekend is aan
de tegenwoordige fakirs en ingewijde brahmanen in India. Het Boek
van inwijding van de pagoden zegt hierover het volgende; het toont
de volkomen gelijkheid aan van de rituelen en ceremoniën van de
oudste brahmaanse theürgie en die van de platonisten van Alexandrië:
De brahmaanse grihastha (de oproeper) moet in een
staat van volkomen zuiverheid verkeren vóór hij het
aandurft de pitri’s op te roepen.
Nadat hij een lamp heeft aangestoken, wat sandelhout, wierook, enz.,
heeft klaargelegd en de magische cirkels heeft getrokken, zoals hem
door zijn goeroe en meerdere is geleerd, om slechte geesten
weg te houden, ‘houdt hij op te ademen en roept het vuur
te hulp om zijn lichaam te verspreiden’. Hij spreekt het heilige
woord een aantal keren uit, en ‘zijn ziel ontsnapt uit zijn lichaam,
en zijn lichaam verdwijnt, en de ziel van de opgeroepen geest daalt
neer in het dubbele lichaam en bezielt het’. Dan gaat
‘zijn ziel (d.w.z. van de grihastha) zijn lichaam weer binnen,
waarvan de fijne deeltjes zich opnieuw hebben verenigd, nadat ze van
hun emanaties een etherisch lichaam voor de opgeroepen geest hebben
gevormd’.
En nu hij voor de pitri een lichaam heeft gevormd uit de meest essentiële
en zuiverste deeltjes van het zijne, is het de grihastha toegestaan
na het ceremoniële offer ‘zich te onderhouden met de zielen
van de voorouders en de pitri’s, en hun vragen te stellen over
de geheimen van het Zijn en de transformaties van het onvergankelijke’.
Nadat hij zijn lamp heeft uitgeblazen, moet hij deze
weer aansteken en de slechte geesten, die door de magische cirkels
van deze plaats waren uitgesloten, in vrijheid stellen, en dan het
heiligdom van de pitri’s verlaten.52
De school van Iamblichus verschilde van die van Plotinus en Porphyrius,
die sterk tegen ceremoniële magie en praktische theürgie waren
gekant, omdat die gevaarlijk zouden zijn, hoewel deze twee hoogstaande
mensen vast in beide geloofden. ‘In de eerste eeuw van
het christelijke tijdperk waren zowel de theürgische of
weldadige magie als de goëtische of duistere en kwaadaardige
dodenbezwering in brede kringen bekend.’53
Maar nooit heeft ook maar een van die verheven morele en vrome filosofen
– van wie de goede naam ons vrij van slechte daden heeft bereikt
– een andere soort magie beoefend dan de theürgische of weldadige,
zoals Bulwer-Lytton het noemt. Porphyrius zegt:
Iedereen die bekend is met de aard van goddelijk
lichtende verschijningen (ϕάσματα)
weet ook waarom het nodig is zich van alle vogels (dierlijk voedsel)
te onthouden, vooral voor degene die snel wil worden bevrijd van aardse
beslommeringen en zijn plaats wil innemen bij de hemelse goden.54
Hoewel hij weigerde zelf aan theürgie te doen, noemt Porphyrius
in zijn Leven van Plotinus een priester in Egypte die ‘op
verzoek van een vriend van Plotinus (die vriend was misschien Porphyrius
zelf, merkt T. Taylor op) aan Plotinus in de tempel van Isis in Rome
de huisdemon, of in moderne taal de beschermengel, van die
filosoof liet zien’.55
De algemeen heersende opvatting was dat de theürgen evenals de
magiërs wonderen verrichtten, zoals het oproepen van de zielen
of schimmen van helden en goden en het volgen van andere miraculeuze
praktijken met behulp van bovennatuurlijke krachten.
Yajña. De yajña, zeggen de brahmanen,
bestaat eeuwig, want hij kwam voort uit de Allerhoogste, de Brahma-Prajapati,
waarin hij vanaf het ‘niet-begin’ slapende was.
Het is de sleutel tot de traividya, de
in drie opzichten heilige wetenschap die besloten ligt in de Rig-verzen,
waaruit de leringen over het yajus of de offermysteriën
voortkomen. ‘De yajña’ bestaat altijd als iets onzichtbaars;
hij is vergelijkbaar met de latente kracht van elektriciteit in een
elektriseermachine, die alleen de werking van een geschikt toestel vereist
om te worden opgewekt. Men neemt aan dat hij zich uitstrekt van de ahavaniya
of het offervuur tot aan de hemelen, en een brug of ladder vormt door
middel waarvan de offeraar zich met de wereld van goden en geesten in
verbinding kan stellen, en zelfs tijdens zijn leven tot hun verblijfplaatsen
kan opstijgen.56
Deze yajña is weer een van de vormen van het akasa, en het mystieke
woord dat deze tot leven roept en dat in gedachten door de ingewijde
priester wordt uitgesproken, is het verloren woord dat een
impuls krijgt door wilskracht.
Ziel. Zie onder Geest en ziel.
Om de lijst volledig te maken, voegen we nu eraan toe dat wanneer we
in de volgende hoofdstukken de term archaïsch gebruiken,
we daarmee de tijd vóór Pythagoras bedoelen; met uit
de oudheid geven we de tijd vóór Mohammed aan; en
met middeleeuws de periode tussen Mohammed en Maarten Luther.
We zullen op deze regel alleen een uitzondering maken als we soms moeten
spreken over volkeren uit de oudheid vóór Pythagoras;
dan zullen we de algemene gewoonte volgen om deze ‘uit de oudheid’
te noemen.
–––––––
Voordat we dit eerste hoofdstuk besluiten, zullen we de opzet van dit
boek kort toelichten. Het is niet ons doel de persoonlijke opvattingen
of theorieën van de schrijfster aan het publiek op te dringen;
het boek heeft ook niet de pretentie van een wetenschappelijk werk dat
erop gericht is in een deel van het denken een revolutie te ontketenen.
Het is eerder een korte samenvatting van de religies, filosofieën
en algemene tradities van de mensheid, en de uitleg daarvan in de geest
van die geheime leringen waarvan – als gevolg van vooroordeel
en onverdraagzaamheid – geen enkele in een zo onverminkte vorm
het christendom heeft bereikt dat er een eerlijk oordeel over kon worden
geveld. Sinds de tijd van de ongelukkige middeleeuwse filosofen, de
laatsten die hebben geschreven over deze geheime leringen waarvan ze
de bewaarders waren, hebben weinigen het gewaagd om vervolging en vooroordeel
te trotseren door hun kennis op schrift te stellen. En die enkelingen
hebben als regel niet voor het grote publiek geschreven, maar alleen
voor de mensen van hun eigen tijd en daarna die de sleutel tot hun vaktaal
bezaten. De massa, die hen en hun leer niet begreep, is hen als een
groep oplichters of dromers gaan beschouwen. Vandaar de onverdiende
minachting die langzamerhand is ontstaan voor de studie van de edelste
van de wetenschappen – die van de spirituele mens.
Bij haar onderzoek naar die veronderstelde onfeilbaarheid van de tegenwoordige
wetenschap en theologie is de schrijfster gedwongen, zelfs op gevaar
af voor breedvoerig te worden aangezien, voortdurend vergelijkingen
te maken tussen de ideeën, de bereikte resultaten en de beweringen
van hun vertegenwoordigers en die van de filosofen en religieuze leraren
uit de oudheid. Zaken die in de tijd ver uit elkaar liggen, zijn onmiddellijk
naast elkaar gezet, want alleen op die manier konden de onderlinge prioriteit
en de afkomst van ontdekkingen en dogma’s worden vastgesteld.
Bij het bespreken van de verdiensten van onze wetenschappelijke tijdgenoten
werd de basis van deze studie gevormd door hun eigen erkenning van tekortschieten
bij experimenteel onderzoek, van verbijstering bij het oplossen van
mysteries, van het ontbreken van schakels in hun theoretische redeneringen,
van onvermogen om natuurverschijnselen te begrijpen en van onbekendheid
met de wetten van oorzaak en gevolg. De psychologie is zo sterk verwaarloosd
en het Oosten is zo ver weg dat maar enkele van onze onderzoekers dit
ooit zullen bezoeken om die wetenschap te bestuderen op de enige plek
waar deze wordt begrepen. Vooral daarom zullen we ons opnieuw verdiepen
in de beschouwingen en het gedrag van bekende autoriteiten in verband
met de hedendaagse paranormale verschijnselen die in Rochester zijn
begonnen en zich nu over de hele wereld hebben verspreid. We willen
laten zien hoe onvermijdelijk hun talrijke mislukkingen waren, en dat
die zullen voortduren totdat deze zogenaamde autoriteiten van het Westen
naar de brahmanen en lama’s van het Verre Oosten gaan en hun eerbiedig
vragen het alfabet van de ware wetenschap mee te delen. We hebben
de wetenschappers niet van iets beschuldigd dat ze niet zelf in het
openbaar hebben erkend, en als onze citaten uit de verslagen van de
oudheid sommigen beroven van wat ze tot nu toe hebben gezien als welverdiende
lauweren, dan is dit niet onze schuld, maar die van de waarheid. Niemand
die de naam filosoof waardig is, zou eer willen genieten die rechtens
iemand anders toekomt.
Omdat we ons diep bewust zijn van de huidige titanenstrijd tussen het
materialisme en de spirituele aspiraties van de mensheid, hebben we
er voortdurend naar gestreefd om in onze hoofdstukken – als wapens
in arsenalen – ieder feit en ieder argument op te nemen dat laatstgenoemde
kan helpen om het eerste te verslaan. Hoe ziekelijk en mismaakt het
huidige materialisme ook is, het kind is toch geboren uit het brute
gisteren. Als zijn groei niet wordt tegengehouden, kan het onze meester
worden. Het is het bastaardproduct van de Franse revolutie en haar reactie
op eeuwen van religieuze onverdraagzaamheid en onderdrukking. Om te
vermijden dat deze spirituele aspiraties worden verpletterd, deze hoop
vernietigd en die intuïtie gedood die ons leert dat er een God
en een hiernamaals is, moeten we die valse theologieën in hun naakte
mismaaktheid laten zien en onderscheid maken tussen goddelijke religie
en menselijke dogma’s. We verheffen onze stem voor spirituele
vrijheid, en we pleiten voor bevrijding van de mens van elke tirannie
uitgeoefend door wetenschap en theologie.
Noten
- Zie het laatste hoofdstuk van dit deel, blz. 767.
- Recollections of a Busy Life, blz. 147.
- Henry Ward Beecher.
- Cocker, Christianity and Greek Philosophy, hfst. 11,
blz. 377.
- De tegen Socrates gerichte beschuldigingen van atheïsme,
het invoeren van vreemde godheden en het bederven van de jeugd van
Athene, waren voor Plato ruimschoots voldoende rechtvaardiging om
zijn leringen in het geheim te verkondigen. Het eigenaardige taalgebruik
of ‘jargon’ van de alchemisten werd ongetwijfeld voor
eenzelfde doel gebruikt. De kerker, de pijnbank en de brandstapel
werden zonder gewetensbezwaren door christenen van iedere richting
toegepast, vooral door de rooms-katholieken, tegen iedereen die zelfs
maar natuurwetenschap onderwees die in strijd was met de theorieën
van de kerk. Paus Gregorius de Grote verbood zelfs het grammaticale
gebruik van het Latijn als heidens. De misdaad van Socrates was dat
hij aan zijn leerlingen de geheime leer over de goden uiteenzette,
die in de mysteriën werd onderwezen; hierop stond de doodstraf.
Aristophanes beschuldigde hem ook ervan dat hij de nieuwe god Dinos
in de republiek invoerde als de demiurg of schepper en de heer van
het zonnestelsel. Het heliocentrische stelsel was ook een leerstuk
van de mysteriën; en toen Aristarchus de pythagoreeër dit
openlijk verkondigde, verklaarde Cleanthes daarom dat de Grieken hem
ter verantwoording hadden moeten roepen en veroordelen wegens godslastering.
Maar Socrates was nooit ingewijd en onthulde dus niets dat hem ooit
was meegedeeld.
- Zie Thomas Taylor, Eleusinian and Bacchic Mysteries,
New York, J.W. Bouton, 1875, blz. 47.
- Aristoteles, Metafysica, 1:6.
- V. Cousin, Cours de l’histoire de la philosophie
moderne, Ser. 2, Parijs, 1847, blz. 93-4.
- Romeinen 11:36.
- Thomas Taylor, Theoretic Arithmetic, Londen,
1816, ‘On Pythagorean numbers’, blz. 62.
- Plato, Parmenides, 141e.
- Vgl. Stobaeus, Eclogae, 1:862.
- Sextus Empiricus, Tegen de mathematici,
7:145.
- Metafysica, boek 13.
- Thomas Taylor, appendix van de Timaeus.
- Stobaeus, Eclogae, 1:62.
- Krische, Forschungen, blz. 322ev.
- Clemens van Alexandrië, Stromateis,
5:13.
- Wetten van Manu, 1:14, 15, 56.
- Plutarchus, Ethica, Over Isis en Osiris,
§25.
- Zeller, Plato and the Older Academy, blz.
597.
- Tusculanae disputationes, 5:18.
- Op.cit., vgl. 5:23.
- Zeller, Op.cit., blz. 601-2.
- Op.cit., hfst. 16.
- Op.cit., blz. 608.
- Twaalfvlak; een van de vijf regelmatige driedimensionale
lichamen in de meetkunde.
- The New Chemistry, blz. 264.
- The Sun and the Earth.
- Vgl. Taittiriya-Brahmana, 1:1.
- Emma Hardinge-Britten, Art Magic, New York,
1876, §11.
- De ente spirituali, boek 4; De
ente astrorum, boek 1, en Opera omnia, Genève,
1658, deel 1, blz. 634 en 698.
- Deel 3, hfst. 5.
- Meer gebruikelijk is de naam charaka-puja.
- Mensen die geloven in helderziendheid, maar geneigd
zijn te twijfelen aan het bestaan van alle geesten in de natuur behalve
onbelichaamde menselijke geesten, zullen misschien belangstelling
hebben voor een verslag over bepaalde helderziende waarnemingen dat
verscheen in de Londense Spiritualist van 29 juni 1877. Toen
er een onweersbui naderde, zag de zieneres ‘een helverlichte
geest uit een donkere wolk tevoorschijn komen en bliksemsnel langs
de hemel schieten, en een paar minuten later een schuine lijn van
donkere geesten in de wolken’. Dit zijn de maruts van
de Veda’s (zie Max Müllers Rig-Veda-Sanhita).
De bekende en gerespecteerde spreekster, schrijfster en helderziende,
Mw. Emma Hardinge Britten, heeft verslagen gepubliceerd van haar vele
ervaringen met deze elementalen.
- Naturalis historia, 5:15.
- Kerkgeschiedenis, 2:17; vgl. Philo Judaeus,
De vita contemplativa.
- Vertaald door Max Müller, professor in de vergelijkende
filologie aan Oxford University, Engeland.
- ‘Dyaur hi vah pita, prithivi mata somah bhrata
aditih svasa.’
- Omdat de volledige overeenstemming van de filosofische
en religieuze leringen van de oudheid in de volgende hoofdstukken
uitvoerig zal worden behandeld, beperken we hier onze toelichtingen.
- Rig-Veda-Sanhita, blz. 234.
- Philostratus verzekert ons dat de brahmanen in zijn
tijd in staat waren de meest verbazingwekkende genezingen tot stand
te brengen, enkel door het uitspreken van bepaalde magische woorden.
‘De Indiase brahmanen dragen een staf en een ring, waarmee ze
tot bijna alles in staat zijn’ (Vita Apollonii, 3:15).
Origenes zegt hetzelfde (Contra Celsum, 1:48). Maar als er
geen sterk magnetisch fluïdum – bijvoorbeeld uit het oog,
zonder enig ander contact – aan werd toegevoegd, zouden magische
woorden geen enkel effect hebben.
- Akiba was een vriend van Acher, die de apostel Paulus
van het christelijke verhaal zou zijn geweest. Van beiden wordt gezegd
dat ze het paradijs hebben bezocht. Acher nam takken van de boom van
kennis en werd daardoor een afvallige van de ware (joodse) godsdienst.
Akiba ging in vrede heen. Zie 2 Corinthiërs, hfst. 12.
- Taley betekent oceaan of zee.
- M. Haug, The Aitareya Brahmanam, 3:1:1.
- Zie Spiegels Yasna, 1:65, 13:21-2.
- Edward Baldwin, The Pantheon, etc., 3de
ed., 1810, blz. 49-50
- Het orakel van Apollo bevond zich in Delphos, de
stad van de δελϕύς, de schoot
of buik; de plaats van de tempel werd de omphalos of navel
genoemd. De symbolen zijn vrouwelijk en van de maan; dit herinnert
ons eraan dat de Arcadiërs ‘Proselenoi’, dus voor-Helleens,
werden genoemd, dat is van vóór de tijd dat de Ionische
en Olympische maanverering werd ingevoerd.
- Uit de verslagen van Strabo en Megasthenes, die Palibothras
bezochten, zou men kunnen afleiden dat de personen die hij sjamaanse
of brachmaanse priesters noemde, eenvoudig boeddhisten waren. Upham
merkt op: ‘De uitzonderlijk scherpzinnige antwoorden van de
sjamaanse of brahmaanse filosofen tijdens hun gesprek met de veroveraar
bevatten de geest van de boeddhistische leer.’ (Zie The
History and Doctrine of Buddhism, inleiding, blz. 12; en W. Hales,
A New Analysis of Chronology, deel 3, blz. 238.)
- Deel 2, blz. 489.
- Op hun beurt mogen de heidenen de missionarissen
wel vragen welke soort geest er op de bodem van de offer-bierfles
verscholen ligt. De evangelische New Yorkse krant The Independent
deelt mee: ‘Kortgeleden ontdekte een Engelse reiziger dat in
een eenvoudige missiekerk van de baptisten in het verre Birma, zonder
twijfel met Gods zegen, voor de avondmaalsdienst Bass’ bier
werd gebruikt in plaats van wijn.’ Zaken veranderen door de
omstandigheden, schijnt het!
- Brahmaanse boek van inwijding, deel 3.
- Bulwer-Lytton, Last Days of Pompeii, boek
2, hfst. 8.
- De abstinentia, 4:16 (in Thomas Taylors
Select Works of Porphyry, Londen, 1823, blz. 157).
- Op.cit., blz. 92.
- M. Haug, The Aitareya Brahmanam, inleiding,
blz. 73-4.
Isis ontsluierd,
1:7-48
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag