15. India – de bakermat van de mensheid
Stephano – ‘Zijn hier duivels? Houdt
u ons voor de gek met primitieve mensen, en mensen uit India?’
– Shakespeare, The Tempest,
2de bedrijf, 2de toneel
We hebben nu, voor zover het voor ons doel
nodig is, de aard en de functies van de ziel beschouwd, en
hebben duidelijk aangetoond dat ze een substantie is die van het lichaam
verschilt.
– dr. Henry More, The Immortality
of the Soule, 1659
Kennis is macht; onwetendheid is stommiteit.
– E. Hardinge-Britten, Ghost
Land
De ‘geheime leer’ is vele eeuwen lang geweest zoals de
allegorische ‘man die het lijden kende’ van de profeet Jesaja.
‘Wie heeft onze woorden geloofd?’ hebben haar martelaren
van de ene op de andere generatie herhaald. De leer is voor haar vervolgers
opgegroeid ‘als een teer plantje en als een wortel uit een dorre
grond’; ze ‘had geen vorm noch schoonheid’, ze ‘werd
door mensen veracht en verworpen’, en ze ‘verborgen hun
gezicht’ voor haar; ze hebben haar ‘geminacht’ (Jesaja
53:2-3).
Er hoeft geen verschil van mening te bestaan over de vraag of deze
leer al of niet in overeenstemming is met de iconoclastische neigingen
van de sceptici van onze tijd. Ze stemt met de waarheid overeen,
en dat is genoeg. Het zou nutteloos zijn te verwachten dat zij die haar
hebben gekleineerd en belasterd, in haar zouden geloven. Maar de taaie
levenskracht die ze overal op aarde vertoont waar een groepje mensen
is om erover te twisten, is het beste bewijs dat het door onze voorvaderen
aan ‘de andere kant van de rivier’ geplante zaad dat was
van een machtige eik, en niet de spore van een snel opgekomen theologie.
Geen bliksem van menselijke spot kan deze wereldboom van kennis
neervellen, en geen door de Vulcanussen van de wetenschap gesmede bliksemstralen
is krachtig genoeg om zijn stam te vernietigen, of zijn takken zelfs
maar te schrammen.
We hoeven slechts aan hun letter die doodt geen aandacht te schenken
en de verfijnde geest te ontdekken van hun verborgen wijsheid om in
de boeken van Hermes – of ze nu het model zijn voor, of de kopie
van, alle andere – de verborgen bewijzen te vinden voor een waarheid
en filosofie waarvan we aanvoelen dat ze op eeuwige wetten zijn gebaseerd.
We begrijpen instinctief dat de vermogens van de mens, hoe beperkt ze
misschien ook zijn zolang hij nog belichaamd is, toch nauw verwant moeten
zijn aan de eigenschappen van een oneindige godheid; en we kunnen meer
waardering opbrengen voor de verborgen betekenis van de door de elohim
met gulle hand aan H’Adam geschonken gaven: ‘Zie,
ik heb u alles gegeven, wat op het aangezicht van de hele aarde is.
. . onderwerp het,’ en ‘voer heerschappij’
over alle dingen.
Had men de in de eerste hoofdstukken van Genesis opgenomen
allegorieën beter begrepen, zelfs in hun geografische en historische
betekenis die volstrekt niets esoterisch omvatten, dan konden de beweringen
van de ware uitleggers ervan, de kabbalisten, moeilijk zo lang zijn
verworpen. Iedereen die de Bijbel bestudeert, moet zich ervan
bewust zijn dat het eerste en tweede hoofdstuk van Genesis
niet uit dezelfde pen kunnen zijn gevloeid. Het zijn duidelijk allegorieën
en gelijkenissen1, want de twee verhalen
van de schepping en het bevolken van onze aarde spreken elkaar lijnrecht
tegen in bijna alle details wat betreft volgorde, tijd, plaats en methoden
die bij de zogenaamde schepping werden gevolgd. Door de verhalen letterlijk
en als één geheel op te vatten, verlagen we de waardigheid
van de onbekende godheid. We halen haar neer tot het niveau van de mensheid,
en bekleden haar met de typisch menselijke persoonlijkheid, die de ‘koelte
van de avondwind’ nodig heeft om zich te verkwikken, die uitrust
na zijn werk, en in staat is boosheid en wraakzucht te koesteren tegen
de mens, en zelfs om voorzorgsmaatregelen tegen hem te nemen ‘opdat
hij niet zijn hand uitsteekt, en ook van de boom van het leven neemt’.
(Een stilzwijgende erkenning, tussen twee haakjes, door de godheid dat
de mens dat zou kunnen, indien het hem niet door puur geweld
werd belet.) Maar wanneer we inzien dat de beschrijving van wat historische
feiten kunnen worden genoemd, allegorisch gekleurd is, voelen we onmiddellijk
dat we vaste grond onder onze voeten hebben.
Om te beginnen – de Hof van Eden is als plaats helemaal geen
mythe; hij behoort tot die oriëntatiepunten in de geschiedenis
die aan de onderzoeker nu en dan onthullen dat de Bijbel niet
slechts allegorie is. ‘Eden, of het Hebreeuwse גן־עדן,
gan-eden, dat het park of de tuin van
Eden betekent, is een archaïsche naam van het land dat door de
Eufraat en zijn vele zijrivieren vanuit Azië en Armenië tot
aan de Rode Zee van water wordt voorzien.’ In het Chaldeeuwse
Boek van de getallen wordt de plaats ervan door cijfers aangegeven,
en in het in cijferschrift gestelde manuscript van de rozenkruisers
dat door graaf de Saint-Germain is nagelaten, wordt deze volledig beschreven.
Op de Assyrische kleitabletten wordt Eden weergegeven als gan-dunyas2.
‘Zie,’ zeggen de אלהים, elohim,
van Genesis, ‘de mens is als een van ons geworden.’
De elohim kunnen in één betekenis worden opgevat
als goden of krachten, en in een andere worden beschouwd als
de aleim of priesters – de hiërofanten die waren
ingewijd in het goede en kwade van deze wereld. Want er bestond een
college van priesters, de aleim genoemd, terwijl het hoofd
van hun kaste, of de voornaamste hiërofant, bekendstond als java
aleim. In plaats van een neofiet te worden, en zijn esoterische
kennis geleidelijk door regelmatige inwijding te verkrijgen, gebruikt
een adam of een mens zijn intuïtieve vermogens, en proeft,
daartoe aangezet door de slang – de vrouw en de stof
– op onrechtmatige wijze van de boom van kennis – de esoterische
of geheime leer. De priesters van Hercules of Melkarth, de ‘Heer’
van Eden, droegen allen ‘rokken van vellen’. De tekst luidt:
‘En java aleim maakte voor Adam en zijn vrouw כתנת
עור, chitonuth our.’3
Het eerste Hebreeuwse woord, chiton, is het Griekse woord χιτών,
chiton. Het werd een Slavisch woord door overname uit de Bijbel,
en betekent een jas, een bovenkleed.
Hoewel de Hebreeuwse Schrift dezelfde ondergrond van esoterische waarheid
bevat als elke vroege kosmogonie, draagt ze duidelijke sporen van een
dubbele oorsprong. Haar Genesis is zuiver een herinnering uit
de tijd van de Babylonische gevangenschap. De namen van plaatsen, mensen
en zelfs voorwerpen die voorkomen in de oorspronkelijke tekst kunnen
worden teruggevonden bij de Chaldeeën en Akkadiërs, de voorouders
en de Indo-Europese leraren van eerstgenoemden. De opvatting dat de
Akkadische stammen van Chaldea, Babylonië en Assyrië op enige
wijze verwant waren met de brahmanen van Hindoestan wordt fel bestreden,
maar er zijn meer bewijzen ten gunste van deze mening dan ertegen. De
Semiet of Assyriër zou misschien een Turaniër moeten worden
genoemd, en de Mongolen had men misschien Scythen moeten noemen. Maar
als de Akkadiërs ooit echt hebben bestaan, in plaats van alleen
in de verbeelding van sommige filologen en etnologen, zouden ze nooit
een Turaanse stam zijn geweest, zoals sommige assyriologen ons willen
laten geloven. Het waren eenvoudig emigranten die vanuit India, de bakermat
van de mensheid, op weg waren naar Klein-Azië, en hun priester-adepten
verbleven daar om een barbaars volk te beschaven en in te wijden. Halévy
heeft de onjuistheid bewezen van de dwaze opvatting dat het Akkadische
volk waarvan de naam al een dozijn keer is veranderd, van Turaanse afkomst
is; en andere wetenschappers hebben bewezen dat de Babylonische beschaving
niet in dat land was ontstaan of ontwikkeld. Ze werd uit India ingevoerd,
en de importeurs waren brahmaanse hindoes.
Prof. A. Wilder is van mening dat, indien de Assyriërs Turaniërs,
en de Mongolen Scythen waren genoemd, de oorlogen van Iran en Turanië,
Zohak en Jemshid, of Yima, in dat geval op de juiste manier zouden zijn
opgevat als de strijd van de oude Perzen tegen de pogingen van de Assyrische
satrapen om hen te overwinnen, die eindigde in de ondergang van Ninevé;
‘en de spin weeft haar web in het paleis van Afrasiab’.4
Onze schrijver voegt eraan toe:
De Turaniër van prof. Müller en zijn school
was kennelijk de primitieve, nomadische Kaukasiër, uit wie de
Hamitische of Ethiopische bouwers voortkomen, vervolgens de Semieten
– misschien een kruising van Hamiet en Indo-Europeaan, en ten
slotte de Indo-Europeaan – Meed, Pers, Hindoe; en later de Gothische
en Slavische volkeren van Europa. Hij vermoedt dat de Kelten kruisingen
zijn geweest, evenals de Assyriërs, van de Indo-Europese volkeren
die Europa zijn binnengevallen, en de Iberische (waarschijnlijk Ethiopische)
bevolking van Europa.
Wanneer dat zo is dan moet hij de mogelijkheid erkennen dat onze bewering
juist is, dat de Akkadiërs een stam waren van de oudste hindoes.
De vraag of het brahmanen waren uit de eigenlijk brahmaanse streek (40°
NB), of uit India (Hindoestan), ofwel uit het Centraal-Aziatische India,
zullen we overlaten aan de filologen van toekomstige eeuwen.
Een mening die voor ons neerkomt op een zekerheid, aangetoond door
een inductieve methode van onszelf, die, vrezen we, door de orthodoxe
methoden van de moderne wetenschap maar weinig zal worden gewaardeerd,
is gebaseerd op wat aan laatstgenoemde slechts indirect bewijs zal toeschijnen.
Jarenlang is het ons herhaaldelijk opgevallen dat dezelfde esoterische
waarheden door identieke symbolen en allegorieën werden uitgedrukt
in landen waartussen nooit enige historische verwantschap is aangetoond.
We ontdekten dat de joodse kabbala en de Bijbel Babylonische
‘mythen’5 herhaalden, en dat
oosterse en Chaldeeuwse allegorieën wat vorm en inhoud betreft
worden meegedeeld in de oudste manuscripten van de Siamese talapoins
(monniken), en in de oudste volksoverleveringen van Ceylon.
Op laatstgenoemd eiland woont een oude gewaardeerde kennis van ons,
die we ook in andere delen van de wereld hebben ontmoet, een op Ceylon
geboren Pali-kenner, die een zeldzaam palmblad bezit dat door scheikundige
processen zo duurzaam is gemaakt dat het bestand is tegen de tand des
tijds, en bovendien een reusachtige schelp, of beter gezegd de ene helft
van een schelp – want ze is in tweeën gespleten. Op het blad
zagen we de afbeelding van een beroemde reus uit de Ceylonese oudheid,
die blind was en – met zijn uitgestrekte armen die de vier middelste
zuilen van een pagode omvatten – de hele tempel op een menigte
gewapende vijanden doet ineenstorten. Zijn haar is lang en reikt bijna
tot de grond. De eigenaar van deze merkwaardige relikwie deelde ons
mee dat de blinde reus ‘Somona, de kleine’ was, zo genoemd
ter onderscheiding van Somona-Kadom, de Siamese verlosser. Bovendien
komt de Pali-legende in belangrijke details overeen met die van de bijbelse
Simson.
Op het parelachtige oppervlak van de schelp stond een gegraveerde voorstelling,
die in twee vakken was verdeeld; het vakmanschap was zowel wat ontwerp
als uitvoering betreft veel artistieker dan de kruisbeelden en andere
godsdienstige snuisterijen die in onze tijd in Jaffa en Jeruzalem uit
hetzelfde materiaal worden gemaakt. Op de eerste afbeelding staat Siva
met al zijn hindoe-attributen, die zijn zoon offert – we hebben
er nooit aan gedacht om te informeren of dit de ‘eniggeborene’
of één uit velen is. Het slachtoffer is op een brandstapel
gelegd, en de vader zweeft boven hem in de lucht met een opgeheven wapen,
gereed om toe te stoten, maar het gezicht van de god is naar een wildernis
gekeerd waarin een rinoceros zijn horen diep in een grote boom heeft
gestoten en er niet uit kan trekken. Het paneel, of het gedeelte, ernaast
stelt dezelfde rinoceros voor op de brandstapel met het wapen in zijn
zijde gestoken, en het oorspronkelijk daarvoor bestemde slachtoffer
– Siva’s zoon – is vrij, en helpt de god om het vuur
op het offeraltaar beter te laten branden.
We hoeven slechts te bedenken dat Siva en de Palestijnse Baäl,
of Moloch, en Saturnus identiek zijn, dat Abraham tot op de huidige
dag door de islamitische Arabieren in de Kaäba als Saturnus wordt
beschouwd,6 dat Abraham en Israël namen
waren voor Saturnus,7 en dat Sanchoniathon
ons meedeelt dat Saturnus zijn eniggeboren zoon als offer aanbood aan
zijn vader Ouranos, en zichzelf zelfs besneed en zijn hele huishouding
en al zijn bondgenoten dwong hetzelfde te doen,8
om de bijbelse mythe onfeilbaar tot haar bron terug te voeren. Maar
deze bron is noch Fenicisch noch Chaldeeuws; ze is zuiver Indiaas; het
origineel ervan kan men in het Mahabharata vinden. Maar of
ze nu brahmaans of boeddhistisch is, ze moet beslist veel ouder zijn
dan de joodse Pentateuch, zoals die door Ezra na de Babylonische
gevangenschap werd samengesteld, en door de rabbi’s van de Grote
Synagoge werd herzien.
Daarom zijn we zo vrij om onze bewering te handhaven tegenover de mening
van veel geleerden, die we niettemin als veel geleerder beschouwen dan
onszelf. Wetenschappelijke gevolgtrekking is één ding,
en kennis van feiten, hoe onwetenschappelijk die op het eerste
gezicht misschien ook schijnen te zijn, is een tweede. Maar de wetenschap
heeft genoeg ontdekt om ons mee te kunnen delen dat oorspronkelijke
Sanskrietgeschriften uit Nepal door boeddhistische zendelingen in bijna
alle Aziatische talen werden vertaald. Evenzo werden Pali-manuscripten
in het Siamees vertaald, en naar Birma en Siam overgebracht; het is
dus gemakkelijk te verklaren waarom dezelfde religieuze legenden en
mythen in al deze landen zijn verspreid. Maar Manetho vertelt ons ook
over Pali-herders die naar het westen trokken, en wanneer we enkele
van de oudste overleveringen van Ceylon terugvinden in de Chaldeeuwse
kabbala en de joodse Bijbel, dan moeten we óf aannemen
dat de Chaldeeën of Babyloniërs in Ceylon of India zijn geweest,
óf dat de oude Pali sprekende volkeren dezelfde overleveringen
bezaten als de Akkadiërs, van wie de oorsprong zo onzeker is. Stel
dat zelfs Rawlinson gelijk had en dat de Akkadiërs uit Armenië
kwamen, dan heeft hij ze toch niet verder teruggevoerd. Omdat de weg
nu vrij is voor allerlei hypothesen, reiken we de gedachte aan dat die
stam evengoed van achter de Indus naar Armenië had kunnen komen,
hun weg vervolgend in de richting van de Kaspische Zee – een gedeelte
dat ooit ook India was – en vandaar naar de Zwarte Zee. Of ze
konden oorspronkelijk via dezelfde weg vanuit Ceylon zijn gekomen. Men
heeft ingezien dat het onmogelijk is met enige graad van zekerheid de
zwerftochten van deze Indo-Europese nomadenstammen te volgen; we kunnen
dus slechts een oordeel vellen door logisch te redeneren, en door hun
esoterische mythen te vergelijken. Abraham zelf kan, voor zover onze
wetenschappers kunnen nagaan, één van deze Pali-herders
die naar het westen trokken, zijn geweest. Het is bewezen dat
hij met zijn vader, Terah, wegtrok uit het ‘Ur van de
Chaldeeën’, en Sir H. Rawlinson vond de Fenicische stad Martu
of Marathos vermeld in een inscriptie in Ur, en toont aan dat
dit het westen betekent.
Indien hun taal in één opzicht hun identiteit met de
brahmanen van Hindoestan schijnt te weerleggen, dan zijn er toch andere
gegevens die onze bewering bevestigen dat de bijbelse allegorieën
uit Genesis hun oorsprong volledig te danken hebben aan deze
nomadische stammen. Hun naam Ak-ad is van dezelfde aard als Ad-Am, Ha-va9,
of Ed-En – ‘en betekent misschien’, zegt dr. Wilder,
‘zoon van Ad, evenals de zonen van Ad in het Arabië
van de oudheid. In het Assyrisch is Ak schepper, en Ad-ad
is Ad, de vader’. In het Aramees
betekent Ad ook één, en Ad-ad de enige,
en in de kabbala is Ad-am de eniggeborene, de eerste emanatie
van de onzichtbare schepper. Adon was de ‘Here God van
Syrië’, en de echtgenoot van Adar-gat of Aster-‘t’,
de Syrische godin, die Venus, Isis, Ishtar of Mylitta, enz., was; en
elk van deze was ‘de moeder van al wat leeft’ –
de magna mater.
Terwijl dus het eerste, tweede en derde hoofdstuk van Genesis slechts
misvormde imitaties van andere kosmogonieën zijn, geven het vierde
hoofdstuk, te beginnen bij vers zestien, en het vijfde hoofdstuk tot
het einde toe, zuiver historische feiten; maar deze laatste werden nooit
juist geïnterpreteerd. Ze zijn woord voor woord ontleend aan het
geheime Boek van de getallen uit de grote oosterse Kabbala.
Met de geboorte van Henoch, beschouwd als de eerste vader van de moderne
vrijmetselarij, begint de stamboom van de zogenaamde Turaanse, Indo-Europese
en Semitische families, mochten deze termen juist zijn. Elke vrouw staat
symbool voor een land of stad; elke man en patriarch voor een ras, een
tak of onderverdeling van een ras. De vrouwen van Lamech geven de sleutel
tot het raadsel dat door een knappe geleerde, zelfs zonder de esoterische
wetenschappen te bestuderen, gemakkelijk kan worden opgelost. ‘En
Adah baarde Jabal: dit was de vader van degenen die in tenten leven
en vee houden’, het Indo-Europese nomadenras; ‘.
. . en zijn broer heette Jubal; hij was de vader van allen die harp
en orgel bespelen, . . . en Silla baarde Tubal-Kaïn, een leermeester
van alle bewerkers van koper en ijzer’, enz.10
Elk woord heeft een betekenis, maar het is geen openbaring.
Het is eenvoudig een verzameling historische feiten, maar de
geschiedenis is op dit punt te verward om te weten wat ze ermee aan
moet. De bakermat van de mensheid en van de zonen van Adah moeten we
zoeken in het gebied van de Zwarte Zee tot Kashmir en nog verder; en
de specifieke Hof van Eden aan de Eufraat moeten we toeschrijven aan
het college van vreemde astrologen en magiërs, de aleim.11
Geen wonder dat de ziener uit het noorden, Swedenborg, de mensen aanraadt
het verloren woord te zoeken bij de hiërofanten
van Tartarije, China en Tibet, want daar is het, en op dit moment alleen
daar, al vinden we het ook gegraveerd op de monumenten van de oudste
Egyptische dynastieën.
De grootse poëzie van de vier Veda’s; de boeken
van Hermes; het Chaldeeuwse Boek van de getallen; de Codex
Nazaraeus; de kabbala van de tannaim; de Sefer Jetzirah;
het Boek van Wijsheid, van Shlomoh (Salomo); de geheime verhandeling
over Mukta en Baddha12,
die door de boeddhistische kabbalisten wordt toegeschreven aan Kapila,
de stichter van het Sankhya-stelsel; de Brahmana’s13;
de bsTan-’gyur14 van de Tibetanen
– al deze werken hebben dezelfde basis. Terwijl ze alleen in hun
allegorieën verschillen, onderwijzen ze dezelfde geheime leer die,
wanneer ze eenmaal volledig eruit tevoorschijn is gehaald, de ultima
Thule van de ware filosofie zal blijken te zijn, en zal onthullen
wat dit verloren woord is.
Het is niet te verwachten dat wetenschappers in deze werken iets van
belang zullen vinden, behalve dat wat rechtstreeks verband houdt met
filologie of vergelijkende mythologie. Zelfs Max Müller ziet, wanneer
hij verwijst naar de mystiek en de metafysische filosofie die overal
in de oude Sanskrietliteratuur is te vinden, daarin niets dan ‘theologische
ongerijmdheden’ en ‘fantastische onzin’.
Over de Brahmana’s, die alle vol staan met mysterieuze
en dus vanzelfsprekend absurde dingen, blijkt hij te zeggen dat ‘het
grootste deel ervan eenvoudig gewauwel is, en wat erger is, theologisch
gewauwel. Iemand die vooraf niet weet welke plaats de Brahmana’s
in de geschiedenis van het Indiase denken innemen, zou niet meer dan
tien bladzijden kunnen lezen zonder ervan te walgen.’15
We zijn niet verbaasd over de ernstige kritiek van deze geleerde wetenschapper.
Hoe kunnen ze, zonder sleutel tot de werkelijke betekenis van dit ‘gewauwel’
over religieuze denkbeelden, aan de hand van het exoterische oordelen
over het esoterische? In een andere heel interessante lezing van de
Duitse geleerde vinden we het antwoord:
Geen jood, geen Romein, geen brahmaan dacht er ooit
over mensen te bekeren tot zijn eigen nationale vorm van eredienst.
Religie werd als privé of nationaal eigendom beschouwd. Ze
moest tegen vreemdelingen worden beschermd. De heiligste namen van
de goden, de gebeden waardoor hun gunst kon worden verworven, werden
geheim gehouden. Geen religie was exclusiever dan die van de brahmanen.16
Wanneer we daarom wetenschappers aantreffen die denken dat ze, omdat
ze de betekenis van enkele exoterische rituelen van een srotriya, een
in de offermysteriën ingewijde brahmaanse priester, hebben vernomen,
alle symbolen kunnen verklaren, en de hindoereligies nauwkeurig hebben
onderzocht, kunnen we niet nalaten bewondering te hebben voor de volkomenheid
van hun wetenschappelijke misvattingen. En zelfs nog meer nu Max Müller
zelf blijkt te beweren dat, omdat ‘men als brahmaan wordt geboren
– nee tweemaal wordt geboren – en men
dat niet kan worden, ook de laagste kaste, die van de sudra’s,
zijn gelederen niet voor een vreemdeling zou openstellen.’ Hoeveel
minder waarschijnlijk is het dan dat hij die vreemdeling zou toestaan
zijn heiligste religieuze mysteriën aan de wereld te onthullen,
waarvan het geheim ontelbare eeuwen lang zo nauwlettend tegen ontheiliging
is beschermd.
Nee, onze wetenschappers begrijpen de oude hindoeliteratuur niet goed;
ze kunnen haar zelfs niet goed begrijpen, evenmin als een atheïst
of materialist de gevoelens van een ziener, een mysticus, die zijn hele
leven aan contemplatie wijdt, op hun juiste waarde kan schatten. Ze
hebben volkomen het recht zichzelf tevreden te stellen met het lieflijke
slaapliedje van hun zelfbewondering en het gerechtvaardigde besef van
hun grote geleerdheid, maar helemaal geen recht om de wereld in hun
eigen misvatting mee te slepen door haar te doen geloven dat ze het
laatste probleem van het denken van de oudheid in de Sanskriet- of andere
literatuur hebben opgelost; dat er achter het uiterlijke ‘gewauwel’
niet veel meer ligt dan dat waarvan onze moderne exacte filosofie ooit
heeft gedroomd; of dat er afgezien van het juiste weergeven van Sanskrietwoorden
en -zinnen geen diepere gedachte in ligt, die begrijpelijk is voor enkele
afstammelingen van hen die haar in de ochtenduren van de dag van de
aarde een sluier hebben omgehangen, maar onbegrijpelijk voor de profane
lezer.
We zijn helemaal niet verbaasd dat een materialist, en zelfs een orthodoxe
christen, de oude brahmaanse werken of de voortbrengselen daarvan, de
kabbala, de Codex van Bardesanes of de joodse Schrift,
niet kan lezen zonder te walgen van de ongepastheid daarvan en van het
schijnbare gebrek aan wat de niet-ingewijde lezer graag ‘gezond
verstand’ noemt. Maar al kunnen we hen zo’n gevoel nauwelijks
kwalijk nemen, vooral niet bij de Hebreeuwse en zelfs de Griekse en
Latijnse literatuur, en al zijn we volkomen bereid met prof. Fiske in
te stemmen dat ‘het een teken van wijsheid is om geen genoegen
te nemen met gebrekkig bewijs’, dan hebben we aan de andere kant
het recht te verwachten dat ze erkennen dat het evenzeer een bewijs
van eerlijkheid is om hun onwetendheid te erkennen in gevallen waarin
het vraagstuk twee kanten heeft, en dat de wetenschapper even gemakkelijk
als elke onnozele hals bij het oplossen daarvan fouten kan maken. Wanneer
we zien dat prof. Draper in zijn omschrijving van de tijdperken in Intellectual
Development of Europe17 de tijd vanaf
de dagen van Socrates, de voorloper en leraar van Plato, tot
Karneades ‘de eeuw van het geloof’, en die van Philo tot
de vernietiging van de neoplatonische scholen door Justinianus de ‘eeuw
van verval’ noemt, dan mogen we daaruit afleiden dat de geleerde
professor weinig heeft begrepen van de werkelijke strekking van de Griekse
filosofie en de Attische scholen, zoals hij ook de ware aard van Giordano
Bruno niet begreep. Wanneer we dus zien dat een van de beste Sanskrietgeleerden
op eigen niet ondersteund gezag beweert dat het ‘grootste deel
van de Brahmana’s eenvoudig theologisch gewauwel is’,
dan betreuren we het diep te moeten denken dat prof. Müller veel
beter bekend is met de oude Sanskrietwerkwoorden en zelfstandige naamwoorden
dan met het Sanskriet-denken, en dat een geleerde die zo onveranderlijk
geneigd is de religies en de mensen van de oudheid eerlijk te behandelen,
de christelijke theologen zo succesvol in de kaart speelt. ‘Wat
voor nut heeft het Sanskriet?’ roept Jacquemont uit, die in zijn
eentje meer onjuiste beweringen over het Oosten heeft gedaan dan alle
oriëntalisten bij elkaar. Op die manier zou het inderdaad geen
enkel nut hebben. Wanneer we het ene lijk moeten verruilen voor het
andere, dan kunnen we evengoed de dode letter van de joodse Bijbel
ontleden als die van de Veda’s. Wie niet intuïtief
door de religieuze geest van de oudheid wordt gestimuleerd, zal nooit
verder zien dan het exoterische ‘gewauwel’.
Wanneer we voor het eerst lezen dat ‘in de schedelholte van macroprosopus
– het lange gezicht – de etherische wijsheid
verborgen ligt die nergens is ontsloten, en ze wordt niet ontdekt en
niet ontsloten’, of ook dat ‘de neus van de ‘oude
van dagen’ in alle delen het leven is’, dan zijn
we geneigd dit te beschouwen als het onsamenhangende geraaskal van een
krankzinnige. En wanneer bovendien de Codex Nazaraeus ons meedeelt
dat ‘zij, de Spiritus’, haar zoon Karabtanos, ‘die
uitzinnig is en geen onderscheidingsvermogen heeft’, uitnodigt
zich te vergrijpen aan zijn eigen moeder, dan zijn we min of meer geneigd
het boek vol walging opzij te leggen. Maar is dit alles uitsluitend
zinloos geklets, uitgedrukt in grove en zelfs obscene taal? Het kan
evenmin worden beoordeeld naar zijn uiterlijke schijn als de seksuele
symbolen van de Egyptische en hindoereligie, of de grove openhartige
manier van uitdrukken van de ‘heilige’ Bijbel zelf.
Evenmin als de allegorie van Eva en de in verzoeking brengende slang
van Eden. De altijd indringende, rusteloze geest brengt, wanneer hij
eenmaal ‘in de stof valt’, Eva of Hava in verzoeking, die
lichamelijk de chaotische stof, ‘uitzinnig en zonder onderscheidingsvermogen’,
voorstelt. Want de stof, Karabtanos, is de zoon van Geest,
of de Spiritus van de nazarenen, de Sophia-Achamoth;
en laatstgenoemde is de dochter van de zuivere verstandelijke geest,
de goddelijke adem. Wanneer de wetenschap ons afdoende de oorsprong
van de stof zal hebben aangetoond, en de misvatting van de occultisten
en de filosofen van de oudheid zal hebben bewezen, die (evenals hun
afstammelingen in deze tijd) van mening waren dat stof slechts een van
de wisselwerkingen is van geest, dan zal de wereld van de sceptici het
recht hebben de oude wijsheid te verwerpen, of de oude religies van
onfatsoenlijkheid te beschuldigen.
Mw. Lydia Maria Child zegt:
Sinds onheuglijke tijden is in Hindoestan een symbool
vereerd dat de schepping of de oorsprong van het leven vertegenwoordigt.
Het is het meest algemeen voorkomende symbool van Siva [Bala of Mahadeva],
en staat overal steeds met zijn eredienst in verband. . . . Siva was
niet alleen degene die menselijke vormen opnieuw voortbrengt; hij
stelde het vruchtbaar makende beginsel voor, de voortbrengende kracht
die het heelal doordringt. . . . Kleine afbeeldingen van dit symbool
in ivoor, goud of kristal worden als sieraad om de hals gedragen.
. . . Het symbool voor moeder heeft eveneens een religieuze betekenis,
en volgelingen van Vishnu geven het weer door een horizontaal teken
op hun voorhoofd. . . . Is het vreemd dat zij het grote mysterie van
de geboorte van de mens met eerbied aanschouwden? Waren zij
onrein om het op die manier te beschouwen? Of zijn wij onrein omdat
we dat niet doen? We hebben grote omzwervingen gemaakt, en
onrein zijn onze paden geweest, sinds de tijd dat deze oude kluizenaars
in de plechtige diepten van hun eerste heiligdommen voor het eerst
spraken over God en de ziel. Laten we niet glimlachen om de manier
waarop zij het spoor van de oneindige, onbegrijpelijke oorzaak in
alle mysteriën van de natuur volgen, opdat wij daardoor niet
de schaduw van onze eigen grofheid op hun patriarchale eenvoud werpen.18
Veel wetenschappers hebben zo goed mogelijk geprobeerd het oude India
eerlijk te behandelen. Colebrooke, Sir William Jones, Barthélemy
Saint-Hilaire, Lassen, Weber, Strange, Burnouf, Hardy en ten slotte
Jacolliot hebben allen getuigenis afgelegd van de prestaties van India
op het gebied van wetgeving, ethiek, filosofie en religie. Geen volk
ter wereld heeft ooit zo’n grootsheid van denken bereikt in het
vormen van ideële begrippen van de godheid en haar nakomelingschap,
de mens, als de Sanskriet-metafysici en -theologen.
Jacolliot zegt:
Mijn bezwaar tegen veel vertalers en oriëntalisten,
hoewel ik hun diepe kennis bewonder, is, dat ze, omdat ze niet
in India hebben gewoond, in nauwkeurigheid tekortschieten bij
het beschrijven en het begrijpen van de symbolische betekenis
van poëtische liederen, gebeden en ceremoniën, en zodoende
maar al te vaak essentiële fouten maken, hetzij bij de vertaling
of bij de interpretatie.19
Deze schrijver, die door een lang verblijf in India en het bestuderen
van de Indiase literatuur beter bevoegd is daarover uitspraken te doen
dan zij die er nooit zijn geweest, vertelt ons verder dat ‘het
leven van verschillende generaties nauwelijks voldoende zou zijn om
de werken die het India van de oudheid ons heeft nagelaten over geschiedenis,
ethiek, poëzie, filosofie, religie, verschillende wetenschappen,
en geneeskunde zelfs maar te lezen’. En toch kan Louis Jacolliot
alleen oordelen op basis van de weinige fragmenten die hij kon raadplegen
dankzij de behulpzaamheid en vriendschap van enkele brahmanen met wie
het hem gelukt was een vertrouwensrelatie op te bouwen. Lieten ze hem
al hun schatten zien? Verklaarden ze hem alles wat
hij wilde weten? We betwijfelen het, anders zou hij zelf hun religieuze
ceremoniën niet zo haastig hebben beoordeeld, zoals hij bij verschillende
gelegenheden, uitsluitend op basis van indirect bewijs, heeft gedaan.
Toch gaf geen reiziger blijk van een grotere eerlijkheid of onpartijdigheid
tegenover India dan Jacolliot. Al oordeelt hij streng over haar tegenwoordige
ontaarding, hij is nog strenger tegen hen die de oorzaak ervan zijn
geweest – de priesterkaste van de laatste paar eeuwen; en zijn
afkeuring is evenredig aan de grootte van zijn waardering voor haar
vroegere grootsheid. Hij geeft de bronnen aan die de oorsprong zijn
van de openbaringen van alle oude geloven, waaronder de geïnspireerde
boeken van Mozes, en wijst rechtstreeks naar India als de bakermat van
de mensheid, de vader van alle andere volkeren, en de kweekplaats van
alle verloren kunsten en wetenschappen van de oudheid, en waarvoor het
oude India al in de Egyptische duisternis van het archaïsche tijdperk
was verdwenen. ‘India bestuderen’, zegt hij, ‘betekent
het spoor van de mensheid tot haar bron volgen.’
Hij voegt eraan toe:
Op dezelfde manier als de moderne maatschappij bij
iedere stap met de oudheid in aanraking komt, zoals onze dichters
Homerus en Vergilius, Sophocles en Euripides, Plautus en Terentius
hebben gekopieerd; zoals onze filosofen inspiratie hebben geput uit
Socrates, Pythagoras, Plato en Aristoteles; zoals onze historici Titus
Livius, Sallustius of Tacitus als voorbeeld hebben genomen, onze redenaars
Demosthenes of Cicero, onze artsen Hippocrates bestuderen, en onze
wetboeken Justinianus overschrijven – evenzo had de oudheid
zelf ook een oudheid om te bestuderen, na te volgen en te kopiëren.
Wat is er nu eenvoudiger en logischer dan dat? Gaan volkeren niet
aan elkaar vooraf, en volgen ze elkaar niet op? Beperkt de met moeite
door een volk verkregen kennis zich tot zijn eigen grondgebied, en
sterft ze uit met de generatie die haar voortbracht? Is er iets absurds
aan de veronderstelling dat het India van 6.000 jaar geleden –
een schitterend, beschaafd en dichtbevolkt land – op Egypte,
Perzië, Judea, Griekenland en Rome een even onuitwisbaar stempel
heeft gedrukt, even diepe indrukken heeft gemaakt, als deze landen
op ons?
Het is tijd dat we ons ontdoen van die vooroordelen,
waarbij de Ouden worden afgeschilderd alsof ze bijna plotseling volledig
uitgewerkte filosofische, religieuze en ethische denkbeelden bezaten
van de verhevenste aard – die vooroordelen, die in hun naïeve
bewondering alle ontwikkeling op het gebied van wetenschap, kunsten
en letteren toeschrijven aan de intuïtie van enkele grote figuren,
en op het terrein van de religie aan openbaring.20
We geloven dat de tijd niet veraf is dat de tegenstanders van deze
voortreffelijke en geleerde schrijver door de kracht van onweerlegbare
bewijzen tot zwijgen zullen worden gebracht. En wat zal de wereld ontdekken,
wanneer feiten eenmaal zijn theorieën en beweringen zullen
hebben bevestigd? Dat aan India – het land dat minder bekend en
onderzocht is dan enig ander land – alle andere grote volkeren
van de wereld hun talen, kunsten, wetgeving en beschaving te danken
hebben. Haar vooruitgang, die gedurende enkele eeuwen vóór
onze jaartelling werd belemmerd – want India had, zoals deze schrijver
aantoont, in de tijd van de grote Macedonische veroveraar ‘het
tijdperk van haar glorie al achter zich’ – werd in de eeuwen
daarna volkomen verstikt. Maar het bewijs van haar vroegere roem ligt
besloten in haar literatuur. Welk volk in de hele wereld kan zich beroemen
op zo’n literatuur die, indien het Sanskriet niet zo moeilijk
was, meer zou worden bestudeerd dan nu het geval is? Tot nu toe was
het grote publiek voor zijn kennis afhankelijk van enkele wetenschappers
die, ondanks hun grote geleerdheid en betrouwbaarheid, niet opgewassen
zijn tegen de taak om meer dan enkele boeken te vertalen en toe te lichten
uit het bijna ontelbare aantal dat, ondanks het vandalisme van de zendelingen,
nog is overgebleven om de omvangrijke hoeveelheid Sanskrietliteratuur
te doen groeien. En zelfs dat is voor een Europeaan een levenstaak.
Vandaar dat de mensen haastig oordelen, en vaak de belachelijkste fouten
maken.
Kortgeleden viel een zekere Eerw. Dunlop Moore uit New Brighton, Pennsylvania,
die vastbesloten was in één klap zijn knapheid en vroomheid
te tonen, de bewering aan van een theosoof in een bij de crematie van
baron De Palm gehouden rede dat het Wetboek van Manu duizend
jaar vóór Mozes al bestond. ‘Alle oriëntalisten
van enige naam,’ zegt hij ‘zijn het nu erover eens dat de
Grondstellingen van Manu op verschillende tijden zijn geschreven.
Het oudste deel van de verzameling dateert waarschijnlijk uit de
zesde eeuw vóór de christelijke jaartelling.’21
Wat andere oriëntalisten, die deze Pennsylvanische pandit hebben
ontmoet, misschien ook denken, Sir William Jones heeft een andere mening.
In het voorwoord van zijn The Ordinances of Menu zegt hij:
Omdat deze grondstellingen slechts uit 2685 verzen
bestaan, kunnen ze niet het volledige werk zijn van Sumati,
dat zich waarschijnlijk onderscheidt door de naam Vriddha,
of het oude Manava, en niet in zijn geheel kan worden gevonden,
hoewel verschillende passages eruit, die bij overlevering bewaard
zijn gebleven, af en toe in nieuwe wetteksten worden geciteerd.
Jacolliot zegt:
We lezen in het voorwoord van een verhandeling over
wetgeving van Narada, geschreven door een van zijn adepten, een beschermeling
van de brahmaanse macht, het volgende: ‘Toen Manu de wetten
van Brahma in 100.000 sloka’s of disticha had geschreven, die
24 boeken en 1000 hoofdstukken vormden, gaf hij het werk aan Narada,
de wijze van de wijzen, die het voor gebruik door de mensheid inkortte
tot 12.000 verzen, die hij gaf aan een zoon van Brighu, Sumati
genaamd, die ze tot groter gemak van de mens tot 4000 terugbracht.’22
Hier hebben we de mening van Sir William Jones die in 1794 verklaarde
dat de fragmenten die in het bezit van de Europeanen waren, niet Het
Oude Wetboek van Manu konden zijn, naast de mening van Louis Jacolliot
die in 1868, na raadpleging van alle autoriteiten, waaraan hij het resultaat
van zijn eigen langdurige geduldige onderzoek toevoegt, het volgende
schrijft:
De hindoewetten werden door Manu meer dan 3000
jaar v.Chr. gecodificeerd, en door de hele oudheid gekopieerd,
in het bijzonder door Rome, dat het enige land is dat ons een geschreven
wetboek heeft nagelaten – de Codex Justinianus, die
als basis is gebruikt voor alle moderne wetgevingen.23
In een ander boek, getiteld Christna et le Christ, merkt Jacolliot
in een wetenschappelijke aanval op een vrome, maar heel geleerde katholieke
tegenstander, Textor de Ravisi, die probeert aan te tonen dat de schrijfwijze
van de naam Christna niet door de Sanskrietspelling ervan wordt gerechtvaardigd
en aan het kortste eind trekt, het volgende op: ‘We weten dat
de wetgever Manu zich verliest in de nacht van het prehistorische tijdperk
van India, en dat geen kenner van India het heeft gewaagd hem de titel
van de oudste wetgever ter wereld te ontzeggen’ (blz. 350).
Maar Jacolliot had nooit van de Eerw. Dunlop Moore gehoord. Dit is
misschien de reden dat hij en verschillende andere indologen proberen
te bewijzen dat veel van de vedische teksten, evenals die van Manu,
die door de Asiatic Society of Calcutta naar Europa zijn gezonden, helemaal
geen echte teksten zijn, maar grotendeels te danken zijn aan de
slimme pogingen van sommige jezuïtische missionarissen om de wetenschap
te misleiden door apocriefe werken die erop gericht zijn om over de
geschiedenis van het oude India een wolk van onzekerheid en duisternis
te werpen, en tegelijkertijd op de hedendaagse brahmanen en pandits
de verdenking te werpen van stelselmatige vervalsing. ‘Deze feiten,’
voegt hij eraan toe, ‘die in India zo vaststaan dat ze zelfs niet
in twijfel worden getrokken, moeten in Europa worden bekendgemaakt.24
Bovendien maakt het Wetboek van Manu, dat aan de Europese
oriëntalisten bekend is als dat waarop Brighu een commentaar heeft
geschreven, zelfs geen deel uit van het oude Manu, de Vriddha-Manava
genaamd. Hoewel onze wetenschappers maar kleine fragmenten ervan hebben
ontdekt, is het in bepaalde tempels volledig aanwezig, en Jacolliot
bewijst dat de naar Europa gezonden teksten volkomen afwijken van dezelfde
teksten zoals die in de pagoden van Zuid-India worden aangetroffen.
We kunnen voor ons doel ook Sir William Jones citeren, die zich beklaagt
over Kulluka, en opmerkt dat deze in zijn commentaren nooit
schijnt te hebben bedacht dat ‘veel van de wetten van Manu zich
tot de eerste drie tijdperken beperken’.
Volgens de berekeningen zijn we nu in het tijdperk van het kaliyuga,
het derde, gerekend vanaf dat van het satya- of kritayuga, het eerste
tijdperk, waarin de hindoe-overlevering de wetten van Manu plaatst,
en waarvan Sir William Jones stilzwijgend de echtheid heeft erkend.
Wanneer we alles toegeven dat kan worden gezegd over de reusachtige
overdrijvingen van de hindoetijdrekening – die, tussen twee haakjes,
veel beter aansluit bij de moderne geologie en antropologie dan de belachelijke
tijdrekening van 6000 jaar van de joodse Schrift – dan
hebben we hier toch, omdat er 4500 jaar zijn verlopen sinds het vierde
tijdperk van de wereld of het kaliyuga begon, een bewijs dat een van
de grootste oriëntalisten die ooit hebben geleefd – en bovendien
een christen en geen theosoof – van mening was dat Manu vele duizenden
jaren ouder is dan de tijd van Mozes. Kennelijk moet een van twee dingen
gebeuren: óf de Indiase geschiedenis moet ten behoeve van de
Presbyterian Banner opnieuw worden bewerkt, óf de schrijvers
voor dat blaadje moeten de hindoeliteratuur bestuderen vóór
ze opnieuw een poging doen om theosofen te bekritiseren.
Maar afgezien van de persoonlijke opvattingen van deze eerwaarde heren
van wie de meningen ons weinig interesseren, vinden we zelfs in de New
American Cyclopaedia een duidelijke neiging om de oudheid en het
belang van de hindoeliteratuur in twijfel te trekken. De Wetten
van Manu, zegt een van de schrijvers, ‘zijn niet ouder dan
de 3de eeuw v.Chr.’. Deze uitdrukking is zeer rekbaar. Wanneer
de schrijver met de Wetten van Manu de verkorte versie
van deze wetten bedoelt, die door latere brahmanen is verzameld en gerangschikt
om als gezaghebbend geschrift te dienen voor hun eerzuchtige plannen,
en met het doel een wet te scheppen waarbij ze aan zichzelf de heerschappij
toekennen, dan heeft hij in dat opzicht misschien gelijk, hoewel we
zelfs dat zouden willen betwisten. In ieder geval is het even onjuist
deze verkorte versie te laten doorgaan voor de werkelijk door Manu gecodificeerde
oude wetten als te beweren dat de Hebreeuwse Bijbel niet uit
oudere tijd dateert dan de 10de eeuw van onze jaartelling, omdat we
geen Hebreeuws manuscript hebben uit oudere tijd, of dat de gedichten
van Homerus’ Ilias noch bekend noch geschreven waren
vóór het oudste authentieke manuscript ervan werd gevonden.
De Europese wetenschappers bezitten geen Sanskrietmanuscript dat veel
ouder is dan vier of vijf eeuwen25, een
feit dat hen toch niet in het minst ervan weerhield om aan de Veda’s
een ouderdom van tussen de vier en vijfduizend jaar toe te schrijven.
Er zijn heel sterke argumenten voor de grote ouderdom van de Boeken
van Manu; zonder de moeite te nemen de opvattingen van verschillende
wetenschappers te citeren, van wie er geen twee overeenstemmen, zullen
we onze eigen mening naar voren brengen, tenminste over deze ongegronde
bewering van de Cyclopaedia.
Wanneer de Codex Justinianus uit de Wetten van Manu
werd overgeschreven, zoals Jacolliot aan de hand van de beschikbare
tekst aantoont, moeten we allereerst de ouderdom van eerstgenoemde vaststellen,
niet als geschreven en volmaakt wetboek, maar de oorsprong ervan. We
denken dat het niet moeilijk is om dit te doen.
Volgens Varro werd Rome gebouwd in 3961 van het Juliaanse tijdperk
(754 v.Chr.). De Romeinse wetgeving, zoals die op bevel van Justinianus
werd geformuleerd, en die bekendstaat als het Corpus Juris Civilis,
was, zo wordt ons gezegd, geen wetboek, maar een verzameling wetten
uit het gewoonterecht van vele eeuwen. Hoewel feitelijk niets bekend
is over de oorspronkelijke bronnen ervan, was de hoofdbron, waaraan
het jus scriptum, of het geschreven recht, werd ontleend, het
jus non scriptum, het ongeschreven gewoonterecht. En juist
op dit gewoonterecht willen we onze redenering baseren. Bovendien werd
de wet van de twaalf tafelen ongeveer 300 jaar na het stichten van Rome
opgesteld, en zelfs deze werd, voor zover het privaatrecht betreft,
uit nog oudere bronnen samengesteld. Indien deze oudere bronnen
dus heel goed blijken overeen te stemmen met de Wetten van Manu,
die volgens de brahmanen zijn gecodificeerd in het kritayuga, een tijdperk
vóór het huidige kaliyuga, dan moeten we veronderstellen
dat deze bron van de ‘twaalf tafelen’, als gewoonte- en
overleveringsrecht, minstens enkele honderden jaren ouder is dan degenen
die haar hebben gekopieerd. Dit alleen al voert ons onmiddellijk terug
tot vóór 1000 v.Chr.
Het Manava Dharma Sastra, waarin het hindoestelsel van kosmogonie
wordt beschreven, zou wat zijn ouderdom betreft na de Veda’s
komen, en zelfs Colebrooke plaatst deze laatste in de 15de eeuw v.Chr.
En wat is de etymologie van de naam Manava Dharma Sastra? Het
is een samenstelling van Manu; dharma, grondregels;
en sastra, bevel of wet. Hoe kunnen de wetten van Manu dan
pas uit de 3de eeuw v.Chr. dateren?
Het hindoe-wetboek heeft er nooit aanspraak op gemaakt een goddelijke
openbaring te zijn. Het onderscheid dat de brahmanen zelf maken tussen
de Veda’s en alle andere heilige boeken, van welke eerbiedwaardige
ouderdom ook, is daarvan een bewijs. Terwijl alle sekten de Veda’s
beschouwen als het rechtstreekse woord van God – sruti
(openbaring) – wordt het Wetboek van Manu door hen eenvoudig
aangeduid als de smriti, een verzameling mondelinge overleveringen.
Toch behoren deze overleveringen of ‘herinneringen’ tot
de oudste en ook de meest vereerde in het land. Het sterkste argument
voor de ouderdom ervan, en de algemene hoge waardering die het geniet,
ligt misschien in het volgende feit. Het valt niet te ontkennen dat
de brahmanen in een ver verleden deze overleveringen hebben omgewerkt,
en veel wetten, zoals die nu in het Wetboek van Manu voorkomen,
hebben gemaakt om aan hun eerzuchtige plannen te voldoen. Daarom moeten
ze dit hebben gedaan in een tijd toen het verbranden van weduwen (sati)
nog niet voorkwam en ook niet de bedoeling was, en dit is nu al
bijna 2500 jaar wél het geval. Zo’n wrede wet komt in het
Wetboek van Manu evenmin voor als in de Veda’s!
Wie weet niet, tenzij hij volslagen onbekend is met de geschiedenis
van India, dat dit land eens op de rand van een godsdienstopstand verkeerde,
veroorzaakt door het verbieden van sati door de Engelse regering?
De brahmanen beriepen zich op een vers uit de Rig-Veda dat
het voorschreef. Maar onlangs is aangetoond dat dit vers was vervalst.26
Indien de brahmanen de enige schrijvers van het Wetboek van Manu
waren geweest, of indien zij het geheel hadden gemaakt, in plaats van
het eenvoudig aan te vullen met hun tussenvoegingen om hun eigen belangen
te dienen, wat pas in de tijd van Alexander gebeurde, hoe konden ze
dan dit cruciale punt over het hoofd zien, en op die manier het gezag
ervan in gevaar brengen? Dit alleen al bewijst dat het Wetboek
als een van hun oudste boeken moet worden beschouwd.
Op grond van zulk indirect bewijsmateriaal – verkregen op basis
van rede en logica – beweren we dat, als Egypte zijn beschaving
aan Griekenland heeft gegeven, en dit de zijne weer aan Rome naliet,
Egypte zelf, in die onbekende eeuwen waarin Menes regeerde27,
haar wetten, haar maatschappelijke instellingen, haar kunsten en haar
wetenschappen van het voorvedische India had ontvangen,28
en dat we daarom bij die oude inwijder van priesters – adepten
van alle andere landen – de sleutel moeten zoeken van de grote
mysteriën van de mensheid.
En wanneer we zonder nadere specificatie ‘India’ zeggen,
dan bedoelen we niet het India van onze moderne tijd, maar dat uit het
archaïsche tijdperk. In die oude tijden werden landen die we nu
onder andere namen kennen, alle India genoemd. Er was een Opper-, Neder-
en Westelijk India; dit laatste is nu Perzië-Iran. De landen die
nu Tibet, Mongolië en Groot Tartarije worden genoemd, werden door
schrijvers uit de oudheid eveneens als India beschouwd. We zullen nu
een legende vertellen over die gebieden waarvan de wetenschap nu volkomen
erkent dat ze de bakermat van de mensheid zijn geweest.
De overlevering zegt, en de verslagen in het Grote Boek verklaren,
dat er lang vóór de tijd van Ad-am en zijn nieuwsgierige
vrouw, He-va, op de plaats waar nu slechts zoutmeren en verlaten, dorre
woestijnen zijn te vinden, een grote binnenzee was, die zich over Centraal-Azië
uitstrekte, ten noorden van het trotse Himalayagebergte en zijn westelijke
uitlopers. Een eiland, dat in onvergelijkelijke schoonheid in de wereld
zijn weerga niet had, werd bewoond door het laatste overblijfsel van
het ras dat aan het onze voorafging. Dit ras kon even gemakkelijk in
water, lucht of vuur leven, want het had een onbegrensde macht over
de elementen. Dit waren de ‘zonen van God’; niet zij die
de dochters van de mensen aanzagen, maar de echte elohim; hoewel
ze in de oosterse kabbala een andere naam hebben. Ze hebben de mensen
de vreemdste geheimen van de natuur meegedeeld, en hun het onuitsprekelijke
en nu verloren ‘woord’ geopenbaard. Dit woord,
dat geen woord is, is één keer de wereld rondgegaan en
blijft nog steeds als een verre, wegstervende echo in het hart van enkele
bevoorrechte mensen hangen. De hiërofanten van alle priesterscholen
waren van het bestaan van dit eiland op de hoogte, maar het ‘woord’
was alleen bekend aan de java aleim, of de hoogste bestuurder
van elke school, en werd pas op het moment van zijn dood aan zijn opvolger
doorgegeven. Er bestonden veel van dergelijke scholen, en de oude klassieke
schrijvers spreken erover.
We hebben al gezien dat het één van de universele overleveringen
is die door alle volkeren van de oudheid werden aangenomen, dat er vóór
onze huidige rassen vele mensenrassen hebben bestaan. Elk van deze verschilde
van het ras dat eraan voorafging, en alle verdwenen naarmate het volgende
verscheen. Bij Manu worden duidelijk zes van die rassen genoemd, die
elkaar hebben opgevolgd.
Van deze Manu Svayambhuva [de kleinere, die overeenkomt
met Adam-Kadmon], voortgekomen uit Svayambhuva, of het door zichzelf
bestaande wezen, stamden zes andere manu’s [mensen die voorouders
voorstellen] af, die ieder het leven schonk aan een mensenras.
. . . Ieder van deze manu’s, die allen machtig waren, en van
wie Svayambhuva de eerste is, heeft in zijn tijdperk –
antara – deze uit beweeglijke en onbeweeglijke wezens
samengestelde wereld voortgebracht en geleid.29
In het Siva-Purana30 staat het
als volgt:
O Siva, god van het vuur, vernietig mijn zonden zoals
het gras in de wildernis wordt vernietigd door vuur. Door uw machtige
adem hebben Adima (de eerste mens) en Heva (voltooiing van het leven,
in het Sanskriet), de voorouders van dit mensenras, het leven
gekregen en hun nakomelingen over de hele wereld verspreid.
Er was geen overzeese verbinding met het mooie eiland, maar onderaardse
gangen die alleen aan de hoofden bekend waren, gaven er in alle richtingen
toegang toe. De overlevering wijst op veel majestueuze ruïnes van
India, Ellora, Elephanta en de grotten van Ajanta (Chandorgebergte),
die eens tot deze colleges hebben behoord, en die met zulke onderaardse
wegen in verbinding stonden.31 Wie kan zeggen
of het verloren Atlantis – dat ook in het Geheime Boek
wordt genoemd, maar onder weer een andere naam, uitgesproken in de heilige
taal – in die tijd niet nog bestond? Het grote verloren continent
lag misschien ten zuiden van Azië en strekte zich uit van India
tot Tasmanië.32 Als deze hypothese
– waaraan nu zo wordt getwijfeld, en die door sommige geleerde
schrijvers die haar als een grap van Plato beschouwen, beslist wordt
ontkend – ooit juist blijkt te zijn, dan zullen de wetenschappers
misschien geloven dat de beschrijving van het door goden bewoonde continent
niet helemaal een fabel was. En ze zullen dan misschien ontdekken dat
de bedekte aanwijzingen van Plato en het feit dat hij het verhaal aan
Solon en de Egyptische priesters toeschrijft, alleen maar een voorzichtige
manier was om de waarheid aan de wereld mee te delen en, door handig
waarheid en verdichting te combineren, zichzelf buiten een verhaal te
houden dat hij als gevolg van de verplichtingen die hem bij zijn inwijding
waren opgelegd, niet mocht onthullen.
En hoe kon de naam Atlanta zelf bij Plato zijn ontstaan? Atlanta is
geen Griekse naam, en haar woordbouw heeft niets Grieks. Brasseur
de Bourbourg probeerde dit al jaren geleden te bewijzen, en Baldwin
citeert hem in zijn Ancient America, waar deze verklaart dat
de woorden Atlas en Atlantisch
etymologisch uit geen enkele in Europa bekende taal kunnen worden
afgeleid. Het zijn geen Griekse woorden, en ze kunnen met geen enkele
bekende taal van de oude wereld in verband worden gebracht. Maar in
de Nahuatl [of Tolteekse] taal vinden we onmiddellijk de
stamletter a, atl, wat water, oorlog en de kruin
van het hoofd betekent. Daarvan komt een reeks woorden, zoals atlan,
de rand van of middenin het water, en daarvan komt weer het bijvoeglijk
naamwoord Atlantisch. Ook hebben we atlaca, strijden.
. . . Toen Amerika door Columbus werd ontdekt, lag er aan de ingang
van de Golf van Urabá in Darién een stad met een goede
haven, Atlan genaamd. Deze is nu gereduceerd tot een onbelangrijke
pueblo [dorp], Acla genaamd.33
Is het niet, om het zachtjes uit te drukken, heel vreemd om in Amerika
een stad aan te treffen met een naam die een zuiver plaatselijk element
bevat, en die bovendien in geen enkel ander land wordt teruggevonden,
maar wel in het zogenaamd verzonnen verhaal van een filosoof uit 400
v.Chr? Hetzelfde kan worden gezegd over de naam America, waarvan
men misschien ooit ontdekt dat ze meer verband houdt met Meru –
volgens de hindoe-overlevering de heilige berg in het midden van de
zeven continenten – dan met Amerigo Vespucci. Om onze
redenering te ondersteunen voeren we de volgende argumenten aan:
Ten eerste: Americ, Amerrique of Amerique is in Nicaragua de naam van
het hoogland of de bergketen die ligt tussen Juigalpa en Libertad in
de provincie Chontales, en die aan de ene kant reikt tot in het land
van de Carcas-indianen, en aan de andere kant in dat van de Ramas-indianen.
Ic of ique als uitgang betekent groot, zoals cacique,
enz. Columbus vermeldt op zijn vierde reis het dorp Cariai,
waarschijnlijk Caîcai. Er waren zeer veel tovenaars of medicijnmannen
bij dit volk; en dit was de streek van de Americ-keten, 3000 voet hoog.
Toch vermeldt hij dit woord niet.
De naam America Provincia kwam het eerst voor op een in 1507
in St. Dié uitgegeven kaart. Vóór die tijd dacht
men dat die streek een deel van India was. In 1522 werd Nicaragua door
Gil González de Ávila veroverd.34
Ten tweede: ‘De Noormannen die het continent – een lage
vlakke kust, dicht bedekt met bossen – in de 10de eeuw bezochten’,
noemden het Markland, van mark, bos.35
De r was rollend, zoals in marrick. Een soortgelijk
woord vindt men in het land van de Himalaya’s; en de naam van
de wereld-berg, Meru, wordt in sommige dialecten uitgesproken als Meruah,
met de letter h sterk geaspireerd. Het belangrijkste doel is
echter aan te tonen hoe het mogelijk was dat twee volkeren een woord
konden aannemen met dezelfde klank, dat door elk in zijn eigen betekenis
werd gebruikt, en dat toch hetzelfde gebied blijkt aan te duiden.
Prof. Wilder zegt:
Het is heel aannemelijk dat de staat in Midden-Amerika,
waar we de naam Americ vinden die [evenals de Meru van de
hindoes, kunnen we eraan toevoegen] grote berg betekent, zijn naam
gaf aan het continent. Vespucci zou zijn familienaam hebben gebruikt,
als hij van plan was geweest het continent een naam te geven. Indien
de theorie van abbé De Bourbourg over Atlan als oorsprong
van Atlas en Atlantisch, wordt bevestigd, zouden de twee hypothesen
prachtig overeenstemmen. Omdat Plato niet de enige schrijver was die
over een wereld achter de zuilen van Hercules sprak, en omdat de zee
nog ondiep is, en er overal zeewier groeit in het tropische deel van
de Atlantische Oceaan, is het niet vreemd te denken dat dit continent
een uitloper had, of dat er aan die kust een eilandengroep lag. De
Grote Oceaan vertoont ook de tekenen een dichtbevolkt eilandenrijk
van Maleiers of Javanen te zijn geweest, zo niet een continent midden
tussen het noorden en zuiden. We weten dat Lemurië in de Indische
Oceaan een droom is van sommige wetenschappers, en dat de Sahara en
de middelste gordel van Azië misschien ooit zeebeddingen zijn
geweest.
Om verder te gaan met de overlevering moeten we eraan toevoegen dat
de klasse van de hiërofanten in twee afzonderlijke categorieën
was verdeeld: zij die werden onderwezen door de ‘zonen van God’
van het eiland en die waren ingewijd in de goddelijke leer van de zuivere
openbaring; en anderen die het verloren Atlantis bewoonden – als
dat de naam ervan moet zijn geweest – en die, omdat ze van een
ander ras waren, waren geboren met een waarnemingsvermogen dat alle
verborgen dingen omvatte, en onafhankelijk was van zowel afstand als
stoffelijke obstakels. Kortom, zij waren de in de Popol Vuh
genoemde mensen van het vierde ras, van wie het waarnemingsvermogen
onbeperkt was, en die alle dingen ogenblikkelijk wisten. Misschien waren
ze wat we nu ‘geboren mediums’ zouden noemen, die zich noch
inspanden noch leden om hun kennis te verkrijgen, en die haar verwierven
zonder er enig offer voor te hoeven brengen. Terwijl eerstgenoemden
de weg volgden van hun goddelijke leraren, stukje bij beetje kennis
verkregen, en tegelijkertijd goed en kwaad leerden onderscheiden, volgden
de geboren adepten van Atlantis blindelings de aansporingen
van de grote, onzichtbare ‘Draak’, koning Thevetat
(de slang van Genesis?). Thevetat had niets geleerd en geen
kennis verworven, maar om met betrekking tot de in verzoeking brengende
slang een uitdrukking van dr. Wilder te gebruiken, hij was ‘een
soort Socrates die wist zonder te zijn ingewijd’. Onder
de kwade aansporingen van hun demon, Thevetat, werd het Atlantische
ras dus een volk van boosaardige tovenaars. Als gevolg hiervan werd
de oorlog verklaard, waarvan het verhaal te lang zou zijn om te vertellen;
de hoofdzaken ervan kan men vinden in de verminkte allegorieën
van het geslacht van Kaïn, de reuzen, en dat van Noach en zijn
rechtschapen gezin. De strijd eindigde met de overstroming van Atlantis,
die men terugvindt in de verhalen van de Babylonische en mozaïsche
vloed. De reuzen en tovenaars en ‘alle vlees’ stierven en
‘ieder mens’. Allen, behalve Xisuthrus en Noach, die in
feite gelijk zijn aan de grote Vader van de Thlinkithiërs in de
Popol Vuh, het heilige boek van de Guatemalteken, dat ook spreekt
over zijn ontsnapping in een grote boot, evenals Vaivasvata –
de Noach van de hindoes.
Indien we ook maar enig geloof hechten aan de overlevering, moeten
we ook het verdere verhaal aannemen dat uit huwelijken tussen de nakomelingen
van de hiërofanten van het eiland en de afstammelingen van de Atlantische
Noach, een gemengd ras van rechtschapen en slechte mensen ontstond.
Enerzijds had de wereld haar Henochs, Mozes-en, Gautama Boeddha’s,
haar talloze ‘verlossers’ en grote hiërofanten; anderzijds
haar ‘natuurlijke tovenaars’ die, door het ontbreken
van een beteugelende kracht van een goede spirituele verlichting, en
als gevolg van zwakte van hun fysieke en mentale gestel, onopzettelijk
hun gaven voor slechte doeleinden misbruikten. Mozes sprak niet zijn
afkeuring uit over deze adepten in het voorspellen en met andere vermogens
die waren onderwezen in de in de Bijbel genoemde colleges van
esoterische wijsheid.36 Zijn aanklacht betrof
alleen hen die, al of niet bewust, de van hun Atlantische voorouders
geërfde vermogens verlaagden om kwade geesten te dienen, en daarmee
de mensheid schade berokkenden. Zijn boosheid richtte zich tegen de
geest van Ob, niet tegen die van Od.
* * *
Toen we dit hoofdstuk gereedmaakten voor de drukker, ontvingen we uit
Parijs van John L. O’Sullivan de volledige werken van Louis Jacolliot
in 21 delen. Ze gaan hoofdzakelijk over India en zijn oude overleveringen,
filosofie en religie. Deze onvermoeibare schrijver heeft uit verschillende,
grotendeels authentieke, bronnen een massa gegevens bijeengebracht.
Hoewel we zijn persoonlijke opvattingen op tal van punten niet delen,
erkennen we toch graag de enorme waarde van zijn uitgebreide vertalingen
uit de heilige boeken van India. Temeer, omdat ze in elk opzicht onze
beweringen blijken te bevestigen. Bijvoorbeeld over het onderwerp ‘het
verzinken van continenten in de prehistorie’.
In zijn Histoire des Vierges: les peuples et les continents disparus
zegt hij:
Een van de oudste legenden van India, die door mondelinge
en schriftelijke overlevering in de tempels werd bewaard, vertelt
dat er honderdduizenden jaren geleden in de Grote Oceaan een enorm
continent bestond dat werd vernietigd door een geologische catastrofe
en waarvan Madagaskar, Ceylon, Sumatra, Java, Borneo en de voornaamste
eilanden van Polynesië de overblijfselen zijn.
De hoogvlakten van Hindoestan en Azië zouden
volgens deze hypothese in die langvervlogen tijdperken slechts zijn
vertegenwoordigd door grote eilanden dichtbij het centrale continent.
. . . Volgens de brahmanen had dit land een hoge beschaving bereikt,
en heeft het schiereiland Hindoestan, dat door de verplaatsing van
de wateren tijdens die grote ramp groter was geworden, de keten van
de oorspronkelijke overleveringen die op deze plaats waren ontstaan
slechts voortgezet. Deze overleveringen geven de naam Ruta’s
aan de volkeren die dit enorme tropische continent bewoonden, en uit
hun taal werd het Sanskriet afgeleid. [In deel 2 zullen we
meer zeggen over deze taal.]
De Indo-Helleense overlevering, bewaard door de intelligente
bevolking die uit de vlakten van India wegtrok, spreekt eveneens over
het bestaan van een continent en een volk waaraan ze de namen Atlantis
en Atlantiden geeft en dat ze plaatst in de Atlantische Oceaan in
het noordelijke deel van de tropen.
Afgezien van het feit dat de veronderstelling dat
er op die breedten een oud continent heeft gelegen, waarvan de sporen
zijn te vinden op de vulkanische eilanden en de bergachtige oppervlakte
van de Azoren, de Canarische en de Kaap-Verdische eilanden, geografisch
niet geheel onwaarschijnlijk is, verschenen de Grieken, die bovendien
uit angst voor de mysterieuze oceaan nooit voorbij de zuilen van Hercules
durfden te gaan, zo laat in de oudheid dat de door Plato bewaarde
verhalen niets anders kunnen zijn dan een echo van deze legende uit
India. Als we verder een blik op de wereldkaart werpen, en kijken
naar de eilanden en eilandjes die verspreid liggen van de Maleise
Archipel tot Polynesië, van Straat Sunda tot Paaseiland, en we
gaan ervan uit dat er aan onze continenten andere zijn voorafgegaan,
dan is het onmogelijk het belangrijkste continent niet op die plek
te situeren.
Volgens een religieuze overtuiging die men aantreft
in zowel Malakka als Polynesië, dat wil zeggen in de twee uiteinden
van Oceanië, ‘vormden al deze eilanden eens twee enorme
landen, bewoond door gele en zwarte mensen die altijd met elkaar in
oorlog waren; en droegen de goden, die deze strijd moe waren, de oceaan
op de vrede te herstellen. Deze verzwolg de beide continenten; en
sindsdien was het onmogelijk om hem ertoe te brengen zijn gevangenen
vrij te laten. Alleen de bergtoppen en hoogvlakten zijn door de macht
van de goden, die hun fout te laat bemerkten, aan overstroming ontsnapt.
Wat er ook van deze overleveringen waar is,
en waar ook de plek was waar zich een beschaving had ontwikkeld die
ouder was dan die van Rome, van Griekenland, van Egypte en van India,
het staat vast dat deze beschaving heeft bestaan, en het is voor de
wetenschap heel belangrijk om de sporen ervan terug te vinden, hoe
zwak en vluchtig deze ook zijn.37
Laatstgenoemde overlevering die door Louis Jacolliot uit de Sanskrietmanuscripten
is vertaald, bevestigt de overlevering die we uit de ‘Verslagen
van de Geheime Leer’ hebben meegedeeld. De genoemde oorlog tussen
de gele en de zwarte mensen heeft betrekking op een strijd tussen de
‘zonen van God’ en de ‘zonen van de reuzen’,
of de bewoners en tovenaars van Atlantis.
De eindconclusie van Jacolliot, die persoonlijk alle eilanden van Polynesië
heeft bezocht en jaren aan de studie van de religie, de taal en overleveringen
van bijna alle volkeren heeft gewijd, is als volgt:
Wat het Polynesische continent betreft dat tijdens
de laatste geologische rampen is verdwenen, het bestaan ervan berust
op bewijzen waaraan we logisch gezien niet langer kunnen twijfelen.
De hoogste drie toppen van dit continent, de Sandwich-eilanden,
Nieuw-Zeeland en Paaseiland, liggen tussen de 4500 en 5400 zeemijl van elkaar, en de tussenliggende eilandengroepen,
Viti, Samoa, Tonga, Futuna, Uvea, Marquesas, Tahiti, Paumotu, en de
Gambiereilanden liggen zelf 2100 of 2400 tot 3000 zeemijl van deze uiterste
punten.
Alle zeevarenden zijn het erover eens dat de buitenste
en de middengroepen, met het oog op hun huidige geografische ligging
en de onvoldoende middelen die ze tot hun beschikking hadden, nooit
met elkaar in verbinding konden hebben gestaan. Het is fysiek onmogelijk
om zulke afstanden af te leggen in een prauw . . . zonder een kompas,
en maanden te reizen zonder proviand.
Anderzijds hadden de oorspronkelijke bewoners van
de Sandwich-eilanden, Viti en Nieuw-Zeeland, van de centrale groepen,
van Samoa, Tahiti, enz., vóór de komst van de Europeanen
elkaar nooit gekend, en nooit van elkaar gehoord. En toch beweerde
ieder van deze volkeren dat hun eiland eens deel had uitgemaakt van
een enorm uitgestrekt land, dat zich naar het westen, naar de kant
van Azië had uitgestrekt. En toen ze bij elkaar werden gebracht,
bleken ze allen dezelfde taal te spreken, en dezelfde gebruiken, dezelfde
gewoonten, en dezelfde religieuze opvattingen te hebben. En op de
vraag: ‘Waar stond de wieg van uw ras?’ wezen allen
als enig antwoord naar de ondergaande zon.38
* * *
De ruïnes waarmee beide Amerika’s zijn bezaaid en die op
veel West-Indische eilanden zijn te vinden, worden alle toegeschreven
aan de bewoners van het verzonken Atlantis. Evenals de hiërofanten
van de oude wereld, die in de tijd van Atlantis door land bijna met
de nieuwe was verbonden, hadden de magiërs van het nu verzonken
land een netwerk van onderaardse gangen die in alle richtingen liepen.
In verband met die geheimzinnige catacomben, zullen we nu een merkwaardig
verhaal vertellen dat ons is meegedeeld door een reeds langgeleden overleden
Peruviaan, toen we samen in het binnenland van zijn land reisden. Het
moet op waarheid berusten, want het werd later bevestigd door een Italiaan
die de plaats had gezien, en die, wanneer hij maar over middelen en
tijd had beschikt, zelf het verhaal, tenminste gedeeltelijk, zou hebben
geverifieerd. De bron van de Italiaan was een oude priester aan wie
het geheim in de biecht door een Peruviaanse indiaan was meegedeeld.
We kunnen bovendien eraan toevoegen dat de priester werd gedwongen die
mededeling te doen, omdat hij destijds geheel onder hypnotische invloed
van de reiziger stond.
Het verhaal betreft de beroemde schatten van de laatste van de Inca’s.
De Peruviaan verzekerde dat het geheim sinds de bekende, verachtelijke
moord op laatstgenoemde door Pizarro, aan alle indianen bekend was geweest,
behalve aan de mestiezen, die men niet kon vertrouwen. Het
gaat als volgt: De Inca was gevangengenomen, en zijn vrouw bood voor
zijn bevrijding een kamer vol goud aan ‘van de vloer tot aan het
plafond, zo hoog als zijn overwinnaar kon reiken’, te leveren
op de derde dag vóór zonsondergang. Zij hield haar belofte,
maar volgens Spaanse gewoonte brak Pizarro zijn woord. Verwonderd over
het tentoonspreiden van zulke schatten, verklaarde de veroveraar dat
hij de gevangene niet zou loslaten, maar hem zou vermoorden, indien
de koningin niet de plaats aanwees waar de schat vandaan kwam. Hij had
gehoord dat de Inca’s ergens een onuitputtelijke mijn hadden,
een onderaardse weg of tunnel die zich vele kilometers ver onder de
grond uitstrekte, en waar de opeengehoopte rijkdommen van het land werden
bewaard. De ongelukkige koningin vroeg om uitstel, en ging de orakels
raadplegen. Gedurende het offer toonde de hoofdpriester haar in de heilige
‘zwarte spiegel’39 de onvermijdelijke
moord op haar echtgenoot, ongeacht of ze de schatten van de kroon aan
Pizarro overhandigde of niet. Toen gaf de koningin bevel de ingang te
sluiten, die werd gevormd door een in de rotsmuur van een kloof uitgehouwen
deur. Onder leiding van de priester en magiërs werd dus het ravijn
tot bovenaan toe gevuld met grote rotsmassa’s, en werd de oppervlakte
bedekt om dat werk te verbergen. De Inca werd door de Spanjaarden vermoord,
en zijn ongelukkige koningin pleegde zelfmoord. De Spanjaarden werden
het slachtoffer van hun eigen hebzucht, en het geheim van de begraven
schatten lag opgesloten in het hart van enkele trouwe Peruvianen.
Onze Peruviaanse bron voegde eraan toe dat, als gevolg van bepaalde
gevallen van loslippigheid op verschillende momenten, verschillende
regeringen mensen hadden gestuurd om, onder het voorwendsel van een
wetenschappelijke expeditie, naar de schat te zoeken. Ze hadden het
hele land doorzocht, zonder echter hun doel te bereiken. Tot zover wordt
deze overlevering bevestigd door de berichten van dr. Tschudi en andere
geschiedschrijvers van Peru. Maar er zijn nog enkele bijzonderheden
die, voor zover we weten, niet eerder zijn bekendgemaakt.
Enkele jaren nadat we het verhaal en de bevestiging ervan door de Italiaan
hadden gehoord, bezochten we Peru opnieuw. Toen we van Lima overzee
naar het zuiden voeren, bereikten we bij zonsondergang een punt in de
buurt van Arica, en werden getroffen door de vorm van een reusachtige,
bijna loodrechte rots die in treurige eenzaamheid, los van de bergketen
van de Andes, aan de kust stond. Het was het graf van de Inca’s.
Wanneer de laatste stralen van de ondergaande zon op de rots schijnen,
kan men met een gewone toneelkijker enkele merkwaardige hiërogliefen
zien die op het vulkanische oppervlak staan gegraveerd.
Toen Cusco de hoofdstad van Peru was, stond daar een zonnetempel, die
wijd en zijd beroemd was om zijn pracht. Het dak ervan was bedekt met
dikke gouden platen, en de muren waren met datzelfde edelmetaal bedekt;
de dakgoten waren ook van massief goud. In de westelijke muur hadden
de architecten een opening gemaakt, zodanig dat wanneer de zonnestralen
haar bereikten, ze binnenin het gebouw op één punt werden
gericht. En de zonnestralen omgaven de muren als een gouden keten, zich
uitstrekkend van het ene glinsterende punt naar het andere, verlichtten
de macabere afgodsbeelden, en onthulden bepaalde mystieke tekens die
op andere tijden onzichtbaar waren. Alleen indien men deze hiërogliefen
begreep – die identiek zijn aan de hiërogliefen die men tot
op de huidige dag op het graf van de Inca’s kan zien – kon
men het geheim van de tunnel en de toegangswegen daartoe te weten komen.
Daarvan was er één in de buurt van Cusco, die nu zo goed
verstopt is dat hij niet kan worden ontdekt. Deze leidt rechtstreeks
naar een enorme onderaardse gang die van Lima naar Cusco loopt, en dan
naar het zuiden afbuigt en zich tot in Bolivia uitstrekt. Op een bepaald
punt wordt hij onderbroken door een koninklijk graf. Binnenin deze grafkamer
zijn op vakkundige wijze twee deuren aangebracht, of beter gezegd twee
enorme stenen platen die op spillen draaien, en zo nauw sluiten dat
ze van de andere gedeelten van de gebeeldhouwde muren slechts kunnen
worden onderscheiden door de geheime tekens, waarvan de sleutel in het
bezit is van de trouwe beheerders. Een van deze draaiende platen bedekt
de zuidelijke ingang van de tunnel naar Lima, de andere de noordelijke
van de gang naar Bolivia. De laatste loopt naar het zuiden, en gaat
door Tarapaca en Cobija, want Arica is niet ver van het riviertje, de
Pay’quina40 genaamd, die de grens
vormt tussen Peru en Bolivia.
Niet ver van deze plaats liggen drie afzonderlijke pieken die een eigenaardige
driehoek vormen; ze maken deel uit van de keten van de Andes. Volgens
de overlevering ligt de enige bruikbare toegang tot de gang naar het
noorden in een van deze pieken; maar zonder de geheime merktekens te
kennen zou een regiment titanen vergeefs de rotsen kunnen laten splijten
in een poging die te vinden. Maar zelfs al zou iemand zich een toegang
verschaffen, en de weg vinden tot de draaiende plaat in de muur van
het graf, en proberen die op te blazen, dan zijn de daarboven liggende
rotsen zo geplaatst dat ze het graf, zijn schatten en – zoals
de mysterieuze Peruviaan het aan ons verwoordde – ‘duizend
krijgslieden’ in een gemeenschappelijke ondergang zouden bedelven.
Er is geen andere toegang naar de Arica-kamer dan door de deur in de
berg bij Pay’quina. Over de hele lengte van de gang, van Bolivia
naar Cusco en Lima, bevinden zich kleinere schuilplaatsen, vol met schatten
van goud en edelstenen, verzameld door vele generaties van Inca’s,
waarvan de totale waarde onberekenbaar is.
We hebben in ons bezit een nauwkeurige plattegrond van de tunnel, het
graf en de deuren, die ons destijds door de oude Peruviaan werd gegeven.
Wanneer we er ooit aan hadden gedacht voordeel te trekken uit dat geheim,
dan zou daarvoor op grote schaal de medewerking van de Peruviaanse en
Boliviaanse regering nodig zijn geweest. Om nog maar te zwijgen over
fysieke belemmeringen – noch één mens, noch een
klein gezelschap zou zo’n onderzoek kunnen ondernemen zonder in
aanraking te komen met het leger van smokkelaars en rovers die de kust
onveilig maken, en waartoe in feite bijna de hele bevolking behoort.
Alleen al het zuiveren van de verpestende lucht van de tunnel, die eeuwenlang
niet was betreden, zou een moeilijk karwei zijn. Daar ligt evenwel de
schat; en volgens de overlevering zal hij daar blijven liggen tot het
laatste spoor van Spaanse heerschappij uit heel Noord- en Zuid-Amerika
zal zijn verdwenen.
De door dr. Schliemann in Mycene opgegraven schatten hebben een algemene
hebzucht gewekt, en de ogen van avontuurlijke speculanten richten zich
op de plaatsen waar men vermoedt dat de rijkdom van volkeren van de
oudheid begraven ligt, in crypte of grafkelder, of onder zand of alluviale
sedimentlaag. Aan geen andere plaats, zelfs niet aan Peru, zijn zoveel
overleveringen verbonden als aan de Gobi-woestijn. Indien de berichten
daarover de waarheid spreken, bevond zich in het onafhankelijke Tartarije,
die wildernis waar een gierende wind het zand voor zich uitdrijft, vroeger
de zetel van een van de welvarendste rijken die de wereld ooit heeft
gekend. Onder de oppervlakte zouden zulke schatten liggen aan goud,
juwelen, standbeelden, wapens, gebruiksvoorwerpen en al wat wijst op
beschaving, luxe en schone kunsten, dat geen enkele nu bestaande hoofdstad
van de christelijke wereld iets vergelijkbaars kan laten zien. Het zand
in de Gobi verplaatst zich geregeld van oost naar west, voortgezwiept
door verschrikkelijke stormwinden die voortdurend waaien. Van tijd tot
tijd komen sommige verborgen schatten tevoorschijn, maar geen lokale
bewoner durft ze aan te raken, want de hele streek verkeert in de ban
van een machtige betovering. De dood zou daarvoor de straf zijn. Bahti
– afzichtelijke maar trouwe aardgeesten – bewaken de verborgen
schatten van dit prehistorische volk, en wachten de dag af waarop door
het rondwentelen van de cyclische tijdperken hun verhaal opnieuw bekend
zal worden en de mensheid kennis zal verschaffen.
Volgens plaatselijke overlevering bestaat het graf van Dzjengis Khan
nog steeds in de buurt van het Tabasun-Nor-meer. Daarin ligt de Mongoolse
Alexander, als in slaap. Over drie eeuwen zal hij ontwaken, en zijn
volk tot nieuwe overwinningen en nieuwe roem leiden. Ook al zou deze
profetische overlevering met nog zoveel korreltjes zout worden ontvangen,
we kunnen het feit bevestigen dat het graf zelf geen verzinsel is, en
dat de verbazingwekkende rijkdom ervan niet is overdreven.
De streek van de Gobi-woestijn, en in feite het hele gebied van onafhankelijk
Tartarije en Tibet, wordt nauwlettend bewaakt om het binnendringen van
vreemdelingen te voorkomen. Zij aan wie het is toegestaan erdoor te
trekken, staan onder de bijzondere zorg en leiding van bepaalde tussenpersonen
van het hoogste gezag, en hebben zich verbonden geen inlichtingen over
plaatsen en personen aan de buitenwereld te geven. Zonder deze beperkende
bepaling zouden zelfs wij voor deze bladzijden bijdragen kunnen leveren
over verkenningstochten, avonturen en ontdekkingen die met belangstelling
zouden worden gelezen. Vroeg of laat zal de tijd komen dat het vreselijke
woestijnzand zijn lang begraven geheimen zal prijsgeven, en dan zal
onze huidige ijdelheid inderdaad onverwachte vernederingen ondergaan.
‘De mensen van Pashai’41,
zegt Marco Polo, de moedige reiziger uit de 13de eeuw, ‘zijn zeer
bedreven in tovenarij en duivelskunsten.’ En zijn geleerde uitgever
voegt eraan toe:
Dit Pashai of Udyana was het geboorteland van Padma-Sambhava,
een van de belangrijkste apostelen van het lamaïsme, d.w.z. het
Tibetaanse boeddhisme, en een edele meester in het doen van bezweringen.
De leringen van Sakya, zoals die in oude tijden in Udyana algemeen
werden aanvaard, waren waarschijnlijk sterk gekleurd door Sivaïtische
magie, en de Tibetanen beschouwen die streek nog altijd als het gebied
bij uitstek van tovenarij en hekserij.
De ‘oude tijden’ zijn precies als de ‘moderne tijden’;
wat magische praktijken betreft is er niets veranderd, behalve dat ze
nog meer esoterisch en geheim zijn geworden, en dat de voorzichtigheid
van de adepten groter wordt evenredig met de nieuwsgierigheid van de
reiziger. Hiuen-Tsang zegt over de bewoners: ‘De mensen . . .
houden veel van studeren, maar zetten het niet met bezieling door. De
kennis van magische formules is bij hen een officieel beroep geworden.’42
We zullen de eerbiedwaardige Chinese pelgrim op dit punt niet tegenspreken,
en geven graag toe dat sommigen in de 7de eeuw ‘een officieel
beroep’ maakten van de magie; dat doen sommigen ook nu
nog, maar beslist niet de ware adepten. Hiuen-Tsang, de vrome, moedige
man, die honderd keer zijn leven waagde om de gelukzaligheid te ervaren
van het zien van de schaduw van de Boeddha in de grot van Peshawar,
zou nooit de heilige lama’s en de wonderdoende monniken ervan
beschuldigen ‘er een officieel beroep van te maken’, om
die aan de reizigers te laten zien. Het gebod van Gautama dat besloten
ligt in zijn antwoord aan zijn beschermer, koning Prasenajit, die hem
verzocht wonderen te verrichten, moet Hiuen-Tsang altijd voor de geest
hebben gestaan. Gautama zei:
Grote koning, ik onderwijs mijn leerlingen niet de
wet door tegen hen te zeggen: ‘ga heen, heiligen, en verricht
door middel van jullie bovennatuurlijke vermogens, voor de ogen van
de brahmanen en huisvaders, grotere wonderen dan enig mens kan verrichten.’
Ik zeg hun wanneer ik ze de wet leer: ‘Leef, heiligen, waarbij
jullie je goede daden verborgen houden en je zonden tonen.’
Kolonel Yule was getroffen door de verhalen over vertoningen van magie,
waarvan reizigers in Tartarije en Tibet op verschillende momenten in
de geschiedenis getuige waren en die door hen werden opgetekend, en
komt tot de conclusie dat de lokale bevolking
de hele encyclopedie van de hedendaagse ‘spiritisten’
tot hun beschikking moet hebben gehad. Du Halde vermeldt onder hun
toverkunsten de kunst om door bezweringen beelden van Lao-tse en hun
godheden in de lucht tevoorschijn te roepen, en om een
potlood antwoorden op vragen te laten schrijven zonder dat iemand
het aanraakt.43
Eerstgenoemde bezweringen hebben betrekking op religieuze mysteries
van hun heiligdommen; indien ze bij andere gelegenheden of uit winstbejag
worden gedaan, dan worden ze beschouwd als tovenarij, het oproepen
van de doden, en zijn streng verboden. Laatstgenoemde kunst –
een potlood laten schrijven zonder het aan te raken –
was in China en andere landen eeuwen vóór de christelijke
jaartelling al bekend en werd daar beoefend. Het is in die landen het
ABC van de magie.
Toen Hiuen-Tsang de schaduw van Boeddha wilde vereren, nam hij zijn
toevlucht niet tot ‘beroepstovenaars’, maar tot de kracht
van zijn eigen ziel om hem op te roepen: de kracht van gebed, geloof
en contemplatie. Alles was duister en somber nabij de grot waarin het
wonder soms zou hebben plaatsgevonden. Hiuen-Tsang trad binnen en begon
met zijn religieuze oefeningen. Hij bracht 100 begroetingen, maar zag
of hoorde niets. Daarop, omdat hij dacht dat hij te zondig was, werd
hij wanhopig en huilde bittere tranen. Maar toen hij op het punt stond
alle hoop op te geven, nam hij op de oostelijke muur een zwak licht
waar, maar dit verdween weer. Hij hernieuwde zijn gebeden, dit keer
vol hoop, en weer zag hij het licht, dat plotseling opflitste en vervolgens
weer verdween. Daarop deed hij een plechtige gelofte: hij zou de grot
niet verlaten vóór hij ten slotte in vervoering de schaduw
van de ‘eerbiedwaardige van de eeuw’ zag. Daarna moest hij
nog langer wachten, want pas na 200 gebeden
baadde de donkere grot plotseling in het licht, en
de schaduw van Boeddha, met een schitterend witte kleur, verscheen
majestueus op de muur, zoals wanneer wolken plotseling vaneen scheuren
en opeens het heerlijke beeld vertonen van de ‘berg van licht’.
Een verblindende glans verlichtte de goddelijke gelaatstrekken. Hiuen-Tsang
was verdiept in contemplatie en verwondering, en wilde zijn ogen niet
van het verheven en onvergelijkelijk mooie object afwenden.
Hiuen-Tsang voegt er in zijn dagboek, Si-yu-ki, aan toe dat
de mens, alleen wanneer hij ‘oprecht en vol overtuiging bidt en
vanboven een verborgen indruk heeft gekregen, de schaduw duidelijk ziet,
maar hij kan van die aanblik maar korte tijd genieten’.44
Zij die de Chinezen zo gemakkelijk van ongodsdienstigheid beschuldigen,
zullen er goed aan doen Schotts Über den Buddhaismus in Hochasien
und in China te lezen.
In de jaren Yuan-yeu van de Sung (1086-1093 n.Chr.)
leefde een vrome matrone met haar twee dienstmeisjes geheel voor het
Land van Verlichting. Een van deze zei op een dag tegen haar collega:
‘Vannacht zal ik overgaan naar het gebied van Amita [Boeddha].’
Dezelfde nacht vervulde een balsemieke geur het huis, en het meisje
stierf zonder eerst enige ziekte te hebben gehad. De volgende dag
zei het overgebleven dienstmeisje tegen haar mevrouw: ‘Gisteren
is mijn gestorven collega mij in een droom verschenen, en zei: ‘Dankzij
de volhardende smeekbeden van onze dierbare mevrouw ben ik een bewoonster
geworden van het paradijs, en mijn gelukzaligheid kan niet in woorden
worden uitgedrukt.’ De matrone antwoordde: ‘Indien ze
ook aan mij verschijnt, dan zal ik alles geloven wat je hebt gezegd.’
De volgende nacht verscheen de overledene werkelijk aan haar. De dame
vroeg: ‘Mag ik éénmaal het Land van Verlichting
bezoeken?’ ‘Ja,’ antwoordde de gelukzalige ziel,
‘volg slechts uw dienares.’ De dame volgde haar (in haar
droom), en zag al snel een meer van onmetelijke uitgestrektheid, bedekt
met ontelbare rode en witte lotusbloemen, van verschillende grootte,
waarvan enkele bloeiden, en enkele aan het verwelken waren. Ze vroeg
wat die bloemen zouden kunnen betekenen. Het meisje antwoordde: ‘Dit
zijn alle mensen op aarde van wie de gedachten op het Land van Verlichting
zijn gericht. Het allereerste verlangen naar het paradijs van Amita
doet een bloem ontstaan in het hemelse meer, en deze wordt dagelijks
groter en mooier naarmate de zelfverbetering van de persoon die ze
vertegenwoordigt, vordert; in het tegenovergestelde geval verliest
ze haar schoonheid en verwelkt.’45
De matrone wilde de naam weten van een verlichte die op een van de
bloemen rustte en gekleed was in een wapperend, prachtig glanzend
gewaad. Haar vroegere dienstmeisje antwoordde: ‘Dat is Yang-kie.’
Toen vroeg ze de naam van iemand anders, en kreeg als antwoord: ‘Dat
is Mahu.’ Toen vroeg de dame: ‘Op welke plek zal ik na
de dood komen te leven?’ Toen leidde de gelukzalige ziel haar
een stuk verder, en liet haar een heuvel zien die blonk van goud en
azuurblauw. ‘Hier’, zei ze, ‘is uw toekomstige verblijf.
U zult tot de eerste rang van de gelukzaligen behoren.’ Toen
de matrone ontwaakte, zond ze iemand uit om te informeren naar Yang-kie
en Mahu. De eerste was reeds heengegaan, de ander was nog in leven
en gezond. Op die manier vernam de dame dat de ziel van iemand die
vooruitgang boekt in heiligheid en zich nooit van dat pad afwendt,
reeds een bewoner van het Land van Verlichting kan zijn, zelfs al
verblijft het lichaam nog in deze vergankelijke wereld.46
In dezelfde verhandeling staat een vertaling van een ander Chinees
verhaal van dezelfde strekking: ‘Ik heb een man gekend’,
zegt de schrijver,
die tijdens zijn leven veel levende wezens had gedood,
en ten slotte een beroerte kreeg. Het lijden dat zijn met zonden beladen
ziel te wachten stond, deed me pijn in mijn hart; ik bezocht hem,
en spoorde hem aan een beroep te doen op Amita, maar hij weigerde
hardnekkig. Zijn ziekte verduisterde zijn verstand; als gevolg van
zijn misdaden was hij verhard. Wat stond zo’n man te wachten,
wanneer zijn ogen eenmaal waren gesloten? In dit leven volgt de nacht
op de dag, en de winter op de zomer; daarvan zijn alle mensen zich
bewust. Maar niemand wil eraan denken dat het leven wordt gevolgd
door de dood. O, wat een verblinding en onverbeterlijkheid is dat
toch!47
Deze twee voorbeelden uit de Chinese literatuur bevestigen allerminst
de beschuldiging van ongodsdienstigheid en volkomen materialisme, die
gewoonlijk tegen dit volk wordt geuit. Het eerste mystieke verhaaltje
is vol spirituele bekoring, en zou elk christelijk godsdienstig boek
eer aandoen. Het tweede is even prijzenswaardig; we hoeven alleen ‘Amita’
te vervangen door ‘Jezus’ om, wat godsdienstige gevoelens
en filosofische ethiek betreft, een heel orthodox verhaal te krijgen.
Het volgende voorbeeld is nog treffender; we citeren dit voor de voorstanders
van een heropleving van het christendom:
Hoang-ta-tie uit T’ancheu, die onder de Sung
leefde, was van beroep smid. Wanneer hij aan het werk was, riep hij
altijd zonder ophouden de naam van Amita Boeddha aan. Eens overhandigde
hij zijn buren de volgende door hemzelf gedichte verzen om te worden
verspreid:
Ding dong! De hamerslagen vallen lang en snel,
Totdat op het laatst het ijzer wordt tot staal!
Nu zal de lange, lange dag van rust beginnen,
Het Land van Eeuwige Gelukzaligheid roept mij binnen!
Daarop stierf hij. Maar zijn verzen verspreidden
zich over heel Honan, en velen leerden Boeddha aan te roepen.48
Het is volkomen belachelijk te ontkennen dat de Chinezen, of enig volk
in Azië – uit Centraal-Azië of uit de hogere of lagere
delen ervan – enige kennis of zelfs enig begrip van spirituele
zaken bezitten. Van het ene eind tot het andere is het land vol mystici,
religieuze filosofen, boeddhistische heiligen en magiërs.
Het geloof in een spirituele wereld, vol onzichtbare wezens, die bij
bepaalde gelegenheden objectief aan stervelingen verschijnen, is algemeen.
I.J. Schmidt zegt:
De volkeren van Centraal-Azië geloven dat de
aarde en haar binnenste, en ook de haar omringende atmosfeer vol is
met spirituele wezens, die een deels weldadige, deels kwaadaardige
invloed uitoefenen op de hele organische en anorganische natuur. .
. . Vooral woestijnen en andere woeste of onbewoonde gebieden, of
streken waar de invloeden van de natuur zich op reusachtige en verschrikkelijke
schaal vertonen, worden als de voornaamste verblijfplaats of plaats
van samenkomst van kwade geesten beschouwd. Vandaar dat de steppen
van Turanië en vooral de grote zandige Gobi-woestijn sinds de
grijze oudheid als woonplaats van kwaadaardige wezens zijn beschouwd.49
Marco Polo vermeldt in het opmerkelijke boek over zijn reizen meer
dan eens – als iets heel vanzelfsprekends – deze ondeugende
natuurgeesten van de woestijnen. Eeuwenlang en vooral in de afgelopen
eeuw werden zijn vreemde verhalen radicaal afgewezen. Niemand wilde
hem geloven, toen hij zei dat hij herhaaldelijk, met eigen ogen, de
wonderbaarlijkste magische kunststukken had zien verrichten door de
onderdanen van Kublai-Khan en adepten uit andere landen. Op zijn sterfbed
drong men er krachtig bij Polo op aan dat hij zijn als ‘onwaarheden’
bestempelde verklaringen zou intrekken, maar hij bezwoer plechtig de
waarheid van wat hij had gezegd, en voegde eraan toe dat ‘hij
nog niet de helft had verteld van wat hij werkelijk had gezien!’50
Nu de edities van Marsden en van kolonel Yule zijn verschenen, is het
niet langer twijfelachtig dat hij de waarheid heeft gesproken. Het publiek
heeft vooral veel aan laatstgenoemde te danken, omdat hij zoveel autoriteiten
heeft bijeengebracht die Marco Polo’s getuigenis bevestigen, en
enkele van de verschijnselen op de gebruikelijke manier verklaart, want
hij maakt het boven alle twijfel duidelijk dat de grote reiziger niet
alleen een waarheidlievende maar ook een heel opmerkzame schrijver is
geweest. De nauwkeurige redacteur geeft een warme verdediging van zijn
schrijver en eindigt, na meer dan één tot nu toe bestreden
en zelfs verworpen punt in de Reizen van deze Venetiaan te
hebben vermeld, als volgt: ‘Nee, de laatste twee jaar hebben zelfs
op wat Marco Polo’s meest fantastische verhalen schenen
te zijn een belofte van licht geworpen; de beenderen van een echte Ruc
uit Nieuw-Zeeland liggen op de tafel in prof. Owens kabinet!’51
Nu de monsterlijke vogel uit Duizend-en-één-nacht,
of de ‘Arabische mythologie’, zoals Webster de Ruc
(of Roc) noemt, is gevonden, is het eerste wat ons te doen staat, te
ontdekken en te erkennen dat ook Aladdins wonderlamp
er aanspraak op kan maken werkelijk te hebben bestaan.
Bij het beschrijven van zijn tocht door de grote woestijn van Lop spreekt
Marco Polo over iets verbazingwekkends, ‘namelijk dat reizigers
die ’s nachts op pad zijn . . . geesten horen spreken. Soms noemen
de geesten hen bij hun naam. . . . Zelfs overdag hoort men deze geesten
spreken. En soms hoort men het geluid van verschillende muziekinstrumenten,
en nog vaker dat van trommels.’52
In zijn aantekeningen haalt de vertaler de Chinese historicus Ma Twan-lin
aan, die het bovenstaande bevestigt.
Tijdens het reizen door deze wildernis hoort men
soms het geluid van zingen, soms dat van gejammer, en het is vaak
voorgekomen dat reizigers die van de weg afweken om te zien wat voor
geluiden dat waren, zijn verdwaald en zijn omgekomen, want het waren
stemmen van geesten en kabouters.53
‘Deze kabouters komen niet alleen in de Gobi voor,’ voegt
de redacteur eraan toe, ‘al schijnt die wel hun meest geliefde
verblijfplaats te zijn geweest. Hun ontzag voor de grote, eenzame
woestijn trekt ze naar al dat soort plaatsen.’54
Kolonel Yule zou er goed aan hebben gedaan de mogelijkheid onder ogen
te zien dat het aannemen van zijn theorie ernstige consequenties heeft.
Indien we erkennen dat de griezelige kreten in de Gobi-woestijn worden
veroorzaakt door het ontzag dat ‘de grote, eenzame woestijn’
inboezemt, waarom zouden de boze geesten van de Gerasenen (Lucas
8:29) dan op meer welwillendheid aanspraak kunnen maken? En waarom zou
het niet mogelijk zijn dat Jezus gedurende zijn veertigdaagse beproeving
in de ‘woestijn’ een verkeerde voorstelling had van zijn
feitelijke verleider? We zijn volkomen bereid de door kolonel Yule verkondigde
theorie aan te nemen of te verwerpen, maar we staan erop dat ze onpartijdig
wordt toegepast op alle gevallen. Plinius spreekt over de geesten die
in de woestijnen van Afrika verschijnen en weer verdwijnen;55
de oude christelijke kosmograaf Aethicus vermeldt, hoewel hij niet erin
gelooft, de verhalen die werden verteld over de stemmen van zangers
en pretmakers in de woestijn, en ‘Al-Masudi vertelt over de ghuls,
die in de stille uren van de nacht in de woestijn aan reizigers verschijnen’56
en ook over ‘Apollonius van Tyana en zijn reisgenoten, die in
een woestijn in de buurt van de Indus bij maanlicht een empusa
of ghul zagen, die allerlei vormen aannam. . . . Ze bespotten
hem, en hij gaat heen onder het uiten van schrille kreten.’57
En Ibn Batuta vertelt een soortgelijke legende van de westelijke Sahara:
‘Indien de boodschapper alleen is, drijven de demonen de spot
met hem en biologeren hem, zodat hij van de weg afdwaalt en omkomt.’58
Indien al deze dingen op een ‘rationele’ manier kunnen worden
verklaard – en in de meeste van deze gevallen is dit volgens ons
mogelijk – dan hoeven de bijbelse duivels van de woestijn niet
met meer toegeeflijkheid te worden behandeld, maar moet dezelfde regel
op hen worden toegepast. Ook zij zijn wezens die zijn voortgebracht
door grote angst, verbeelding en bijgeloof; de bijbelse verhalen
moeten dus onwaar zijn, en indien één enkel vers erin
onwaar is, dan wordt het recht van al het overige om als goddelijke
openbaring te worden beschouwd, daarmee eveneens twijfelachtig. Wanneer
men dit eenmaal erkent, dan is deze verzameling canonieke geschriften
minstens evenzeer vatbaar voor kritiek als elk ander boek met verhalen.59
Er zijn veel plaatsen in de wereld waar de vreemdste verschijnselen
zijn voortgekomen uit wat later natuurlijke fysieke oorzaken bleken
te zijn. In Zuid-Californië zijn er bepaalde plaatsen aan de kust
waar het zand, wanneer het in beweging wordt gebracht, een harde welluidende
klank voortbrengt. Het staat bekend als het ‘muzikale zand’,
en het verschijnsel zou van elektrische aard zijn. De redacteur van
Marco Polo zegt:
Het geluid van muziekinstrumenten, voornamelijk van
trommels, is een ander soort verschijnsel en wordt in bepaalde gevallen
in feite voortgebracht tussen zandheuvels wanneer het zand in beweging
wordt gebracht. Een heel treffend verslag van zo’n soort verschijnsel
dat als bovennatuurlijk wordt beschouwd, geeft Broeder Odoric;
zijn ervaring schrijf ik toe aan de Reg Ruwán, of
het stuifzand ten noorden van Kabul.60
Naast dit beroemde voorbeeld . . . heb ik kennis genomen van dat evenzeer
bekende geval van de Jibal Nakía of ‘Heuvel
van de Bel’ in de Sinaï-woestijn; . . . Jibal-ul-Thabúl
of heuvel van de trommels. . . . Een Chinees verhaal uit de 10de eeuw
zegt dat het verschijnsel in de buurt van Kwachau, op de
oostgrens van de Lop-woestijn, bekendstond onder de naam ‘het
zingende zand’.61
Niemand kan eraan twijfelen dat dit alles natuurverschijnselen zijn.
Maar wat te denken van de vragen en antwoorden die duidelijk hoorbaar
worden gegeven en gehoord? Wat te zeggen van gesprekken tussen sommige
reizigers en de onzichtbare geesten, of onbekende wezens, die
soms in tastbare vorm aan hele karavanen verschijnen? Indien zo vele
miljoenen mensen aan de mogelijkheid geloven dat geesten zich achter
het gordijn van een ‘medium’ kunnen bekleden met stoffelijke
lichamen en aan de kring verschijnen, waarom zouden ze dan
diezelfde mogelijkheid verwerpen als het de elementalen van de woestijn
betreft? Dit is het ‘te zijn of niet te zijn’ van Hamlet.
Indien ‘geesten’ alles kunnen doen wat de spiritisten van
hen beweren, waarom kunnen ze dan niet evengoed in wildernissen en op
eenzame plaatsen aan reizigers verschijnen? Een pas verschenen wetenschappelijk
artikel in een Russische krant schrijft die ‘geest-stemmen’
in de grote Gobi-woestijn toe aan de echo. Een heel redelijke
verklaring, indien men tenminste kan bewijzen dat die stemmen eenvoudig
herhalen wat eerder door een levend mens werd gezegd. Maar wanneer de
‘bijgelovige’ reiziger verstandige antwoorden krijgt
op zijn vragen, dan vertoont die echo in de Gobi opeens een zeer nauwe
verwantschap met de beroemde echo van het Théâtre de la
Porte St. Martin in Parijs. ‘Hoe maakt u het, meneer?’ roept
een van de acteurs in het stuk. ‘Heel slecht, mijn zoon; dank
je. Ik word oud, heel . . . heel oud!’ antwoordt de echo beleefd!
Wat een vrolijkheid en ongeloof moeten de bijgelovige en absurde
verhalen van Marco Polo over de ‘bovennatuurlijke’ gaven
van bepaalde Indiase bezweerders van haaien en wilde dieren, die hij
abraiaman noemt, eeuwenlang hebben opgewekt. Bij het beschrijven
van de Ceylonese parelvisserij zoals die in zijn tijd was, zegt hij
dat de kooplieden ‘verplicht zijn ook de mannen te betalen die
de grote vissen bezweren, om ze te beletten de duikers kwaad te doen
terwijl deze onder water parels aan het zoeken zijn, en wel een twintigste
deel van hun vangst. Deze vissen-bezweerders worden abraiaman [brahman?]
genoemd, en hun bezwering duurt slechts die ene dag, want ’s nachts
heffen ze de bezwering op, zodat de vissen dan zoveel kwaad kunnen doen
als ze maar willen. Deze abraiaman kunnen ook dieren en vogels
en alle levende wezens bezweren.’62
En in de verklarende aantekeningen van kolonel Yule over dit ontaarde
Aziatische ‘bijgeloof’ vinden we het volgende:
Marco Polo’s verhaal over de parelvisserij
is in hoofdzaak nog steeds juist. . . . In de diamantmijnen van de
noordelijke Circars [districten] verrichten brahmanen een soortgelijke
functie, namelijk om de beschermgeesten gunstig te stemmen. De haaien-bezweerders
worden in het Tamil kadal-katti, ‘zeebedwingers’,
en in het Hindi, hai-banda, of ‘haaien-bedwingers’
genoemd. In Aripo behoren ze tot één familie, die het
monopolie van de bezwering zou bezitten.63
De hoofd-bezweerder wordt (of werd enkele jaren geleden nog) door
de regering betaald, en gedurende de vistijd ontving hij dagelijks
ook tien oesters van elke boot. Tennent constateerde bij zijn bezoek
dat degene die dit ambt bekleedde een rooms-katholieke christen
[?] was, maar dit scheen geen invloed te hebben op de uitoefening
van zijn functie. Het is opmerkelijk dat gedurende de hele periode
van de Britse bezetting niet meer dan één authentiek
vastgesteld ongeluk door haaien is voorgekomen.64
Twee punten uit bovenstaande alinea zijn het waard om naar voren te
halen. Ten eerste, dat de Britse autoriteiten aan beroeps-haaienbezweerders
salaris betalen voor het uitoefenen van hun kunst; en ten tweede, dat
er sinds het ingaan van het contract maar één leven
verloren is gegaan. (We moeten nog vernemen of het verlies van dit ene
leven niet plaatsvond bij de rooms-katholieke tovenaar.) Wil
men beweren dat het salaris wordt betaald als concessie aan een onterend
Indiaas bijgeloof? Heel goed, maar hoe staat het met de haaien? Worden
ook zij door de Britse autoriteiten betaald uit het fonds van de geheime
dienst? Iedereen die Ceylon heeft bezocht, zal weten dat de wateren
van de parelkust vol zijn met haaien van de vraatzuchtigste soort, en
dat het zelfs gevaarlijk is om te baden, laat staan om naar oesters
te duiken. Als we wilden, zouden we nog verder kunnen gaan door de namen
te noemen van Britse ambtenaren met de hoogste rang in de Indiase dienst
die, na hun toevlucht te hebben genomen tot lokale ‘magiërs’
en ‘tovenaars’ om verloren voorwerpen terug te vinden, of
bij het oplossen van lastige problemen van de een of andere soort, en
na succes te hebben gehad en op dat moment hun dankbaarheid in het
geheim te hebben uitgedrukt, weggingen, en hun aangeboren lafhartigheid
voor de Areopagus van de wereld toonden door in het openbaar de waarheid
van magie te ontkennen, en vooropliepen om het ‘bijgeloof’
van de hindoes te bespotten.
Nog niet zo lang geleden beschouwden wetenschappers het als een van
de ergste soorten bijgeloof om aan te nemen dat het portret
van de moordenaar afgedrukt bleef op het oog van de vermoorde, en dat
eerstgenoemde gemakkelijk kon worden herkend door het netvlies zorgvuldig
te onderzoeken. Volgens het ‘bijgeloof’ kon de gelijkenis
nog treffender worden gemaakt door de vermoorde bepaalde berokingen
door oude vrouwen te laten ondergaan, en dergelijke praatjes. En nu
zegt een Amerikaanse krant van 26 maart 1877:
Enkele jaren geleden trok een theorie de aandacht
die stelde dat de laatste inspanning van het gezichtsvermogen zich
materialiseerde en na de dood als een object afgedrukt bleef op het
netvlies van het oog. Het is bewezen dat dit een feit is, door middel
van een in tegenwoordigheid van dr. Gamgee, frs,
uit Birmingham in Engeland, en prof. Bunsen genomen proef waarbij
een levend konijn werd gebruikt. Het middel waardoor men de waarde
van de bewering bewees, was heel eenvoudig; de ogen werden geplaatst
bij de opening in een luik, en hielden de vorm daarvan vast nadat
het dier van het leven was beroofd.
Wanneer we ons van het land van afgoderij, onwetendheid en bijgeloof,
zoals India door sommige zendelingen wordt genoemd, wenden naar het
zogenaamde centrum van beschaving – Parijs – dan vinden
we daar voorbeelden van dezelfde beginselen van de magie onder de naam
occult spiritisme. John L. O’Sullivan, oud-minister en
gezant van de Verenigde Staten in Portugal, was zo vriendelijk ons de
eigenaardige details te verschaffen van een halfmagische seance die
hij onlangs met verschillende belangrijke personen in Parijs bijwoonde.
Omdat hij ons daarvoor toestemming gaf, drukken we zijn brief volledig
af.
New York, 7 februari 1877
Met genoegen voldoe ik aan uw verzoek om een schriftelijke
verklaring van wat ik u mondeling meedeelde over de feiten waarvan
ik de afgelopen zomer in Parijs getuige ben geweest in het huis van
een zeer gerespecteerde arts; ik ben niet gemachtigd zijn naam te
noemen, maar volgens de gebruikelijke Franse manier om iemand anoniem
aan te duiden, zal ik hem dr. X noemen.
Ik werd daar geïntroduceerd door een Engelse
vriend, Gledstanes, die in spiritistische kringen in Londen goed bekend
is. Er waren ongeveer acht of tien bezoekers van beide geslachten
aanwezig. We zaten in fauteuils die de helft van een lange zitkamer
in beslag namen, luxueus en met een grote tuin. In de andere helft
van de kamer stond een vleugel, waarvan we waren gescheiden door een
grote open ruimte, waar nog enkele fauteuils stonden, die daar kennelijk
waren gezet om nog door anderen te worden ingenomen. Een deur dicht
daarbij leidde naar de privévertrekken.
Dr. X kwam binnen, en sprak ons ongeveer 20 minuten
lang met snelle, vurige Franse welsprekendheid toe, waarvan ik geen
verslag zou kunnen geven. Hij had meer dan 25 jaar lang occulte mysteries
onderzocht, waarvan hij enkele verschijnselen zou vertonen. Zijn doel
was zijn broeders uit de wetenschappelijke wereld aan te trekken,
maar weinig of geen van hen kwamen om met eigen ogen te zien. Hij
was van plan binnenkort een boek te publiceren. Daarop leidde hij
twee dames binnen, waarvan de jongste zijn vrouw was, en de andere
(die ik Mw. Y zal noemen) een medium of sensitieve, met wie hij bij
het verrichten van dit onderzoek die hele tijd had gewerkt, en die
haar hele leven aan dit werk met hem had gewijd en opgeofferd. Deze
beide dames hadden hun ogen dicht, en waren blijkbaar in trance.
Hij plaatste hen aan de tegenovergestelde uiteinden
van de lange vleugel (die gesloten was), en verzocht hen hun handen
erop te leggen. Al snel begonnen zijn snaren geluiden voort te brengen,
te marcheren, galopperen, trommels, trompetten, rollend geweervuur,
kanonvuur, kreten en gekreun, in een woord een veldslag.
Dit duurde, zou ik zeggen, ongeveer 5 tot 10 minuten.
Ik had nog moeten zeggen dat ik, vóór
de twee mediums werden binnengebracht, (op aanraden van Gledstanes,
die daar vroeger al eens was geweest) met potlood op een klein stukje
papier de namen had geschreven van drie dingen die alleen aan mij
bekend waren, namelijk een overleden componist, een bloem
en een soort gebak. Ik koos Beethoven, een marguerite
(madeliefje), en een soort Frans gebak, plombières
genoemd, en rolde het papier tot een balletje dat ik in mijn hand
hield, zonder zelfs aan mijn vriend de inhoud ervan mee te delen.
Toen de veldslag was afgelopen, plaatste hij Mw.
Y in een van de twee fauteuils, terwijl Mw. X alleen zat aan één
kant van de kamer, en men vroeg mij mijn opgevouwen of opgerolde papier
aan Mw. Y te geven. Ze hield het (ongeopend) in haar vingers op haar
schoot. Ze was gekleed in een witte wollen japon die van haar hals
ruim naar beneden viel en om haar middel nauw was ingehaald, en zat
in een vloed van licht van de kroonluchters rechts en links van haar.
Na een tijdje liet ze het opgerolde papiertje op de grond vallen,
en ik raapte het op. Dr. X liet haar daarop opstaan, en beval haar,
nu ‘de doden op te roepen’. Hij zette de fauteuils weg,
en gaf haar een stalen staf in handen van 1,40 of 1,50 m lang, waarbovenop
een soort kruis was aangebracht – de Egyptische tau.
Hiermee trok ze op de plaats waar ze stond een cirkel om zich heen
met een middellijn van ongeveer 1,80 m. Ze hield het kruis niet als
een handvat in haar hand, maar hield de staf juist aan het tegenovergestelde
uiteinde vast. Daarop gaf ze hem weer aan dr. X. Ze bleef daar enige
tijd onbeweeglijk staan, met haar handen naar beneden hangend en vóór
zich samengevouwen, en met haar ogen enigszins naar boven gericht
naar een van de tegenovergelegen hoeken van de lange zitkamer. Daarop
begonnen haar lippen te bewegen en geluiden te mompelen, die na een
tijdje duidelijk werden gearticuleerd in korte gebroken zinnen, wat
veel leek op het reciteren van een litanie. Bepaalde woorden die op
namen leken, kwamen van tijd tot tijd terug. Het klonk me enigszins
in de oren zoals ik oosterse talen wel heb horen klinken. Haar gezicht
was heel ernstig en had een levendige uitdrukking, waarbij ze soms
licht met de wenkbrauwen fronste. Ik denk dat dit ongeveer 15 of 20
minuten duurde, terwijl het hele gezelschap muisstil was, en we dit
vreemde toneel aanschouwden. Haar manier van spreken scheen ten slotte
steeds vuriger en sneller te worden. Uiteindelijk strekte ze één
arm uit naar de ruimte waarop haar ogen gevestigd waren geweest, en
riep met een luide kreet, bijna een gil: ‘Beethoven!’
– en viel achterover languit op de grond.
Dr. X haastte zich naar haar toe, maakte ijverig
magnetische strijkbewegingen over haar gezicht en hals, en legde kussens
onder haar hoofd en schouders. Daar lag ze als iemand die ziek was
en te lijden had, af en toe kreunde ze, keerde zich rusteloos om,
enz. Ik vermoed dat er toen wel een half uur voorbijging waarin ze
alle fasen van een langzaam sterfproces scheen door te maken (dat
was, naar men mij zei, een herhaling van het sterven van Beethoven).
Het zou veel tijd kosten het in detail te beschrijven, zelfs als ik
me alles kon herinneren. We keken toe, alsof we een werkelijke doodstrijd
bijwoonden. Ik zal alleen maar zeggen dat haar pols stilstond; er
kon geen hartslag meer worden waargenomen; eerst werden haar handen,
en daarna haar armen koud, terwijl onder haar oksels nog warmte voelbaar
was; zelfs die werden ten slotte helemaal koud; haar voeten en benen
werden eveneens koud, en ze zwollen verbazingwekkend sterk op. De
arts nodigde ons allen uit dichterbij te komen, en die verschijnselen
te herkennen. Haar moeizame ademhaling kwam met langere en langere
tussenpozen, en werd zwakker en zwakker. Ten slotte kwam het einde;
haar hoofd viel opzij, en ook haar handen, die met de vingers aan
haar japon hadden zitten plukken, vielen neer. De arts zei: ‘nu
is ze dood’, en dat scheen inderdaad zo te zijn. Met grote haast
haalde hij (ik zag niet vanwaar) twee kleine slangen tevoorschijn,
die hij om haar hals en over haar borst liet kronkelen, terwijl hij
ook ijverig overdwarse strijkbewegingen maakte boven haar hoofd en
hals. Na een tijdje scheen ze langzaam te herleven, en ten slotte
tilden de arts en enkele bedienden haar op, en droegen haar naar de
privévertrekken, waaruit hij snel terugkwam. Hij zei dat dit
alles zeer kritiek was, maar dat er volstrekt geen gevaar bij was,
maar dat er geen tijd moest worden verloren, omdat anders de dood,
die volgens hem echt was, blijvend zou zijn.
Ik hoef niet te zeggen wat een afschuwelijke indruk
dit hele toneel op alle toeschouwers had gemaakt. Ook hoef ik niet
erop te wijzen dat dit geen bedrog was van een acteur die werd betaald
om ons versteld te doen staan. Het toneel speelde zich af in de elegante
zitkamer van een gerespecteerde arts, waartoe men zonder introductie
onmogelijk toegang kon krijgen, terwijl (afgezien van de wonderbaarlijke
feiten) duizend niet in woorden weer te geven bijzonderheden van het
taalgebruik, de houding, de gezichtsuitdrukkingen en de manier van
doen, die gedetailleerde bewijzen voor oprechtheid en ernst gaven
die de aanwezigen weten te overtuigen, al kan die overtuiging ook
worden meegedeeld aan hen die alleen erover horen spreken of erover
lezen.
Na enige tijd kwam Mw. Y terug, en werd in een van
de eerdergenoemde fauteuils geplaatst, en ik werd uitgenodigd naast
haar plaats te nemen in de andere. Ik had het ongeopende rolletje
papier, dat de drie in het geheim door mij opgeschreven woorden bevatte,
waarvan Beethoven het eerste was geweest, nog in de hand. Ze zat enkele
minuten met haar handen open in haar schoot. Vervolgens begonnen ze
rusteloos heen en weer te bewegen. ‘O, het brandt, het brandt’,
zei ze, en haar gelaatstrekken trokken zich samen in een uitdrukking
van pijn. Na enkele ogenblikken hief ze één hand op,
en deze bevatte een marguerite, de bloem die ik als tweede
woord had opgeschreven. Ik kreeg deze van haar, en bewaarde de bloem
nadat ze door de rest van het gezelschap was onderzocht. Dr. X zei
dat ze van een soort was die in dat deel van het land niet bekend
is, een mening die beslist onjuist is, omdat ik dezelfde bloemen enkele
dagen later op de bloemenmarkt bij de Madeleine zag. Of deze bloem
onder haar handen was gemaakt, of eenvoudig een apport
was, zoals bij de verschijnselen waarmee we in het spiritisme vertrouwd
zijn, weet ik niet. Eén van beide moet het geval zijn geweest,
want ze had haar beslist niet toen ze daar naast me zat, onder een
felle lamp, vóór de bloem tevoorschijn kwam. Alle fijne
blaadjes van de bloem waren volkomen fris.
Het derde woord dat ik op mijn stukje papier had
geschreven, was de naam van een soort gebak – plombières.
Ze begon nu bewegingen te maken alsof ze aan het eten was, hoewel
er geen gebak was te zien, en vroeg me of ik misschien met haar naar
Plombières wilde gaan – de naam van het gebak
die ik had opgeschreven. Dit kan eenvoudig een geval van gedachtelezen
zijn geweest.
Daarop volgde een tafereel waarin Mw. X, de vrouw
van de arts, bezeten zou zijn – en daar leek het ook op –
door de geest van Beethoven. De arts sprak haar aan als ‘meneer
Beethoven’. Ze sloeg er geen acht op tot hij de naam luid in
haar oor riep. Ze reageerde erop met beleefde buigingen, enz. (Misschien
herinnert u zich dat Beethoven erg doof was.) Na enige conversatie
verzocht hij haar iets te spelen; ze ging daarop achter de vleugel
zitten en speelde op schitterende wijze zowel enige van zijn bekende
stukken als enkele improvisaties waarvan het gezelschap algemeen erkende
dat het zijn stijl was. Later vertelde een dame die met Mw. X bevriend
was me dat ze in normale toestand een heel matige pianiste was. Nadat
ze een half uur bezig was geweest met muziek en gesprekken in de rol
van Beethoven, met wie haar gelaatsuitdrukking en haar neerhangende
haar een vreemde gelijkenis ging vertonen, gaf de arts haar een vel
papier en een potlood in handen, en vroeg haar het gezicht te tekenen
van de persoon die ze vóór zich zag. Ze maakte heel
vlug een schets en profil van een hoofd en gezicht die leken
op bustes van Beethoven, maar dan als jonge man, en ze kraste er vlug
een naam onder, ‘Beethoven’, bij wijze van handtekening.
Ik heb de schets bewaard, maar weet niet of het schrift met Beethovens
handtekening overeenkomt.
Het was laat geworden, en het gezelschap ging uiteen,
en ik had geen tijd dr. X te ondervragen over de dingen waarvan we
getuige waren geweest. Maar ik bezocht hem enkele avonden later met
Gledstanes. Ik ontdekte dat hij dacht dat er geesten aan het werk
waren, en dat hij niet alleen spiritist was maar nog veel meer dan
dat, omdat hij gedurende lange tijd een diepe studie had gemaakt van
de occulte mysteriën van het Oosten. Ik dacht zijn woorden althans
op die manier te moeten opvatten; hij scheen echter de voorkeur eraan
te geven me te verwijzen naar zijn boek, dat hij waarschijnlijk in
de loop van dit jaar zou uitgeven. Ik merkte op een tafel een aantal
losse velletjes papier op, die alle vol stonden met mij onbekende
oosterse letters – het werk van Mw. Y in trance, zoals hij antwoordde
toen ik ernaar vroeg. Hij vertelde ons dat ze in het tafereel waarvan
ik getuige was geweest een priesteres van een van de oude Egyptische
tempels werd (d.w.z. naar ik aannam, door deze was bezeten),
en dat de oorzaak daarvan in het volgende lag: een van zijn geleerde
vrienden was in Egypte in het bezit gekomen van de mummie van een
priesteres, en had hem enkele van de linnen zwachtels gegeven waarin
het lichaam was gewikkeld; als gevolg van het contact met die stof
van 2000 of 3000 jaar oud, de toewijding van haar hele bestaan aan
die occulte band en 20 jaar afzondering van de wereld, was zijn medium,
de sensitieve Mw. Y, geworden zoals ik had gezien. De taal die ik
haar had horen spreken was de heilige taal uit de tempels waarin ze
was onderwezen, niet zozeer door inspiratie maar ongeveer zoals we
nu talen studeren, door dictees, schriftelijke oefeningen, enz., waarbij
ze zelfs berispt en bestraft werd wanneer ze sloom of traag was. Hij
zei dat Jacolliot haar tijdens een soortgelijke sessie had gehoord,
en klanken en woorden had herkend van de alleroudste heilige taal
die in de tempels van India wordt bewaard, en die, als ik me goed
herinner, uit een oudere tijd dateert dan die van het Sanskriet.
Over de slangen die hij had gebruikt bij
de haastige handelingen om haar weer tot leven te brengen, of beter
gezegd om de voltooiing van het sterfproces te verhinderen, zei hij
dat er een vreemd geheim besloten lag in hun verband met de verschijnselen
van leven en dood. Ik begreep daaruit dat ze onmisbaar waren. Er werd
van ons ook verlangd dat we de hele sessie zwegen en stilzaten, en
elke poging om hem gedurende die tijd vragen te stellen werd uitdrukkelijk,
bijna boos, onderdrukt. Na afloop konden we komen om erover te praten,
of het verschijnen van zijn boek afwachten, maar alleen hij scheen
het recht te hebben om tijdens al deze vertoningen zijn spraakvermogen
te gebruiken – wat hij zonder twijfel met grote radheid van
tong deed, en met alle welsprekendheid en precisie van uitdrukking
van een Fransman die wetenschappelijke ontwikkeling laat samengaan
met een levendige verbeeldingskracht.
Ik was van plan er op een volgende avond weer naartoe
te gaan, maar hoorde van Gledstanes, dat hij er voorlopig niet mee
doorging, gegriefd omdat hij er niet in was geslaagd zijn vakgenoten
ertoe te bewegen om te komen en getuige te zijn van wat hij hun wilde
laten zien.
Dit is ongeveer alles wat ik me van die vreemde,
griezelige avond kan herinneren, afgezien van enkele oninteressante
details. Ik heb u de naam en het adres van dr. X in vertrouwen meegedeeld,
omdat het me toeschijnt dat hij meer of minder ver op dezelfde weg
is die u bij de studies in uw Theosophical Society volgt. Ik voel
me verplicht die verder geheim te houden, omdat hij me niet heeft
gemachtigd die op enigerlei wijze te gebruiken waardoor hij openbare
bekendheid zou krijgen.
Hoogachtend,
Uw vriend en trouwe dienaar,
J.L. O’SULLIVAN
In dit interessante geval is het spiritisme boven zijn normale gang
van zaken uitgestegen en het terrein van de magie binnengedrongen. De
typische kenmerken van het mediumschap zijn aanwezig in het dubbele
leven dat wordt geleid door de sensitieve Mw. Y, waarin ze een bestaan
heeft dat geheel van het normale bestaan verschilt en waarin ze door
haar individualiteit ondergeschikt te maken aan een vreemde wil de identiteit
van een Egyptische priesteres aanneemt; en in het uitbeelden van de
geest van Beethoven, en in de bewusteloze toestand van verstijving waarin
ze geraakt. Aan de andere kant behoren de door dr. X op zijn proefpersoon
uitgeoefende wilskracht, het trekken van de mystieke cirkel, de bezweringen,
het materialiseren van de gevraagde bloem, de afzondering en opleiding
van Mw. Y, het gebruikmaken van de staf en de vorm ervan, het scheppen
en gebruikmaken van de slangen, de duidelijke beheersing van de astrale
krachten, alle tot de magie. Zulke experimenten zijn voor de wetenschap
van belang en van waarde, maar kunnen in handen van een minder nauwgezette
beoefenaar dan de als dr. X aangeduide bekwame arts, worden misbruikt.
Een echte oosterse kabbalist zou het herhalen ervan niet aanbevelen.
Onbekende sferen onder onze voeten, nog minder bekende en nog minder
onderzochte sferen boven ons; tussen die twee een handjevol mollen,
blind voor Gods grote licht, doof voor het gefluister van de onzichtbare
wereld, en toch zich erop beroemend dat ze de mensheid leiden. Waarheen?
Vooruit, beweren ze, maar we hebben het recht dit te betwijfelen. Onze
grootste fysioloog zal, wanneer hij naast een hindoefakir komt te staan
die niet kan lezen of schrijven, zich al snel even belachelijk voelen
als een schooljongen die heeft verzuimd zijn les te leren. Vivisectie
op levende dieren zal een fysioloog geen zekerheid verschaffen over
het bestaan van de menselijke ziel, en evenmin kan hij haar met het
lemmet van zijn mes uit het menselijk lichaam lossnijden. ‘Welk
verstandig mens’ vraagt sergeant Cox, voorzitter van de London
Psychological Society, ‘die niets weet van magnetisme of fysiologie,
en die nooit een experiment heeft bijgewoond of over de beginselen ervan
iets heeft gehoord, zou zichzelf doen kennen als een dwaas,
door de feiten ervan te ontkennen en haar theorieën te verwerpen?’
Het juiste antwoord daarop zou zijn, ‘tweederde van onze huidige
wetenschappers’. De onbeschaamdheid, indien de waarheid al ooit
onbeschaamd kan zijn, moet hem worden verweten die deze heeft geuit:
één van de weinige wetenschappers die dapper en eerlijk
genoeg zijn om nuttige, hoewel onaangename, waarheden te uiten. En in
de werkelijke betekenis van de beschuldiging kan men zich niet vergissen,
want onmiddellijk na de oneerbiedige vraag merkt de geleerde spreker
even scherpzinnig op:
De scheikundige kijkt voor zijn elektriciteitsleer
naar de elektrotechnicus, de fysioloog verwacht zijn geologie van
de geoloog – ieder van hen zou het een onbeschaamdheid van de
ander vinden om een oordeel uit te spreken over iets dat op het vakgebied
van de ander ligt. Vreemd is het, maar even waar als vreemd, dat deze
verstandige regel bij de behandeling van de psychologie geheel uit
het oog wordt verloren. Natuurkundigen achten zichzelf bevoegd
om op het gebied van de psychologie, en alles wat ermee verband houdt,
een dogmatisch oordeel uit te spreken, zonder een van de verschijnselen
ervan te hebben bijgewoond, en terwijl ze geheel onbekend zijn met
de beginselen en de toepassing ervan.65
We hopen oprecht dat de twee vooraanstaande biologen, Mendelejev in
St. Petersburg, en Ray Lankester die in Londen bekendheid geniet, zich
onder bovenstaande opmerkingen even flink zullen gedragen als hun levende
slachtoffers wanneer deze liggen te sidderen onder hun ontleedmes.
Om universeel te zijn moet een geloof op een enorme hoeveelheid feiten
zijn gebaseerd, die het van de ene generatie op de andere versterken.
Van al die geloven komt de magie, of de occulte psychologie –
indien men aan die uitdrukking de voorkeur geeft – op de eerste
plaats. Wie van hen die haar reusachtige krachten juist weten te schatten,
zelfs op basis van haar zwakke, halfverlamde werking in onze beschaafde
landen, zou het in onze tijd wagen de beweringen van Porphyrius en Proclus
in twijfel te trekken dat men zelfs levenloze voorwerpen, zoals standbeelden
van goden, kon laten bewegen, en enkele ogenblikken lang een kunstmatig
leven kon laten vertonen? Wie kan die beschuldiging tegenspreken? Zij
die dagelijks met hun eigen handtekening verklaren dat ze tafels en
stoelen hebben zien bewegen en wandelen, en potloden hebben zien schrijven
zonder dat ze werden aangeraakt, misschien? Diogenes Laërtius vertelt
ons over een filosoof, Stilpo, die door de Areopagus uit Athene was
verbannen, omdat hij in het openbaar had durven ontkennen dat de Athena
van Phidias iets anders was dan een blok marmer. Maar onze eigen eeuw
is, na de oudheid in al het mogelijke te hebben nageaapt, zelfs tot
in hun namen, zoals ‘senaat’, ‘prefecten’, ‘consuls’,
enz., en na te hebben erkend dat Napoleon de Grote driekwart van Europa
veroverde door de krijgsbeginselen toe te passen die door de Caesars
en Alexanders werden geleerd, zoveel beter dan haar leermeesters op
de hoogte van de psychologie dat ze iedereen die in ‘bezielde
tafels’ gelooft, naar een psychiatrische inrichting zou willen
sturen.
Hoe dan ook, de religie van de Ouden is de religie van de toekomst.
Nog enkele eeuwen, en in geen van de grote religies van de mensheid
zal er nog enig sektarisch geloof over zijn. Brahmanisme en boeddhisme,
christendom en islam zullen alle verdwijnen wanneer ze worden geconfronteerd
met de machtige stroom van de feiten. ‘Ik zal mijn geest
uitstorten over alle vlees’ schrijft de profeet Joël. ‘Voorwaar,
zeg ik u, u zult grotere werken doen dan deze’, belooft Jezus.
Maar dit kan alleen gebeuren wanneer de wereld terugkeert tot de grootse
religie van het verleden, de kennis van die majestueuze stelsels
die lange tijd voorafgingen aan het brahmanisme en zelfs aan het oorspronkelijke
monotheïsme van de oude Chaldeeën. Intussen moeten we ons
de directe gevolgen van het geopenbaarde mysterie herinneren. De enige
manier waarop de wijze priesters van de oudheid op de grovere zintuigen
van het volk het denkbeeld konden afdrukken van de almacht van de scheppende
wil of eerste oorzaak, was door
levenloze stof goddelijk te bezielen, de ziel daarin te blazen door
de latente wil van de mens – het microkosmische beeld van de grote
Architect – en door het verplaatsen van zware voorwerpen door
de ruimte en door stoffelijke obstakels heen.
Waarom zou bijvoorbeeld een vrome rooms-katholiek zich met afkeer afwenden
van de ‘heidense’ praktijken van de hindoe-Tamil? We hebben
in het goede oude Napels het wonder bijgewoond van San Genarro, en hetzelfde
zagen we in Nargercoil in India. Wat is er voor verschil? Men laat tot
groot genoegen van de lazzaroni het gestolde bloed van de katholieke
heilige in zijn kristallen fles koken en dampen, en vanuit zijn met
edelstenen bezette nis zendt het beeld van de martelaar stralende glimlachjes
en zegeningen over de bijeengekomen christenen uit. Anderzijds wordt
een met water gevulde bal in de open borst van de god Suran gestopt;
en terwijl de pater zijn flesje schudt en zijn ‘wonder’
van het bloed teweegbrengt, steekt de hindoepriester een pijl in de
borst van de god, en brengt zijn wonder teweeg, want het bloed
gutst in stromen eruit, en het water is veranderd in bloed. Zowel de
christenen als de heidenen raken bij het zien van zo’n wonder
in verrukking. Tot dusver zien we geen enkel verschil. Maar is het mogelijk
dat de heiden het kunstje van San Genarro heeft geleerd?
Hermes zegt:
‘Weet, o Asclepius, dat zoals de allerhoogste
de vader is van de hemelse goden, evenzo de mens de werkman
is van de goden die in de tempels wonen, en die zich verheugen
in het gezelschap van stervelingen. Trouw aan haar afkomst en aard
volhardt de mensheid in dit nabootsen van de goddelijke vermogens,
en wanneer de Vader en Schepper de eeuwige goden naar zijn
beeld heeft gemaakt, maakt de mensheid op haar beurt haar goden naar
haar eigen beeld.’
‘Spreekt u over standbeelden van goden, o Trismegistus?’
‘Ja, Asclepius, en hoeveel u zich misschien
ook verzet, beseft u niet dat deze beelden begiftigd zijn met
verstand, dat ze voorzien zijn van een ziel, en dat ze de grootste
wonderen kunnen teweegbrengen? Hoe kunnen we het bewijs verwerpen,
wanneer we zien dat deze goden de gave bezitten de toekomst te voorspellen,
wat ze moeten doen wanneer ze door magische middelen daartoe worden
gedwongen, zoals door de lippen van de waarzeggers en hun visioenen?
. . . Het is het wonder van de wonderen dat de mens goden heeft kunnen
uitvinden en scheppen. . . . Het is waar, het geloof van onze voorouders
ging fouten vertonen, en in hun trots begonnen ze te dwalen met betrekking
tot de juiste essentie van deze goden . . . maar toch hebben ze die
kunst zelf uitgevonden. Niet in staat om ziel en geest te scheppen,
roepen ze de zielen van engelen en demonen op om deze in de gewijde
standbeelden te plaatsen, en zo laten ze deze hun mysteriën leiden,
door op de beelden hun eigen vermogen om zowel goed als kwaad
te doen, over te brengen.’66
Niet alleen de oudheid is vol bewijzen dat standbeelden en afgodsbeelden
soms blijk gaven van intelligentie en het vermogen om zich te verplaatsen.
Diep in de 19de eeuw zien we de kranten verslag doen van de capriolen
van het beeld van de Madonna in Lourdes. Deze barmhartige vrouw, de
Franse Notre Dame, loopt vaak weg naar de bossen die aan haar
gebruikelijke verblijfplaats, de parochiekerk, grenzen. De koster moet
de wegloper meer dan eens nazitten, en weer thuisbrengen.67
Daarop begint een reeks ‘wonderen’, genezingen, voorspellingen,
het laten vallen van brieven uit de hemel, en wat al niet. Deze ‘wonderen’
worden onvoorwaardelijk aanvaard door miljoenen en miljoenen rooms-katholieken,
van wie velen tot de verstandigste en meest ontwikkelde bevolkingsgroepen
behoren. Waarom zouden we dan geen geloof hechten aan getuigenis van
precies dezelfde aard, afgelegd door de meest betrouwbare en gerespecteerde
historici – Titus Livius bijvoorbeeld – over soortgelijke
verschijnselen die zich in hun tijd hadden voorgedaan? ‘Juno,
zou u alstublieft de muren van Veii willen verlaten, en dit verblijf
verruilen voor dat van Rome?’ vraagt een Romeinse soldaat aan
de godin, na de verovering van die stad. Juno stemt toe; haar standbeeld
knikt instemmend en antwoordt: ‘Ja, dat wil ik.’ Wanneer
men daarop het beeld wegdraagt, schijnt dit onmiddellijk ‘zijn
reusachtige gewicht te verliezen’, voegt de historicus eraan
toe, en het standbeeld schijnt hen eerder te volgen dan dat het wordt
gedragen.68
Met een naïviteit en een overtuiging die aan het ongelooflijke
grenzen, stort Des Mousseaux zich moedig op de gevaarlijke overeenkomsten,
en geeft een aantal voorbeelden van zowel christelijke als ‘heidense’
wonderen van die soort. Hij laat een lijst drukken van zulke
wandelende beelden van heiligen en Madonna’s, die hun gewicht
verliezen en zich voortbewegen als evenzovele levende mannen en vrouwen,
en komt met onweerlegbare bewijzen van hetzelfde verschijnsel afkomstig
van klassieke schrijvers die hun wonderen beschreven.69
Hij heeft maar één gedachte, één vurig,
allesoverheersend verlangen – zijn lezers te bewijzen dat magie
bestaat, en dat het christendom daarin het beste is. Niet dat de wonderen
daarvan talrijker of uitzonderlijker zijn of meer te denken geven dan
die van de heidenen. Helemaal niet, en wat feiten en bewijzen betreft
is hij een eerlijke historicus. Maar zijn argumenten en overwegingen
zijn onbetaalbaar: het ene soort wonder wordt teweeggebracht door God,
het andere door de duivel; hij haalt de Godheid naar beneden, plaatst
haar recht tegenover Satan, en laat zo de aartsvijand de Schepper zonder
twijfel verslaan. Maar hij geeft geen enkel degelijk, duidelijk bewijs
om het essentiële verschil tussen de twee soorten wonderen aan
te tonen.
Zullen we nagaan waarom hij in het ene geval de hand van God en in
het andere de horen en de hoef van de duivel ziet? Luister naar het
antwoord: ‘De heilige rooms-katholieke en apostolische kerk verklaart
dat de door haar trouwe zonen voortgebrachte wonderen door de wil van
God worden teweeggebracht, en dat alle andere het werk zijn van de geesten
van de hel.’ Heel goed, maar op grond waarvan? Men toont ons een
eindeloze lijst van heilige schrijvers, van heiligen die hun hele leven
met de boze geesten hebben gestreden; en van kerkvaders van wie het
woord en gezag door diezelfde kerk als ‘het woord van God’
worden aanvaard. Cyprianus roept uit:
Uw afgodsbeelden, uw gewijde standbeelden zijn de
verblijfplaats van demonen. Ja, deze geesten zijn
het die uw waarzeggers inspireren, die de ingewanden van uw slachtoffers
bezielen, die de vlucht van de vogels besturen, die steeds onwaarheid
met waarheid vermengen, en orakeluitspraken doen en . . . wonderen
teweegbrengen, en die als doel hebben om u ertoe te brengen hen onwankelbaar
te aanbidden.70
Fanatisme op het gebied van godsdienst of wetenschap, of bij welk ander
vraagstuk dan ook, wordt een stokpaardje, en kan onze zintuigen niet
anders dan verblinden. Het is altijd nutteloos met een fanaticus te
discussiëren. En hier kunnen we niet nalaten nog eens de diepe
kennis van de menselijke natuur te bewonderen die aan sergeant Cox de
volgende woorden, uitgesproken in dezelfde toespraak waar we al eerder
naar verwezen, in de mond legde:
Er is geen noodlottiger misvatting dan dat de waarheid
door haar eigen kracht zal overwinnen, dat men haar slechts hoeft
te zien om haar te omhelzen. In feite is het verlangen naar werkelijke
waarheid slechts bij weinig mensen aanwezig, en het vermogen om haar
te onderscheiden bij nog minder. Wanneer mensen zeggen dat ze de waarheid
zoeken, bedoelen ze dat ze zoeken naar bewijzen voor een of ander
vooroordeel of vooraf gevormde mening. Hun meningen zijn gevormd overeenkomstig
hun wensen. Ze zien alles, en meer dan alles, wat schijnt te spreken
vóór wat ze verlangen; ze zijn blind als vleermuizen
voor al wat dit tegenspreekt. De wetenschappers zijn evenmin als anderen
vrij van dit algemene gebrek.
We weten dat er sinds de oudste tijden een mysterieuze, ontzagwekkende
wetenschap heeft bestaan, die de naam theopoiia droeg. Deze
wetenschap onderwees de kunst om de verschillende symbolen van de goden
met tijdelijk leven en intelligentie te bezielen. Standbeelden en blokken
inerte stof werden door de machtige wil van de hiërofant bezield.
Het door Prometheus gestolen vuur was in de strijd op de aarde gevallen;
het omvatte de lagere gebieden van de hemel, en vestigde zich in de
golven van de universele ether als het machtige akasa uit de hindoerituelen.
Met iedere mondvol frisse lucht ademen en zuigen we het in ons organisme.
Vanaf het moment van onze geboorte is het er vol van. Maar het wordt
pas krachtig door de instroming van wil
en geest.
Wanneer het aan zichzelf wordt overgelaten, zal dit levensbeginsel
blindelings de natuurwetten volgen, en zal, naar gelang van de omstandigheden,
gezondheid en overvloed van leven, of dood en ontbinding,
teweegbrengen. Maar wanneer het wordt geleid door de wil van de adept,
wordt het gehoorzaam; zijn stromen herstellen het evenwicht in organische
lichamen, ze vullen het verbruikte aan, en brengen fysieke en psychische,
aan mesmeristen welbekende, wonderen teweeg. Wanneer ze worden ingeblazen
in anorganische inerte stof, scheppen ze een schijn van leven, en dus
beweging. Wanneer het dat leven ontbreekt aan individuele intelligentie,
aan een persoonlijkheid, moet degene die deze handeling verricht óf
zijn scin-lecca, zijn eigen astrale geest, uitzenden om het
te bezielen, óf zijn macht over het gebied van de natuurgeesten
gebruiken om een van hen te dwingen zijn wezen het marmer, hout of metaal
te laten binnendringen, óf hij moet door menselijke geesten worden
geholpen. Maar laatstgenoemden willen – met uitzondering van de
kwaadaardige, aan de aarde gebonden geesten71
– hun essentie niet deze levenloze voorwerpen laten binnendringen.
Ze laten het aan de lagere soorten over om de schijn van leven en bezieling
voort te brengen, en zenden slechts dan hun invloed als een straal van
goddelijk licht door de tussenliggende sferen, wanneer het zogenaamde
‘wonder’ nodig is voor een goed doel. De voorwaarden –
dat is een wet in de spirituele natuur – zijn zuiverheid van motief,
zuiverheid van de omringende magnetische atmosfeer, en persoonlijke
zuiverheid van degene die deze handeling verricht. Daarom kan een heidens
‘wonder’ veel heiliger zijn dan een christelijk wonder.
Wie kan eraan twijfelen, als hij de prestaties van fakirs in Zuid-India
heeft gezien, dat er in de oudheid een theopoiia heeft bestaan?
Jacolliot, een onverbeterlijke scepticus, ziet zich, hoewel meer dan
verlangend om elk verschijnsel aan goochelarij toe te schrijven, toch
gedwongen om feiten te bevestigen, en wel feiten waarvan men dagelijks
getuige kan zijn, indien men dat wil. Hij zegt over Chibh-Chondor, een
fakir uit Jaffna-patnam:
Ik waag het niet alle praktijken te beschrijven die
hij beoefende. Er zijn dingen die men niet durft te zeggen,
zelfs al heeft men ze bijgewoond, uit angst ervan beschuldigd te worden
het slachtoffer te zijn geweest van een onverklaarbare illusie! En
toch zag ik tien, zelfs twintig keer een fakir telkens weer dezelfde
resultaten bereiken met inerte stof. . . . Het was slechts kinderspel
voor de ‘tovenaar’ om de vlam van kaarsen, die volgens
zijn aanwijzingen in de verste uithoeken van het vertrek waren geplaatst,
naar willekeur zwakker te doen branden en geheel te doen uitgaan,
de meubels, zelfs de sofa’s waarop we zaten, te doen bewegen,
de deuren herhaaldelijk te openen en te sluiten, en dat alles zonder
de mat te verlaten waarop hij op de grond zat.
Misschien zal men zeggen dat ik niet goed toekeek.
Het is mogelijk; laat ik echter eraan toevoegen dat honderden en duizenden
personen al wat ik heb gezien, en nog wonderlijker dingen, hebben
gezien en nu nog steeds zien. Heeft een van al die mensen het geheim
kunnen ontdekken, of deze verschijnselen kunnen nadoen? Ook kan ik
niet vaak genoeg herhalen dat dit alles niet gebeurt op een toneel
dat ten behoeve van de goochelaar van mechanische hulpmiddelen is
voorzien. Nee, het is een naakte op de vloer neergehurkte bedelaar,
die op die manier de spot drijft met uw verstand, met uw zintuigen
en met alles waarvan we onderling zijn overeengekomen om het de onveranderlijke
natuurwetten te noemen, die hij echter naar willekeur schijnt te veranderen!
Brengt hij verandering in de loop van de natuur?
‘Nee, maar hij laat haar werken door gebruik te maken van krachten
die ons nog onbekend zijn’ zeggen zij die daarin geloven. Hoe
dan ook, ik heb wel twintig keer zulke optredens bijgewoond in gezelschap
van heel vooraanstaande personen in Brits-India – professoren,
artsen, officieren. Bij het verlaten van de zitkamer vatten ze zonder
uitzondering hun indrukken als volgt samen: ‘Dit is iets beangstigends
voor het menselijk verstand!’ Elke keer dat ik een fakir het
experiment zag herhalen om slangen in cataleptische toestand te brengen,
waarin deze dieren zo stijf zijn als een droge boomtak, kwam mij de
bijbelse fabel [?] in gedachten die aan Mozes en de priesters van
de farao datzelfde vermogen toekende.72
Ongetwijfeld moet het vlees van mens, dier en vogel even gemakkelijk
van het magnetische levensbeginsel kunnen worden doortrokken als de
inerte tafel van een hedendaags medium. Óf beide wonderen zijn
mogelijk en waar, óf beide moeten worden verworpen samen met
de wonderen uit de apostolische tijd en die van de meer recente kerk
van de paus. Vraagt men ons doorslaggevende bewijzen ten gunste van
de mogelijkheid van zulke dingen, dan kunnen we boeken genoeg noemen
om een hele bibliotheek mee te vullen. Als het al zo is dat Sixtus V
zelf een geducht legertje geesten, verbonden met verschillende talismans,
opriep, werd zijn dreiging met de kerkelijke ban, gericht tegen iedereen
die deze kunst beoefende, dan niet alleen maar uitgesproken omdat hij
de kennis van dit geheim binnen de kerk wilde houden? Hoe zou het met
zijn ‘goddelijke’ wonderen zijn gesteld, wanneer iedereen
die volharding, sterke positieve magnetische kracht en een onbuigzame
wil had, ze kon bestuderen en met succes kon herhalen? Recente gebeurtenissen
in Lourdes (natuurlijk ervan uitgaand dat de berichten daarover waar
zijn) bewijzen dat het geheim niet geheel verloren is gegaan; en indien
er onder de pij of het koorhemd geen krachtige magiër-mesmerist
schuilgaat, dan wordt het standbeeld van onze Lieve Vrouwe door dezelfde
krachten in beweging gebracht die elke gemagnetiseerde tafel op een
spiritistische seance in beweging brengen. De aard van deze ‘intelligenties’
– of die nu tot de klasse van de menselijke geesten, de elementaren,
of de elementalen behoren – hangt van verschillende omstandigheden
af. Voor iemand die iets van mesmerisme en ook van de barmhartige geest
van de rooms-katholieke kerk weet, moet het niet moeilijk zijn te begrijpen
dat de onophoudelijke verwensingen van priesters en monniken, en de
bittere vervloekingen die Pius IX – zelf een krachtig mesmerist,
en die werd beschouwd als een jettatore (bezitter van het boze
oog) – zo overvloedig uitspreekt, grote aantallen elementaren
en elementalen onder leiding van de ontlichaamde Torquemada’s
hebben samengebracht. Dit zijn de ‘engelen’ die grappen
uithalen met het beeld van de Koningin van de Hemel. Wie in het ‘wonder’
gelooft en er anders over denkt, lastert God.
Hoewel we al voldoende bewijzen schijnen te hebben gegeven dat de moderne
wetenschap weinig of geen reden heeft om zich op oorspronkelijkheid
te beroemen, willen we er toch, vóór we dit deel besluiten,
nog een aantal aanvoeren om de zaak boven alle twijfel te verheffen.
We hoeven daarvoor alleen zo kort mogelijk de verschillende aanspraken
op nieuwe filosofieën en ontdekkingen te resumeren, waarvan de
aankondiging de afgelopen twee eeuwen de ogen van de wereld zo wijd
heeft geopend. We hebben al gewezen op de hoogte die de Egyptenaren,
Grieken, Chaldeeën en Assyriërs van de oudheid op het gebied
van kunsten, wetenschappen en filosofie hebben bereikt; we citeren nu
uit het werk van een schrijver die vele jaren in India heeft doorgebracht
met het bestuderen van hun filosofie. In het pas verschenen beroemde
boek, Christna et le Christ (blz. 372-5), vinden we de volgende
opsomming:
Filosofie – De hindoes van de oudheid
hebben de basis gelegd voor de twee stelsels van het spiritualisme
en materialisme, en van metafysische en positieve filosofie. Het eerste
werd onderwezen in de Vedanta-school, waarvan Vyasa de stichter was,
het tweede in de Sankhya-school, waarvan Kapila de grondlegger was.
Astronomie – Ze stelden de kalender
vast, vonden de dierenriem uit, berekenden de precessie van de equinoxen,
ontdekten de algemene bewegingswetten, namen de eclipsen waar, en
voorspelden ze.
Wiskunde – Ze vonden het tientallig
stelsel, de algebra, de differentiaal- en integraalrekening uit. Ook
ontdekten ze de meetkunde en driehoeksmeting, en in deze twee wetenschappen
formuleerden en bewezen ze stellingen die in Europa pas in de
17de en 18de eeuw werden ontdekt. In feite waren het de brahmanen
die als eersten de oppervlakte van een driehoek afleidden uit zijn
drie zijden, en de verhouding tussen de omtrek van de cirkel en de
middellijn berekenden. Bovendien komt hen de eer toe van de stelling
van het kwadraat van de hypotenusa, en van de tabel die zo ten onrechte
pythagorisch wordt genoemd, omdat we haar op de gopura’s
van de meeste grote pagoden gegrift vinden.
Natuurkunde – Ze stelden het beginsel
vast dat ook nu nog het onze is, namelijk dat het heelal een harmonisch
geheel is, onderworpen aan wetten die door waarneming en experiment
kunnen worden bepaald. Ze ontdekten de hydrostatica; en de beroemde
stelling dat elk lichaam dat in water wordt gedompeld een deel van
zijn gewicht verliest dat evenredig is aan het gewicht van het verplaatste
water, is door de beroemde Griekse architect Archimedes slechts aan
de brahmanen ontleend. De natuurkundigen van de pagoden berekenden
de snelheid van het licht, en stelden onomstotelijk de wetten vast
die het bij zijn weerkaatsing volgt. En ten slotte is het op grond
van de berekeningen in de Surya-Siddhanta boven alle twijfel
verheven dat ze de kracht van stoom kenden en berekenden.
Scheikunde – Ze kenden de samenstelling
van water, en stelden voor gassen de beroemde wet op, die we pas
sinds kort kennen, dat het volume van gas omgekeerd evenredig is aan
de druk ervan. Ze konden zwavelzuur, salpeterzuur en zoutzuur
maken, en ook koper-, ijzer-, lood-, tin- en zinkoxide; zwavelverbindingen
van ijzer, koper, kwik, antimoon en arsenicum; sulfaten van zink en
ijzer; carbonaten van ijzer, lood en natrium; zilvernitraat; en buskruit.
Geneeskunde – Hun kennis was werkelijk
verbazingwekkend. In de werken van Charaka en Susruta, de twee autoriteiten
van de hindoegeneeskunde, is het stelsel neergelegd dat Hippocrates
zich later toe-eigende. Susruta zet vooral de beginselen uiteen van
de preventieve geneeskunde of hygiëne, die hij ver boven de eigenlijke
heelkunde stelt, die volgens hem maar al te vaak empirisch is. Zijn
we nu verder gevorderd? Het is interessant om op te merken dat de
Arabische artsen, die in de middeleeuwen een welverdiende roem genoten
– onder anderen Averroës – voortdurend spraken over
de hindoe-artsen, en hen beschouwden als de inwijders van de Grieken
en van henzelf.
Farmacie – Ze kenden alle geneeskrachtige
kruiden, hun eigenschappen en de toepassing ervan, en op dit punt
kan Europa nog heel wat van hen leren. Onlangs hebben we van hen de
behandeling van astma met datura gekregen.
Chirurgie – Op dit gebied zijn ze
niet minder opmerkelijk. Ze verrichten niersteenoperaties, slaagden
op bewonderenswaardige wijze in staaroperaties en keizersnedes, waarvan
alle ongewone of gevaarlijke gevallen door Charaka met opmerkelijke
wetenschappelijke nauwkeurigheid worden beschreven.
Grammatica – Ze vormden de schitterendste
taal van de wereld, het Sanskriet, waaruit de meeste talen van het
Oosten en van de Indo-Europese landen zijn ontstaan.
Dichtkunst – Alle stijlen hebben ze
beoefend, en in alle toonden ze zich de grootste meesters. Sakuntala,
Avrita, de hindoe Phaedra, Saranga en duizend andere toneelstukken
vinden hun meerdere noch in Sophocles, noch in Euripides, Corneille
of Shakespeare. Hun beschrijvende dichtkunst is nooit geëvenaard.
Men moet in de Meghaduta lezen, ‘De jammerklacht van
een banneling’ die een voorbijgaande wolk smeekt zijn groeten
over te brengen naar zijn huis, zijn familieleden en vrienden, die
hij nooit zal terugzien, om zich een idee te kunnen vormen van de
grootsheid die deze stijl in India heeft bereikt. Hun verhalen zijn
door alle huidige en oude volkeren gekopieerd, en deze hebben zich
zelfs niet de moeite genomen om het onderwerp van deze kleine toneelstukken
anders in te vullen.
Muziek – Ze vonden lang voor Guido
d’Arezzo de toonladder uit met zijn verschillende tonen en halve
tonen. Dit is de hindoetoonschaal:
Sa – Ri – Ga – Ma – Pa
– Da – Ni – Sa.
Architectuur – Ze schijnen al wat
het menselijk genie zich maar kan denken te hebben bereikt. Onuitsprekelijk
gedurfde koepels, spits toelopende koepeldaken, minaretten met ingelegd
marmer, gothische torens, Griekse halve bogen, veelkleurige stijl
– alle soorten en tijdperken zijn er, en getuigen van de oorsprong
en ouderdom van de verschillende kolonies die met hun emigratie de
herinneringen aan die kunst van hun geboortestreek met zich meebrachten.
Dat waren de resultaten die deze oude, indrukwekkende brahmaanse beschaving
bereikte. Wat hebben wij te bieden dat daarmee kan worden vergeleken?
Wat kunnen we naast zulke majestueuze prestaties van het verleden plaatsen,
dat zo groots en verheven is dat het ons het recht geeft ons te beroemen
op onze superioriteit ten opzichte van onze onwetende voorouders? Wat
een dwergen lijken zelfs onze grootste biologen en theologen vergeleken
bij deze ontdekkers van meetkunde en algebra, de makers van de menselijke
taal, de vaders van de filosofie, de eerste verkondigers van religie,
de adepten in psychologie en natuurkunde! Noem ons welke hedendaagse
ontdekking dan ook, en we durven te zeggen dat de Indiase geschiedenis
niet lang hoeft te worden doorzocht vóór men het prototype
ervan daarin vermeld zal vinden. Hier staan we met een halfvoltooide
overgang van de wetenschap, en met denkbeelden die alle bezig zijn zich
opnieuw te ordenen naar de theorieën van de wisselwerking van krachten,
natuurlijke selectie, polariteit van het atoom, en evolutie. En hier
kunnen we tot onze schrik en wanhoop, en om de spot te drijven met onze
verwaandheid, lezen wat Manu misschien wel 10.000 jaar v.Chr. zei:
De eerste levenskiem ontwikkelde zich uit water en
warmte. – Manu, boek 1, sloka 8-9
Het water stijgt naar de hemel als damp; van de zon
daalt het neer als regen, uit de regen worden de planten geboren,
en uit de planten dieren. – boek 3, sloka
76
Elk wezen verkrijgt de eigenschappen van dat wat
onmiddellijk eraan voorafgaat, zodanig dat, hoe verder een wezen zich
van het oeratoom van zijn reeks verwijdert, het des te meer goede
eigenschappen en volmaaktheden bezit. – boek
1, sloka 20
De mens zal door het heelal reizen, geleidelijk opklimmen
en de stadia doorlopen van de rotsen, de planten, de wormen, insecten,
vissen, slangen, schildpadden, wilde dieren, het vee en de hogere
dieren. . . . Dat is de lagere graad. –
boek 12, sloka 42
Dit zijn de transformaties die zijn bekendgemaakt,
van de plant tot aan Brahma, die in zijn wereld moeten worden doorlopen.
– boek 1, sloka 50
Jacolliot zegt:
Het Grieks is slechts Sanskriet. Phidias en Praxiteles
hebben in Azië de meesterwerken bestudeerd van Daouthia, Ramana
en Aryavosta. Plato verdwijnt in het niet vergeleken met Jaimini en
Veda-Vyasa, die hij letterlijk kopieert. Aristoteles wordt in de schaduw
gesteld door de Purva-Mimansa en de Uttara-Mimansa,
waarin men alle filosofische stelsels vindt die we nu bezig zijn opnieuw
uit te geven, van het spiritualisme van Socrates en zijn school, het
scepticisme van Pyrrho, Montaigne en Kant, tot aan het positivisme
van Littré.
Laten zij die aan de juistheid van laatstgenoemde
bewering twijfelen, de volgende zin lezen, letterlijk ontleend aan
de Uttara-Mimansa of Vedanta van Vyasa, die in een
tijdperk leefde dat door de brahmaanse chronologie wordt gesteld op
10.400 jaar voor onze tijdrekening:
We kunnen slechts verschijnselen bestuderen, ze verifiëren,
en voor betrekkelijk waar houden, maar omdat niets in het heelal,
noch door middel van waarneming, noch door gevolgtrekking, noch door
de zintuigen, noch door redenering, het bestaan kan bewijzen van een
Allerhoogste Oorzaak, die op een bepaald tijdstip het heelal kon voortbrengen,
moet de wetenschap zich niet bezighouden met de mogelijkheid of onmogelijkheid
van deze Allerhoogste Oorzaak.73
Zo zal langzaam maar zeker de hele oudheid worden gerehabiliteerd.
De waarheid zal zorgvuldig van alle overdrijving worden gezuiverd; van
veel zaken die nu als verzinsels worden beschouwd, zal misschien de
waarheid worden bewezen, en veel ‘feiten en wetten’ van
de moderne wetenschap zullen misschien blijken thuis te horen in het
vergeetboek van de achterhaalde mythen. Eeuwen vóór onze
tijdrekening beweerde de hindoe Brahmagupta dat het sterrengewelf onbeweeglijk
was, en dat het dagelijks opkomen en ondergaan van de sterren bewijs
is voor de beweging van de aarde om haar as; Aristarchus van Samos,
geboren in 267 v.Chr., en de pythagorische filosoof Hicetas uit Syracuse,
beweerden hetzelfde; maar welk geloof hechtte men vóór
de tijd van Copernicus en Galileï aan hun theorieën? En hoe
lang zal men dit stelsel van deze twee koningen van de wetenschap –
een stelsel dat in de hele wereld een ommekeer heeft gebracht –
geheel ongestoord en compleet laten bestaan? Is er op dit moment in
Duitsland niet een wetenschapper, prof. Schöpffer, die in zijn
openbare lezingen in Berlijn probeert aan te tonen, ten eerste dat de
aarde onbeweeglijk is, ten tweede dat de zon maar weinig groter is dan
ze schijnt te zijn, en ten derde dat Tycho Brahe volkomen gelijk en
Galileï ongelijk had?74 En wat houdt
de theorie van Tycho Brahe in? Wel, dat de aarde onbeweeglijk in het
middelpunt van het heelal staat, en dat het hele hemelgewelf elke 24
uur daaromheen, rond het middelpunt ervan, draait, en ten slotte dat
de zon en de maan zich, los van deze beweging, voortbewegen langs hun
eigen bijzondere bogen, terwijl Mercurius met de overige planeten een
epicycloïde beschrijft.
We zijn zeker niet van plan tijd te verliezen met of ruimte te besteden
aan het bestrijden of steunen van deze nieuwe theorie, die
verdacht veel lijkt op de oude van Aristoteles en zelfs van
Eerw. Bede. We zullen het geleerde leger moderne academici ‘hun
eigen vuile wasgoed laten schoonmaken’, om een uitdrukking van
de grote Napoleon te gebruiken. Maar we zullen niettemin gebruikmaken
van zo’n goede gelegenheid als door deze ontrouw wordt geboden,
om de wetenschap nog eens naar haar bewijs van of patent op onfeilbaarheid
te vragen. Helaas! zijn dit dan de resultaten van de vooruitgang waarop
ze zich zo beroemt?
Het is nog maar kortgeleden dat we op basis van de door onszelf waargenomen
en door een groot aantal andere getuigen bevestigde feiten, schuchter
durfden te beweren dat tafels, mediums en hindoefakirs soms levitatie
ondergaan. Toen we daaraan toevoegden dat, indien zo’n verschijnsel
ook maar één keer in een eeuw zou voorkomen, ‘zonder
dat er een zichtbare mechanische oorzaak voor was, het zweven dan de
manifestatie was van een natuurwet die onze wetenschappers nog niet
kennen’, noemde men ons ‘beeldenbestormers’, en werden
we op onze beurt door de kranten beschuldigd van onbekendheid met de
wet van de zwaartekracht. Beeldenbestormers of niet, het is nooit bij
ons opgekomen de wetenschap ervan te beschuldigen dat ze het draaien
van de aarde om haar as of haar wentelen om de zon zou ontkennen. We
dachten dat althans deze twee lampen in het baken van de academie tot
het einde der tijden netjes in orde en brandende zouden worden gehouden.
Maar zie! daar komt een Berlijnse professor, en vernietigt onze laatste
hoop dat de wetenschap zich in één specifiek geval exact
zou tonen. De cyclus is werkelijk op zijn laagste punt gekomen, en een
nieuw tijdperk is aangebroken. De aarde staat stil, en Jozua wordt in
het gelijk gesteld!
Vroeger – in 1876 – geloofde de wereld in de middelpuntvliedende
kracht; en de theorie van Newton, die het afplatten van de polen verklaarde
door de draaiende beweging van de aarde om haar as, was orthodox. Volgens
deze hypothese werd het grootste deel van de massa van de aardbol naar
de evenaar getrokken; de middelpuntvliedende kracht, die op die massa
het sterkst werkte, dwong deze op haar beurt zich op de evenaar te concentreren.
Op die manier – zo dachten de lichtgelovige wetenschappers –
draaide de aarde om haar as; want als dit niet zo zou zijn, zou er geen
middelpuntvliedende kracht bestaan, en zonder deze kracht kon er geen
aantrekking zijn naar de breedten bij de evenaar. Dit was een van de
algemeen aanvaarde bewijzen voor het draaien van de aarde; en de Berlijnse
professor zegt dat hij ‘samen met vele andere wetenschappers’
deze conclusie en ook verschillende andere ‘verwerpt’. Hij
besluit:
Is het niet belachelijk, heren, dat we, vertrouwend
op wat we op school hebben geleerd, het draaien van de aarde om haar
as als een volledig bewezen feit aannemen, terwijl er in het geheel
geen bewijzen voor zijn, en het niet kan worden bewezen?
Is het niet verbazingwekkend dat de wetenschappers van de gehele beschaafde
wereld, te beginnen met Copernicus en Kepler, ermee zijn begonnen
om zo’n beweging van onze planeet aan te nemen, en er pas drieëneenhalve
eeuw later naar bewijzen ervoor wordt gezocht? Maar helaas! hoe we
ook zoeken, we vinden er geen, zoals te verwachten was. Het is alles,
alles tevergeefs!
En zo verliest de wereld in één klap haar rotatie, en
wordt het heelal van zijn bewakers en beschermers, de middelpuntvliedende
en de middelpuntzoekende kracht, beroofd! Ja, de ether zelf, weggeblazen
uit de ruimte, is slechts een ‘misvatting’, een mythe, ontstaan
door de slechte gewoonte om lege woorden te gebruiken; de zon maakt
aanspraak op afmetingen, waarop hij nooit recht heeft gehad; de sterren
zijn flonkerende punten, en ‘werden opzettelijk door de Schepper
van het heelal op grote afstanden van elkaar geplaatst, waarschijnlijk
met de bedoeling dat ze gelijktijdig de grote ruimten op het oppervlak
van onze bol zouden verlichten’ – zegt dr. Schöpffer.
Is het waar dat zelfs drieëneenhalve eeuw voor wetenschappers
niet voldoende zijn geweest om één theorie op te stellen
die geen enkele universiteitsprofessor in twijfel zou durven trekken?
Indien de astronomie, de enige wetenschap die op de onwrikbare grondslag
van de wiskunde is gebaseerd, de enige van alle die even onfeilbaar
en onaantastbaar wordt geacht als de waarheid zelf, op die manier oneerbiedig
van valse beweringen kan worden beschuldigd, wat hebben we er dan bij
gewonnen om Plato te geringschatten ten gunste van de Babinets? Hoe
kunnen ze dan de spot drijven met een bescheiden waarnemer die zowel
eerlijk als verstandig is, en misschien zegt een mediamiek of magisch
verschijnsel te hebben bijgewoond? En hoe durven ze de ‘grenzen
van het filosofisch onderzoek’ aan te geven die niet overschreden
mogen worden? En deze ruziënde opstellers van hypothesen beschuldigen
die reusachtige intellecten uit het verleden, die de natuurkrachten
hanteerden als wereld-bouwende titanen, en de sterfelijke mens verhieven
tot een hoogte waar hij zich verbond met de goden, nog steeds van onwetendheid
en bijgeloof. Het is een vreemd lot voor een eeuw die zich erop beroemt
de exacte wetenschap naar het hoogtepunt van haar roem te hebben gebracht,
om nu te worden verzocht terug te gaan en het ABC van kennis opnieuw
te leren!
Wanneer we nu het bewijsmateriaal dat dit boek bevat nog eens kort
samenvatten, zien we, wanneer we beginnen met de archaïsche, onbekende
tijden van de hermetische Poimandres, en doorgaan tot 1876, dat er door
al die eeuwen heen één universeel geloof in magie heeft
bestaan. We hebben de denkbeelden van Hermes Trismegistus weergegeven,
zoals die besloten liggen in zijn gesprek met Asclepius; en zonder de
duizend-en-één bewijzen voor het algemeen voorkomen van
dit geloof in de eerste eeuwen van het christendom te vermelden, hoeven
we om ons doel te bereiken slechts een schrijver uit de oudheid en een
hedendaagse schrijver te citeren. De eerste is de grote filosoof Porphyrius,
die enkele duizenden jaren na de tijd van Hermes over de in zijn eeuw
heersende scepsis het volgende opmerkt:
We hoeven ons niet erover te verwonderen dat de volksmenigte
(οἱ πολλοί) in standbeelden
slechts steen en hout ziet. Zo is het in het algemeen gesteld met
hen die, ongeletterd, niets dan steen zien in met inscripties bedekte
stelae, en in geschreven boeken niets dan het papyrusweefsel.
En 1500 jaar later zien we sergeant Cox, wanneer hij verslag doet van
de schandelijke vervolging van een medium door precies zo’n blinde
materialist, zijn gedachten op de volgende manier uitdrukken:
Ongeacht of het medium schuldig of onschuldig is,
. . . het is zeker dat het proces het onverwachte gevolg heeft gehad
dat de aandacht van het hele publiek werd gericht op het feit dat
er wordt beweerd dat de verschijnselen bestaan, en dat een
groot aantal bekwame onderzoekers verklaren dat deze echt zijn,
en dat ieder die dat wenst, zich door feitelijk onderzoek van de echtheid
ervan kan overtuigen, en zó voorgoed de duistere en
onterende leringen van de materialisten kan wegvagen.
Toch voegt sergeant Cox, in overeenstemming met Porphyrius en andere
theürgen, die beweerden dat de zich manifesterende ‘geesten’
en de persoonlijke geest of wil van de mens geheel verschillend van
aard waren, eraan toe (waarbij hij zijn eigen mening buiten beschouwing
laat):
Het is waar, er bestaan verschillende meningen over
de bronnen van de kracht die in deze verschijnselen wordt getoond,
en dat zal misschien altijd het geval zijn; maar, of ze nu het gevolg
zijn van de psychische kracht van de groep . . . of dat geesten van
de doden de oorzaak zijn, zoals anderen zeggen, ofwel elementalen
(wat voor wezens dit ook zijn) zoals een derde partij beweert, dit
feit staat tenminste vast: dat de mens niet geheel stoffelijk is,
dat het mechanisme van de mens in beweging wordt gebracht en wordt
geleid door iets niet-stoffelijks – d.w.z. de één
of andere niet-moleculaire structuur, die niet alleen intelligentie
bezit, maar ook een kracht kan uitoefenen op de stof, waaraan
we bij gebrek aan een betere benaming de naam ziel hebben gegeven.
Dit heuglijke nieuws is door dit proces aan duizenden en tienduizenden
mensen gebracht, van wie het geluk hier op aarde, en de hoop op een
hiernamaals, door de materialisten waren vernietigd, die zo volhardend
hebben gepreekt dat de ziel niets dan bijgeloof, de mens slechts een
automaat, het bewustzijn slechts een bijproduct, het huidige bestaan
zuiver dierlijk, en de toekomst een leegte, is.
En Poimandres zegt:
Alleen de waarheid is eeuwig en onveranderlijk; de
waarheid is de grootste zegen, maar de waarheid is niet op
aarde, en kan niet op aarde zijn; het is mogelijk dat God soms enkele
mensen begiftigt met het vermogen om goddelijke zaken te begrijpen,
en daarmee om de waarheid op de juiste manier op te vatten; maar op
aarde is niets waar, want alles heeft stof om zich, is bekleed met
een lichamelijke vorm die onderhevig is aan verandering, aan wijziging,
aan ontaarding en aan nieuwe combinaties. De mens is niet de
waarheid, want alleen dat wat zijn essentie aan zichzelf heeft onttrokken,
en zichzelf en onveranderlijk blijft, is waar. Hoe kan dan dat wat
verandert, zodat het ten slotte niet meer kan worden herkend, ooit
waar zijn? Waarheid is dus alleen dat wat onstoffelijk is en bevindt
zich niet in een lichamelijk omhulsel; ze is kleur- en vormloos, vrij
van verandering en wijziging; dat wat eeuwig
is. Al wat tenietgaat is een leugen; de aarde is niets dan ontbinding
en voortbrenging; elke voortbrenging komt uit een ontbinding voort;
de dingen van de aarde zijn slechts verschijnselen en imitaties
van de waarheid; ze zijn wat een afbeelding is vergeleken met de werkelijkheid.
De dingen van de aarde zijn niet de waarheid!
. . . Voor sommigen is de dood een kwaad dat hen met diepe afschuw
vervult. Dit komt voort uit onwetendheid. . . . Sterven houdt de vernietiging
van het lichaam in; het wezen daarin sterft niet. . . . Het
stoffelijk lichaam verliest zijn vorm, die na verloop van tijd uiteenvalt;
de zintuigen die het bezielden keren terug naar hun bron en hervatten
hun taak, maar ze verliezen geleidelijk hun hartstochten en begeerten,
en de geest stijgt op naar de hemel om harmonie
te worden. In de eerste zone laat hij het vermogen om af en om toe
te nemen achter zich; in de tweede, het vermogen om kwaad te doen
en de tekortkomingen van luiheid; in de derde, misleidingen en wellust;
in de vierde, onverzadigbare eerzucht; in de vijfde, arrogantie, brutaliteit
en roekeloosheid; in de zesde, elk oneerlijk streven naar bezit; en
in de zevende, leugenachtigheid. De geest die zo is gezuiverd door
het effect dat de hemelse harmonie op hem heeft, komt weer in zijn
oorspronkelijke toestand terug, verrijkt door zelfverworven verdiensten
en vermogens, die hem toebehoren; dan pas gaat hij naar hen die eeuwig
hun lofliederen zingen op de Vader.
Dan neemt hij een plaats in onder de krachten, en heeft als zodanig
de verheven zegeningen van kennis verworven. Hij is een GOD geworden!
. . . Nee, de dingen van de aarde zijn geen waarheid.75
Na hun hele leven aan de studie van de geschriften van de oude Egyptische
wijsheid te hebben gewijd, verklaarden Champollion-Figeac en Champollion
jr. openlijk, ondanks vele vooroordelen waaraan sommige haastige en
onverstandige critici zich hadden gewaagd, dat de boeken van Hermes
‘werkelijk een groot aantal Egyptische overleveringen bevatten
die door de meest authentieke geschriften en monumenten van het Egypte
van de vroegste oudheid voortdurend worden bevestigd’.76
En aan het einde van zijn uitgebreide samenvatting van de psychologische
leringen van de Egyptenaren, de verheven leringen van de heilige boeken
van Hermes, en de prestaties van de ingewijde priesters op het gebied
van de metafysica en de praktische filosofie, vraagt Champollion-Figeac
zich, gezien het toen beschikbare bewijsmateriaal, terecht af
of er in de wereld ooit een ander verbond of een
andere kaste van mensen heeft bestaan die hen kon evenaren in verdienste,
macht, geleerdheid en bekwaamheid, en in dezelfde mate van goed of
kwaad? Nee, nooit! En die kaste werd later vervloekt
en gebrandmerkt, maar alleen door hen die haar, onder ik weet niet
wat voor moderne invloeden, beschouwden als de vijand van de mens
en – de wetenschap.77
In de tijd dat Champollion deze woorden schreef, was het Sanskriet
voor de wetenschap een bijna onbekende taal. Men had de respectieve
verdiensten van de brahmanen en de Egyptische filosofen nog maar weinig
kunnen vergelijken. Sindsdien heeft men echter ontdekt dat dezelfde
denkbeelden, uitgedrukt in bijna dezelfde woorden, in de boeddhistische
en brahmaanse literatuur zijn te vinden. Precies dezelfde filosofie
van de onwerkelijkheid van de wereldlijke dingen en de bedrieglijkheid
van de zintuigen – waarvan de essentie in onze tijd door de Duitse
metafysici is geplagieerd – vormt de basis van de filosofie van
Kapila en die van Vyasa, en is te vinden in de ‘vier waarheden’,
een van de hoofdleringen van Gautama Boeddha. Poimandres’ uitdrukking
‘hij is een god geworden’, kan worden samengevat in dat
ene woord, nirvana, dat onze geleerde oriëntalisten geheel
ten onrechte beschouwen als synoniem met vernietiging!
Deze opvatting van die twee eminente egyptologen is voor ons van grote
waarde, al was het maar als antwoord op onze tegenstanders. De Champollions
namen in Europa als eersten de onderzoeker van de archeologie bij de
hand, leidden hem binnen in de zwijgende grafkelders van het verleden,
en bewezen daardoor dat de beschaving niet met onze generaties is begonnen;
want ‘al is de oorsprong van het Egypte van de oudheid onbekend,
toch heeft men ontdekt dat het met zijn grote wetten, zijn vaste gebruiken,
zijn steden, koningen en goden, in die heel vroege perioden nog binnen
het bereik van historisch onderzoek valt’; en nog vóór,
lang vóór diezelfde perioden vinden we ruïnes die
tot nog oudere tijdperken van nog hogere beschaving behoren. ‘In
Thebe kunnen we in delen van ruïnes de overblijfselen herkennen
van nog oudere bouwwerken, waarvan materiaal had gediend voor het optrekken
van diezelfde gebouwen die nu 36 eeuwen hebben bestaan!’78
‘Alles wat Herodotus en de Egyptische priesters ons hebben meegedeeld,
blijkt juist te zijn, en is door hedendaagse wetenschappers bevestigd’,
voegt Champollion eraan toe.79
Waar de beschaving van de Egyptenaren vandaan kwam, zal in deel 2 worden
uiteengezet, en wat dit punt betreft zal blijken dat onze conclusies,
hoewel gebaseerd op de overleveringen van de geheime leer, parallel
lopen met die van een aantal van de meest gerespecteerde autoriteiten.
In een bekend hindoewerk komt een zin voor die we in dit verband heel
goed in herinnering kunnen roepen.
Onder de regering van Visvamitra, de eerste koning
van de Soma-Vansa-dynastie, trok Manu-Vena, de erfgenaam van die oude
koningen, als gevolg van een veldslag die 5 dagen duurde, en na door
de brahmanen te zijn achtergelaten, met al zijn metgezellen uit het
land weg, trok door Arya en de Barria-landen tot hij de kust van Masra
bereikte.80
Ongetwijfeld zijn deze Manu-Vena en Menes, de eerste Egyptische koning,
één en dezelfde persoon.81
Arya is Iran (Perzië); Barria is Arabië, en Masra was de
naam voor Caïro, dat tot op de huidige dag Masr, Musr
en Misro wordt genoemd. De Fenicische geschiedenis noemt Maser als een
van de voorouders van Hermes.
En nu zullen we de angst voor wonderen en haar voorstanders vaarwel
zeggen, en aandacht besteden aan de vele aspecten van de manie voor
wonderen. We zijn van plan in deel 2 de ‘wonderen’ van het
heidendom te bespreken, en het bewijsmateriaal daarvoor op dezelfde
balans te wegen als de christelijke theologie. Er staat ons niet alleen
een strijd te wachten tussen wetenschap en theologie aan de ene kant,
en de geest en zijn oeroude wetenschap, de magie, aan de andere kant,
maar deze is al begonnen. We hebben al iets laten zien van de mogelijkheden
van laatstgenoemde, maar er komt nog meer. De kleinzielige, bekrompen
wereld, om de goedkeuring waarvan wetenschappers en magistraten, priesters
en christenen strijden, is haar meest recente kruistocht begonnen door
in één jaar, tegen alle regels van recht en rechtvaardigheid
in, twee onschuldige mensen te veroordelen, één in Frankrijk,
de ander in Londen. Evenals de apostel van de besnijdenis zijn ze steeds
bereid tot driemaal toe te ontkennen dat ze bekend zijn met een vriend
die niet populair is, uit angst door hun eigen collega’s te worden
verstoten. De psychomantici en de psychofobici zullen snel in een hevige
strijd met elkaar verwikkeld raken. Hun sterke verlangen om hun verschijnselen
door wetenschappelijke autoriteiten te laten onderzoeken en te bevestigen,
heeft bij eerstgenoemden plaatsgemaakt voor een koude onverschilligheid.
Als een natuurlijk gevolg van alle vooroordeel en onredelijkheid die
men heeft getoond, vermindert hun respect voor wetenschappers snel,
en de benamingen die de partijen elkaar naar het hoofd slingeren, worden
verre van complimenteus. Wie van hen gelijk en wie ongelijk heeft, zal
de tijd snel leren, en toekomstige generaties zullen dat weten. Maar
men kan in ieder geval veilig voorspellen dat het ultima thule van Gods
mysteriën, en de sleutel daartoe, ergens anders moeten worden gezocht
dan in de draaikolk van Avogadro’s moleculen.
Zij die óf oppervlakkig oordelen, óf als gevolg van hun
natuurlijke ongeduld in de verblindende zon zouden willen kijken nog
vóór hun ogen geschikt zijn om lamplicht te verdragen,
zijn geneigd te klagen over de ergerlijke duisterheid van de taal die
de werken van de hermetici van de oudheid en van hun opvolgers kenmerkt.
Ze noemen hun filosofische verhandelingen over magie onbegrijpelijk.
We kunnen het ons niet veroorloven om aan de eerste groep tijd te verspillen;
aan de tweede zouden we willen vragen hun verlangen te matigen, en de
volgende gezegden van Espagnet in de herinnering te roepen: ‘de
waarheid ligt verborgen in de duisternis’, en ‘filosofen
schrijven nooit bedrieglijker dan wanneer ze duidelijk schrijven, en
nooit meer naar waarheid dan wanneer ze in duistere taal schrijven’.
Bovendien is er nog een derde groep, die men te veel eer zou aandoen
door te zeggen dat ze zich enig oordeel over het onderwerp vormen. Ze
veroordelen eenvoudig ex cathedra. Ze behandelen de Ouden als
dromerige dwazen, en hoewel ze slechts natuurkundigen en wondervrezende
positivisten zijn, beweren ze gewoonlijk een monopolie op spirituele
wijsheid te hebben!
We zullen Eirenaeus Philaletha citeren om deze laatste groep van repliek
te dienen:
In de wereld zullen onze geschriften een vreemd geslepen
mes blijken te zijn; voor sommigen zullen ze lekkernijen snijden,
anderen echter zullen ze slechts dienen om zich in de vingers te snijden;
maar men moet dat ons niet verwijten, want we hebben allen die aan
dit werk willen beginnen ernstig gewaarschuwd dat ze het hoogste stuk
filosofie in de natuur ter hand nemen. Hoewel we duidelijke taal schrijven,
zal onze stof voor sommigen toch even moeilijk zijn als het Grieks.
Niettemin denken ze dat ze onze bedoeling goed begrijpen, terwijl
ze haar helemaal verkeerd opvatten; want is het denkbaar dat zij die
wat betreft de natuur dwazen zijn, wijs zouden zijn wat betreft de
boeken die getuigen van de natuur?82
De enkele verheven geesten die de natuur ondervragen in plaats van
wetten voor te schrijven om haar te leiden, die haar mogelijkheden niet
beperken door de onvolmaaktheden van hun eigen vermogens, en die alleen
niet geloven omdat ze niet weten, zouden we willen herinneren aan dat
gezegde van Narada, de hindoefilosoof uit de oudheid:
Zeg nooit deze woorden: ‘Dit is mij onbekend
– daarom is het onwaar.’ Men moet studeren om te weten,
weten om te begrijpen, begrijpen om te oordelen.
EINDE VAN DEEL 1
Noten
- Zie Galaten 4:24, en Mattheus 13:10-5.
- A. Wilder zegt dat ‘Gan-dunyas’ een naam
is voor Babylonië.
- Genesis 3:21.
- De juiste omschrijving van de term ‘Turaniër’
is: elke etnische familie waarover etnologen niets weten. [Noot vert.:
De nu niet meer gebruikte term Turaans werd vroeger door Europese
etnologen en taalkundigen op een vage manier gebruikt om volkeren
mee aan te duiden die niet Indo-Europese, niet Semitische en niet
Hamitische talen spraken – in het bijzonder sprekers van Altaïsche,
Dravidische, Oeralische talen, Japans, Koreaans, enz.]
- Zie Berosus en Sanchoniathon in o.a. Cory’s
Ancient Fragments en Movers, Die Phönizier.
- Movers, Die Phönizier, deel 1, blz.
86.
- Op.cit., deel 1, blz. 86, 132.
- Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk
1975, Wizards Bookshelf, blz. 12.
- In een oud brahmaans boek, getiteld de Profetieën,
door Ramatsariar, en ook in de zuidelijke manuscripten, in de legende
van Krishna, geeft laatstgenoemde bijna woord voor woord de eerste
twee hoofdstukken van Genesis. Hij vertelt uitvoerig over
de schepping van de mens – die hij in het Sanskriet Adima
noemt, de ‘eerste mens’ – en de eerste vrouw wordt
Heva genoemd, dat wat het leven voltooit (La Bible dans
l’Inde, deel 3, hfst. 4). Volgens Louis Jacolliot heeft
Krishna bestaan, en werd zijn legende meer dan 3000 jaar v.Chr. geschreven
(Op.cit., hfst. 9ev).
- Genesis 4:20-2.
- Adah is in het Hebreeuws עדה,
en Eden, עדן. Het eerste is de naam van een vrouw,
het tweede de aanduiding van een landstreek. Ze zijn nauw verwant,
maar helemaal niet met de woorden Adam en Akkad – אקד
,אדם die met een alef worden gespeld.
- De twee woorden komen overeen met de termen macroprosopus
of macrokosmos, het volstrekte en grenzeloze, en de microprosopus
van de kabbala, het ‘korte gezicht’ of de microkosmos
– het eindige en beperkte. De verhandeling is niet vertaald,
en zal waarschijnlijk ook niet worden vertaald. De Tibetaanse monniken
zeggen dat het de werkelijke Sutra’s zijn. Sommige
boeddhisten geloven dat Boeddha in een vroeger leven Kapila zelf is
geweest. We begrijpen niet hoe sommige Sanskrietgeleerden kunnen denken
dat Kapila een atheïst was, terwijl alle legenden aantonen dat
hij de meest ascetische mysticus was, de stichter van de sekte van
de yogi’s.
- Enkele Brahmana’s werden vertaald
door dr. Haug; zie zijn Aitareya-Brahmanam, Bombay, 1863.
- De bsTan-’gyur (tanjur) staat vol
magische regels, de studie van occulte vermogens en het verkrijgen
ervan, toverspreuken, bezweringen, enz., en wordt door leken-toelichters
ervan even weinig begrepen als de joodse ‘bijbel’ door
onze geestelijkheid, of de ‘kabbala’ door de Europese
rabbi’s.
- ‘The Aitareya-Brahmana’, lezing
van Max Müller; Chips, etc., deel 1, blz. 116-17.
- Lezing over ‘Boeddhistische pelgrims’,
in Chips, etc., deel 1, blz. 256.
- Inhoudsopgave.
- The Progress of Religious Ideas through Successive
Ages, deel 1, blz. 17ev.
- La Bible dans l’Inde, deel 1, hfst.
1.
- La Bible dans l’Inde.
- Presbyterian Banner, 20 december 1876.
- La Bible dans l’Inde, blz. 76; Jones,
The Ordinances of Menu, hfst. 11, en de algemene eindnoot.
- Op.cit., blz. 33.
- Christna et le Christ, blz. 347.
- Zie Max Müllers ‘Lecture on the Vedas’,
Chips, etc., deel 1, blz. 11.
- Zie Roths artikel ‘The Burial in India’;
Max Müllers lezing over ‘Comparative mythology’ (Chips,
etc., deel 2); en H.H. Wilsons artikel, ‘The supposed Vaidik
authority for the burning of Hindu widows’, enz.
- Bunsen geeft 3645 v.Chr. als het eerste jaar van
Menes, en Manetho 3892 v.Chr. Vgl. Egypt’s Place in Universal
History, deel 5, blz. 33-4.
- Louis Jacolliot bevestigt dit in La Bible dans
l’Inde, deel 1, hfst. 6.
- Manu, boek 1, sloka’s 61, 63.
- Purana betekent oude, heilige geschiedenis
of overlevering. Zie A. Loiseleur Des Longchamps’ vertalingen
van Manu; ook L. Jacolliot, La genèse de l’humanité,
blz. 328.
- Er zijn archeologen die evenals James Fergusson de
hoge ouderdom van ook maar één enkel monument in India
ontkennen. In zijn boek Illustrations of the Rock-Cut Temples
of India is de schrijver zo vrij de uitzonderlijke mening te
verkondigen dat ‘Egypte niet langer een natie was vóór
de eerste grottempel van India werd uitgehouwen’. Kortom, hij
ontkent het bestaan van ook maar één grottempel vóór
de regering van Asoka, en schijnt te willen bewijzen dat de meeste
van deze in rotsen uitgehouwen tempels werden gemaakt tussen de tijd
van die vrome boeddhistische koning en de vernietiging van de Andhra-dynastie
van Magadha in het begin van de 5de eeuw. We vinden zo’n bewering
volkomen willekeurig. Verdere ontdekkingen zullen ongetwijfeld aantonen
hoe onjuist en ongegrond ze is.
- Het is een merkwaardig toeval dat toen Amerika werd
ontdekt, enkele inheemse stammen het Atlanta bleken te noemen.
- J.D. Baldwin, Ancient America, blz. 179.
- Zie Thomas Belt, The Naturalist in Nicaragua,
Londen, 1873.
- Torfaeus, Historia Vinlandiae antiquae.
- 2 Koningen 22:14; 2 Kronieken 34:22.
- Histoire des Vierges: les peuples et les continents
disparus, blz. 13-15.
- Op.cit. blz. 307-8.
- Deze ‘magische spiegels’, die gewoonlijk
zwart zijn, zijn nog een bewijs voor het algemeen verspreid zijn van
eenzelfde geloof. In India worden deze spiegels gemaakt in de provincie
Agra, en ze worden ook in Tibet en China vervaardigd. En we vinden
ze in het oude Egypte, vanwaar, volgens de door Brasseur de Bourbourg
geciteerde lokale historicus, de voorouders van de Quichés
ze naar Mexico brachten; de Peruviaanse zonaanbidders gebruikten ze
ook. Toen de Spanjaarden aan land waren gegaan, zegt de historicus,
gaf de koning van de Quichés zijn priesters opdracht de spiegel
te raadplegen om het lot van zijn koninkrijk te weten te komen. ‘De
demon weerkaatste het heden en de toekomst als in een spiegel’,
voegt hij eraan toe (Brasseur de Bourbourg, Histoire des nations
civilisées du Mexique, deel 1, blz. 124).
- Pay’quina of Payaquina, zo genoemd
omdat zijn golven gewoonlijk stukjes goud aanvoerden vanuit Brazilië.
We vonden enkele stofdeeltjes echt goud in een handvol zand, dat we
mee terug namen naar Europa.
- De streken ergens in de buurt van Udyana
en Kashmir, zoals de vertaler en uitgever van Marco Polo
(kolonel Yule) denkt. The Book of Ser Marco Polo, ed. 1875,
deel 1, blz. 173.
- Voyages des pèlerins bouddhistes,
deel 2, blz. 131-2; en Histoire de la vie de Hiouen-Thsang, etc.,
uit het Chinees in het Frans vertaald door Stanislas Julien.
- The Book of Ser Marco Polo, deel 1, blz.
318. Zie in dit verband ook de experimenten van Crookes, beschreven
in hoofdstuk 6 van dit boek.
- Max Müller, Chips, etc., 2de ed., 1868,
deel 1, blz. 274-5.
- Kolonel Yule maakt over de bovenbeschreven Chinese
mystiek een opmerking die we om haar edele oprechtheid graag citeren.
‘In 1871’, zegt hij, ‘zag ik in Bond Street een
tentoonstelling van de (zogenaamde) ‘geesten’tekeningen,
d.w.z. tekeningen die door een ‘medium’ zijn uitgevoerd
onder onzichtbare leiding van buitenaf. Een aantal van die bijzondere
werken (want ze waren ongetwijfeld bijzonder) zouden de ‘spirituele
bloemen’ voorstellen van die en die personen; de verklaring
daarvan, zoals die in de catalogus werd gegeven, was in hoofdzaak
precies dezelfde als die in de tekst. Het is heel onwaarschijnlijk
dat de kunstenaar iets wist van Schotts boek, zodat het zeker een
heel opmerkelijke overeenstemming is’ (The Book of Ser Marco
Polo, 2de ed, deel 1, blz. 444).
- W. Schott, Über den Buddhaismus in Hochasien
und in China, Berlijnse Academie van Wetenschappen, 1846, blz.
55-6.
- Op.cit., blz. 93.
- Schott, Op.cit., blz. 103.
- Sanang-Setsen Chungtaidschi, Geschichte der Ost-Mongolen,
St. Petersburg, 1829, blz. 352.
- The Book of Ser Marco Polo, deel 1, 2de
ed., voorwoord.
- Op.cit.
- The Book of Ser Marco Polo, deel 1, blz.
203.
- Visdelou, Suppl. bij B. d’Herbelots Bibliothèque
orientale, Parijs, 1780, blz. 139.
- Kol Yule, Op.cit., deel 1, blz. 205-6.
- Naturalis historia, 7:2.
- Les prairies d’or, Parijs, 1861, deel
3, blz. 315, 324.
- Philostratus, Vita Apollonii, 2:4.
- Voyages d’Ibn Batoutah, deel 4, blz.
382.
- Er zijn vrome critici die aan de wereld het recht
ontzeggen de Bijbel volgens de deductieve logica te beoordelen
zoals men ‘elk ander boek’ beoordeelt. Zelfs de exacte
wetenschap moet voor deze uitspraak buigen. In de laatste alinea van
een artikel dat is gewijd aan een verschrikkelijke aanval op baron
Bunsens ‘Chronologie’, die niet volledig met
de Bijbel overeenstemt, roept een schrijver uit:
‘het doel dat we ons hadden gesteld, is bereikt. . . . We hebben
geprobeerd baron Bunsens aanvallen op de inspiratie van de Bijbel
op basis van zijn eigen uitgangspunt te bestrijden. . . . Een geïnspireerd
boek kan bij het weergeven van zijn eigen lering, of als onderdeel
van zijn eigen verslag, nooit bewijzen geven van de onwaarheid of
onjuistheid van feiten, hetzij historische of leerstellige. Indien
het in zijn getuigenis op één punt onwaar zou zijn,
wie zal dan aan de waarheid ervan geloven op een ander punt?’
(The Journal of Sacred Literature and Biblical Record, onder
redactie van Eerw. H. Burgess, okt. 1859, blz. 70).
- Yule, Cathay and the Way Thither, blz. ccxliv,
156, 398.
- J.P. Abel-Rémusat, Histoire de la ville
de Khotan, blz. 74; Yule, Marco Polo, deel 1, blz. 206.
- Yule, The Book of Ser Marco Polo, deel 2,
blz. 314.
- Evenals de Psylliërs of slangenbezweerders
van Libië, van wie de gave erfelijk is.
- The Book of Ser Marco Polo, deel 2, blz.
321.
- The Spiritualist, Londen, 10 nov. 1876.
- Vgl. L. Ménard, Hermès Trismégiste,
Parijs, 1910, blz. 135-6, 156-7.
- Lees een van de kranten uit de zomer en de herfst
van 1876.
- Titus Livius, Historia Romana, boek 5; Valerius
Maximus, Facta et dicta memorabilia, boek 1, hfst. 8.
- Les hauts phénomènes de la magie;
La magie au XIXme siècle; Dieu et les dieux, etc.
- Cypriani opera, Oxoniae, 1682, ‘De
idolorum vanitate’, Verhandeling 6, afd. 7, blz. 14.
- Na de dood van hun lichaam zijn deze niet in staat
hoger te stijgen, vastgeketend als ze zijn aan aardse gebieden, en
scheppen genoegen in het gezelschap van dat soort elementalen dat
hen door hun affiniteit met het kwaad het meest aantrekt. Ze identificeren
zich zozeer met hen dat ze heel snel hun eigen identiteit uit het
oog verliezen, en een deel worden van de elementalen van wie ze de
hulp nodig hebben om met sterfelijke mensen in contact te komen. Maar
omdat de natuurgeesten niet onsterfelijk zijn, kunnen de
menselijke elementaren die hun goddelijke gids – de geest –
hebben verloren, niet langer voortbestaan dan dat de essentie van
de elementen die hun astrale lichaam samenstellen, bijeenblijft.
- L. Jacolliot, Voyage au pays des perles,
Parijs, 1874, blz. 95-7.
- Voyage au pays des perles, blz. 38-9.
- Die Erde steht fest (De aarde is bewegingloos).
Een lezing waarin wordt aangetoond dat de aarde noch om haar as noch
om de zon draait, gehouden in Berlijn door dr. Carl Schöpffer.
Zevende druk.
- Champollion-Figeac, Égypte ancienne,
ed. 1847, blz. 141-3.
- Op.cit., blz. 139.
- Égypte ancienne, blz. 143.
- Op.cit., blz. 2.
- Op.cit., blz. 11.
- Kulluka-Bhatta, History of India.
- Vgl. Jacolliot, Les fils de Dieu, Parijs,
blz. 215, 223, 323.
- Ripley Reviv’d, etc., 1678, blz. 159-60.
Isis ontsluierd, 1:710-74
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag