6 – De rijken van de natuur
Terwijl goden en reuzen de twee elkaar aanvullende polen van goddelijkheid
en materie vertegenwoordigden op een geleidelijk verlopende schaal die
zich naar zowel geest als stof verder uitstrekt dan we kunnen waarnemen,
was de natuur voor de Oud-Noorse mythografen vol met levende wezens
die zich in alle mogelijke evolutiestadia bevonden. Elk zo’n wezen
vertegenwoordigde zijn god (bewustzijn-energie), en bracht zichzelf
op zijn passende manier – of als ziel – tot uitdrukking,
en belichaamde zich in een geschikte vorm, zijn reus. Onze zichtbare,
tastbare wereld was er een van vele – een smalle dwarsdoorsnede
van een uitgestrekt gebied van god-reus-koppels waar de golf van het
leven eindeloos doorheen vloeide met ruimte voor oneindig veel soorten
evolutionaire verandering en groei.
De schakel die de god en zijn bijbehorende reus zowel scheidt als verenigt,
is zijn alf (elf), wat, zoals we weten, rivier of kanaal betekent.
De elf brengt in de mate waarin hij dat kan zijn goddelijke eigenschappen
tot uitdrukking door middel van de stoffelijke vorm. Hierdoor is ieder
wezen een triade: ten eerste, het goddelijke bewustzijn of de eeuwige
Odin, de Alvader, onsterfelijke wortel van ieder wezen; dit bezielt
de reus of het lichaam dat sterft en op de molen wordt vermalen, ontbonden
wanneer het goddelijke leven is vertrokken; de twee worden verbonden
door een elf – de actief zich ontwikkelende ziel die de goddelijke
invloed naar de stoffelijke wereld leidt en zichzelf ontwikkelt tot
zijn hamingja, zijn beschermengel of individuele god-zelf. De elf-ziel
neemt deel aan beide soorten invloeden: geïnspireerd door haar
goddelijke natuur wordt zij steeds harmonischer naarmate zij zich beetje
bij beetje verenigt met deze veredelende bron van haar wezen, terwijl
haar materiële neigingen, neerwaarts gericht door de zware aantrekking
van de stof, haar reus, sterfelijk blijven. Dit blijkt heel duidelijk
in het lied van Völund, waar de elf-ziel, de mensheid, gevangen
wordt gehouden gedurende een tijdperk van het kwaad, en toch overwint
door haar spirituele wil, haar vastberadenheid en ook haar vindingrijkheid.
In de loop van de lange, langzame evolutiegang komen de elfen steeds
meer tot bewuste vereniging met hun goddelijke mentors en worden geleidelijk
onsterfelijk; maar tot ze dit stadium hebben bereikt, brengen deze protégés
van de goden iedere gelukzalige rustperiode tussen de levens op aarde
door bij de godheden in de eetzaal (ruimte) van de titan Äger,
maar daarbij zijn ze zich niet bewust van hun omgeving. Er zijn talloze
klassen van elfen in verschillende stadia van bewustzijn: licht-elfen
zijn zij die tussen levens slapen te midden van de goden aan hun hemelse
feestmaal, terwijl duisternis-elfen worden aangetrokken tot de lagere
werelden.
Zielen die in hun evolutie nog niet het menselijke, zelfbewuste stadium
hebben bereikt worden ‘dwergen’ genoemd. Deze elementalenzielen
belichamen zich in dieren en planten, in de mineralen van het binnenste
van de bol, en in de krachten van de wind en het weer. In populaire
verhalen worden ze beschreven als kleine mensen. Dit is kennelijk het
gevolg van het vertalen van het IJslandse midr, het Zweedse
mindre, met ‘kleiner’. Dit is heel legitiem en
heeft aanleiding gegeven tot het idee dat dwergen wezens zijn die kleiner
zijn dan mensen. Een even deugdelijke interpretatie, en een die meer
inhoud heeft, is echter dat ze minder dan menselijk –
minder ontwikkeld, minder volledig in hun ontwikkeling – zijn.
Te oordelen naar hun namen, verwijzen ze kennelijk naar verschillende
dieren, planten en andere wezens uit de rijken lager dan de mens, zodat
het verkleinwoord hoogstwaarschijnlijk naar hun evolutiestadium verwijst
en niet naar hun fysieke omvang.
Onder de elementaal-dwergen (zij die behoren tot rijken van het leven
die zelfs minder zijn ontwikkeld dan de mineralen) bevinden zich trollen
die vijandig tegenover mensen zouden zijn, en tomtar die de
mens op vele manieren van dienst zijn en helpen. In populaire verhalen
wordt de trol afgebeeld als een afzichtelijk monster, de tomte als een
aantrekkelijk elfje dat een grijs pakje aan heeft en een rode Frygische
muts draagt. Iedere boerderij had vroeger zijn tomte die het vee en
de oogst beschermde, de paarden in de winter behoedde voor het uitglijden
op het ijs, en het hele jaar lang talrijke andere diensten verleende.
Het enige wat het daarvoor terug verlangde was een bord met hete rijstepap
bij de schuurdeur op kerstavond. De trollen, daarentegen, waren de bondgenoten
van tovenaars en hielden ervan om hun eigen streken uit te halen met
argeloze slachtoffers. Het is opmerkelijk dat er in al die folklore
geen werkelijke uitwisseling tussen mensen en dwergen plaatsvond op
een emotioneel of mentaal vlak. Of dwergen nu nuttig of schadelijk zijn,
ze zijn niet opzettelijk goedaardig of kwaadaardig maar slechts niet-denkende
natuurkrachten, die automatisch handelen en zonder vriendschap of vijandschap,
en dus door de mens op een merkwaardig onpersoonlijke manier werden
bekeken. Je zou niet gauw van een tomte gaan houden hoewel je wel dankbaar
zou kunnen zijn voor wat hij doet.
Het bestaan van het klassieke elfje met ragfijne vleugeltjes, en ook
kabouters en feeën en andere ‘kleine mensen’ in passende
kledij kan niet geheel worden ontkend, hoewel hun verschijningsvorm
de schepping is van de menselijke fantasie. Verschillende oude legenden
die over deze en andere ‘onbezielde’ bewoners van het Rijk
der Fabelen vertellen, bevatten overblijfselen van een heel werkelijke
kennis die in de loop van de eeuwen verwrongen en verkeerd begrepen
is geraakt: dat er op de evolutieschaal lager dan de mineralen entiteiten
en krachten zijn die zichzelf tot uitdrukking brengen in de eigenschappen
van stoffelijke elementen of in de toestanden van de stof. Het zijn
wezens die we moeilijk kunnen omschrijven, want we hebben geen idee
van het soort ‘ziel’ dat zich in mineralen belichaamt, en
nog minder van wezens die lager op de evolutieladder staan dan zij.
Klassieke en middeleeuwse verhalen geven deze bewoners van de elementen
weer als salamanders (van vuur), undinen (water), sylfen (lucht), en
gnomen (van de aarde); de Edda rekent ze tot de dwergen en zegt dat
ze zijn voortgekomen uit de titanen of reuzen van de bijbehorende elementen.
Zoals de Griekse Oceanus (de ‘wateren’ van de ruimte) de
undinen voortbracht, evenzo heeft in de Oud-Noorse mythen Äger
met zijn vrouw Ran, de godin van de zee, de negen golven voortgebracht.
We vertrouwen voortdurend op de eigenschappen van wat we tegenwoordig
de natuurwetten noemen – alle chemische en fysische, automatische
en halfautomatische functies van de natuur; dit zijn uitdrukkingen van
krachten van elementalen. Zonder hen zouden we niet in contact komen
met de stof waarin we leven, noch zouden we kunnen vertrouwen op het
gedrag ervan. Zij zijn de vormgevers van wolken, de oppervlaktespanning
waardoor een dauwdruppel wordt gekenmerkt, ze zorgen ervoor dat de vlam
oprijst en dat water valt. Omdat ze echter een duidelijke omvang en
vorm missen, worden die wezens gewoonlijk niet als levensvormen herkend,
hoewel ze elke vorm kunnen aannemen die door de populaire verbeelding
aan hen wordt gegeven. Wanneer zo af en toe elfenvolk of kabouters door
volkomen rationele mensen worden gezien, dan is hun verschijning en
de kleding die ze dragen het gevolg van mentale beelden die zijn geschapen
door volksvertellingen en gewoonten die zo sterk kunnen zijn dat, vooral
op sommige plaatsen, een gevoelig mens die wat hij heeft gehoord combineert
met zijn eigen indrukken, ze op die manier kan zien. Het vermogen om
beelden te kunnen voortbrengen is een heel werkelijke kracht.
De dwergen zouden het voetspoor van Dvalin volgen omdat de lagere rijken
de impulsen om te groeien ontvangen van Dvalin (de in een trance verkerende
– de menselijke ziel die zich nog niet bewust is geworden van
haar potentieel). Afgebeeld als Ask en Embla (es en els), miniaturen
van de wereldboom Yggdrasil, bevond de mensheid zich nog in een vegetatieve
toestand, zonder gedachten, zonder denkvermogen, en groeide slechts
zoals de planten dat doen zonder zich van zichzelf bewust te zijn, tot
‘de goden omkeken en hun moeilijke situatie zagen’. De planeet
verkeerde toen nog in het stadium dat ze werd gevormd door de kinderen
van Ivalde, de periode van de reus van wie de levensduur die van onze
maan was.
De dwergen in het voetspoor van Dvalin die in Völuspá worden
genoemd, hebben beschrijvende namen zoals Ontdekking, Twijfel, Wil,
Hartstocht, Mislukking, Snelheid, Geweidragend, en vele andere. Sommige
namen zijn duister, andere zijn duidelijk kenmerkend voor bepaalde planten
en dieren, ‘tot aan Lofar, met de handen’.
De moeilijke situatie van de mensheid wekte het mededogen van de goden,
en zij werd door hen begiftigd met de kwaliteiten van de godheden zelf,
waardoor de mens een ásmegir (godmaker) werd, een potentiële
god, in een drieledige combinatie: een dwerg, verwant aan Dvalin, is
zijn dierlijke natuur; in zijn menselijke zelf is hij een elf, een kanaal
of ziel, die zijn dwergennatuur verbindt met de goden; en de geestelijke
ziel is zijn hamingja, verwant aan de Nornen, zijn beschermengel en
mentor die hem nooit verlaat, tenzij de mens zelf door herhaald en aanhoudend
kwaad de schakel met de godheid verbreekt, en de hamingja dwingt zijn
pupil te verlaten.
Een meer omvangrijke classificatie wordt duidelijk wanneer we opmerken
dat de mens de gaven van de drie scheppende Asen bezit en uit het wezen
daarvan is samengesteld: ‘Uit een zo’n reeks [van zich ontwikkelende
rijken van levens] kwamen in de zaal drie Asen voort, machtig, meedogend.
Ze zagen dat op aarde de es en de els weinig kracht hadden, niet doelgericht
waren. Odin gaf hun geest, Höner onderscheidingsvermogen, Lodur
gaf hun bloed en goddelijk licht’ (Völuspá 17, 18).
Hierdoor wordt de mens een samengesteld wezen. In Viktor Rydbergs scherpzinnige
analyse waren de laagste elementen al gecombineerd in de es en de els
vóór de komst van de scheppende goden, die met hun ‘gaven’
de mens voltooiden tot een ásmegir, een godmaker – een
áse in de maak – die deelt in de goddelijke eigenschappen
die het heelal voorzien van vorm, krachten, en structuur. Op ieder niveau
is een mens een intrinsiek deel van de machten die het heelal leven
geven. Dezelfde gedachte vindt men in Genesis: goddelijke essenties
van universeel leven ademen de mens hun eigen adem in en scheppen een
menselijk beeld van zichzelf, dat latent alles in zich heeft wat in
het universele leven is besloten.
Het sterfelijke raamwerk kan als drieledig worden beschreven: ten eerste
het lichaam, bestaande uit de elementen van de aarde; ten tweede het
vormgevende model waardoor elk organisme gedurende het hele leven zijn
vorm behoudt; ten derde de vegetatieve groeikracht in alle schepselen,
de fysieke levenskracht of het magnetische veld. Deze drie ingrediënten
waren al aanwezig in de es en de els. Aan deze fysieke delen voegen
de goden hun eigen eigenschappen toe: Lodur draagt lá
en laeti bij, letterlijk bloed en eigenheid: bloed in de zin
van een bloedlijn, erfelijke genetische eigenschappen, terwijl eigenheid
kennelijk is wat in de Sanskrietliteratuur svabhava, zelfwording,
wordt genoemd: die bijzondere combinatie en verhouding van eigenschappen
die aan iedere entiteit zijn unieke karakter geeft. Deze twee verwante
gaven vormen het goddelijke licht of beeld dat door Lodur wordt verschaft
en dat, samen met de gave van Höner, odr, denkvermogen
of latente intelligentie, de menselijke elfennatuur vormt. Wanneer een
goddelijke kracht deze elfennatuur doet ontwaken, wordt ze een ásmegir,
een toekomstige god.1
Het grootste geschenk is dat van Odin, die de mensen begiftigt met zijn
eigen geestelijke essentie.
Er werden eerder al verschillende pogingen gedaan om de aarde met levensvatbare
menselijke vormen te bevolken, maar zonder succes. De Edda beschrijft
de modderreus Mockerkalfe die moest worden vernietigd en vervangen.
Het verhaal wordt verteld in de Jongere Edda en gaat over Thors strijd
met de reus Rungner:
Rungner werd in Ásgárd onthaald op bier, opgediend in
de bekers waaruit Thor gewend was te drinken, en hij dronk ze allemaal
leeg, maar hij werd erg dronken en begon op te scheppen hoe hij van
plan was het walhalla mee te voeren naar Reuzenheim, Ásgard zou
laten overstromen en alle godheden doden behalve Freya en Sif, die hij
met zich mee zou nemen. Terwijl hij steeds zulke gezwollen taal sprak,
bleef Freya hem voorzien van drank. Tenslotte riepen de goden, die zijn
gepoch moe waren, de naam Thor, waardoor de Donderaar ogenblikkelijk
met opgeheven hamer in de zaal verscheen. Thor verlangde te weten op
wiens uitnodiging Rungner in Ásgárd te gast was en door
Freya werd bediend zoals dat alleen voor goden gepast is. De reus beweerde
dat hij daar was op uitnodiging van Odin, en Thor zwoer dat hij het
snel zou betreuren dat hij die uitnodiging had aangenomen. Het ene woord
leidde tot het andere. Tenslotte spraken Thor en Rungner af dat ze elkaar
voor de strijd zouden ontmoeten aan de grens tussen Ásgárd
en Reuzenheim, en Rungner haastte zich naar huis om zich te wapenen
voor het gevecht.
De hele reuzenwereld was verontrust over de komende strijd, want ze
vreesden kwalijke gevolgen, wie er ook zou winnen. Dus maakten ze een
reus van modder die negen el lang was en die ze Mockerkalfe noemden.
Maar ze konden geen hart vinden dat groot genoeg was om het beeld tot
leven te brengen, dus gaven ze hem het hart van een merrie. ‘Maar’,
zegt het verhaal in Snorri’s Edda, ‘Rungners hart
is natuurlijk van steen en heeft drie hoeken.’ Zijn hoofd is eveneens
van steen en hij draagt een stenen schild en een stenen bijl.
Begeleid door Mockerkalfe (ook Leirbrimer genoemd – modderig
water), wachtte Rungner op de komst van Thor maar toen de modderreus
de Áse zag naderen, raakte hij zo in paniek dat ‘hij zijn
water verloor’. Thors metgezel, Tjalfe, rende snel naar Rungner
en vertelde hem: ‘Je bent dwaas dat je je schild vóór
je houdt. Thor heeft je gezien en zal van onderen aanvallen.’
Dus ging Rungner op zijn schild staan en hield zijn bijl met beide handen
vast. Met bliksemschichten en luid gedonder kwam Thor op hem af. Op
hetzelfde moment slingerde Thor zijn hamer en Rungner zijn bijl, zodat
de wapens midden in de lucht tegen elkaar sloegen en de bijl in stukken
brak; de ene helft verspreidde zich over de aarde, en dit werden magneetstenen;
de andere helft sloeg tegen het hoofd van Thor zodat hij voorover tegen
de grond viel. Maar Thors hamer verbrijzelde de schedel van Rungner
en, terwijl de reus neerzeeg, viel zijn voet tegen de keel van Thor.
Tjalfe had intussen moeiteloos de modderreus geholpen en nu probeerde
hij Rungners voet op te tillen van Thors keel, maar kreeg deze niet
in beweging. Alle Asen kwamen te hulp, maar ook zij konden de voet niet
omhoog krijgen. Op dat moment arriveerde de drie jaar oude zoon van
Thor, Magne. Zijn moeder was de reuzin Järnsaxa (ijzeren zwaard).
Magne schoof moeiteloos de voet van de reus opzij en verontschuldigde
zich dat hij zo laat was om te helpen, maar Thor, trots op zijn zoon,
‘nam hem het oponthoud niet kwalijk’. Een stukje van de
stenen bijl bleef echter nog vastzitten in het hoofd van Thor. De vala
Groa (groei) probeerde dit te verwijderen met magisch gezang; maar zodra
Thor voelde dat het ging loszitten begon hij haar te belonen door haar
te vertellen hoe hij de vroegere reus Örvandel (Orion) redde, die
hij in een mand over de ijsgolven had gedragen. Eén teen die
uit de mand stak, raakte bevroren, dus brak Thor die af en wierp die
in de lucht, waar men deze tot op de dag van vandaag kan zien schitteren.
We noemen deze Sirius. Groa werd door het verhaal echter zo gecharmeerd
dat ze al haar toverspreuken vergat; en de stenen bijl zit ook nu nog
vast in de schedel van Thor.
Zoals veel verhalen uit de Jongere Edda bevat dit verhaal vage denkbeelden
die we gedeeltelijk kunnen interpreteren, hoewel het waarschijnlijk
veranderingen heeft ondergaan om beter te passen bij de humor en de
aard van de vikingen. De drie jaar oude held en de ijzertijd die hem
voortbracht hebben ongetwijfeld een betekenis, evenals de toespeling
op Sirius. In ruwe trekken heeft de modderreus zijn overeenkomsten in
vele tradities, zoals de Adam van stof in Genesis 2:7. De mensheid
heeft er ongetwijfeld miljoenen jaren over gedaan om een vorm te ontwikkelen
die als een denkend verantwoordelijk soort wezen kon overleven. Evenmin
heeft het ontwaken van het mentale vermogen ineens plaatsgevonden, want
ook dit moet een geleidelijk proces zijn geweest. De theosofische traditie
rekent enkele miljoenen jaren voor het ontwaken van het denkvermogen.
Volgens de Stanza’s van Dzyan konden de zonen van het denkvermogen
(manasaputra’s), die het denkvermogen in de mens opwekten, zich
niet in de vroegste vormen van mensen belichamen, zelfs niet in de vroege
derde mensheid. Deze waren volgens hen ‘geen geschikte voertuigen
voor ons’. De merkwaardige kleine ‘modderhoofden’
die in het binnenland van Mexico worden gevonden stellen misschien eveneens
dat stadium van onze ontwikkeling voor. Slechts geleidelijk, naarmate
de voertuigen gereedkwamen, konden de mensen van het derde ‘wortelras’
de stimulans van het denken ontvangen van hen die het menselijke evolutiestadium
in een vroegere wereldcyclus waren ontstegen. De huidige mensheid zal,
als ze haar evolutie met succes voltooit, op haar beurt als wijze zielen
verplicht zijn om hen te verlichten en te inspireren die nu ‘de
dwergen in het voetspoor van Dvalin’ zijn – in een eon ver
in de toekomst op een nieuwe en wedergeboren aarde, de opvolger van
de bol die wij op dit moment helpen opbouwen.
Noot
1. Vgl. Het Lied van
Rig, blz. 228, 230.
De maskers van
Odin – Oud-Noorse wijsheid, blz. 72-81
© 2005 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag