Enkele gedachten over de dood en Satan
[‘Stray thoughts on death and Satan’, The Theosophist,
oktober 1881, blz. 12-15; CW 3:287-300]
Aan de redactrice van The Theosophist:
Mevrouw. Omdat u een nagelaten brief van mijn
meester en dierbare vriend, wijlen Éliphas Lévi, heeft
gepubliceerd, denk ik dat u bereid zult zijn enkele fragmenten te
publiceren, als ze geschikt worden bevonden, uit de vele manuscripten
die in mijn bezit zijn en door mijn betreurde meester speciaal aan
mij en voor mij zijn geschreven. Om te beginnen zend ik u ‘Enkele
gedachten over de dood en Satan’ van zijn hand.
Ik kan deze brief niet besluiten zonder uitdrukking te geven aan mijn
diepe verontwaardiging over de lage aanvallen op uw Society en haar
leden die in de Londense Spiritualist zijn gepubliceerd.
Ieder eerlijk mens ergert zich aan zo’n onrechtvaardige behandeling,
vooral wanneer die plaatsvindt via een eervol man zoals Harrison (redacteur
van de Spiritualist) die in zijn blad anonieme bijdragen
toelaat die gelijkstaan met laster.
Met de grootste eerbied, hoogachtend, uw toegewijde
baron J. Spedalieri
Marseille, 29 juli 1881
Aantekening van de redactrice:
Met gevoelens van oprechte erkentelijkheid bedanken we baron Spedalieri
voor zijn hoogst waardevolle bijdrage. Wijlen Éliphas Lévi
was de geleerdste kabbalist en occultist van onze tijd in Europa, en
alles van zijn hand is voor ons van grote waarde, voor zover het ons
helpt zijn bevindingen te vergelijken met de oosterse occulte leringen
en, door het licht dat op beide wordt geworpen, aan de wereld van spiritisten
en mystici te bewijzen dat de belangrijkste metafysische leringen van
beide stelsels, het oosterse van de arya’s en het westerse of
de Chaldeo-joodse kabbala, één zijn. Maar terwijl de oosterse
occultisten nooit de sleutel tot hun esoterie hebben verloren, en hun
leringen dagelijks door persoonlijk onderzoek en door het aanvullende
licht van de moderne wetenschap verifiëren en verder uitwerken,
hebben de westerse of joodse kabbalisten, behalve dat ze eeuwenlang
door de invoering van vreemde elementen zoals christelijke dogma’s,
interpretaties naar de dode letter van de Bijbel, enz., zijn
misleid, zonder enige twijfel de werkelijke sleutel op de esoterische
betekenis van Shimon ben Yochai’s kabbala verloren, en proberen
ze het verlies te compenseren door interpretaties die voortkomen uit
de diepten van hun verbeelding en innerlijk bewustzijn. Dit is duidelijk
het geval met J.K., de zogenaamde Londense ‘adept’, wiens
anonieme en krachteloze kwaadsprekerij over de Theosophical Society
en haar leden door baron Spedalieri terecht beschouwd wordt als ‘gelijkstaand
met laster’. Maar we moeten welwillend zijn.
Die arme afstammeling van de bijbelse Levieten – we weten dat
hij dat is – heeft bij zijn onbetekenende pogingen om de theosofen
van hun stuk te brengen, duidelijk hersenbeschadiging opgelopen door
één van zijn eigen ‘occulte’ uitspraken. In
het bijzonder is er één in The Spiritualist (22
juli) waarop de aandacht van de mystiek aangelegden verderop wordt gevestigd,
want die alinea is hoogstwaarschijnlijk de oorzaak van het treurige
ongeluk dat zo’n knap hoofd overkwam. Hoe dan ook, hierdoor is
de vermaarde J.K. niet meer in staat om ‘zijn kennis wetenschappelijk’
mee te delen, en is hij tegelijkertijd gedwongen om in ‘een onbeschrijflijke
extatische toestand’ te blijven, zoals hij het uitdrukt. Want
in geen andere ‘toestand’ had onze grote moderne adept –
een geletterd man van zo’n kaliber1
dat om hem van ‘onwetendheid’ te verdenken gelijk zou staan
met de brutaliteit om aan de deugdzaamheid van Caesars vrouw te twijfelen
– de volgende regels kunnen schrijven, die volgens ons door hem
bedoeld waren als een heldere uiteenzetting van zijn eigen psychokabbalistische
leer, gesteld tegenover de ‘harde woorden’, het ‘uitzonderlijke
woordgebruik’, de ‘morele en filosofische gemeenplaatsen’
en ‘moeilijke woorden’ van ‘de geleerde theosofen’.
1. ‘Een geletterd man van mijn kaliber
van onwetendheid te beschuldigen, is een even vermakelijke fout als
het zou zijn geweest om Porson te beschuldigen van onbekendheid met
het Grieks’, schrijft hij in The Spiritualist van 8 juli.
. . . ‘Het occulte is mijn specifieke onderwerp en . . . er
is maar weinig . . . dat ik niet weet’, voegt hij
eraan toe. Door deze zin is de zaak voor ons uitgemaakt. Geen ‘adept’
en zelfs geen leek of niet-ingewijde met een alom gerespecteerd verstand
en inzicht zou ooit gewaagd hebben, op straffe van voortaan en voor
altijd als de meest belachelijk verwaande held van Aesopus te worden
beschouwd, om zoiets te schrijven als hij het over zichzelf heeft! Verscholen
achter het schild van zijn initialen heeft hij aan mensen die veel beter
en waardiger zijn dan hijzelf laten zien dat hij zo dom arrogant en
lafhartig brutaal is bij zijn doorzichtige aanvallen op hen in de bovengenoemde
Spiritualist, dat het de eerste en zeker de laatste keer is,
dat we hem de eer bewijzen in deze kolommen aandacht aan hem te schenken.
Ons tijdschrift heeft volgens ons een edeler taak dan een pennenstrijd
te voeren met hen die door de wereld in het algemeen bullebakken worden
genoemd.
Dit zijn de ‘juwelen van occulte wijsheid’ van de vermaarde
joodse kabbalist, die als een verlegen viooltje zijn occulte geleerdheid
achter twee bescheiden initialen verbergt.
In elk menselijk schepsel is in het niet door de
wil beheerste deel van het wezen een voldoende hoeveelheid van het
alwetende, het absolute, latent aanwezig. Om het latent absolute,
dat het niet door de wil beheerste deel van ons door de wil beheerste
bewuste wezen is, ertoe te brengen zich te manifesteren,
is het essentieel dat het door de wil beheerste deel van ons wezen
latent wordt. Na de voorafgaande zuivering van aangekweekte verdorvenheid
moet een soort naarbinnen richten plaatsvinden; het niet door de wil
beheerste moet door de wil beheerst worden, doordat het door de wil
beheerste niet door de wil beheerst wordt. Wanneer het bewuste halfonbewust
wordt, wordt het voor ons eerst onbewuste volledig bewust. Wanneer
het stukje alwetendheid dat in ons is, het levende en groeiende, slapeloze,
niet door de wil beheerste, occulte of vrouwelijke beginsel, wordt
toegestaan zich uit te drukken in het door de wil beheerste, verstandelijke,
gemanifesteerde of mannelijke deel van de mens, terwijl laatstgenoemde
in een toestand van volkomen passiviteit blijft, worden deze twee
eerst gescheiden delen herenigd als één heilig (totaal)
volmaakt wezen, en dan is de goddelijke manifestatie onvermijdelijk.
Gelukkig geeft J.K. zelf ons de sleutel tot deze bombastische ontboezeming:
. . . noodzakelijkerwijs [voegt hij eraantoe] is
dit alleen veilig uitvoerbaar als men vastberaden in zuiverheid leeft,
want anders is er gevaar voor onevenwichtigheid – krankzinnigheid,
of een twijfelachtige vorm van mediumschap.
De cursivering is van ons. Blijkbaar werd bij onze zuivere ‘adept’
het ‘niet door de wil beheerste, occulte of vrouwelijke
beginsel’ niet toegestaan zich ‘uit te drukken
in het door de wil beheerste, verstandelijke, gemanifesteerde of mannelijke
deel’ van zijn wezen en – ziedaar het resultaat!!
Ter informatie van onze hindoelezers, die conservatief genoeg zijn
om te weigeren de wijsneuzige stukken van ‘J.K.’ te lezen
of de verstandelijke ‘acrobatische toeren’ te volgen die
deze opmerkelijke ‘adept’ in de kolommen van The Spiritualist
verricht, kunnen we eraan toevoegen dat hij in hetzelfde artikel zijn
Engelse lezers bericht dat door de invloed van ‘hindoemisleiding’
op ‘westerse lichtgelovigheid’ de ‘Theosophical Society
tot stand kwam’. ‘Hindoefilosofie’ is volgens dat
grote licht van de 19de eeuw geen ‘filosofie’, maar ‘veeleer
mystiek’.
Zij (de theosofen), die het spoor volgen van de misleidende
en misleide hindoes, denken dat zij (wij) de vier genoemde vermogens
(siddhi’s van Krishna) – anima, mahima, laghima en garima
– moeten nastreven. Wat een belachelijke verwarring van oorzaak
en gevolg!
Zijn hersenbeschadiging moet ernstig zijn geweest. Laten we hopen dat
tijdig en herhaaldelijk gebruik van lotions van de ‘toverhazelaar’
of ‘het universele magische balsem’ een goede uitwerking
zullen hebben. Intussen vestigen we de aandacht van onze hindoelezers
en onderzoekers van het occultisme op het feit dat de leringen van Éliphas
Lévi (die door de ‘adept’ eveneens met verachting
wordt bespot en naar het gezelschap van de ‘broeders’, yogi’s
en ‘fakirs’ wordt verwezen) op elk essentieel punt identiek
zijn met die van onze oosterse ingewijden.
1
De dood1
door wijlen Éliphas Lévi
1. Noot vert.: Uit een brief van meester KH aan A.P.
Sinnett, ontvangen 2 februari 1883 (De mahatma brieven aan A.P.
Sinnett, blz. 215) blijkt dat KH na het verschijnen van deze fragmenten
van Éliphas Lévi enige opmerkingen en toelichtingen heeft
geprecipiteerd op de desbetreffende bladzijden van The Theosophist.
Deze opmerkingen van KH zijn in de voetnoten opgenomen. De fragmenten
en KH’s opmerkingen zijn ook gepubliceerd in The Letters of
H.P. Blavatsky to A.P. Sinnett, appendix 1, blz. 369-75.
De dood is de noodzakelijke ontbinding van onvolmaakte combinaties.1
Ze is de wederopneming van de ruwe schets van het individuele2
leven in het grote werk van universeel leven; slechts het volmaakte3
is onsterfelijk.
1. Van het 1ste, 2de, 3de, 4de, 5de. – KH
2. De persoonlijkheid van het persoonlijke ego. – KH
3. Het 6de en 7de beginsel. – KH
Ze is het zich baden in vergetelheid.1
Ze is de bron van de jeugd, waarin aan de ene kant de ouderdom zich
stort en waaruit aan de andere kant de jeugd tevoorschijn treedt.2
1. Tot het moment van herinnering. – KH
2. Wedergeboorte van het ego na de dood. De oosterse, en in het bijzonder
boeddhistische leer van de evolutie van het nieuwe uit het oude ego.
– Red. Theosophist
De dood is de metamorfose van de levenden; lijken zijn niets anders
dan dode bladeren van de levensboom, die in de lente nog al zijn bladeren
zal hebben.1 De opstanding2
van mensen lijkt eeuwig op deze bladeren.
1. In de taal van de kabbalist betekent ‘lente’
het begin van die toestand waarin het ego alwetendheid bereikt.
– KH
2. De Chaldeeuwse ‘opstanding tot het eeuwige leven’ die
door de christenen werd overgenomen betekent opstanding in nirvana.
– KH
Vergankelijke vormen worden bepaald door onsterfelijke prototypen.
Alle wezens die op aarde hebben geleefd, leven daar nog in nieuwe exemplaren
van hun prototypen, maar de zielen, die hun prototype zijn ontstegen,
ontvangen elders een nieuwe vorm, gebaseerd op een meer volmaakt prototype,
naarmate ze de ladder van de werelden beklimmen;1
de slechte exemplaren worden afgebroken, en hun stof keert terug naar
het algemene reservoir.2
1. Van de ene loka naar de andere; van een positieve
wereld van oorzaken en activiteit naar een negatieve wereld van gevolgen
en passiviteit. – Red. Theosophist
2. Naar de kosmische stof, waar ze noodzakelijkerwijs hun zelfbewustzijn
of individualiteit [Het 6de en 7de beginsel van hun monade. –
KH] verliezen of vernietigd worden, zoals de oosterse kabbalisten zeggen.
– Red. Theosophist
Onze zielen zijn als het ware muziek, waarvan onze lichamen de instrumenten
zijn. De muziek bestaat zonder de instrumenten, maar ze kan zich niet
hoorbaar maken zonder een stoffelijke middelaar;1
het onstoffelijke kan niet uitgedrukt of begrepen worden.
1. Dus geest kan niet communiceren. –
KH
In zijn huidige leven behoudt de mens slechts bepaalde neigingen uit
zijn vorige levens.1
1. Karma. – KH
Oproepingen van de doden zijn slechts verdichtingen van het geheugen,
de denkbeeldige kleuring van de schaduwen. Door diegenen op te roepen
die er niet langer zijn, zorgt men er slechts voor dat hun prototypen
weer tevoorschijn treden uit de verbeelding van de natuur.1
1. Vurig verlangen om een dode te zien betekent
het beeld van die persoon oproepen, het tevoorschijn roepen
uit het astrale licht of de ether waarin de beelden van het verleden
gelijk foto’s bewaard blijven. Dat is gedeeltelijk wat er in de
seancekamers wordt gedaan. De spiritisten zijn onbewuste dodenbezweerders.
– Red. Theosophist
Om in direct contact met de verbeelding van de natuur te staan, moet
men of in slaap, of dronken, in extase, in cataleptische toestand, of
krankzinnig zijn.1
1. En om in direct contact te komen met de intelligentie
van de natuur moet men een adept worden. – KH
Het eeuwige geheugen bewaart alleen het onvergankelijke; alles wat
in de tijd voorbijgaat, behoort rechtens tot de vergetelheid.
Het conserveren van lijken is een overtreding van de natuurwetten;
het doet het onopvallende proces van de dood geweld aan, dat de werken
van vernietiging verbergt, zoals wij die van voortplanting zouden verbergen.
Conservering van lijken betekent het scheppen van spookbeelden in de
verbeelding van de aarde;1 de spoken van
een nachtmerrie, van hallucinatie, en angst zijn niets anders dan de
rondzwervende foto’s van geconserveerde lijken.2
Deze geconserveerde of onvolledig vernietigde lijken verspreiden onder
de levenden pest, cholera, besmettelijke ziekten, droefheid, scepsis
en afkeer van het leven.3 De dood wordt
door de dood uitgewasemd. De kerkhoven vergiftigen de atmosfeer van
de steden, en het miasma van lijken heeft een vernietigende uitwerking
op de kinderen, zelfs in de schoot van hun moeder.
1. Het versterken van deze beelden in het astrale of
siderische licht. – Red. Theosophist
We begraven onze doden nooit. Ze worden verbrand of worden boven de
grond achtergelaten. – KH
2. Hun weerspiegelingen in het astrale licht. – KH
3. Mensen beginnen deze grote waarheid intuïtief te beseffen, en
verenigingen om lichamen in crematoria te verbranden worden nu op veel
plaatsen in Europa opgericht. – Red. Theosophist
Bij Jeruzalem werd in het dal van Hinnom een continu brandend vuur
onderhouden voor de verbranding van afval en van de lijken van dieren;
en op dit eeuwige vuur doelde Jezus toen hij zei dat verdorven mensen
in Hinnom zullen worden geworpen, wat betekent dat dode zielen als lijken
zullen worden behandeld.
De talmud zegt dat de zielen van hen die niet in onsterfelijkheid hebben
geloofd niet onsterfelijk zullen worden. Alleen geloof verleent persoonlijke
onsterfelijkheid;1 wetenschap en rede kunnen
de algemene onsterfelijkheid alleen maar bevestigen.
1. Geloof en wilskracht. Onsterfelijkheid is
aan voorwaarden gebonden, zoals we altijd hebben verklaard. Ze is de
beloning van het zuivere en het goede. De slechte mens, de materialistische
genotzoeker, blijft alleen maar bestaan. Hij die alleen fysieke genoegens
waardeert, zal niet en kan niet als een zelfbewuste entiteit
in het hiernamaals leven. – Red. Theosophist
In devachan ziet en voelt het ego alleen dat waarnaar het verlangd heeft.
Wie niets geeft om een voortzetting van een bewust persoonlijk leven
na de fysieke dood zal die niet krijgen. Hij zal worden wedergeboren
en onbewust blijven van de overgang. – KH
De doodzonde is de zelfmoord van de ziel. Deze zelfmoord zou plaatsvinden
indien de mens zich met de volle kracht van zijn verstand aan het kwade
wijdde met volmaakte kennis van goed en kwaad en volledige vrijheid
van handelen, wat praktisch onmogelijk lijkt, maar in theorie mogelijk
is, omdat de essentie van een onafhankelijke persoonlijkheid onvoorwaardelijke
vrijheid is. De goddelijkheid legt de mens niets op, zelfs het bestaan
niet. De mens heeft het recht zich zelfs aan de goddelijke goedheid
te onttrekken, en het dogma van de eeuwige hel is slechts de bevestiging
van eeuwige vrije wil.
God stort niemand in de hel. Het is de mens die vrijelijk daarheen
kan gaan, en omdat hij zelf duidelijk daarvoor kiest.
Zij die in de hel zijn, d.w.z. te midden van de duisternis van het
leed1 en het leed van de noodzakelijke straf,
zonder het absoluut zo te hebben gewild, worden geroepen om daaruit
vandaan te komen. Deze hel is voor hen slechts een vagevuur. De volledig
verdoemde, absoluut en zonder respijt, is Satan, die geen rationeel
bestaand wezen is, maar een noodzakelijke hypothese.
1. D.w.z., ze worden wedergeboren in een ‘lagere
wereld’ die noch ‘hel’ noch enig theologisch vagevuur
is, maar een wereld van bijna absolute stof en een die voorafgaat aan
de laatste in de ‘kringloop van noodzakelijkheid’, waaruit
‘geen verlossing is, want daar heerst absolute spirituele duisternis’
(Boek van Kiu-te). – Red. Theosophist
Satan is het laatste woord van de schepping. Hij is het einde, oneindig
vrijgemaakt. Hij wilde zoals God zijn, van wie hij het tegengestelde
is. God is de hypothese die noodzakelijk is voor de rede. Satan is de
hypothese die noodzakelijk is voor de redeloosheid die zich doet gelden
als vrije wil.1
1. Wat ik met rood potlood heb onderstreept zijn allemaal
schijnbare tegenstrijdigheden, maar zijn dat niet. –
KH (Noot vert.: Deze hele alinea is onderstreept door KH.)
Teneinde onsterfelijk1 in het goede te
zijn moet men zich vereenzelvigen met God; om onsterfelijk in het kwade
te zijn, met Satan. Dit zijn de twee polen van de wereld van de zielen;
tussen deze twee polen vegeteert en sterft het nutteloze deel van de
mensheid zonder herinnering.
1. Wanneer hermetici het woord ‘onsterfelijk’
gebruiken, beperken ze gewoonlijk de duur ervan tot de periode van een
kleine cyclus. De tekortkomingen van hun respectieve talen kan hen niet
worden aangerekend. Men zou niet goed van een semi-onsterfelijkheid
kunnen spreken. De Ouden noemden het een ‘pan-eonische eeuwigheid’,
van de woorden πᾶν, ‘de hele natuur’
en αἰών, ‘een tijdsperiode die geen duidelijke
grens heeft’, behalve voor de ingewijden. Zie de woordenboeken:
een eon is de tijdsperiode gedurende welke een mens leeft, de periode
die een heelal duurt, en ook ‘eeuwigheid’. Het
was een ‘mysteriewoord’ en werd opzettelijk versluierd.
– KH
Aantekening van de redactrice:
Voor de gemiddelde lezer lijkt dit misschien onbegrijpelijk, want het
is een van de diepzinnigste stellingen van de occulte1
leer. De natuur is tweevoudig: ze heeft een fysieke en materiële
kant, en ook een spirituele en ethische kant; en er is zowel goed als
kwaad in de natuur, waarbij het kwaad de noodzakelijke schaduw van haar
licht is. Om de stroom van onsterfelijkheid in te gaan, of beter gezegd
voor zichzelf een eindeloze reeks wedergeboorten als bewuste entiteit
te verzekeren, moet men – volgens het Boek van Kiu-te, deel 31,2
– een medewerker met de natuur worden, ten goede of ten kwade,
in haar werk van schepping en herschepping, of in dat van vernietiging.3
Alleen van de nutteloze luilakken ontdoet ze zich, door hen met geweld
uit te werpen en ze met miljoenen4 tegelijk
als zelfbewuste entiteiten5 te vernietigen.
1. Westerse. – KH
2. Hoofdstuk 3. – KH
3. Deze zin verwijst naar de twee soorten ingewijden – de adepten
en de tovenaars. – KH
4. Een van haar gebruikelijke overdrijvingen. – KH
5. Twee nutteloze woorden. – KH
Dus, terwijl de goeden en zuiveren ernaar streven nipang – nirvana,
of die toestand van absoluut bestaan en absoluut bewustzijn,
die in de wereld van eindige inzichten niet-bestaan en niet-bewustzijn
betekent – te bereiken, zullen de verdorven mensen daarentegen
een reeks levens zoeken als bewuste, duidelijk afgebakende bestaansvormen
of wezens, die liever steeds lijden onder de wet van vergeldende rechtvaardigheid1
dan hun levens op te geven als delen van het allesomvattende, universele
geheel. Terwijl ze zich goed bewust zijn dat ze nooit kunnen verwachten
uiteindelijke rust in zuivere geest of nirvana te bereiken, hechten
ze zich liever aan het leven in elke vorm,2
dan dat ze afstand doen van dat ‘verlangen naar het leven,’
of tanha, dat ervoor zorgt dat een nieuwe verzameling skandha’s,
of individualiteit, wordt wedergeboren.
1. Karma. – KH
2. Door middel van mediums die in elk tijdperk hebben bestaan. –
KH
De natuur is evengoed een moeder voor de wrede roofvogel als voor de
onschuldige duif. Moeder natuur zal haar kind bestraffen, maar omdat
het haar medewerker bij de vernietiging is geworden, kan ze het niet
uitwerpen.1 Er zijn door en door slechte
en verdorven mensen die toch even verstandelijk en spiritueel op het
kwade zijn gericht, als spirituele mensen op het goede.2
De ego’s van zulke mensen kunnen de wet van algehele vernietiging
nog eeuwenlang ontlopen.3 Dat is wat Éliphas
Lévi bedoelt met ‘onsterfelijk in het kwade’, door
vereenzelviging met Satan. ‘Ik wenste dat u koud of warm
was’, zegt de Openbaring van Johannes (3:15-16). ‘Maar
nu u lauw bent in plaats van warm of koud, zal ik u uitspuwen.’
De Openbaring is een puur kabbalistisch boek. Warmte en koude
zijn de twee polen, namelijk goed en kwaad, geest en stof.
De natuur spuwt het ‘lauwe’ of ‘nutteloze deel van
de mensheid’ uit, d.w.z. vernietigt het.
1. Niet gedurende de eon, als ze maar weten hoe ze haar
kunnen dwingen. Maar het is een leven van marteling en eeuwige haat.
Als u in ons gelooft, hoe kunt u dan niet in hen geloven? – KH
2. De broeders van de schaduw. – KH
3. De meerderheid moet deze planeet verlaten en naar de 8ste
sfeer gaan, zoals deze wordt genoemd. Maar de hoogsten van hen zullen
leven tot op de drempel van het uiteindelijke nirvana. – KH
Deze opvatting dat een belangrijk deel van de mensheid toch misschien
geen onsterfelijke ziel heeft, zal zelfs voor Europese lezers niet nieuw
zijn. Coleridge vergeleek dit met een eikenboom, die in feite miljoenen
eikels draagt, maar eikels waarvan onder nominale1
omstandigheden niet één op de duizend zich ooit tot een
boom ontwikkelt, en bracht de gedachte naar voren dat evenals de meerderheid
van de eikels niet erin slaagde zich tot een nieuwe levende boom te
ontwikkelen, de meerderheid van de mensen misschien niet erin slaagt
zich na dit aardse bestaan te ontwikkelen tot een nieuwe levende entiteit.
1. Normale. – KH
2
Satan
Satan is slechts een symbool, geen werkelijk personage.
Hij is het symbool dat tegengesteld is aan het goddelijke symbool,
het noodzakelijke contrast daarmee in onze verbeelding. Hij is de kunstmatige
schaduw die het oneindige licht van het goddelijke voor ons zichtbaar
maakt.
Indien Satan een werkelijk personage was, dan zouden er twee goden
zijn, en het geloof van de manicheeërs zou waar zijn.
Satan is het denkbeeldige begrip van het absolute kwaad; een begrip
dat noodzakelijk is voor de volledige bevestiging van de vrijheid van
de menselijke wil, die met behulp van dit denkbeeldig absolute in staat
schijnt te zijn om zelfs alle kracht van God in evenwicht te houden.
Hij is de meest gedurfde, en misschien wel de grootste droom van menselijke
trots.
‘Jullie zullen als goden zijn die kennis hebben van goed en kwaad’,
zegt de allegorische slang in de Bijbel. Om van het kwaad een
wetenschap te maken, betekent een God van het kwaad te scheppen, en
indien een geest God eeuwig kan weerstaan, is er niet langer één
God, maar zijn er twee goden.
Om het oneindige te weerstaan is oneindige kracht nodig; en twee oneindige
krachten die tegengesteld aan elkaar zijn, moeten elkaar opheffen.1
Indien weerstand van de kant van Satan mogelijk is, bestaat de macht
van God niet langer; God en duivel vernietigen elkaar, en de mens blijft
alleen over; hij blijft alleen over met het schijnbeeld van zijn goden,
de hybride sfinx, de gevleugelde stier, die in zijn menselijke hand
een zwaard balanceert waarvan de flikkerende bliksemschichten de menselijke
verbeelding van de ene misvatting naar de andere voeren, en van het
despotisme van het licht naar het despotisme van de duisternis.
1. En omdat het kwaad oneindig en eeuwig is, want het
bestaat zolang als de stof, zou de logische gevolgtrekking zijn dat
er noch God, noch duivel is – als persoonlijke entiteiten, maar
alleen één ongeschapen, oneindig, onveranderlijk en absoluut
beginsel of wet: kwaad of duivel
hoe dieper het in de stof valt, goed
of God zodra het van laatstgenoemde
wordt gezuiverd en opnieuw zuivere onvermengde geest of het absolute
wordt in zijn eeuwigdurende, onveranderlijke subjectiviteit. –
Red. Theosophist [Waar. – KH]
De geschiedenis van het lijden van deze wereld is niets anders dan
het verhaal over de oorlog van de goden, een oorlog die nog niet is
afgelopen, terwijl de christelijke wereld nog steeds een god in de duivel
en een duivel in God vereert.
Het antagonisme van de machten betekent anarchie voor de dogma’s.
Zo antwoordt de wereld de kerk die bevestigt dat de duivel bestaat,
met een schrikbarende logica: dan bestaat God niet; en het is zinloos
om te proberen aan dit argument te ontkomen door de opperheerschappij
te bedenken van een god die zou toelaten dat een duivel de verdoemenis
van de mens teweegbrengt; die toestemming zou iets monsterlijks zijn
en zou neerkomen op medeplichtigheid, en de god die een medeplichtige
van de duivel zou kunnen zijn, kan niet God zijn.
De duivel van de dogma’s is een verpersoonlijking van het atheïsme.
De duivel van de filosofie is het overdreven ideaal van de menselijke
vrije wil. De werkelijke of fysieke duivel is het magnetisme van het
kwaad.
Het oproepen van de duivel is niets anders dan deze denkbeeldige persoonlijkheid
een moment tot werkelijkheid te maken. Dit betekent dat men, door de
meest zinloze misdaden, in zichzelf de verdorvenheid van krankzinnigheid
tot een toppunt opvoert.
Het gevolg van deze handeling is de dood van de ziel door krankzinnigheid,
en vaak zelfs de dood van het lichaam, als het ware door de bliksem
getroffen door een kortsluiting in de hersenen.
De duivel dringt zich altijd aan ons op, maar geeft niets daarvoor
terug.
Johannes noemt hem ‘het beest’ (la bête), omdat zijn
essentie menselijke dwaasheid is (la bêtise humaine).
––––––
Éliphas Lévi’s (Bonae Memoriae) geloofsbelijdenis,
en die van zijn discipelen:
We geloven in een God-Beginsel, de essentie van alle bestaan, van al
het goede en van alle rechtvaardigheid, onafscheidbaar van de natuur
die zijn wet is en die zich openbaart door middel van intelligentie
en liefde.
We geloven in de mensheid, dochter van God; al haar leden zijn onlosmakelijk
onderling verbonden, zodat iedereen moet samenwerken voor de redding
van ieder van hen, en een ieder voor de redding van allemaal.
We geloven dat om de goddelijke essentie te dienen het noodzakelijk
is de mensheid te dienen.
We geloven in het weer goedmaken van het kwaad, en in de triomf van
het goede in het eeuwige leven.
Zo zij het.
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 423-34
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag