Een mysterieus land
H.P.B.
[‘A land of mystery’, The Theosophist, maart,
april, juni en augustus 1880, blz. 159-61, 170-3, 224-7, 277-8; CW
2:303-38]
– 1 –
Of men nu de indrukwekkende ruïnes van Memphis of Palmyra onderzoekt,
aan de voet van de grote piramide van Gizeh staat, langs de oevers van
de Nijl zwerft, of nadenkt over de verlaten monumenten van het verloren
gewaande en mysterieuze Petra, hoe duister en vaag de oorsprong van
deze prehistorische overblijfselen misschien ook lijkt, toch vindt men
ten minste enkele fragmenten die een goede basis vormen voor speculaties.
Ook al ligt de geschiedenis van deze oudheden misschien verborgen achter
een dik gordijn, toch zijn er hier en daar scheuren, waardoor men enig
licht ziet. We zijn bekend met de afstammelingen van de bouwers ervan.
En, hoe oppervlakkig ook, we kennen eveneens de geschiedenis van de
volkeren waarvan de sporen om ons heen verspreid zijn. Dat geldt niet
voor de oudheden van de beide Amerika’s. Daar bevinden zich langs
de hele kust van Peru, en overal in Midden- en Noord-Amerika, in de
canyons van de Cordilleras, de ontoegankelijke ravijnen van de Andes,
en in het bijzonder aan de andere kant van de vallei van Mexico, honderden
eens machtige steden, verwoest en verlaten, in vergetelheid geraakt
en waarvan zelfs de naam niet meer bekend is. Ze liggen onder dichte
wouden en in ontoegankelijke valleien begraven, soms 20 m onder de grond,
en zijn vanaf de dag van hun ontdekking tot nu toe voor de wetenschap
altijd een raadsel gebleven; ze hebben elk onderzoek getart, en zijn
nog zwijgzamer dan de Egyptische Sfinx zelf.
We weten niets over het Amerika van vóór de verovering
– helemaal niets. Er zijn geen kronieken, zelfs geen betrekkelijk
moderne, bewaard gebleven; er zijn geen overleveringen over de gebeurtenissen
in zijn verleden, zelfs niet onder de autochtone bevolking. We zijn
even onwetend over de volkeren die deze cyclopische bouwwerken oprichtten
als over de vreemde eredienst die de antediluviale beeldhouwers inspireerde,
die op honderden kilometers muren, monumenten, monolieten en altaren
deze mysterieuze hiërogliefen, deze groepen mensen en dieren, hebben
uitgehouwen, beelden van een onbekend leven en van verloren kunsten
– taferelen die soms zo fantastisch en excentriek zijn dat ze
onbewust doen denken aan een koortsdroom, waarvan de fantasmagorische
indrukken door een handgebaar van een of andere machtige magiër
plotseling in graniet kristalliseerden om de komende generaties voor
altijd te verbijsteren. In het begin van de 19de eeuw was zelfs het
bestaan van zo’n overvloed aan oudheden nog onbekend. De kleingeestige,
achterdochtige jaloezie van de Spanjaarden had vanaf het begin een soort
Chinese muur tussen hun Amerikaanse bezittingen en al te nieuwsgierige
reizigers opgericht, en de onwetendheid en het fanatisme van de veroveraars
en hun onverschilligheid voor alles behalve de bevrediging van hun onverzadigbare
hebzucht hadden wetenschappelijk onderzoek verhinderd. Zelfs de enthousiaste
verslagen van Cortés en zijn leger van bandieten en priesters,
en van Pizarro en zijn rovers en monniken, over de schitterende tempels,
paleizen en steden van Mexico en Peru werden lange tijd niet geloofd.
Dr. Robertson gaat in zijn The History of America zover dat
hij zijn lezers meedeelt dat de huizen van de oude Mexicanen ‘slechts
hutten waren, gemaakt van plaggen of leem of boomtakken, evenals die
van de primitiefste indianen’;1 hij
durfde zelfs op getuigenis van sommige Spanjaarden te beweren dat er
‘in heel het uitgestrekte rijk geen enkel monument of spoor van
enig gebouw was dat ouder was dan de verovering’! Aan de grote
Alexander Humboldt was het voorbehouden om de waarheid aan het licht
te brengen. In 1803 wierp deze uitstekende en geleerde reiziger een
zee van licht op de wereld van de archeologie. In dit opzicht bleek
hij alleen nog maar de pionier van toekomstige ontdekkers te zijn. Hij
beschreef toen alleen Mitla, of de Vallei van de Dood, Xochicalco en
de grote piramide-tempel van Cholula. Maar na hem kwamen Stephens, Catherwood
en Squier, en in Peru D’Orbigny en dr. Tschudi. Sindsdien hebben
talloze reizigers de oudheden bezocht en van vele daarvan nauwkeurige
bijzonderheden gegeven. Maar niemand kan zeggen hoeveel meer er nog
zijn die niet alleen niet bestudeerd zijn, maar zelfs nog onbekend blijven.
1. Zie J.L. Stephens, Incidents of Travels in Central
America, Chiapas and Yucatan, 12de druk, 1845, deel 1, blz. 97.
Wat prehistorische gebouwen betreft kunnen zowel Peru als Mexico wedijveren
met Egypte. Terwijl ze laatstgenoemd land evenaren in de enorme omvang
van zijn cyclopische bouwwerken, overtreft Peru het wat aantal betreft,
terwijl Cholula de grootste piramide van Cheops in breedte, zo niet
in hoogte overtreft. Openbare voorzieningen zoals muren, versterkingen,
terrassen, waterkanalen, aquaducten, bruggen, tempels, begraafplaatsen,
hele steden, en prachtig geplaveide wegen, honderden kilometers lang,
strekken zich ononderbroken uit en overdekken het land als het ware
met een net. Aan de kust zijn ze van in de zon gedroogde bakstenen gebouwd,
in de bergen van porfier, graniet en kiezelhoudend zandsteen. De geschiedenis
weet niets over de vele generaties van volkeren die ze hebben gebouwd,
en zelfs de overlevering zwijgt erover. Het grootste deel van deze stenen
overblijfselen is natuurlijk met een dichte vegetatie bedekt. Hele wouden
zijn opgerezen uit het gebroken hart van de steden, en, op enkele uitzonderingen
na, verkeert alles in verval. Maar toch kan men zich op basis van wat
er nog staat een oordeel vormen over wat eens heeft bestaan.
De Spaanse historici schrijven met heel oneerbiedige onverschilligheid
bijna elke ruïne toe aan de tijd van de Inca’s. Men kan geen
grotere fout maken. De hiërogliefen die soms hele muren en monolieten
van top tot teen bedekken, zijn voor de moderne wetenschap nog steeds
een dode letter. Maar ze waren evenzeer een dode letter voor de Inca’s,
al kan de geschiedenis van laatstgenoemde tot de 11de eeuw worden teruggevoerd.
Ze hadden geen idee van de betekenis van deze inscripties, maar schreven
ze allemaal toe aan hun onbekende voorgangers, en blokkeerden
zo de veronderstelling dat zijzelf afstamden van degenen die hun land
als eersten beschaving hadden gebracht. In het kort is de geschiedenis
van de Inca’s als volgt:
Inca is de Quechua-titel voor hoofd of keizer, en de naam van het heersende
en meest aristocratische volk, of beter gezegd de kaste, van het land
dat door hen gedurende een onbekende periode vóór en tot
de Spaanse verovering werd bestuurd. Sommigen dateren hun eerste verschijnen
in Peru uit onbekende streken in 1021; anderen vermoeden vijf
eeuwen na de bijbelse ‘zondvloed’, overeenkomstig de bescheiden
opvattingen van de christelijke theologie. Toch ligt laatstgenoemde
theorie ongetwijfeld dichter bij de waarheid dan eerstgenoemde. Te oordelen
naar hun exclusieve voorrechten, macht en ‘onfeilbaarheid’,
zijn de Inca’s de antipodische tegenhanger van de brahmanenkaste
van India. Evenals laatstgenoemde maken de Inca’s aanspraak op
directe afstamming van de godheid, die, evenals in het geval van de
Suryavamsa-dynastie in India, de zon was.
Volgens de enige maar algemene overlevering was er een tijd dat de
hele bevolking van de nu Nieuwe Wereld uiteenviel in onafhankelijke,
strijdende en barbaarse stammen. Ten slotte kreeg de ‘hoogste’
godheid – de zon – medelijden met hen en, om het volk uit
de onwetendheid te redden, zond hij, om hen te onderrichten, zijn beide
kinderen, Manco Capac en zijn zus en vrouw, Mama Ocllo Huaco, omlaag
naar de aarde – de tegenhangers van de Egyptische Osiris en zijn
zuster en vrouw Isis, evenals van de verschillende hindoegoden en -halfgoden
en hun vrouwen. Deze twee verschenen op een prachtig eiland in het Titicacameer
en gingen vandaar noordwaarts naar Cuzco, later de hoofdstad van de
Inca’s, waar ze onmiddellijk de beschaving begonnen te verspreiden.
Toen ze de verschillende volkeren uit alle delen van Peru hadden verzameld,
verdeelde het goddelijke paar hun werk. Manco Capac onderwees hun de
landbouw, de wetgeving, de bouwkunst en andere vaardigheden; terwijl
Mama Ocllo de vrouwen onderrichtte in het weven, spinnen, borduren en
huishoudelijk werk.
De Inca’s maken aanspraak op hun afstamming van dit hemelse paar;
en toch wisten ze niets over het volk dat de verbazingwekkende en nu
tot ruïnes vervallen steden bouwde die de hele oppervlakte van
hun rijk bedekken, dat zich toen uitstrekte van de equator tot meer
dan 37 graden zuiderbreedte en niet alleen de westelijke helling van
de Andes omvatte, maar de hele bergketen met zijn oostelijke glooiingen
naar de Amazone en Orinoco. Als directe afstammelingen van de zon waren
alleen zij de hogepriesters van de staatsreligie en tegelijkertijd keizers
en hoogste staatslieden in het land, op grond waarvan ze zich, opnieuw
net zoals de brahmanen, een goddelijke superioriteit over de gewone
stervelingen aanmatigden, en zo evenals de ‘tweemaal geborenen’
een exclusieve en aristocratische kaste stichtten – het Inca-volk.
Iedere regerende Inca, die als een zoon van de zon werd beschouwd,
was de hogepriester, het orakel, de opperbevelhebber in de oorlog en
absoluut heerser; hij vervulde dus het dubbele ambt van paus en koning,
en liep dus ver vooruit op de droom van de pausen van Rome. Blinde gehoorzaamheid
aan zijn bevel werd vereist; zijn persoon was heilig en hij was het
voorwerp van goddelijke eerbewijzen. De hoogste ambtenaren van het land
mochten in zijn tegenwoordigheid niet geschoeid verschijnen;
dit teken van eerbied wijst nog eens op een oosterse oorsprong, terwijl
de gewoonte om de oren van de jonge mensen van koninklijk bloed te doorboren
om er gouden ringen aan te hangen, ‘die in omvang toenamen naarmate
ze een hogere rang bereikten, totdat het uitgerekte kraakbeen tot een
duidelijke misvorming leidde’,1 een
merkwaardige overeenkomst laat zien tussen gebeeldhouwde portretten
van veel van hen die we in de meer recente ruïnes vinden, en de
beelden van Boeddha en sommige hindoegodheden, om maar te zwijgen van
onze tegenwoordige dandy’s van Siam, Birma en Zuid-India. Niemand
had daar het recht, weer zoals in India in de bloeitijd van de brahmaanse
macht, om onderwijs te volgen of de religie te bestuderen behalve de
jonge mensen uit de bevoorrechte Inca-kaste. En wanneer de regerende
Inca stierf of, zoals het werd genoemd ‘huiswaarts werd geroepen
naar de woning van zijn vader’,2 moesten
een groot aantal van zijn dienaren en zijn vrouwen met hem sterven tijdens
de ceremonie van zijn uitvaart, precies zoals we in de oude annalen
van Rajasthan vinden en later bij het pas kortgeleden afgeschafte gebruik
van een sati.
1. The New American Cyclopaedia, red. G. Ripley
& Ch.A. Dana, 1858-63, deel 9, artikel ‘Inca’.
2. Op.cit.
Als een archeoloog dit alles in overweging neemt, kan hij niet tevreden
zijn met de korte opmerking van sommige historici dat ‘we in deze
overlevering slechts een andere versie van de geschiedenis van de beschaving
terugzien die alle primitieve volkeren eigen is, en dat bedrog van een
hemelse verwantschap waardoor intrigerende vorsten en sluwe priesters
hun overwicht op de mensen probeerden zeker te stellen’.1
Evenmin vormt het een verklaring om te zeggen dat ‘Manco Capac
bijna precies de tegenhanger is van de Chinese Fohi, de hindoe Boeddha,
de aardse Osiris van Egypte, de Quetzalcoatl van Mexico en de Votan
van Midden-Amerika’;2 want dit alles
is maar al te duidelijk. Wat we zouden willen weten is hoe het komt
dat deze volkeren, die zo ver uiteen liggen als India, Egypte en Amerika,
zulke bijzondere punten van overeenkomst te zien gaven, niet alleen
in hun algemene religieuze, politieke en sociale denkbeelden, maar soms
tot in de kleinste details. Het is hard nodig om uit te zoeken welk
volk voorafging aan het andere, en te verklaren hoe deze volkeren bijna
identieke bouw- en kunstwerken over de hele aarde konden maken, tenzij
er een tijd was waarin, zoals Plato ons verzekert, en meer dan één
hedendaagse archeoloog gelooft, geen schepen voor zo’n contact
nodig waren, omdat de twee werelden slechts één continent
vormden.
1. Op.cit.
2. Op.cit.
Volgens het meest recente onderzoek zijn er alleen al in de Andes vijf
afzonderlijke bouwstijlen, waarvan de zonnetempel in Cuzco de meest
recente was. En misschien is dit het enige bouwwerk van belang dat volgens
moderne reizigers gerust aan de Inca’s kan worden toegeschreven,
van wie men gelooft dat hun keizerlijke glorie de laatste glinstering
is geweest van een beschaving die talloze eeuwen teruggaat. Dr. E.R.
Heath uit Kansas (VS) denkt dat
de Andes lang vóór Manco Capac
een verblijfplaats van volkeren is geweest, die in hun oorsprong even
oud zijn als de onbeschaafde stammen van West-Europa. De reusachtige
architectuur wijst op de cyclopische familie, de stichters van de
Tempel van Babel en de Egyptische piramiden. Het Griekse spiraalpatroon,
dat op vele plaatsen is gevonden, is van de Egyptenaren geleend [?];
de manier van begraven en balsemen van de doden wijst op Egypte.1
1. Heath, ‘Peruvian antiquities’, Kansas
City Review of Science and Industry, nov. 1878, blz. 467.
Verder constateert deze geleerde reiziger dat de schedels die van de
begraafplaatsen afkomstig zijn volgens craniologen drie verschillende
volkeren vertegenwoordigen: de Chincha’s, die het westelijke deel
van Peru bewoonden, van de Andes tot de kust; de Aymara’s, bewoners
van de hoogvlakten van Peru en Bolivia, aan de zuidelijke oever van
het Titicacameer; en de Huanca’s, die op ‘het plateau tussen
de bergketens van de Andes, ten noorden van het Titicacameer tot de
9de graad zuiderbreedte woonden’.1
Het is voor de archeologie een grote fout om de gebouwen uit de tijd
van de Inca’s in Peru, en van Montezuma en zijn Caciques in Mexico,
met de monumenten van oudere volkeren te verwarren. Terwijl Cholula,
Uxmal, Quiché, Pachacamac en Chichen volledig bewaard en in gebruik
waren in de tijd van de invasie van de Spaanse banditti, zijn er honderden
verwoeste steden en bouwwerken die toen al in dezelfde vervallen toestand
verkeerden, en waarvan de oorsprong voor de overwonnen Inca’s
en Caciques even onbekend was als voor ons; en die zonder twijfel de
overblijfselen van onbekende en nu uitgestorven volkeren zijn. De vreemde
vormen van de hoofden en profielen van de menselijke gedaanten op de
monolieten van Copán zijn een bewijs voor de juistheid van de
hypothese. Het duidelijke verschil tussen de schedels van deze volkeren
en die van de Indo-Europeanen werd eerst toegeschreven aan mechanische
middelen die moeders toepasten om een bijzondere vorm aan het hoofd
van hun kinderen te geven tijdens hun vroegste jeugd, zoals andere stammen
en volkeren vaak hebben gedaan. Maar, zoals dezelfde schrijver ons vertelt,
‘wordt de zekerheid van dit feit door de vondst van een mummie
van een foetus van zeven of acht maanden met diezelfde vorm van de schedel
in twijfel getrokken’. En afgezien van deze hypothese hebben we
een wetenschappelijk en onweerlegbaar bewijs van een beschaving die
eeuwen geleden in Peru moet hebben bestaan. Als we het aantal duizenden
jaren noemden dat sinds die tijd waarschijnlijk is verlopen, zonder
eerst goede redenen te geven om dat aan te nemen, dan zou de lezer misschien
het gevoel krijgen dat zijn adem stokte. Laten we dus een poging doen.
1. Op.cit., blz. 468.
De Peruaanse guano (huano), die kostbare mest die bestaat uit de uitwerpselen
van zeevogels, vermengd met hun vergane lichamen, eieren, overblijfselen
van robben, enz., en opgehoopt ligt op de eilanden van de Grote Oceaan
en langs de kust van Zuid-Amerika, is nu welbekend, evenals hoe deze
wordt gevormd. Humboldt ontdekte deze als eerste en vestigde de aandacht
van de wereld erop in 1804. En, terwijl hij de afzettingen die de granieten
rotsen van de Chincha’s en andere eilanden tot een diepte van
15 of 18 m bedekten, beschreef, stelde hij vast dat de ophoping
van de afgelopen 300 jaar, sinds de verovering, slechts enkele ‘lines’1
dik was. Hoeveel duizenden jaren daarom nodig waren om deze
afzetting tot 18 m diep te vormen, is een eenvoudig rekensommetje. In
dit verband kunnen we nu iets citeren over een ontdekking waarover in
het artikel ‘Peruvian antiquities’ wordt gesproken.
1. Noot vert.: Een line (ongeveer 2 mm) is het 12de deel
van een inch en het 144ste deel van een voet.
Op de Chincha eilanden werden, 19 m onder de
oppervlakte, stenen afgodsbeelden en waterpotten gevonden, en op 11
en 10 m diepte houten afgodsbeelden. Onder de guano op de Guanape
eilanden ten zuiden van Trujillo, en op de Macabi eilanden ten noorden
van Trujillo, werden mummies, vogels, vogeleieren, gouden en zilveren
sieraden tevoorschijn gehaald. Op de Macabi vonden de arbeiders enkele
grote waardevolle gouden vazen, die ze braken en onder elkaar verdeelden,
ook al werd hun hetzelfde gewicht in gouden munten daarvoor aangeboden,
en zo zijn overblijfselen die van groot belang zijn voor de wetenschap
voor altijd verloren gegaan. Hij die kan vaststellen hoeveel eeuwen
nodig zijn geweest om 9 en 18 m guano op deze eilanden af te zetten
– en daarbij bedenkt dat sinds de verovering, 300 jaar geleden,
geen waarneembare vermeerdering in dikte van de laag is opgemerkt
– kan u een indruk geven van de ouderdom van deze overblijfselen.1
1. Heath, Op.cit., blz. 463.
Als we ons beperken tot een strikt rekenkundige berekening en aannemen
dat elk eeuw één ‘line’ wordt toegevoegd aan
de laag guano, dan moeten we geloven dat het volk dat deze kostbare
gouden vazen maakte, 864.000 jaar geleden leefde! Laten we een ruime
foutmarge nemen en twee ‘lines’ op een eeuw rekenen, of
(nog ruimer) laten we een inch voor elke 100 jaar stellen, dan zullen
we toch nog 72.000 jaar terug een beschaving hebben die, te oordelen
naar haar openbare werken, de duurzaamheid van haar bouwwerken en de
grootsheid van haar gebouwen, onze eigen beschaving evenaarde en in
sommige opzichten zeker overtrof.
Omdat we scherpomlijnde denkbeelden over de periodiciteit van cyclussen
hebben, zowel voor de wereld als voor de volkeren, keizerrijken en stammen,
zijn we ervan overtuigd dat onze huidige moderne beschaving niets anders
is dan de meest recente dageraad van wat al ontelbare keren op deze
planeet te zien is geweest. Het is misschien geen exacte wetenschap,
maar het is zowel inductieve als deductieve logica, die is gebaseerd
op theorieën die veel minder hypothetisch en veel duidelijker zijn
dan allerlei andere theorieën die als strikt wetenschappelijk worden
beschouwd. Om het uit te drukken in de woorden van prof. F.E. Nipher
uit St. Louis: ‘We zijn geen vrienden van een theorie, maar van
waarheid’ en, totdat de waarheid is gevonden, verwelkomen we elke
nieuwe theorie, hoe impopulair die in het begin ook is, uit angst dat
we in onze onwetendheid de steen verwerpen die na verloop van tijd de
hoeksteen van de waarheid zou kunnen worden. ‘De fouten van wetenschappers
zijn bijna ontelbaar, niet omdat ze wetenschappers zijn, maar omdat
ze mensen zijn’, zegt dezelfde wetenschapper; en verder citeert
hij de edele woorden van Faraday – ‘soms, en heel vaak,
moet men bij het vellen van een oordeel dat oordeel in beraad houden.
Het is misschien heel onaangenaam en heel vermoeiend om een conclusie
uit te stellen, maar omdat we niet onfeilbaar zijn, moeten we voorzichtig
zijn.’1
1. Experimental Researches, 24ste reeks.
Het valt te betwijfelen of men, met uitzondering van enkele van de
voornaamste ruïnes, ooit een gedetailleerde beschrijving van de
zogenaamde Amerikaanse oudheden heeft geprobeerd te maken. Toch zou
zo’n werk absoluut noodzakelijk zijn om vergelijkingsmateriaal
te hebben voor de bekendste ruïnes. Als we de geschiedenis van
religie en mythologie en – wat veel belangrijker is – de
oorsprong, ontwikkeling en uiteindelijke indeling van de menselijke
soort ooit willen ontrafelen, dan moeten we eerder op archeologisch
onderzoek dan op hypothetische conclusies van de filologie vertrouwen.
We moeten beginnen concrete feiten over de voorstellingswereld van het
oude denken te verzamelen, die in haar vaste vorm meer zegt dan omschrijvingen
in woorden, omdat laatstgenoemde in hun talloze interpretaties veel
meer risico lopen om op duizend manieren verdraaid te worden. Dit zou
ons een gemakkelijker en betrouwbaarder beeld geven. Archeologische
verenigingen zouden een volledige encyclopedie van de overblijfselen
in de wereld moeten hebben, met de belangrijkste speculaties over elke
site. Want hoe fantastisch en wild sommige van deze hypothesen op het
eerste gezicht misschien ook lijken, toch bestaat er een kans dat elk
van deze op een of ander moment nuttig zou kunnen blijken. Het is vaak
nuttiger te weten wat iets niet is, dan wat het wel is,
zoals Max Müller terecht zegt.
Binnen de beperkte mogelijkheden van een artikel in ons blad zou zo’n
doel niet kunnen worden bereikt. We zullen echter door gebruik te maken
van de rapporten van regeringslandmeters, betrouwbare reizigers, wetenschappers
en zelfs onze eigen beperkte ervaring, aan onze hindoelezers, die misschien
nooit van deze oudheden hebben gehoord, proberen er een algemeen beeld
van te schetsen. Onze meest recente informatie wordt aan elke betrouwbare
bron ontleend, het overzicht van de Peruaanse oudheden is hoofdzakelijk
gebaseerd op het eerdergenoemde deskundige artikel van dr. Heath.
– 2 –
Blijkbaar zijn wij, theosofen, niet de enige beeldenstormers in deze
wereld van wederzijdse misleiding en schijnheiligheid. We zijn niet
de enigen die in cyclussen geloven en, tegen de bijbelse chronologie
in, neigen tot die opvattingen die in het geheim door zo velen worden
gedeeld, maar in het openbaar door zo weinigen worden erkend. Wij Europeanen
zijn net begonnen op te klimmen vanuit het dieptepunt van een nieuwe
cyclus, en gaan vooruit, terwijl de Aziaten – de hindoes in het
bijzonder – de kwijnende resten zijn van de volkeren die de wereld
in de vroegere en nu afgelopen cycli bevolkten. Of de Indo-Europeanen
afstammen van de oude Amerikanen, of laatstgenoemden van de prehistorische
Indo-Europeanen, is een vraag die geen levend mens kan beantwoorden.
Maar dat er op een bepaald moment nauwe betrekkingen moeten hebben bestaan
tussen de oude Indo-Europeanen, de prehistorische bewoners van Amerika
– hoe ze ook werden genoemd – en de oude Egyptenaren, is
iets dat gemakkelijker kan worden bewezen dan tegengesproken. En als
er ooit zulke betrekkingen waren, moeten deze hebben bestaan in een
tijd dat de Atlantische Oceaan de beide werelddelen nog niet scheidde
zoals nu het geval is.
Dr. Heath van Kansas City – een ‘witte raaf’ onder
de geleerden, een moedige onderzoeker, die de waarheid aanvaardt waar
hij haar vindt, en niet bang is haar recht in het gezicht van de dogmatische
oppositie te verkondigen – vat in zijn ‘Peruvian antiquities’
zijn indrukken van de Peruaanse overblijfselen als volgt samen:
Drie keer zonken de Andes honderden meters
beneden het niveau van de oceaan, en werden weer langzaam tot hun
tegenwoordige hoogte opgeheven. Het leven van de mens zou te kort
zijn om zelfs de eeuwen te tellen die daarmee gemoeid zijn. De kust
van Peru is 25 m gerezen sinds Pizarro er was. Als we veronderstellen
dat de Andes op overeenkomstige wijze en zonder onderbreking zijn
gerezen, moeten er 70.000 jaar zijn verlopen tot ze hun huidige hoogte
bereikten.
Wie weet dan of Jules Verne’s fantastische
denkbeeld1 over het verloren werelddeel
Atlanta niet dicht bij de waarheid komt? Wie kan zeggen of daar waar
nu de Atlantische Oceaan is, vroeger niet een werelddeel heeft bestaan,
met zijn dichte bevolking, gevorderd in kunst en wetenschap, die,
toen ze merkten dan hun land onder water verzonk, zich voor een deel
naar het oosten en voor een deel naar het westen begaven, en op die
manier de beide halfronden bevolkten? Dit zou een verklaring kunnen
geven van de overeenkomst van hun archeologische bouwwerken en volkeren
en van hun verschillen, gewijzigd door en aangepast aan de aard van
hun respectieve klimaten en landen. Zo zouden de lama en de kameel
verschillen, hoewel ze tot dezelfde soort behoren; hetzelfde geldt
voor de algoraba en espino bomen; zo gebruiken de Irokezen van Noord-Amerika
en de oudste Arabieren voor het sterrenbeeld de ‘Grote Beer’
dezelfde naam; zo verdelen verschillende volkeren, die van elk contact
en kennis over elkaar zijn afgesneden, de dierenriem in twaalf sterrenbeelden,
geven er dezelfde namen aan, en de noordelijke hindoes passen de naam
Andes toe op hun Himalaya, evenals de Zuid-Amerikanen op hun belangrijkste
bergketen.2 Moeten we tot de oude gedachtegroef
vervallen en veronderstellen dat er geen ander middel was om het westelijk
halfrond te bevolken dan ‘via de Beringstraat’? Moeten
we nog steeds een geografisch Eden in het Oosten situeren, en veronderstellen
dat een land dat even geschikt voor de mens en geologisch even oud
is, op de doelloze omzwervingen van de ‘verloren stam van Israel’
moet wachten om bevolkt te raken?3
1. Dit ‘denkbeeld’ wordt door Plato in
zijn Gastmaal duidelijk aangegeven en als feit verkondigd;
en door Francis Bacon aangenomen in zijn New Atlantis.
2. In Isis ontsluierd (1:730) zei ik drie jaar geleden: ‘Men
ontdekt misschien ooit dat de naam America meer verband houdt
met Meru, de heilige berg in het midden van de zeven continenten.’
Toen Amerika voor het eerst werd ontdekt, bleken enkele inheemse stammen
het Atlanta te noemen. In de landen van Midden-Amerika vinden we de
naam Amerih, die, evenals Meru, een grote berg betekent.
De oorsprong van de Kamas-indianen van Amerika is ook onbekend.
3. Heath, Op.cit., blz. 468-9.
Waar we ons bij het onderzoek naar de oudheden van Amerika ook op richten
– hetzij in Noord-, Midden- of Zuid-Amerika – we raken in
de eerste plaats onder de indruk van de omvang van deze eeuwenoude overblijfselen
van onbekende volkeren, en vervolgens van de opmerkelijke overeenkomst
die ze vertonen met de kunstmatige heuvels (mounds) en oude bouwwerken
uit het oude India, uit Egypte en zelfs uit sommige delen van Europa.
Wie één van deze heuvels heeft gezien, heeft ze allemaal
gezien. Wie voor de cyclopische bouwwerken van één continent
heeft gestaan, kan zich een vrij nauwkeurig beeld vormen van die van
de andere. Alleen moet gezegd worden dat we nog minder van de ouderdom
van de monumenten van Amerika weten dan zelfs van die in de Nijlvallei,
waarvan we zo goed als niets weten. Maar hun symboliek – afgezien
van hun uiterlijke vorm – is blijkbaar dezelfde als in Egypte,
India en elders. Of men nu voor de grote piramide van Cheops bij Caïro
staat of voor de grote kunstmatige heuvel, 30 m hoog, in de vlakte van
Cahokia bij St. Louis (Missouri), die een basis heeft van 210 bij 240
m, en meer dan 3 ha grond bedekt, met een inhoud van 560.000 kubieke
meter, ofwel voor de kunstmatige heuvel aan de oever van Brush Creek,
Ohio, die door Squier en Davis zo nauwkeurig is beschreven – men
weet niet wat men meer moet bewonderen: de meetkundige nauwkeurigheid
die de wonderbaarlijke en mysterieuze bouwers bij de vorm van hun monumenten
voorschreven, of de verborgen symboliek die ze blijkbaar tot uitdrukking
wilden brengen.
De Ohio-heuvel stelt een slang voor, meer dan 300 m lang. Ze is sierlijk
gekronkeld in grillige bochten met aan het uiteinde een drievoudige
kronkel bij de staart. ‘De aarden wal die de afbeelding vormt,
is meer dan 1,5 m hoog, heeft een basis van 9 m bij het midden van het
lichaam en wordt wat smaller bij de staart’.1
De nek is uitgestrekt en haar bek is wijd open, en tussen haar kaken
houdt ze een ovale figuur. ‘Opgesteld op een verhoging, 1,2 m
hoog, is deze ovale figuur volmaakt regelmatig in omtrek, met een lengte
en breedte van resp. 4,8 en 2,4 m’,2
zeggen de onderzoekers. Het geheel stelt het universele kosmologische
denkbeeld van de slang en het ei voor. Dit is gemakkelijk te raden.
Maar hoe kwam het dat dit grote symbool van de hermetische wijsheid
van het oude Egypte in Noord-Amerika werd weergegeven? Hoe is het te
verklaren dat de heilige gebouwen die in Ohio en elders worden gevonden,
deze vierkanten, cirkels, achthoeken en andere meetkundige figuren,
waarin men zo gemakkelijk het gangbare denkbeeld van de pythagorische
heilige cijfers herkent, gekopieerd schijnen te zijn uit het Boek van
de getallen? Afgezien van het volledige stilzwijgen over de oorsprong
ervan, zelfs onder de Indiaanse stammen, die overigens ieder hun eigen
overleveringen hebben bewaard, wordt de ouderdom van deze ruïnes
bewezen door het bestaan van de grootste en oudste bossen die op de
begraven steden zijn gegroeid. De voorzichtige archeologen van Amerika
hebben er royaal een ouderdom van 2000 jaar aan toegekend. Maar door
wie ze zijn gebouwd, en of hun scheppers naar elders zijn vertrokken,
of zijn verdwenen omdat ze in een veldslag werden overwonnen, of omkwamen
door een vreselijke epidemie of algemene hongersnood, zijn vragen die,
zoals ze zeggen, ‘waarschijnlijk niet door menselijk onderzoek
kunnen worden beantwoord’.3
1. The New American Cyclopaedia, deel 1, artikel
‘American antiquities’.
2. Op.cit.
3. Op.cit.
De oudste bewoners van Mexico, waarvan de geschiedenis enige kennis
bezit – meer hypothetisch dan bewezen – zijn de Tolteken.
Men veronderstelt dat ze uit het noorden zijn gekomen, en gelooft
dat ze in de 7de eeuw n.Chr. Anahuac zijn binnengekomen. Ze zouden ook
in Midden-Amerika, waar ze zich in de 11de eeuw verspreidden, enkele
van de grote steden hebben gebouwd waarvan de ruïnes nog bestaan.
In dit geval zijn zij het die de hiërogliefen moeten hebben aangebracht
die sommige van de overblijfselen bedekken. Hoe komt het dan dat het
beeldschrift van Mexico, dat door het overwonnen volk werd gebruikt,
en werd geleerd door de veroveraars en hun missionarissen, toch niet
de sleutels verschaft tot de hiërogliefen van Palenque en Copán,
om nog maar te zwijgen over die van Peru? Wie waren deze beschaafde
Tolteken zelf, en waar kwamen ze vandaan? En wie zijn de Azteken die
hen opvolgden? Zelfs onder de hiërogliefenstelsels van Mexico waren
er enkele die de vertalers niet konden bestuderen. Dit waren de zogenaamde
stelsels van astrologie en rechtspraak, ‘die in de door lord Kingsborough
uitgegeven collectie wel werden gegeven, maar niet werden verklaard’,
en als zuiver figuurlijk en symbolisch werden beschouwd, ‘alleen
bestemd voor de priesters en waarzeggers en die een esoterische betekenis
hadden’. Veel hiërogliefen op de monolieten van Palenque
en Copán hebben hetzelfde karakter. De ‘priesters en wichelaars’
werden allemaal door de katholieke fanatici gedood – en het geheim
werd met hen begraven.
Bijna alle kunstmatige heuvels in Noord-Amerika zijn terrasgewijs aangelegd
en zijn via brede trappen te beklimmen; ze zijn soms vierkant, vaak
zeshoekig, achthoekig of afgeknot, maar in alle opzichten komen ze overeen
met de teocalli’s van Mexico en de tope’s (stupa’s)
van India. Zoals laatstgenoemde door dit hele land worden beschouwd
als het werk van de vijf Pandava’s van het maanras, evenzo worden
de cyclopische monumenten en monolieten aan de oevers van het Titicacameer,
in de republiek Bolivia, aan reuzen toegeschreven, de vijf verbannen
broeders ‘van over de bergen’. Ze vereerden de maan
als hun voorouder en leefden vóór de tijd van de
‘zonen en maagden van de zon’. Ook hierin is de overeenkomst
tussen de Indo-Europese en de Zuid-Amerikaanse overlevering heel opvallend,
en we constateren dat de zonne- en maanrassen – Suryavamsa en
Chandravamsa – ook in Amerika verschijnen.
Het Titicacameer, dat het midden vormt van een van de merkwaardigste
bekkens van de hele aarde, is ‘260 km lang en 80 tot 130 km breed,
en stort haar water door de vallei van El Desaguadero naar het zuidoosten
uit in een ander meer, Aullagas genaamd, dat waarschijnlijk op een lager
peil blijft door verdamping of filtratie, want het heeft geen bekend
afvoerkanaal. Het oppervlak van het meer ligt 3915 m boven zee, en het
is het hoogste waterbekken van zulke afmetingen in de wereld.’1
Omdat het waterpeil in de historische periode sterk is verminderd, gelooft
men op goede gronden dat ze vroeger de hogergelegen plaats omgaf waar
zich de bijzondere ruïnes van Tiahuanaco bevinden.
1. The New American Cyclopaedia, deel 15, artikel
‘Titicaca’.
|
Tiahuanaco: Ingang van de Kalasasaya
gezien vanaf de verzonken tempel.1
1. http://nl.wikipedia.org.
|
Laatstgenoemde zijn zonder enige twijfel monumenten van oorspronkelijke
volkeren die tot een periode behoorden die aan de Incaperiode voorafging,
even ver terug als de Dravidiërs en andere oorspronkelijke volkeren
die aan de Indo-Europeanen in India voorafgingen. Hoewel de overleveringen
van de Inca’s stellen dat de grote wetgever en leraar van de Peruanen,
Manco Capac – de manu van Zuid-Amerika – zijn kennis en
invloed vanuit dit centrum verspreidde, wordt die bewering niet door
feiten gesteund. Als de oorspronkelijke zetel van de Aymara’s
of het ‘Inca-volk’ daar was, zoals sommigen beweren, hoe
komt het dan dat zowel de Inca’s als de Aymara’s, die tot
op heden aan de oevers van het meer wonen, en ook de oude Peruanen,
niets wisten over de geschiedenis van deze monumenten? Behalve een vage
overlevering die ons over ‘reuzen’ vertelt die deze enorme
bouwwerken in één nacht hebben gebouwd, vinden we geen
enkele aanwijzing. Bovendien is er alle reden om te betwijfelen dat
de Inca’s tot het Aymara-volk behoren. De Inca’s beweren
af te stammen van Manco Capac, de zoon van de zon, en de Aymara’s
beweren dat deze wetgever hun onderrichter en de stichter van het tijdperk
van hun beschaving is geweest. Maar noch de Inca’s uit de Spaanse
periode, noch de Aymara’s konden hun aanspraken bewijzen. De taal
van laatstgenoemden is heel verschillend van het Inichua – de
taal van de Inca’s – en ze waren het enige volk dat weigerde
om hun taal op te geven toen ze door de afstammelingen van de zon waren
overwonnen, zoals dr. Heath ons meedeelt.
De ruïnes leveren alle bewijzen van een hoge ouderdom. Sommige
zijn volgens het model van een piramide gebouwd, zoals de meeste Amerikaanse
heuvels (mounds), en hebben een omvang van enkele acres (een acre =
0,4 ha); terwijl de monolithische portalen, zuilen en stenen beelden,
die zo zorgvuldig zijn afgewerkt, ‘gehouwen zijn in een stijl
die volkomen verschilt van alle andere kunstvoortbrengselen die
tot nu toe in Amerika zijn gevonden’.1
D’Orbigny spreekt heel enthousiast over de ruïnes:
1. The New American Cyclopaedia, deel 15, artikel
‘Tiahuanaco’.
Deze monumenten bestaan uit een kunstmatige heuvel
die bijna 30 m hoog is en met zuilen is omgeven; uit tempels van 180
tot 360 m lengte, waarvan de opening nauwkeurig naar het oosten gericht
is en versierd met kolossale hoekige pilaren; uit portalen gehouwen
uit een enkele steen en bedekt met bekwaam uitgevoerde, maar primitieve,
reliëfs, die symbolische voorstellingen van de zon en zijn boodschapper,
de condor, aanduiden; uit standbeelden van basalt, vol met bas-reliëfs,
waarin het ontwerp van het gebeeldhouwde hoofd half Egyptisch is;
en ten slotte uit het binnenplein van een paleis dat met enorme rotsblokken
is gemaakt, die in hun geheel zijn uitgehouwen en waarvan de afmetingen
vaak 6,3 m in lengte, 3,6 m in breedte en 1,8 m in dikte bedragen.
In de tempels en paleizen zijn de ingangen niet hellend, zoals bij
die van de Inca’s, maar loodrecht; en hun enorme afmetingen
en de ontzagwekkende rotsmassa’s waaruit ze zijn samengesteld,
overtreffen in schoonheid en grootsheid alles wat later door de heersers
van Cuzco werd gebouwd.1
1. Op.cit., deel 1, artikel ‘American
antiquities’.
Evenals zijn mede-onderzoekers gelooft d’Orbigny dat deze ruïnes
het werk zijn geweest van een volk dat veel ouder is dan de Inca’s.
Twee verschillende bouwstijlen worden onder deze overblijfselen bij
het Titicacameer aangetroffen. Die van het eiland Coati, bijvoorbeeld,
lijken in elk opzicht op de ruïnes van Tiahuanaco. Dat geldt ook
voor de reusachtige steenblokken, die minutieus bewerkt zijn, waarvan
sommige volgens het rapport van de onderzoekers in 1846 ‘0,9 m
lang, 5,4 m breed en 1,8 m dik zijn’. Op enkele eilanden in het
Titicacameer staan andere monumenten van grote omvang, ‘maar van
het echte Peruaanse type, die overblijfselen schijnen te zijn van tempels
die door de Spanjaarden zijn verwoest’.
|
Oostkant van de
zonnepoort van Tiahuanaco.1
1. http://nl.wikipedia.org.
|
Het beroemde heiligdom Tiahuanaco, met daarin een menselijke figuur,
behoort tot de eerste categorie. De poort ervan, 3 m hoog, 3,9 m breed,
met een opening van 1,9 m bij 0,95 m, is uit één enkele
steen gehouwen. ‘De oostkant van deze poort heeft een fries; in
het midden daarvan staat een menselijke figuur met een vreemde vorm,
gekroond met stralen afgewisseld met slangen met gehelmde koppen.
Aan beide kanten van deze figuur bevinden zich drie rijen met vierkante
vakken, gevuld met menselijke en andere figuren, die blijkbaar een symbolische
betekenis hebben.’ Indien deze tempel zich in India bevond, zou
hij ongetwijfeld aan Siva worden toegeschreven; maar hij staat bij de
tegenvoeters, waar, voor zover men weet, noch een Saiva noch iemand
van de Naga-stam ooit voet heeft gezet, hoewel de Mexicaanse indianen
hun Nagual, of belangrijkste tovenaar en slangenaanbidder, hebben. ‘De
ruïnes staan op een heuvel die, te oordelen naar de watersporen
rondom, vroeger een eiland in het Titicaca-meer schijnt te zijn geweest,
terwijl het peil van het meer nu 41 m lager is en de oevers er 20 km
van verwijderd zijn. Dit feit, samen met andere, rechtvaardigt de opvatting
dat deze overblijfselen ouder zijn dan alle andere die in Amerika zijn
gevonden.’1 Daarom worden al deze
ruïnes eenstemmig toegeschreven aan hetzelfde ‘onbekende
en mysterieuze volk dat aan de Peruanen voorafging, zoals de Tulhuateca’s
of Tolteken de voorgangers van de Azteken waren. Het schijnt de zetel
te zijn geweest van de hoogste en oudste beschaving van Zuid-Amerika,
en van een volk dat enorme monumenten van zijn macht en kunnen heeft
achtergelaten.’ En al deze monumenten zijn óf dracontia’s,
tempels aan de slang gewijd, of tempels waarin de zon werd vereerd.
1. The New American Cyclopaedia, deel 15, artikel
‘Tiahuanaco’. Dit betreft alle citaten in deze alinea.
De ruïnes van de piramiden van Teotihuacan en de monolieten van
Palenque en Copán hebben hetzelfde karakter. Eerstgenoemde liggen
ongeveer 13 km van de stad Mexico op de vlakte van Otumla, en worden
tot de oudste van het land gerekend. De belangrijkste twee zijn respectievelijk
aan de zon en de maan gewijd. Ze zijn gemaakt van uitgehouwen stenen,
vierkant, vier verdiepingen hoog met een platform erbovenop. De grootste,
die van de zon, is 67 m hoog, 63 vierkante meter aan de basis, met een
oppervlakte van 4,5 ha, bijna gelijk aan die van de grote piramide van
Cheops. Maar de piramide van Cholula, die volgens Humboldt 3 m hoger
is dan die van Teotihuacan, en 129 vierkante meter aan de basis, beslaat
een oppervlakte van 18 ha!
|
Teotihuacan: Uitzicht
vanaf de Piramide van de Zon op de Piramide van de Maan.1
1. http://nl.wikipedia.org.
|
Het is interessant te vernemen wat de oudste schrijvers – de
historici die ze gedurende de eerste verovering zagen – over zelfs
enkele van de modernste onder deze gebouwen, onder andere over de grote
tempel van Mexico, zeggen. Het bestond uit een enorme vierkante ruimte
‘omringd door een muur van steen en kalksteen, 2,4 m dik, met
kantelen, versierd met vele stenen figuren in de vorm van slangen’,
zegt één van hen. Cortés toont aan dat er gemakkelijk
500 huizen in deze ruimte zouden passen. Ze was met gepolijste stenen
geplaveid, die zo glad waren dat ‘de paarden van de Spanjaarden
er niet over konden lopen zonder uit te glijden’,1
schrijft Bernal Díaz del Castillo. In verband hiermee moeten
we bedenken dat niet de Spanjaarden de Mexicanen overwonnen, maar hun
paarden. Omdat dit autochtone Amerikaanse volk nooit een paard
had gezien vóór de Europeanen op de kust landden, waren
ze, ook al waren ze heel dapper, ‘zo met ontzag vervuld bij het
zien van paarden en het horen van de donder van het geschut’,2
dat ze dachten dat de Spanjaarden van goddelijke oorsprong waren en
brachten ze hun als offers mensen. Deze bijgelovige paniek is voldoende
om te verklaren dat een handjevol mensen gemakkelijk vele duizenden
krijgers kon overwinnen.
1. The New American Cyclopaedia, deel 1, artikel
‘American antiquities’.
2. Op.cit.
Volgens F. López de Gómara waren de vier muren van de
omsloten tempelruimte naar de windstreken georiënteerd. ‘In
het midden van deze gigantische ruimte stond de grote tempel, een ontzaglijk
piramidaal bouwwerk van 5 verdiepingen, met steen bekleed, 90 bij 90
m aan de basis en 36 m hoog, afgeknot, met bovenop een platform waarop
twee torens stonden, de heiligdommen van de godheden aan wie ze waren
gewijd’1 – Tezcatlipoca en Huitzilopochtli.
Hier werden de offers gebracht en werd het eeuwige vuur in stand
gehouden. Clavijero vertelt ons dat er ‘naast deze grote
piramide . . . 40 andere kleinere soortgelijke bouwwerken waren, die
aan andere goden waren gewijd. Eén, dat Tezcacalli, ‘het
huis met de schitterende spiegels’, heette . . . was gewijd aan
Tezcatlipoca, de licht-god, de wereldziel, de levenschenker, de spirituele
zon.’2 De woningen van de priesters,
waarvan er volgens Zarate 5000 waren, bevonden zich in de buurt, evenals
de seminaries en de scholen.
1. Op.cit.
2. Op.cit.
Er was een overvloed aan ‘vijvers en fonteinen, bosjes en tuinen,
waarin bloemen en zoet geurende kruiden werden gekweekt om bij bepaalde
heilige rituelen, en de versiering van altaren, te worden gebruikt’;
en de binnenplaats was zo groot dat ‘8000 of 10.000 mensen voldoende
ruimte hadden om er tijdens hun religieuze vieringen te dansen’,
zegt Solís.1 Torquemada schat het
aantal van zulke tempels in het Mexicaanse rijk op 40.000, maar Clavijero
schat het aantal hoger, als hij spreekt over de majestueuze Teocalli’s
(letterlijk godshuizen) van Mexico.
1. Op.cit.
De punten van overeenkomst tussen de oude altaren van de Oude en de
Nieuwe Wereld zijn zo verbazingwekkend dat Humboldt zijn verwondering
nauwelijks in woorden kan uitdrukken. ‘Wat een treffende overeenkomsten
bestaan er tussen de monumenten van de Oude Wereld en die van de Tolteken,
die . . . verschillende van deze kolossale bouwwerken, afgeknotte piramiden,
verdeeld in lagen, zoals de tempel van Belus in Babylon, tot stand brachten!
Waaraan ontleenden ze het model van deze gebouwen?’ roept hij
uit.1
1. Op.cit.
De eminente natuurwetenschapper had ook kunnen vragen waar de Mexicanen
al hun christelijke deugden vandaan hadden, terwijl ze toch
maar arme heidenen waren. Het wetboek van de Azteken, zegt Prescott,
‘laat een diepe eerbied voor de hoge ethische beginselen zien,
en een even helder begrip van deze beginselen als bij de meest beschaafde
volkeren kan worden gevonden’.1 Sommige
van deze zijn heel opvallend omdat ze grote gelijkenis vertonen met
enkele ethische voorschriften uit de evangeliën. ‘Hij die
al te nieuwsgierig naar een vrouw kijkt, pleegt overspel met zijn ogen’,
zegt een van deze voorschriften. Een ander verklaart: ‘Bewaar
vrede met iedereen; verdraag nederig het kwaad dat u is aangedaan; God,
die het ziet, zal u wreken.’ Ze erkenden slechts één
hoogste macht in de natuur, en noemden deze de godheid ‘door wie
we leven, die alomtegenwoordig is, die alle gedachten kent, en alle
gaven verleent, zonder wie de mens niets is; onzichtbaar, onlichamelijk
. . . volkomen perfect en zuiver, onder wiens vleugels we rust
en bescherming vinden’. En wanneer ze hun kinderen een naam gaven,
zegt lord Kingsborough, volgden ze een ceremonie die sterk overeenkomt
met het christelijke ritueel van de doop; ‘de lippen en de borst
van het kind werden met water besprenkeld, en de Heer werd gesmeekt
om de heilige druppels in staat te stellen de zonde weg te wassen
die het vóór het ontstaan van de wereld werd gegeven,
opdat het kind opnieuw kan worden geboren’. ‘Hun
wetten waren volmaakt; recht, tevredenheid en vrede heersten in het
rijk van deze onwetende heidenen’, toen de rovers en de jezuïeten
van Cortés in Tabasco landden. Een eeuw van moorden, roof en
gedwongen bekering was voldoende om dit rustige, vredelievende en wijze
volk te veranderen in wat ze nu zijn. Ze hebben ten volle geprofiteerd
van het dogmatische christendom. En hij die ooit in Mexico is geweest,
weet wat dat betekent. Het land is vol bloeddorstige christelijke fanatici,
dieven, schurken, dronkaards, losbandigen, moordenaars en de grootste
leugenaars die de wereld ooit heeft voortgebracht! Laat uw as in vrede
en heerlijkheid rusten, o Cortés en Torquemada! In dit
geval zult u zich nooit kunnen veroorloven te pochen op de verlichting
die uw christendom over de arme en eens deugdzame heidenen
heeft uitgestort!
1. Op.cit., deel 11, artikel ‘Mexico’.
De overige citaten in deze alinea zijn ook hieruit afkomstig.
– 3 –
De ruïnes van Midden-Amerika zijn niet minder indrukwekkend. Ze
zijn massief gebouwd, met muren die heel dik zijn, en worden meestal
gekenmerkt door brede trappen die naar de hoofdingang leiden. Wanneer
ze uit verschillende verdiepingen bestaan, is elke verdieping gewoonlijk
kleiner dan die welke eronder ligt, waardoor het bouwwerk eruitziet
als een piramide met verschillende stadia. De buitenmuren die van steen
zijn gemaakt, of gepleisterd zijn, zijn met gedetailleerde gebeeldhouwde
symbolische figuren bedekt; en het binnenste is verdeeld in gangen en
donkere kamers, met gewelfde plafonds, waarbij de daken gesteund worden
door over elkaar uitstekende steenlagen, ‘die een gepunte boog
vormen, waarvan de grondvorm overeenstemt met de oudste monumenten van
de Oude Wereld’. Stephens ontdekte in verschillende kamers in
Palenque stenen platen, vol beeldhouwwerk en hiërogliefen die fraai
en artistiek zijn uitgevoerd. In Honduras, bij Copán, werd door
Catherwood en Stephens in een oud woud een hele stad opgegraven –
tempels, huizen, en grote monolieten met ingewikkelde gebeeldhouwde
patronen. Het beeldhouwwerk en de algemene stijl van Copán zijn
uniek, en zo’n stijl of zelfs iets dat er in de buurt komt, is
nergens anders gevonden, behalve bij Quirigua en op de eilanden in het
Meer van Nicaragua. Niemand kan de vreemde hiërogliefen-inscripties
op de altaren en monolieten ontcijferen. Met uitzondering van enkele
monumenten van ongehouwen steen ‘kunnen we aan Copán gerust
een ouderdom toekennen die hoger is dan die van welke andere ons bekende
monumenten van Midden-Amerika ook’, zegt de New American Cyclopaedia.1
In de periode van de Spaanse verovering was Copán al een vergeten
ruïne waarover slechts de vaagste overleveringen bestonden.
1. The New American Cyclopaedia, deel 1, artikel
‘American antiquities’. Alle citaten uit deze en de volgende
alinea zijn hieruit afkomstig.
Niet minder bijzonder zijn de overblijfselen uit verschillende perioden
in Peru. De ruïnes van de zonnetempel in Cuzco zijn nog steeds
indrukwekkend, ondanks dat de verwoestende hand van de Spaanse vandalen
er zwaar op drukte. Als we de verhalen van de veroveraars zelf mogen
geloven, vonden ze bij hun aankomst een soort sprookjeskasteel. Met
zijn enorme cirkelvormige stenen muur, die de voornaamste tempel, de
godshuizen en gebouwen geheel omringt, ligt het precies in het hart
van de stad, en zelfs de overblijfselen ervan wekken terecht de bewondering
van de reiziger. ‘Aquaducten monden uit binnen de omsloten ruimte;
en daarbinnen waren tuinen en lanen te midden van struiken en bloemen
van goud en zilver, gemaakt naar het voorbeeld van de voortbrengselen
van de natuur. Er waren daar 4000 priesters.’ La Vega zegt: ‘De
grond rondom de tempel werd tot een afstand van 200 passen heilig geacht,
en binnen die kring mocht men alleen op blote voeten komen.’ Behalve
deze grote tempel waren er 300 kleinere tempels in Cuzco. In schoonheid
volgde op deze de beroemde tempel van Pachacamac. Humboldt vermeldt
nog een andere grote tempel van de zon; en ‘aan de voet van de
heuvel van Cannar stond vroeger een beroemd heiligdom voor de zon, dat
uit het universele symbool van die lichtbron bestond, en door de natuur
was gevormd op het oppervlak van een grote rots’. Roman vertelt
ons dat ‘de tempels van Peru hooggelegen of op de toppen van heuvels
werden gebouwd en omgeven waren door vier cirkelvormige aarden wallen,
de ene binnen de andere’. Andere overblijfselen die ikzelf zag
– in het bijzonder kunstmatige heuvels (mounds) – zijn door
twee, drie en vier steenkringen omgeven. Bij de stad Cayambe, op dezelfde
plaats waar A. de Ulloa een oude Peruaanse tempel zag en beschreef,
‘die volmaakt cirkelvormig en open aan de top was’, zijn
verscheidene van zulke cromlechs. J.H. Rivett-Carnac, die een artikel
in de Madras Times van 1876 citeert, geeft in zijn Archaeological
Notes de volgende informatie over enige eigenaardige kunstmatige
heuvels in de buurt van Bangalore:
Bij het dorp zijn er minstens honderd cromlechs
duidelijk te zien. Deze worden door steenkringen omgeven; sommige
van deze zijn drie- en viervoudige concentrische kringen. Eén,
die er heel merkwaardig uitziet, heeft vier kringen van grote stenen
om zich heen en wordt door de lokale bevolking ‘Pandavari Gudi’
of de tempels van de Pandava’s genoemd. . . . Dit zou het eerste
voorbeeld zijn van een bouwwerk waarvan de meeste Indiërs denken
dat het een tempel is geweest van een vroeger, zo niet mythisch, volk.
Veel van deze bouwwerken hebben drie steenkringen, sommige twee, en
een paar maar één om zich heen.1
1. Archaeological Notes on Ancient Sculpturings
on Rocks in Kumaon, India, similar to those found on Monoliths and
Rocks in Europe, with other papers, door J.H. Rivett-Carnac,
Bengal Civil Service, cie, fsa,
mras, fgs,
enz., Calcutta, 1879.
Op 35 graden noorderbreedte hebben de indianen in Arizona, Noord-Amerika,
tot op de dag van vandaag hun primitieve altaren, die omringd zijn door
precies zulke kringen, en hun heilige bron – die door majoor Alfred
R. Calhoun, fgs, van de United States
Army Survey Commission is ontdekt – is door eenzelfde symbolische
stenen muur omgeven als in Stonehenge en elders wordt gevonden.
Verreweg het interessantste en meest volledige verslag dat we in lange
tijd over de Peruaanse oudheden hebben gelezen, is dat van de hand van
Heath uit Kansas, dat al werd genoemd. Terwijl hij het algemene overzicht
van deze overblijfselen in de beperkte omvang van enkele bladzijden
in een tijdschrift1 samenvat, slaagt hij
er toch in een meesterlijk en levendig beeld van de rijkdom ervan te
geven. Meer dan één speculant is in enkele dagen rijk
geworden door zijn ontwijdingen van de ‘huaca’s’.
De resten van talloze generaties van onbekende volkeren, die daar ongestoord
hebben geslapen – wie weet hoeveel eeuwen – zijn nu door
de heiligschennende schattenjagers achtergelaten om onder de tropische
zon tot stof te vergaan. De conclusies van Heath, die misschien nog
opzienbarender zijn dan zijn ontdekkingen, zijn de moeite waard om te
worden vastgelegd. We zullen zijn beschrijvingen in het kort herhalen:
1. Zie Kansas City Review of Science and Industry,
november 1878.
Neem bijvoorbeeld de Jequetepeque vallei. Op
7° 24′ zuiderbreedte vindt u op recente kaarten de haven
van Pacasmayo. 6,5 km ten noorden daarvan, gescheiden door een dorre
wildernis stroomt de Jequetepeque rivier uit in zee. . . . Vlakbij,
langs de zuidelijke oever is een verhoogd platform van 400 bij 400
m en 12 m hoog, bestaande uit adobe-stenen. Een muur, 15 m breed,
verbindt het met een ander platform een paar honderd meter ten zuidoosten
ervan, 45 m hoog, 60 m breed op de top, en 150 m aan de basis die
bijna vierkant is. Laatstgenoemde was opgebouwd uit kamerafdelingen,
waarvan het grondvlak 3 bij 3 m, het plafond 1,8 m en de hoogte ongeveer
2,4 m was. Al dit soort kunstmatige heuvels – tempels om de
zon te vereren, of forten, wat ze misschien ook zijn – hebben
aan de noordkant een hellend vlak dat als ingang of toegang dient.
Schatgravers hebben deze tot halverwege opengehakt, en men zegt dat
‘er 150.000 dollar aan gouden en zilveren sieraden is gevonden’.
In het zand dat achter de muur en heuvel was opgehoopt werden veel
mensen begraven. Bij hen lagen veel sieraden van goud, zilver en koper,
koralen, parels en kledingstukken. Op de noordelijke oever van de
rivier bevinden zich de uitgebreide ruïnes van een ommuurde stad
van 3 bij 10 km . . .
Volg de rivier naar de bergen. Onderweg komt
u langs de ene na de andere ruïne, en de ene na de andere huaca.
Bij Tolon, een stad aan de voet van de berg, ligt een andere verwoeste
stad. . . . 8 km stroomopwaarts van Tolon staat een afzonderlijk granietblok,
van 1,2 bij 1,8 m, dat met hiërogliefen is bedekt; 22 km verder
is een rots waar twee ravijnen samenkomen tot een hoogte van meer
dan 15 m met dezelfde soort hiërogliefen bedekt: vogels vissen,
slangen, katten, apen, mensen, zon, maan en vele vreemde en nu onbegrijpelijke
vormen. De rots waarin ze zijn uitgehakt is van een silicaatachtige
zandsteen, en veel groeven zijn 3 mm diep. In één grote
steen zitten drie gaten, 50 tot 75 cm diep, 15 cm in diameter bij
de opening en 5 cm aan de top. . . .
In Anchi, aan de rivier de Rimac, zijn op het
vlak van een loodrechte muur, 60 m boven de rivierbedding, twee hiërogliefen
aangebracht, die een onvolmaakte B en een volmaakte D voorstellen.
In een grot eronder, bij de rivier, vond men 25.000 dollar aan begraven
goud en zilver. Wat deden de Inca’s met het goud dat ze als
losprijs meebrachten, toen ze over de moord van hun opperhoofd hoorden?
Het gerucht gaat dat ze het hebben begraven. . . . Misschien willen
deze merktekenen in Yonan iets zeggen, aangezien ze op de weg naar
en dichtbij de stad van de Inca’s staan.1
1. Heath, Op.cit., blz. 455-6.
Het bovenstaande werd in november 1878 gepubliceerd. Toen ik in oktober
1877 in mijn boek Isis ontsluierd (1:735-8)
een legende beschreef die ik om redenen die te uitvoerig zijn om hier
te verklaren volkomen betrouwbaar acht, en die betrekking heeft op deze
zelfde begraven schatten die bedoeld waren als losprijs voor de Inca,
rekende een meer satirisch dan beleefd tijdschrift dit tot de vertellingen
zoals die van Baron von Münchhausen. Het geheim werd door een Peruaan
aan mij onthuld. Van Lima komend, ziet men in Arica een enorme rots,
waarvan de overlevering zegt dat ze de graftombe van de Inca’s
is. Wanneer de laatste stralen van de ondergaande zon op het rotsvlak
vallen, kan men zien dat er merkwaardige hiërogliefen in zijn gegrift.
Deze tekens vormen één van de aanwijzingen die aangeven
hoe men bij de enorme schatten kan komen die in onderaardse gangen verborgen
zijn. De bijzonderheden zijn in Isis gegeven, en ik zal ze
hier niet herhalen. Sterke bevestigende bewijzen zijn nu in meer dan
één recent wetenschappelijk werk te vinden, en de bewering
kan nu minder gemakkelijk dan toen belachelijk worden gemaakt.
18 km voorbij Yonan, op een bergrug 210 m boven
de rivier, zijn de muren van een andere stad. 10 en 20 km verderop
bevinden zich uitgebreide muren en terrassen . . .
125 km van de kust verlaat u het dal en gaat
zigzagsgewijs de bergwand op tot 2100 m en daalt daarna 600 m om Cajamarca,
of in de tijd van Pizarro Cojamalca, te bereiken. Aan een binnenplaats,
in een zijstraat en dichtbij het stadscentrum, staat tot op deze dag
het huis dat bekend is geworden als de gevangenis van Atahualpa.1
1. Heath, Op.cit., blz. 456-7.
Het is het huis dat de Inca in 1532 ‘beloofde met goud te vullen
zo hoog hij kon reiken als prijs voor zijn vrijheid’; hij vulde
het met goud ter waarde van 17.500.000 dollar en hield dus zijn belofte.
Maar Pizarro, de vroegere varkenshoeder uit Spanje en de waardige helper
van priester Hernando de Lugues, vermoordde hem ondanks zijn erewoord.
Op 5 km afstand, en aan de andere kant van
het dal, zijn er warmwaterbronnen, waar de Inca zijn kamp had opgeslagen
toen Pizarro Cajamarca innam. Een deel van de muur is van onbekende
makelij. De stenen zijn met cement met elkaar verbonden, maar het
cement is harder dan de steen zelf . . . In Chepén is een berg
met een muur die op veel plaatsen 6 m hoog is, terwijl de top bijna
geheel kunstmatig is.
80 km ten zuiden van Pacasmayo, tussen de zeehaven
Huanchaco en Trujillo, op 14 km afstand, liggen de ruïnes van
Chan-Chan, de hoofdstad van het Chimu-rijk. . . . De weg van de haven
naar de stad gaat tussen deze ruïnes door als een verhoogde weg,
ongeveer 1,2 m boven de grond die van de ene verwoeste ruïne
naar de andere voert; eronder is een tunnel. Al deze ruïnes –
of ze nu forten, kastelen, paleizen of grafheuvels (huaca’s
genoemd) zijn geweest – dragen de naam ‘huaca’.
Urenlange omzwervingen te paard tussen deze ruïnes geven slechts
een onduidelijk beeld ervan, en vroegere onderzoekers hebben niet
kunnen aangeven wat paleizen waren en wat niet. . . . De hoogste omwallingen
moeten een enorme hoeveelheid werk hebben gekost.1
1. Heath, Op.cit., blz. 457-8.
Om een idee te geven van de rijkdom die de Spanjaarden in dit land
vonden, geven we hieronder weer wat door Heath ontleend is aan de verslagen
van het bestuur van de stad Trujillo. Het is een kopie van rekeningen
die gevonden zijn in het Boek van de Vijfden uit de schatkist in de
jaren 1577 en 1578 betreffende de schatten die door slechts één
man in de ‘Huaca van Toledo’ zijn gevonden:
1. In Trujillo kwam Don Gracia Gutierrez de Toledo
op 22 juli 1577 bij de koninklijke schatbewaarder om een vijfde in
de schatkist te storten. Hij bracht een goudstaaf van 19 karaat ley,
die 2400 Spaanse dollars woog, waarvan het vijfde, zijnde 708 dollars,
vermeerderd met 1½ procent aan de hoofdessayeur, in de schatkist
werd gedeponeerd.
2. Op 12 december kwam hij met 5 goudstaven, 15 en 19 karaat ley,
die 8918 dollars wogen.
3. Op 7 januari 1578 kwam hij met zijn vijfde aan grote gouden staven
en platen, 115 in totaal, 15 tot 20 karaat ley, die 153.280 dollars
wogen.
4. Op 8 maart bracht hij 16 goudstaven, 14 tot 21 karaat ley, die
21.118 dollars wogen.
5. Op 5 april bracht hij verschillende gouden sieraden, namelijk kleine
gouden riemen, modellen van korenaren en andere dingen, van 14 karaat
ley, die 6272 dollars wogen.
6. Op 20 april bracht hij 3 kleine goudstaven, 20 karaat ley, die
4170 dollars wogen.
7. Op 12 juli kwam hij met 47 staven, 14 tot 21 karaat ley, die 77.312
dollars wogen.
8. Op dezelfde dag kwam hij terug met een andere hoeveelheid goud
en sieraden van korenaren en afbeeldingen van dieren, die 4704 dollars
wogen.
Het totaal van deze acht leveringen bedroeg 278.174
gouden dollars of Spaanse onsen. Met 16 vermenigvuldigd, wordt dit
$4.450.784 zilveren dollars. Als we het vijfde deel dat de schatkist
toekwam – $985.953,75 dollar – hiervan aftrekken, bleef
er dus als aandeel voor Toledo $3.464.830,25 dollar over!
Zelfs na deze grote vangst werden van tijd tot tijd
afbeeldingen van verschillende dieren in goud gevonden. Ook mantels
die versierd waren met verschillende vierkante stukken goud, evenals
gewaden die met veren van diverse kleuren waren gemaakt, werden opgegraven.
Er is een overlevering dat in de huaca van Toledo twee schatten waren,
bekend als de grote en de kleine vis. Alleen de kleinste is gevonden.
Tussen Huacho en Supe – laatstgenoemde plaats
ligt 190 km ten noorden van Callao – werden nabij een plek die
Atahuanqui wordt genoemd, twee enorme kunstmatige heuvels gevonden,
die leken op de Campana en San Miguel van de Huatica vallei, die we
hierna zullen beschrijven. Ongeveer 8 km van Patavilca (zuidelijk
van en nabij Supe) is een plaats, genaamd ‘Paramonga’,
of het fort. De ruïnes van een fort van grote omvang zijn hier
zichtbaar; de muren zijn gemaakt van een kleimengsel, ongeveer 2 m
dik. Het hoofdgebouw stond op een heuvel, maar de muren liepen door
tot aan de voet ervan, als een regelmatige omwalling; de opgang slingerde
om de heuvel als een labyrint, met vele hoeken, die waarschijnlijk
als buitenwerken dienden om de plaats te verdedigen. In deze omgeving
zijn veel schatten opgegraven, die allemaal verborgen moeten zijn
door de prehistorische indianen, omdat we er geen bewijs van hebben
dat de Inca’s ooit dit deel van Peru hebben bezet, nadat ze
het hadden onderworpen.
Kort vóór Ancón gaat de spoorlijn
door een enorme begraafplaats of ‘huaca’. Binnen een straal
van 10 tot 13 km ziet men aan alle kanten schedels, benen, armen en
hele skeletten, die in het zand verspreid liggen. . . .
In Pasamayo, 22 km verder naar het noorden, en aan
de kust is een andere grote begraafplaats. Duizenden skeletten liggen
hier verspreid, weggeworpen door de schatgravers. De Ancón
en Chankay spoorweg moet zich meer dan 800 m hierdoorheen een weg
banen. Ze strekt zich vanaf de kust langs de heuvel uit tot een hoogte
van ongeveer 240 m. . . . Waar kwamen deze honderden en duizenden
mensen die bij Ancón begraven zijn vandaan? . . . Telkens weer
komt de archeoloog voor zulke vragen te staan, waarbij hij alleen
zijn schouders kan ophalen en met de lokale bevolking zeggen: ‘¿Quién
sabe?’ (Wie weet het?).
Dr. Hutchinson schrijft op 30 oktober 1872 aan de
Callao en Lima Gazette, nu de South Pacific Times:
‘Ik ben tot de conclusie gekomen dat Chankay een grote dodenstad
is of een enorm knekelhuis van Peru is geweest; want waarheen u zich
ook begeeft, naar een bergtop, naar een vlakte of naar de kust, overal
liggen allerlei schedels en botten.’1
1. Heath, Op.cit., blz. 458-60.
In de Huatica vallei, waarin zich uitgebreide ruïnes bevinden,
zijn 17 kunstmatige heuvels, ‘huaca’s’ genoemd, hoewel
ze, zoals de schrijver opmerkt, ‘meer op forten, woningen of kastelen
lijken dan op begraafplaatsen’. Een drievoudige muur omringde
de stad. Deze muren zijn vaak 3 m dik en 4,5 tot 6 m hoog.
Oostelijk daarvan ligt de enorme kunstmatige heuvel,
die Huaca van Pando wordt genoemd; en naar het westen – met
daartussen ongeveer 2,5 km – liggen de grote ruïnes van
forten, die door de plaatselijke bevolking de Huaca van de Klok wordt
genoemd. La Campana, de Huaca’s van Pando, die uit een reeks
grote en kleine kunstmatige heuvels bestaan, en zich over een enorm
terrein uitstrekken waarvan de afmetingen niet bekend zijn, vormen
een reusachtige verzameling. De ‘Klok’-heuvel is 32 à
33 m hoog. Aan de westkant, in de richting van Callao staat een rechthoekig
platform van 250 bij 86 m, dat op de top uit acht verschillende vlakken
bestaat, elk 1 tot 2 m lager dan de voorafgaande, en die samen ongeveer
de 250 m vormen. Voor de afmetingen van de Huatica-ruïnes heb
ik me gebaseerd op de aantekeningen van J.B. Steere, professor in
de biologie en curator van het museum in Ann Arbor, Michigan.
Het eerstgenoemde rechthoekige platform bestaat aan
de voet uit twee delen . . . elk van deze is een volmaakt vierkant
van 43 à 44 m; de twee samen vormen een rechthoek van 88 m.
Daarnaast is een ander vierkant van 43 à 44 m. Keren we naar
de top terug, dan vinden we dezelfde symmetrie in de maten . . . Bijna
alle ruïnes in deze vallei vertonen hetzelfde patroon, wat merkwaardig
is. Was dit toevallig of volgens plan? . . . De kunstmatige heuvel
is een afgeknotte piramide en bevat naar schatting een massa van 409.970
kubieke meter aan materiaal . . . Het ‘Fort’ is een enorm
bouwwerk, 24 m hoog en 135 m lang en breed. Bovenop zijn de contouren
zichtbaar van grote rechthoekige kamers, maar ze zijn met aarde gevuld.
Wie bracht deze aarde hier en met welk doel werden ze gevuld? Om alle
ruimte in deze kamers met losse aarde op te vullen moet bijna evenveel
werk zijn geweest als de constructie van het gebouw zelf. . . . 3
km zuidelijker zien we een soortgelijk gebouw, nog ruimer en met een
groter aantal vertrekken. . . . Het is bijna 155 m lang, 153 m breed
en 30 m hoog. Het geheel van deze ruïnes . . . was omsloten door
hoge muren van adobe-stenen – grote stenen van gedroogde klei,
sommige 1 tot 2 m dik, lang en breed. De ‘huaca’ van de
‘Klok’ bevat ongeveer 566.180 kubieke meter aan materiaal
die van ‘San Miguel’ 718.220. Deze gebouwen – beide
in dezelfde stijl, met hun terrassen, borstweringen en bastions, met
een groot aantal kamers en pleinen – zijn nu met aarde opgevuld!
Ongeveer 1,5 km verderop, in de richting van ‘Mira
Flores’, ligt Ocharan (Pucllana) – de grootste kunstmatige
heuvel in de Huatica vallei. Hij is 29 m hoog en is op de top 50 m
breed, met een totale lengte van 390 m. . . . Hij is omgeven door
een dubbele muur van 745 bij 640 m, die dus 47 ha omsluit. Tussen
Ocharan en de oceaan bevinden zich 15 tot 20 van dit soort ruïnes.
. . .
De Inca tempel van de zon is, evenals die van Cholula
in de vlakte van Mexico, een soort uitgestrekte aarden piramide in
terrasvorm. Hij is 60 tot 90 m hoog, halvemaanvormig en strekt zich
over meer dan 800 m uit. De top is ongeveer 4 ha groot. Veel muren
zijn rood geschilderd, waarschijnlijk oker, en even fris en helder
als toen de kleurstof eeuwen geleden erop werd aangebracht . . . In
de Cañete vallei, tegenover de Chincha Guano eilanden, zijn
uitgebreide ruïnes [die door Squier zijn beschreven]. . . . Van
de heuvel, die de ‘gouden heuvel’ werd genoemd, zijn koperen
en zilveren spelden gehaald, zoals die welke door dames worden gebruikt
om hun omslagdoeken vast te maken; ook tangetjes om het haar van wenkbrauwen,
oogleden en snorren uit te trekken, evenals zilveren bekers. . . .
De kust van Peru strekt zich uit van Tumbes tot de
rivier de Loa, een afstand van 1987 km. Verspreid over dit hele gebied
zijn er duizenden ruïnes naast die welke al zijn vermeld, terwijl
er op of in de buurt van bijna elke heuvel en uitloper van een berg
wel een of ander overblijfsel uit het verleden ligt; en in elk ravijn,
van de kust tot het centrale plateau, bevinden zich resten van muren,
forten, steden, begraafplaatsen en kilometerslange terrassen en waterkanalen.
Men vindt ze zelfs voorbij het plateau van de Andes en langs de oostelijke
helling naar beneden naar het leefgebied van de onbeschaafde indianen,
en in het onbekende, ondoordringbare bos. . . . In de bergen, waar
regenbuien, sneeuw en hevige onweersbuien elk jaar maandenlang bijna
onafgebroken voorkomen, zijn de ruïnes anders. Deze massieve,
kolossale cyclopische bouwwerken van graniet, porfier, kalk- of kiezelsteen
hebben aan de ontbinding door de tijd, geologische vervormingen, aardbevingen,
en aan de heiligschennende, verwoestende hand van de krijger en schatgraver
weerstand geboden.
Deze muren, tempels, huizen, torens, forten of graven
worden niet door cement op hun plaats gehouden maar door naar binnen
hellende muren en de aanpassing van elke steen aan de daarvoor bestemde
plaats, waarbij de stenen, die zes- of meerzijdig zijn, zijn bewerkt
en glad gemaakt, zodat ze zo nauwkeurig op elkaar aansluiten dat de
scherpe kant van een klein zakmes niet in één van de
voegen kan worden gestoken, niet in de binnenste delen die geheel
verborgen zijn, en ook niet aan de oppervlakte aan de binnen- en buitenkant.
Deze stenen, die zonder te letten op gelijkvormigheid of grootte zijn
uitgezocht, variëren van 0,014 tot 42 kubieke meter massieve
inhoud, en het zou heel toevallig zijn indien men onder de vele miljoenen
stenen er één zou vinden die op de plaats van een ander
paste. In ‘Calle Triunfo’ in de stad Cuzco bevindt zich
in een deel van de muur van het oude huis van de Maagden van de Zon
een heel grote steen, die bekendstaat als ‘de twaalfhoekige
steen’, omdat ze met twaalf vlakken, die elk onder een andere
hoek liggen, aansluit op de omringende stenen. Behalve die twaalf
vlakken heeft ze het vlak van de buitenkant, en niemand weet hoeveel
vlakken ze aan de achterkant heeft, die in het metselwerk verborgen
is.
|
Cuzco: Twaalfhoekige steen.1
1. http://nl.wikipedia.org. © 2002 Håkan
Svensson.
|
In de muur in het midden van het Cuzco fort zijn
stenen die 4 m hoog, 4,5 m lang en 2,5 m dik zijn, en deze zijn allemaal
kilometers ver weg uitgehakt. Bij deze stad is een langwerpig vlak
rotsblok, waarvan de lange as 5,5 m, en de korte as 3,6 m lang is.
Aan één kant zijn grote nissen uitgehouwen, waarin een
mens kan staan en, door met zijn lichaam te zwaaien, de steen kan
laten schommelen. Deze nissen werden blijkbaar alleen voor dit doel
gemaakt. Eén van de wonderbaarlijkste en uitgebreidste van
deze bouwwerken van steen is dat wat Ollantaytambo wordt genoemd,
een ruïne 50 km ten noorden van Cuzco, in een smal ravijn aan
de oever van de Urubamba-rivier. Het bestaat uit een fort dat op de
top van een steile, ontoegankelijke heuvel is gebouwd. Een stenen
trap leidt daarvandaan naar de vlakte beneden. Boven aan de trap staan
naast elkaar zes grote monolieten, 3,5 m hoog, 1,5 m breed en 1 m
dik, met daartussen en aan de bovenkant smalle stenen stroken, ongeveer
15 cm breed, als het ware lijsten van de monolieten, en alles gemaakt
van bewerkte steen. Aan de voet van de heuvel, waarvan een gedeelte
door mensenhanden was gemaakt, en onderaan de trap strekte zich een
stenen muur uit, 3 m dik en 3,6 m hoog, tot op enige afstand in de
vlakte. Daarin waren veel nissen aangebracht, die allemaal naar het
zuiden waren gericht.
|
Ollantaytambo: 6 monolieten.1
1. http://de.wikipedia.org.
|
De ruïnes op de eilanden in het Titicacameer
waar de geschiedenis van de Inca’s begint, zijn vaak beschreven.
In Tiahuanaco, enkele kilometers ten zuiden van het
meer, zijn er stenen in de vorm van zuilen – gedeeltelijk bewerkt,
op een rij geplaatst op vaste afstanden van elkaar, en met een hoogte
vanaf de grond van 5,5 tot 6 m. In deze zelfde rij is een poort die
uit één steen bestaat, maar nu gebroken is, 3 m hoog
en 4 m breed. De ruimte die voor de deur is uitgehakt, is 2,16 m hoog
en 0,96 m breed.1 Het hele vlak van de
steen boven de deur is bewerkt. Een tweede soortgelijke, maar kleinere
poort ligt op de grond ernaast. Ze zijn van harde porfiersteen en
verschillen geologisch van de rotsen er rondom, en dus moeten we de
conclusie trekken dat ze van een andere plaats zijn aangevoerd.
1. Noot vert.: Zie foto van de zonnepoort,
blz. 244.
In Chavín de Huántar, een stad in de
provincie Huari, zijn enkele opmerkenswaardige ruïnes. Men kan
erin via een gang, 1,8 m breed, 2,7 m hoog en overdekt met gedeeltelijk
bewerkte zandsteen; elke steen is meer dan 3,6 m lang. Aan beide kanten
zijn kamers, 3,6 m breed, die overdekt zijn met grote stukken zandsteen,
0,45 m dik en 1,8 tot 2,7 m breed. De wanden van de kamers zijn 1,8
m dik en bevatten enkele gaten, waarschijnlijk voor ventilatie. In
de vloer van deze gang is een zeer nauwe entree naar een onderaardse
gang die onder de rivier naar de andere oever loopt. Uit de vele huaca’s
aldaar werden stenen drinkvaten, koperen en zilveren werktuigen en
het skelet van een zittende indiaan gehaald. Het grootste deel van
deze ruïnes was op aquaducten gebouwd. De brug naar deze kastelen
is van drie stenen van bewerkt graniet gemaakt, die 7,3 m lang, 0,6
m breed en 0,45 m dik zijn. Enkele granieten stenen zijn met hiërogliefen
bedekt.
In Corralones, 39 km van Arequipa, zijn hiërogliefen
gegraveerd op granietmassa’s die eruitzien alsof ze gepleisterd
zijn. Er zijn menselijke figuren, lama’s, cirkels, parallellogrammen,
letters die op een R en een O lijken, en zelfs resten van een sterrenkundig
stelsel.
In Huaitará, in de provincie Castrovirreina,
is een gebouw met dezelfde graveerkunst.
In Nazca, in de provincie Ica, bevinden zich enkele
verbazingwekkende ruïnes van aquaducten, 1,2 tot 1,5 m hoog en
1 m breed, nauwkeurig recht, dubbelwandig, van ruwe steen, en met
stenen afgedekt.
In Kuelap, niet ver van Chachapoyas, zijn onlangs
enkele grote bouwwerken onderzocht. Er was een muur van bewerkte steen,
170 m breed, 1115 m lang en 45 m hoog. Het onderste deel is massief.
Een andere muur daarboven is 180 m lang, 150 m breed en heeft dezelfde
hoogte van 45 m. Er zijn nissen in beide muren, 1 m lang, 0,5 m breed
en diep, die de resten bevatten van de vroegere inwoners, sommige
naakt, anderen in katoenen doeken van verschillende kleuren gewikkeld,
die mooi geborduurd zijn. . . .
Wanneer men de toegangspoorten van de tweede en hoogste
muur volgt, vindt men andere graven, die op kleine ovens lijken, 1,8
m hoog en 7,3 m in omtrek; op het grondvlak zijn tegels, waarop enkele
lijken liggen. Aan de noordkant is tegen de loodrechte rotswand van
de berg een stenen muur, die kleine ramen heeft, 180 m vanaf de grond.
Een reden hiervoor, of een toegangsweg, kan nu niet worden gevonden.
Het vakmanschap van de gouden en zilveren gereedschappen die hier
werden gevonden, en de vindingrijkheid en stevigheid van dit reusachtige
bouwwerk van bewerkte steen, maken het waarschijnlijk dat ook deze
uit de tijd van vóór de Inca’s dateren. . . .
Als er naar schatting 500 ravijnen in de 1930 km van Peru zijn, en
16 km aan terrassen met 50 verdiepingen in elk ravijn, of niet meer
dan 8 km terrassen met 25 lagen aan beide kanten, dan hebben we 400.000
km stenen muur, gemiddeld 0,9 tot 1,2 m hoog – genoeg om deze
aardbol tien keer te omcirkelen. Hoe verrassend deze schatting misschien
ook lijkt, ik ben er volledig van overtuigd dat het feitelijk nameten
ervan het getal nog ruim zou verdubbelen, want deze ravijnen variëren
van 45 tot 150 km in lengte, en gemiddeld 16 km is een lage schatting.
Toen ik in San Mateo was, een stad in de vallei van de rivier de Rimac
. . . waar de bergen 450 tot 600 m boven de rivierbedding oprijzen,
telde ik 200 lagen, waarvan geen enkele minder dan 6,5 km, en vele
meer dan 10 km lang zijn. . . .
Wie waren deze mensen dan [vraagt Heath zich terecht
af] die zich door 100 km graniet heenwerkten, die blokken harde porfiersteen,
met Baalbek-achtige afmetingen, kilometers van de plek waar ze waren
uitgehouwen, verplaatsten, langs 300 m diepe valleien, over bergen
en vlakten, en geen spoor achterlieten van hoe en waar zij ze vervoerden;
mensen die geen kennis [zouden] hebben van het gebruik van ijzer,
met alleen de zwakke lama als lastdier; die, nadat ze deze stenen
hadden aangevoerd, ze met mozaïsche nauwkeurigheid in muren inpasten;
die terrassen aanbrachten langs duizenden kilometers bergwand; die
heuvels van adobe en aarde bouwden, en enorme steden; die kunstwerken
van klei, steen, koper, zilver en goud, en borduurwerk achterlieten,
waarvan vele in deze tijd niet kunnen worden nagemaakt; mensen die
schijnbaar met de rijke man uit het evangelie in rijkdommen, met Hercules
in kracht en energie, en met de mier en de bij in vlijt wedijverden?
Callao werd in 1746 overstroomd en volledig verwoest.
Lima werd in 1678 verwoest; in 1746 bleven maar 20 van de 3000 huizen
overeind, terwijl de oude steden in de Huatica en Lurin valleien nog
in betrekkelijk goede staat bewaard zijn gebleven. San Miguel de Piura,
door Pizarro in 1531 gesticht, werd in 1855 volledig verwoest, terwijl
de oude ruïnes in de buurt maar weinig leden. Arequipa viel in
puin in augustus 1868, maar de ruïnes vlakbij werden niet aangetast.1
1. Heath, Op.cit., blz. 461-7.
Op het gebied van de bouwkunst kan de tegenwoordige mensheid van het
grijze verleden nog wel wat leren. We hopen aan te tonen dat dit ook
voor de meeste andere dingen geldt.
– 4 –
Wanneer men daarom beweert dat al deze cyclopische bouwwerken uit de
tijd van de Inca’s dateren, is dit, zoals we in het voorgaande
hebben aangetoond, nog inconsequenter en zelfs een nog grotere onjuistheid
dan, zoals vaak gebeurt, te denken dat elke rotstempel in India door
boeddhisten is uitgehouwen. Zoals veel autoriteiten – o.a. dr.
Heath – aantonen, gaat de geschiedenis van de Inca’s slechts
terug tot de 11de eeuw n.Chr., en de periode vanaf die tijd tot de verovering
is niet lang genoeg om zulke grandioze en ontelbare bouwwerken te verklaren;
en ook de Spaanse historici weten weinig over deze bouwwerken. We moeten
ook niet vergeten dat de rooms-katholieke fanatici door hun bekrompenheid
de tempels van het heidendom afstotelijk vonden, en dat zij, waar de
gelegenheid zich maar voordeed, ze in christelijke kerken veranderden
of met de grond gelijkmaakten. Een ander groot bezwaar tegen eerstgenoemde
bewering is dat de Inca’s geen geschreven taal hadden, en dat
deze oude overblijfselen uit vervlogen eeuwen met hiërogliefen
zijn bedekt. ‘Men erkent dat de Tempel van de Zon in Cuzco door
de Inca’s werd gemaakt, maar die behoort tot de laatste van de
vijf bouwstijlen die in de Andes te zien zijn, en waarvan elk waarschijnlijk
een tijdperk van menselijke vooruitgang vertegenwoordigt.’1
1. Heath, Op.cit., blz. 467.
De hiërogliefen van Peru en Midden-Amerika zijn voor onze cryptografen,
evenals voor de Inca’s, een dode letter gebleven, en ze zullen
dat waarschijnlijk wel voor altijd blijven. De Inca’s maakten,
evenals de barbaarse oude Chinezen en Mexicanen, hun verslagen door
middel van een quipu (Peruaans voor ‘knoop’) – een
koord, een paar meter lang, dat uit verschillende gekleurde draden bestond,
waaraan een veelkleurige franje hing; elke kleur betekende een waarneembaar
voorwerp, en de knopen dienden als cijfers. ‘De mysterieuze wetenschap
van de quipu’s’, zegt Prescott, ‘verschafte de Peruanen
een middel om hun denkbeelden uit te wisselen, en ze aan latere generaties
door te geven.’1 Elke plaats had echter
haar eigen manier om deze in detail uitgewerkte verslagen te interpreteren,
zodat een quipu alleen op de plaats waar ze werd bewaard, kon worden
begrepen. ‘Veel quipu’s zijn uit de graven gehaald en prachtig
bewaard gebleven, wat kleur en weefsel betreft,’ schrijft dr.
Heath, ‘maar de lippen die als enige de sleutel konden geven,
zijn voor altijd gesloten, en de onderzoeker van de overblijfselen heeft
niet de exacte plaats genoteerd waar alle quipu’s werden gevonden,
zodat de verslagen die ons zoveel konden vertellen over wat we zouden
willen weten, verzegeld zullen blijven tot bij het laatste oordeel alles
wordt geopenbaard’2 – als er
dan al iets wordt geopenbaard. Maar de onophoudelijke ontdekkingen van
de archeologie, geologie, etnologie en andere wetenschappen zijn nu
– terwijl onze hersenen werken en ons verstand zich scherp bewust
is van enkele opmerkelijke en tot nadenken stemmende feiten –
zeker even goed als een openbaring. Omdat de mens, voor zover we weten,
miljoenen jaren op aarde heeft bestaan, hebben we de bijna niet te onderdrukken
overtuiging dat de theorie van de cyclussen de enig aannemelijke theorie
is om de grote vraagstukken van de mensheid, de opkomst en ondergang
van talloze volkeren en rassen, en hun onderlinge etnische verschillen,
op te lossen. Dit verschil – dat tussen een knappe en intellectuele
Europeaan en een Australische aboriginal het meest uitgesproken is,
maar de onwetende toch doet huiveren en luid laat protesteren bij de
gedachte om de denkbeeldige ‘wijde kloof tussen de beschaafde
mens en primitieve volkeren’ teniet te doen – kan door de
theorie van de cyclussen goed worden verklaard. De aboriginals, samen
met veel andere primitieve, hoewel ten opzichte van hem hoger staande,
volkeren, die blijkbaar uitsterven om plaats te maken voor mensen en
rassen van een meer beschaafde soort, zouden in hetzelfde licht moeten
worden beschouwd als zoveel uitstervende diersoorten, en niet anders.
Wie kan zeggen of de voorouders van deze primitieve mensen met een lage
schedel – voorouders die misschien vóór de ijstijd
in een bloeiende, hoge beschaving hebben geleefd – in kunst en
wetenschap niet ver uitstaken boven de mensen van de huidige beschaving,
maar misschien in een heel ander opzicht? Het is nu wetenschappelijk
bewezen, en een niet te betwijfelen of te betwisten feit, dat er in
Amerika ten minste 50.000 jaar geleden mensen hebben geleefd. In een
lezing die H.A. Allbutt, erelid van de Royal Anthropological Society,
in juni dit jaar in Manchester heeft gehouden, zei hij het volgende:
1. History of the Conquest of Peru, hfst. 4,
blz. 792.
2. Heath, Op.cit., blz. 467.
Vlakbij New Orleans werd in een deel van de moderne
delta bij graafwerkzaamheden voor een gasbedrijf een reeks lagen,
die bijna uitsluitend uit plantaardige stoffen bestonden, doorgestoken.
De arbeiders vonden bij het graven op een diepte van 5 m onder de
oppervlakte, en onder vier begraven wouden, het ene bovenop het andere,
wat houtskool en een menselijk skelet, waarvan de schedel van het
type van de Amerikaanse indianen bleek te zijn. Dr. Dowler kende aan
dit skelet een ouderdom van 50.000 jaar toe.
De onstuitbare cyclus bracht in de loop van de tijd de afstammelingen
van de tijdgenoten van de mens van wie dit skelet werd gevonden, naar
een lager peil, en ze zijn zowel verstandelijk als fysiek gedegenereerd,
evenals de tegenwoordige olifant is gedegenereerd ten opzichte van zijn
trotse en reusachtige voorvader, de antediluviale sivatherium, waarvan
de fossielen nog in de Himalaya worden gevonden; of zoals de hagedis
een degeneratie is van de plesiosaurus. Waarom zou de mens de enige
soort op aarde zijn die nooit van vorm is veranderd sinds de eerste
dag dat hij op deze planeet verscheen? De veronderstelde superioriteit
van elke generatie van de mensheid boven de eraan voorafgaande is nog
niet met zo’n zekerheid vastgesteld dat het onmogelijk is dat
we op een of andere dag zullen ontdekken dat, zoals alles, de theorie
twee kanten heeft – onophoudelijke vooruitgang aan de ene kant
van de cyclus en even onweerstaanbare achteruitgang aan de andere kant
ervan. ‘Zelfs met betrekking tot kennis en macht wordt de vooruitgang
– die sommigen een kenmerk van de mensheid noemen – teweeggebracht
door uitzonderlijke mensen die in sommige volkeren alleen onder gunstige
omstandigheden naar voren komen, en dit is heel goed verenigbaar met
lange tussenperioden van stilstand en zelfs van achteruitgang’,
zegt een van de huidige wetenschappers.1
Dit punt wordt bevestigd door wat we zien bij de huidige gedegenereerde
afstammelingen van de grote en machtige volkeren van het oude Amerika
– de Peruanen en de Mexicanen.
1. Journal of Science, deel 1, 3de reeks, februari
1879, blz. 148-9, het artikel ‘The alleged distinction between
man and brute’.
Wat zijn ze veranderd! Hoezeer moeten de Inca’s
van hun grootsheid zijn afgegleden, dat een kleine groep van 160 man
hun huizen in de bergen kon binnendringen, zonder verwondingen op
te lopen, hun aanbeden koningen en duizenden van hun krijgers kon
vermoorden, en hun rijkdommen meeslepen, en dat nog wel in een land
waar enkele mensen, met stenen gewapend, een leger met succes konden
weerstaan! Wie zou in de huidige Inichua- en Aymara-indianen hun edele
voorouders kunnen herkennen?1
1. Heath, Op.cit., blz. 468.
Dit schrijft dr. Heath; en zijn overtuiging dat Amerika eens verbonden
is geweest met Europa, Azië, Afrika en Australië, schijnt
even sterk als de onze. Er moeten geologische en fysieke cyclussen bestaan
even goed als verstandelijke en spirituele; bollen en planeten worden,
evenals rassen en volken, geboren om te groeien, vooruit te gaan, te
vervallen en te sterven. Grote volkeren vallen uiteen, worden in kleine
stammen opgesplitst, verliezen elke herinnering aan hun zuiverheid,
vervallen langzamerhand tot een primitieve staat en verdwijnen dan één
voor één van de aarde. Zo gaat het ook met de grote werelddelen.
Lang geleden moet Ceylon deel hebben uitgemaakt van India. Zo was Spanje
waarschijnlijk eens met Afrika verbonden, en het nauwe kanaal tussen
Gibraltar en laatstgenoemd continent was vroeger droog land. In Gibraltar
leeft dezelfde soort grote apen als die welke in grote aantallen aan
de tegenoverliggende Afrikaanse kust wordt gevonden. En de grotten van
Gibraltar bevatten ook veel reusachtige menselijke botten, die de theorie
steunen dat ze tot een antediluviaal ras behoren.
Dezelfde dr. Heath maakt melding van de stad Eten op 7° zuiderbreedte
in Amerika, waarvan de bewoners, die tot een onbekende stam behoren,
een eenlettergrepige taal spreken die daarheen aangevoerde Chinese arbeiders
vanaf de eerste dag van hun aankomst konden verstaan. Ze hebben hun
eigen wetten, gewoonten en kleding en hebben geen betrekkingen met de
buitenwereld, en staan die ook niet toe. Niemand kan zeggen vanwaar
ze kwamen of wanneer; of het vóór of na de Spaanse verovering
was. Ze zijn een levend mysterie voor iedereen die ze toevallig bezoekt.
Met zulke feiten voor ons, die voor de exacte wetenschap raadsels zijn,
en die onze algehele onwetendheid over het verleden tonen, heeft niemand
op aarde – of hij geograaf of etnoloog is, of een vertegenwoordiger
van de exacte of abstracte wetenschap – het recht om tegen zijn
buurman te zeggen: ‘tot zover zult u gaan, en niet verder!’
Maar, terwijl we onze dankbaarheid erkennen aan dr. Heath uit Kansas,
die ons door zijn deskundige en interessante artikel van een groot aantal
feiten heeft voorzien, en ons allerlei mogelijkheden in overweging heeft
gegeven, kunnen we niet beter doen dan de gedachten waarmee hij besluit
te citeren:
13.000 jaar geleden was Vega of α Lyrae de noordelijke
poolster; hoeveel veranderingen heeft ze sindsdien op onze planeet
gezien! Hoeveel volkeren en rassen komen tot leven, verheffen zich
tot het toppunt van glorie en vervallen daarna; en wanneer wij 13.000
jaar dood zullen zijn, en ze haar plaats in het noorden opnieuw inneemt,
en een ‘platonisch of groot jaar’ voltooit, denkt u dan
dat degenen die op dat moment onze plaatsen op aarde zullen innemen,
beter op de hoogte zullen zijn van onze geschiedenis dan wij van die
van hen die nu dood zijn? Waarlijk, we zouden kunnen uitroepen in
woorden die haast als een psalm klinken: ‘Grote God, schepper
en bestuurder van het heelal, wat is de mens, dat u aan hem denkt!’1
1. Heath, Op.cit., blz. 469.
Amen! zou het antwoord moeten zijn van mensen die nog geloven in een
God die ‘de schepper en bestuurder van het heelal’ is.
H.P. Blavatsky:
Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 228-66
© 2015 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag