H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen
Deel 1: 1874 – 1882

isbn 9789491433122, paperback, eerste druk 2015, bestel boek

© 2015  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

De zes- en vijfpuntige sterren

Ons antwoord

[‘The six-pointed and five-pointed stars’, The Theosophist, november 1881, blz. 31-3; CW 3:312-23]

[‘Ons antwoord’ werd geschreven naar aanleiding van een artikel van K. Lalshankar, getiteld ‘The six-pointed and five-pointed stars’. Het kan als een opzichzelfstaand artikel worden gelezen. – Vertaler]

Onze autoriteiten om de microkosmos voor te stellen door het pentagram of de vijfpuntige ster, en de macrokosmos door de zespuntige dubbele driehoek, zijn alle bekende westerse kabbalisten – middeleeuwse en hedendaagse. Éliphas Lévi (abbé Constant) en volgens ons ook Khunrath, een van de grootste occultisten van de afgelopen eeuwen, geven daarvoor hun redenen aan. In Hargrave Jennings’ Rosicrucians wordt de juiste afbeelding van de microkosmos gegeven met de mens in het midden van het pentagram. Er is één bezwaar tegen het publiceren van hun bespiegelingen: gebrek aan plaats in ons tijdschrift, omdat er heel veel verklaringen nodig zouden zijn om de betekenis van hun esoterische leringen duidelijk te maken. Maar er zal altijd plaats zijn om enkele begrijpelijke misvattingen te verbeteren die in het denken van sommige van onze lezers kunnen ontstaan als gevolg van de onvermijdelijke beknoptheid van onze redactionele aantekeningen. Zolang de opgeworpen vraag geen discussie uitlokt waaruit belangstelling voor dit onderwerp blijkt, gaan deze aantekeningen op elk punt slechts oppervlakkig in. De voortreffelijkheid van het hiervóór gepubliceerde artikel, en de vele waardevolle opmerkingen daarin, geven ons nu de gelegenheid enkele fouten in de gedachten van de schrijver te verbeteren.

Zoals het in het Westen wordt begrepen, hebben geest en stof voor de ware kabbalisten hun voornaamste symbolische betekenis in de respectieve kleuren van de twee vervlochten driehoeken en hebben in geen enkel opzicht betrekking op een van de lijnen die de figuren zelf vormen. Volgens de kabbalist en de hermetische filosoof heeft alles in de natuur een drie-enig aspect; elk ding is een veelvoud en drievoud in één, en wordt door hem in verschillende meetkundige figuren symbolisch zo weergegeven. ‘God gaat meetkundig te werk’, zegt Plato. De ‘drie kabbalistische gezichten’ zijn de ‘drie lichten’ en de ‘drie levens’ van ain sof (het parabrahman van de westerlingen), ook ‘de centrale onzichtbare zon’ genaamd. Het ‘heelal is zijn geest, ziel en lichaam’, zijn ‘drie emanaties’.

Deze drie-enige aard – de zuiver spirituele, de zuiver stoffelijke en de tussennatuur (of onweegbare stof, waaruit de astrale ziel van de mens is samengesteld) – wordt weergegeven door de gelijkzijdige driehoek, waarvan de drie zijden gelijk zijn, omdat deze drie beginselen door het heelal in gelijke verhoudingen verspreid zijn; en omdat de ene wet in de natuur volmaakt evenwicht is, bestaan ze eeuwig en gelijktijdig. Daarom is de westerse symboliek, met een onbetekenend verschil, identiek met die van de oude Indo-Europeanen. Namen kunnen verschillen, en onbelangrijke details kunnen zijn toegevoegd, maar de basisdenkbeelden zijn dezelfde. De dubbele driehoek, die symbolisch de macrokosmos, of het grote heelal, voorstelt, bevat naast het denkbeeld dualiteit (zoals te zien is in de twee kleuren en de twee driehoeken – het heelal van geest en dat van stof) ook de denkbeelden eenheid, drie-eenheid, de pythagorische tetraktis– het volmaakte vierkant – tot en met de dodecagoon en de dodecaëder. De oude Chaldeeuwse kabbalisten – de leraren en bezielers van de joodse kabbala – waren niet de antropomorfisten van het Oude Testament of die van deze tijd. Hun ain sof – het eindeloze en grenzeloze – ‘heeft een vorm en bovendien heeft hij geen vorm’, zegt de Zohar1 en verklaart het raadsel onmiddellijk door eraan toe te voegen: ‘Het onzichtbare nam een vorm aan toen hij het heelal tot bestaan riep’, d.w.z. de godheid kan alleen gezien en gekend worden in de objectieve natuur – zuiver pantheïsme.

1. Zohar, het Boek van Schittering, geschreven door Shimon ben Yochai, in de 1ste eeuw v.Chr.; volgens anderen in het jaar 80 n.Chr.

De drie zijden van de driehoeken symboliseren voor zowel de occultisten als de oude Indo-Europeanen geest, stof en tussennatuur (de betekenis van laatstgenoemde is identiek met ruimte), en dus ook de scheppende, instandhoudende en vernietigende energieën, weergegeven door de ‘drie lichten’. Het eerste licht doordringt het hele universum met verstandelijk, bewust leven, en komt dus overeen met de scheppende energie; het tweede licht brengt onophoudelijk vormen voort uit kosmische voorafbestaande stof en binnen de kosmische cyclus, en is daarom de instandhoudende energie; het derde licht brengt het hele universum van grove fysieke stof voort; en omdat laatstgenoemde zich geleidelijk terugtrekt uit het centrale spirituele licht, neemt zijn helderheid af en wordt het duisternis, of het kwaad, die tot de dood leidt. Daarom wordt het de vernietigende energie, die we bij vormen – het tijdelijke en veranderende – overal aan het werk zien.

De drie kabbalistische gezichten van de ‘Oude der Ouden’, die ‘geen gezicht heeft’, zijn de Indo-Europese godheden die respectievelijk Brahma, Vishnu en Rudra of Siva worden genoemd. De dubbele driehoek van de kabbalisten is ingeschreven binnen een cirkel die wordt voorgesteld door een slang die zijn eigen staart opslokt (het Egyptische symbool van de eeuwigheid) en soms door een gewone cirkel (zie het theosofische zegel). Het enige verschil dat we tussen de oude Indo-Europese en de westerse symboliek van de dubbele driehoek kunnen zien, ligt – te oordelen naar de verklaring van de schrijver – in zijn verzuim de diepe en bijzondere betekenis op te merken van wat hij ‘het zenit en de nul’ noemt, als we hem goed begrijpen. Bij de westerse kabbalisten verdwijnt de top van de witte driehoek (de betekenis ervan is dezelfde bij de Egyptische piramide)1 in het zenit, de wereld van zuivere onstoffelijkheid of onvermengde geest, terwijl de onderste hoek van de zwarte driehoek2, die omlaag wijst naar het nadir, aangeeft dat – om een heel prozaïsche uitdrukking van de middeleeuwse hermetici te gebruiken – zuivere of beter gezegd ‘onzuivere stof’ (de ‘grove louteringen van het hemelse vuur’ – geest) in de draaikolk van vernietiging wordt getrokken, die lagere wereld waar vormen en het bewuste leven verdwijnen om uiteen te vallen en terug te keren tot de moederbron – kosmische stof. Hetzelfde geldt voor het centrale punt, en de centrale holte, die volgens de puranische leer ‘beschouwd wordt als de zetel van het avyaktabrahma – of de ongemanifesteerde godheid’. De occultisten, die de figuur meestal als volgt tekenen, zetten vaak in plaats van een eenvoudig centraal, meetkundig punt (dat, omdat het geen lengte, breedte en dikte heeft, de onzichtbare ‘centrale zon’, het licht van de ‘ongemanifesteerde godheid’ voorstelt), de crux ansata (het kruis met een handvat, of de Egyptische tau), die aan de top in plaats van een rechte lijn omhoog een cirkel kreeg – symbool van de grenzeloze, ongeschapen ruimte; en het op die manier gewijzigde kruis had nagenoeg dezelfde betekenis als het ‘wereldkruis’ van de oude Egyptische hermetici, een kruis binnen een cirkel. Daarom is het onjuist om te zeggen dat de dubbele driehoek volgens de aantekening van de redactrice ‘alleen geest en stof’ voorstelde, want ze vertegenwoordigt zoveel symbolen dat een boekdeel niet voldoende zou zijn om ze te verklaren.

1. Een bekende Franse archeoloog, dr. Rebold, geeft een beeld van de grote beschaving van de Egyptenaren in 5000 v.Chr. door op grond van verschillende autoriteiten te verklaren dat er in die tijd niet minder dan ‘30 of 40 colleges waren voor ingewijde priesters die occulte wetenschappen en praktische magie bestudeerden’.
2. In het augustusnummer (1881) van The Theosophist is een fout geslopen, die nu moet worden hersteld. Op blz. 240 (tweede kolom, 16de regel van de ‘aantekening van de redactrice’) wordt gezegd ‘de twee punten van de zwarte driehoek die naar de aarde neigen’, terwijl gelezen moet worden – het ‘onderste punt van de zwarte driehoek’, want de beide hoeken, die de basis van de zwarte driehoek vormen, bevinden zich bovenin die driehoek. (Noot vert.: Deze fout is in de Nederlandse vertaling van het artikel over de vijfpuntige ster hersteld. Zie blz. 413.)

Onze criticus zegt: ‘Indien, zoals u zegt, de ‘dubbele driehoek’ alleen dient om de universele geest en de stof voor te stellen, verklaart dit nog niet het bezwaar dat twee zijden – of twee willekeurige dingen – geen driehoek kunnen vormen, of dat een driehoek niet kan dienen om één ding voor te stellen – alleen geest, of alleen stof – zoals u schijnt te hebben gedaan door een onderscheid te maken in wit en zwart.’ We denken dat we sommige moeilijkheden nu voldoende hebben verklaard, en hebben aangetoond dat de westerse kabbalisten altijd spraken over het ‘drievoud in de één’, en omgekeerd, en kunnen eraan toevoegen dat de pythagoreeërs het ‘bezwaar’ waaraan de schrijver van de bovenstaande woorden vasthoudt, ongeveer 2500 jaar geleden hebben weggeredeneerd. Het getal twee of de duade werd niet gerekend tot de heilige getallen van die school, die als centrale gedachte had dat er een blijvend beginsel van eenheid achter alle krachten en uiterlijke veranderingen in het heelal bestond. De pythagoreeërs weigerden dat getal te erkennen, zelfs als een abstract denkbeeld, juist omdat het in de meetkunde onmogelijk is een figuur uit slechts twee rechte lijnen te construeren. Het is duidelijk dat het getal voor symbolische doeleinden niet kan worden geïdentificeerd met enige begrensde figuur, hetzij een vlakke of een stereometrische figuur; en omdat het daarom niet een eenheid in een veelvoud kan voorstellen, zoals elke veelhoekige figuur dit kan, kan het niet als een heilig getal worden beschouwd. Omdat het getal twee in de meetkunde door een dubbele horizontale lijn werd weergegeven, en onder de Romeinse getallen door een dubbele loodrechte lijn , en door een lijn die lengte maar geen breedte of dikte heeft, moet er een ander getal aan worden toegevoegd voordat het kan worden aanvaard. Alleen in combinatie met het getal één, kan het, wanneer het een gelijkzijdige driehoek wordt, een figuur worden genoemd. Zó wordt duidelijk waarom de hermetici, als ze geest en stof wilden symboliseren (de alfa en omega in de kosmos), twee vervlochten driehoeken moesten gebruiken (beide een ‘drievoud in één’) waarbij de ene ‘geest’ voorstelt – wit, van krijt – en de andere ‘stof’ – zwart, van houtskool.

Op de vraag wat de twee andere witte punten betekenen, als het ene ‘witte punt dat naar de hemel opstijgt, geest symboliseert’, antwoorden we dat de twee lagere punten volgens de kabbalisten ‘de geest die tot voortplanting vervalt’ betekenen, d.w.z. de zuivere goddelijke vonk die al met de stof van de wereld van verschijnselen is vermengd. Dezelfde verklaring is van toepassing op de twee zwarte hoeken van de horizontale lijn. De twee derde punten (tegenover de basis van de driehoeken) tonen ons respectievelijk de toenemende zuivering van de geest, en de toenemende grofheid van de stof. Wanneer verder gezegd wordt dat ‘elke gedachte aan boven of beneden’ bij het ‘verheven denkbeeld van de kosmos niet alleen stuitend, maar onwerkelijk’ schijnt te zijn, betekent dit dat men er bezwaar tegen heeft dat iets abstracts in een concreet beeld wordt gesymboliseerd. Waarom zou men dan niet alle symbolen overboord gooien, waaronder dat van Vishnu samen met alle geleerde puranische verklaringen die daarover door de schrijver worden gegeven? En waarom zou het kabbalistische denkbeeld stuitender zijn dan dat van ‘dood-verslinder-tijd’, waarbij laatstgenoemd woord een synoniem is van eindeloze eeuwigheid, voorgesteld door een cirkel die de dubbele driehoek omgeeft. Dit is een vreemde inconsequentie, en bovendien een die volkomen ingaat tegen de rest van het artikel! Indien de schrijver ‘nergens het denkbeeld van een driehoek die wit en een andere die zwart is’ is tegengekomen, komt dit eenvoudig doordat hij de geschriften van de westerse kabbalisten en hun illustraties nooit heeft bestudeerd, en ze waarschijnlijk zelfs nooit heeft gezien.

De toelichting die we hierboven hebben gegeven bevat de sleutel tot de pythagorische algemene formule van eenheid in verscheidenheid, de één die de vele ontwikkelt, en de vele en het totaal doordringt. Hun mystieke decade 1 + 2 + 3 + 4 = 10 geeft het hele denkbeeld weer; het is niet alleen verre van ‘stuitend’, maar het is beslist verheven. De één is de godheid; de twee is stof (het cijfer dat door hen zo werd veracht, omdat stof op zich nooit een bewust geheel kan zijn);1 de drie (of driehoek), die monade en duade verenigt en iets heeft van de aard van beide, wordt de triade of de wereld van verschijnselen. De tetrade of heilige tetraktis, de volmaakte vorm bij de pythagoreeërs, drukt tegelijkertijd de leegte van alles uit – maya; terwijl de decade, of de som van alle, de hele kosmos omvat. ‘Het heelal is de combinatie van duizend elementen, en toch de uitdrukking van één enkel element – absolute harmonie of geest – chaos voor de zintuigen, een volmaakte kosmos voor het verstand’, zeiden we in Isis ontsluierd.2 Pythagoras leerde zijn filosofie in India. Vandaar dat de basisdenkbeelden van de oude brahmaanse ingewijden en de pythagoreeërs overeenkomen. En wanneer de schrijver het shatkona definieert en zegt dat het ‘het grote heelal – Brahmanda, het gehele eindeloze mahakasa – met alle planeten en sterren die het bevat’ voorstelt, herhaalt hij slechts met andere woorden de verklaring die Pythagoras en de hermetische filosofen geven over de zespuntige ster of de ‘dubbele driehoek’, zoals hierboven aangetoond.

1. Zie in Kapila’s Sankhya – purusha en prakriti; alleen wanneer deze twee gecombineerd zijn en een volmaakte eenheid vormen, kunnen ze zich in de wereld van de zintuigen manifesteren.
2. Vgl. Isis ontsluierd, 1:16.

Ook lijkt het ons niet erg moeilijk om de leemte aan te vullen die onze korte aantekening in het augustusnummer vertoont voor wat betreft de ‘resterende drie punten van de twee driehoeken’ en de drie zijden van elke driehoek van de ‘dubbele driehoeken’ of van de cirkel die de figuur omgeeft. Omdat de hermetici al het zichtbare en onzichtbare symboliseerden, konden ze dit voor de macrokosmos als geheel niet anders doen. De pythagoreeërs, van wie de decade de hele kosmos omvatte, vereerden het getal 12 nog veel meer, omdat het de heilige tetraktis vermenigvuldigd met drie voorstelde, wat een drietal volmaakte vierkanten, tetraden genoemd, opleverde. De hermetische filosofen of occultisten, die in hun voetstappen traden, gaven dit getal 12 weer door de ‘dubbele driehoek’ – het grote heelal of de macrokosmos, dat door deze figuur wordt aangeduid; dit omvatte bij hen ook het pentagram, of de microkosmos, die ze het kleine heelal noemden.

Met de twaalf letters van de buitenhoeken, verdeeld in vier groepen van triaden of drie groepen van tetraden, verkregen ze het dodecagoon, de regelmatige meetkundige veelhoek die begrensd is door twaalf gelijke zijden en twaalf gelijke hoeken bevat, die bij de oude Chaldeeën de 12 ‘grote goden’1 symboliseerde, en bij de Hebreeuwse kabbalisten de tien sefiroth, of scheppende machten van de natuur, die emaneerden uit sefira (goddelijk licht), die zelf de belangrijkste van de sefiroth is en een emanatie van chokhmah, de hoogste wijsheid (de ongemanifesteerde wijsheid), en ain sof, het oneindige. Zo krijgen we drie groepen van triaden van de sefiroth en een vierde triade, samengesteld uit sefira, ain sof en ‘chokhmah’, de hoogste wijsheid, ‘die niet door overdenking kan worden begrepen’, en die ‘verborgen ligt binnen en buiten de schedel van het lange gezicht’;2 het toppunt van de bovenste driehoek vormde de ‘drie kabbalistische gezichten’, die het twaalftal volledig maken. Bovendien geven de twaalf figuren twee vierkanten of de dubbele tetraktis, die in de pythagorische symboliek de twee werelden voorstelt – de spirituele en de fysieke; de 18 binnenhoeken en 6 kernhoeken geven, naast 24, tweemaal het heilige macrokosmische getal, of de 24 ‘goddelijke ongemanifesteerde machten’. Het zou onmogelijk zijn deze kort op te sommen. Trouwens, het is in onze tijd van scepsis veel zinvoller de wenk van Iamblichus te volgen, die zegt dat ‘de goddelijke machten zich altijd ergerden aan degenen die de constructie van de icosagoon openbaar maakten’, d.w.z. die de methode bekendmaakten om de dodecaëder binnen een bol te beschrijven – één van de vijf regelmatige lichamen in de meetkunde, omsloten door twaalf gelijke en regelmatige vijfhoeken, waarvan de geheime kabbalistische betekenis door onze tegenstanders goed zou moeten worden bestudeerd.

1. Volgens Haugs Aitareya Brahmanam schept het manas (denkvermogen) of de Bhagavant van de hindoes net zomin als de pythagorische monas. Hij treedt in het wereldei en emaneert daaruit als Brahm, omdat hijzelf (Bhagavant) geen eerste oorzaak heeft (apurva). Als Prajapati manifesteert Brahm zich – zoals de androgyne sefira dat in de eerste plaats doet als de tien sefiroth – als twaalf lichamen of eigenschappen die worden voorgesteld door de twaalf goden die symbool staan voor: (1) vuur, (2) de zon, (3) Soma, (4) alle levende wezens, (5) Vayu, (6) dood, Siva, (7) aarde, (8) hemel, (9) Agni, (10) Aditya, (11) denkvermogen, (12) de grote oneindige cyclus die niet kan worden tegengehouden. Dit is, met enkele wijzigingen, zuiver het kabbalistische denkbeeld van de sefiroth.
2. Idra Rabba, 6:58.

Naast dit alles geeft het pentagram in het midden, zoals hierboven in de ‘dubbele driehoek’, de sleutel tot de bedoeling van de hermetische filosofen en kabbalisten. Dat dubbele teken is zo welbekend en wijdverbreid dat het boven de ingang van de lha-khang (tempel die boeddhistische voorstellingen en standbeelden bevat) in elke gompa (klooster) kan worden gevonden, en vaak boven de kast met relikwieën, die in Tibet doeng-ten (gdung-rten) wordt genoemd. De middeleeuwse kabbalisten geven ons in hun geschriften de sleutel tot de betekenis ervan. ‘De mens is een kleine wereld binnen het grote heelal’, onderwijst Paracelsus. ‘Als een microkosmos binnen de macrokosmos, als een foetus, hangt hij aan zijn drie belangrijkste geesten in de schoot van het heelal.’ Deze drie geesten worden als tweevouden beschreven: (1) de geest van de elementen (het aardse lichaam en het levensbeginsel); (2) de geest van de sterren (het siderische of astrale lichaam, en de wil die het beheerst); (3) de geest van de spirituele wereld (de dierlijke en de spirituele zielen) – terwijl het zevende beginsel een bijna onstoffelijke geest is of de goddelijke augoeides, atman, voorgesteld door het centrale punt, dat overeenkomt met de menselijke navel. Dit zevende beginsel is de persoonlijke god van ieder mens, zeggen de oude westerse en oosterse occultisten.

De verklaringen die onze criticus geeft van het shatkona en pañchakona, bevestigen dus onze theorie in plaats van haar teniet te doen. Als hij spreekt over de vijf driehoeken, die bestaan uit ‘vijf maal vijf’ of 25 punten, merkt hij over het pentagram op dat het ‘een getal is dat overigens overeenkomt met de 25 elementen die een levend menselijk schepsel vormen’. We nemen aan dat de schrijver met ‘elementen’ precies hetzelfde bedoelt als wat de kabbalisten omschrijven als de emanaties van de 24 goddelijke ‘ongemanifesteerde machten’ – waarbij het niet-bestaande of ‘middelpunt’ de 25ste is – die een volmaakt mens vormen. Maar in welk ander opzicht is de bovenstaande zin – zonder te twisten over de relatieve waarde van de woorden ‘element’ en ‘emanatie’ – en gezien de opmerking van de schrijver dat ‘de hele figuur de microcosmos voorstelt . . . de innerlijke wereld van het individuele levende wezen . . . een figuur die het teken van Brahma is, de vergoddelijkte scheppende energie’ – in welk opzicht, vragen we, is ze zozeer in strijd met onze verklaring dat sommige experts (in de hermetische filosofie) en kabbalisten de vijf punten van het pentagram beschouwen als een voorstelling van de vijf belangrijkste ledematen van het menselijk lichaam? We zijn geen vurige discipel of volgeling van de westerse kabbalisten; toch beweren we dat ze op dit punt gelijk hebben. Indien de 25 elementen, weergegeven door de vijfpuntige ster, een ‘levend menselijk schepsel’ vormen, dan zijn al deze elementen onmisbaar, hetzij verstandelijk of fysiek, en de figuur, die ‘scheppende energie’ symboliseert, zet het kabbalistische denkbeeld des te meer kracht bij. Elk van de vijf grove elementen – aarde, water, vuur, lucht (of ‘wind’) en ether – maakt deel uit van de menselijke samenstelling; en of we nu zeggen ‘vijf organen van handeling’ of de ‘vijf ledematen’ of misschien ‘de vijf zintuigen’, is een kwestie van haarkloverij, want het betekent allemaal hetzelfde. Zonder enige twijfel zouden de ‘experts’ ten minste even bevredigend hun bewering kunnen verklaren als de schrijver, die ze weerlegt en ontkent, de zijne verklaart.

In de Codex Nazaraeus, het meest kabbalistische van alle boeken, brengt de hoogste koning van het licht en de belangrijkste eon, Mano, de vijf eonen voort, terwijl hijzelf met de Heer Ferho (het ‘onbekende vormloze leven’, waarvan hij een emanatie is) de zeven vormt die de zeven beginselen in de mens voorstellen, waarvan vijf zuiver stoffelijk en halfstoffelijk zijn, en de hogere twee bijna onstoffelijk en spiritueel.1

1. Noot vert.: Zie ‘Fragments of occult truth’, een reeks artikelen in The Theosophist. De eerste drie (oktober 1881, maart 1882, september 1882) werden geschreven door Alan O. Hume. Latere afleveringen werden door A.P. Sinnett geschreven.

Vijf schitterende lichtstralen gaan uit van elk van de zeven eonen; vijf daarvan schieten uit het hoofd, de beide uitgestrekte handen, en de beide voeten van de mens, weergegeven door de vijfpuntige ster, terwijl één hem als het ware met een mist omgeeft, en de zevende de vorm aanneemt van een heldere ster boven zijn hoofd. De illustratie is in verschillende oude boeken over de Codex Nazaraeus en de kabbala te zien. Elektriciteit of dierlijk magnetisme stroomt heel krachtig uit de vijf belangrijkste ledematen van de mens; en de verschijnselen van wat nu ‘mesmerische’ kracht wordt genoemd, werden in de tempels van het oude Egypte en Griekenland bestudeerd en beheerst tot een niveau dat we in onze tijd van dwaze en a priori ontkenning nooit kunnen hopen te bereiken. Is het dan verwonderlijk dat de oude kabbalisten en filosofen die elke natuurkracht symboliseerden, om redenen die volkomen duidelijk zijn voor hen die iets weten van de geheime wetenschappen en de mysterieuze betrekkingen die tussen getallen, figuren en denkbeelden bestaan, ervoor gekozen hebben om ‘de vijf belangrijkste lichaamsdelen’ – het hoofd, de beide armen en benen – door de vijf punten van het pentagram weer te geven?

Éliphas Lévi, de hedendaagse kabbalist, gaat even ver, zo niet verder dan zijn oude en middeleeuwse broeders; want, zegt hij in zijn Dogme et rituel de la haute magie (blz. 175): ‘Het kabbalistische gebruik van het pentagram kan de gelaatstrekken van ongeboren kinderen bepalen, en een ingewijde vrouw zou aan haar zoon evengoed de trekken van Nereus of Achilles, of van Lodewijk XIV of Napoleon kunnen geven.’ Het astrale licht van de westerse occultisten is het akasa van de hindoes. Veel hindoes zullen de mysterieuze invloeden ervan niet bestuderen, noch onder leiding van ingewijde kabbalisten noch onder die van hun eigen ingewijde brahmanen, omdat ze trots hun eigen opvatting verkiezen boven prajña-paramita. En toch bestaan beide en zijn identiek, ondanks de dwaze en onwetende ontkenningen van J.K., de ‘adept’ uit Londen.

 


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 434-44

© 2015  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag