16 – Grimnismál (Het lied van Grimner)
Aantekeningen van de vertaler
Dit is misschien de meest uitvoerige esoterische instructie over de
samenstelling van de werelden die in een nog bestaande mythologie kan
worden gevonden. Ze is goed te vergelijken met de beschrijvingen van
de innerlijke aard van ons heelal die in andere bronnen kunnen worden
gevonden zoals de Qabbalah en de Perzische en hindoegeschriften; ja,
als we De Geheime Leer als toetssteen gebruiken, dan is de
leer van Grimner verrassend openhartig.
Odin in vermomming (Grimner betekent met een kap bedekt, vermomd) verklaart
aan zijn leerling Agnar de constructie van ons heelal vanaf de verhevenste
niveaus van het goddelijke tot aan de laagste werelden van de stof;
het beeld over de scheppende en vernietigende processen die in een heelal
aan de gang zijn en dat in de Völuspá schetsmatig werd geschilderd,
wordt hier aangevuld. De astrologie van de mythen houdt zich niet bezig
met geboortehoroscopen en persoonlijke voorspellingen. Ze gaat over
de eigenschappen van levende werelden, over het karakter en de functies
van hun planetaire godheden, hun onderlinge verbanden, en de vitale
krachten die door en tussen de hemellichamen circuleren.
In Grimnismál zien we de vroegste twee rassen van de aarde opgroeien
onder rechtstreekse goddelijke supervisie; Agnar, het oudere ras, wordt
getraind door Frigga, de moeder van de Asen, en Geirröd, het jongere,
door Odin. Alvader laat Geirröd onrechtmatig bezit nemen van Agnars
positie – de tweede mensheid neemt de plaats in van de eerste.
Er is een exacte parallel in het Oude Testament waar tegen Rebekka wordt
gezegd: ‘twee naties zijn er in uw schoot en twee soorten mensen.
. . . één volk zal sterker zijn dan het andere; en het
oudere zal het jongere dienen’ (Gen. 25:23). Dan volgt
het bekende verhaal van Esau die zijn geboorterecht verkocht aan zijn
jongere tweelingbroer.
De derde mensheid wordt gesymboliseerd door de zoon van Geirröd,
eveneens Agnar genoemd, die wordt geïnstrueerd door Grimner, die
nu Väratyr (God van het zijn of God-die-is) heet. De jongen, die
dit voorrecht heeft verdiend door een daad van vriendelijkheid, wordt
geleerd over de vorming en samenstelling van het zonnestelsel: zijn
‘niveaus’ van substanties, zichtbare en onzichtbare –
de ‘gebieden’ van de theosofische literatuur – en
de hoven, zalen, of huizen die de woningen zijn van hun respectieve
goden. De kenmerken van deze huizen van goddelijke vermogens worden
heel ingenieus voor de geest geroepen, hoewel geen woorden een goed
genoeg beeld zouden kunnen geven van hun eigenschappen: menselijk bewustzijn
omvat eenvoudig niet de trillingssnelheden die buiten het bereik van
onze zintuigen vallen, of ze daar nu dichtbij liggen of ver ervan af
staan. Tot we geschikte zintuigen ontwikkelen om zulke substanties te
kennen, moeten we tevreden zijn om de sferen te beschouwen als passende
huizen voor de vermogens die ze gebruiken.
De eerste wereld die wordt genoemd is Trudheim – ‘een heilig
land, dichtbij de Asen en de elfen’ (4). De god ervan, Trudgälmer,
is dat aspect van de drie-ene godheid die overeenkomt met Vishnu, de
ondersteunende kracht van de hindoe-trimurti1
of goddelijke triade. De andere twee zijn Örgälmer die, zoals
Brahma van de hindoes, de uitstortende, expansieve kracht is, de ‘schepper’,
terwijl de derde, Bärgälmer, de oogst van een leven, overeenkomt
met Siva, de vernietiger-vernieuwer. De drie zijn duidelijk onafscheidelijk,
en zijn de drie aspecten van de aandrijvende kracht, hetzij in een heelal
of in een andere entiteit, die zich uitdrukt als voortdurende verandering.
De beschrijvingen van de twaalf huizen van de goden kunnen op veel manieren
worden geïnterpreteerd. Ze kunnen van toepassing zijn op de twaalf
richtingen in de ruimte die heel vaak worden aangeduid als zodiakale
invloeden, en ook op de planetaire krachten die door hun karakter deze
invloeden filteren en wijzigen voordat wij ze ontvangen; ze kunnen ook
verwijzen naar de onzichtbare eigenschappen van onze aardse godheid,
die overeenkomen met al het bovenstaande en door deze worden aangepast.
Analogie is een krachtige leidraad om mythen te begrijpen, onder voorwaarde
dat ze niet wordt verwrongen of tot in extremen wordt doorgevoerd. Omdat
de twaalf godheden die in Grimnismál worden genoemd wat hun eigenschappen
betreft sterk verschillen, is het niet zo verbazingwekkend te ontdekken
dat zulke uiteenlopende karakters als Ull en Trym daartoe behoren –
respectievelijk de hoogste, meest spirituele levenssfeer in ons aardse
stelsel, en de sfeer die het diepst in de stof is verzonken, de bol
die we op dit moment bewonen.
Het is goed te bedenken dat we over kwalitatieve krachten spreken die
sterk uiteenlopende kenmerken hebben, en niet over personen, hoezeer
ook vergroot. Als we kosmische processen en hun dynamische krachten
op hun eigen niveau zouden kunnen bestuderen, zouden we ze misschien
zo kunnen opvatten, maar vanuit ons menselijke, microkosmische gezichtspunt
kunnen ze slechts vagelijk worden voorgesteld als beginselen die behoren
tot het zonneheelal. De figuren in de mythen worden vermenselijkt –
alleen al omdat ze met een naam worden aangeduid – en kunnen ons
slechts een zeer vage benadering geven van hun ware karakters en functies.
Evenzo voorziet de zodiakale symboliek ons van heel vage aanduidingen
van de diverse invloedssferen die in de verschillende richtingen in
de ruimte overheersen. We zijn eenvoudig niet toegerust om deze te onderscheiden.
De volgorde binnen de liederen is niet altijd duidelijk, en plotseling
kan men schetsmatig worden verwezen naar het walhalla waar Odins strijders
de drie everzwijnen als voedsel krijgen opgediend – de resultaten
van hun overwinningen op aarde die, zoals we hebben gezien, zowel in
de Oud-Noorse als in andere mythologieën worden gesymboliseerd
door een everzwijn. Hun namen, Andrimner, Särimner, Eldrimner,
respectievelijk adem (lucht, geest), zee (water, denkvermogen), en vuur
(warmte, verlangen en wil), vormen een symbool binnen een symbool omdat
deze karakteristieke eigenschappen van toepassing zijn op de samenstelling
van zowel de natuur als de mens. Wanneer vers 18 vrij wordt weergegeven:
‘de geest dompelt het denken in het verlangen en de vrije wil;
weinigen weten waardoor de Eén-strijders worden gevoed’,
dan is de conclusie dat de overwinnaars van het zelf worden gevoed door
een steeds verdergaande en doelgerichte veredeling van de verlangens
en de wil. Dit is psychologie van een hoge orde. Ze geeft inhoud en
zin aan de menselijke evolutie als een steeds verdergaande verandering,
en biedt de menselijke ziel een krachtige stimulans om te groeien. Dit
gaat veel verder dan het denkbeeld dat evolutie alleen op lichamen slaat;
hier is een besef dat wat er evolueert het bewustzijn van de wezens
is, en dat in het mensenrijk de vrije wil een belangrijke rol speelt
in dit proces. De instructie en training van Agnar heeft als praktische
toepassing het verkrijgen van een dieper inzicht in de rol die zij –
de menselijke ziel – in het kosmische drama dient te spelen.
Odin beschrijft zijn twee honden, Gere en Freke (19), zijn trouwe metgezellen.
Hij geeft Hebzucht en Gulzigheid te eten, hoewel hijzelf uitsluitend
van wijn leeft, wijn of mede die wordt gebruikt om wijsheid mee aan
te duiden. Zo steunt de god de dierlijke natuur en gebruikt deze, hoewel
hijzelf door alleen wijsheid wordt gevoed. Het Nieuwe Testament biedt
een parallel in het bekende verhaal van de bruiloft in Kana, waar Jezus
water (rituele inachtnemingen) transformeerde in wijn (geestelijke leringen).
Odins raven, Hugin en Munin, vormen ook een beschrijving van aspecten
van bewustzijn die essentieel zijn om ervaring op te doen. Hugin betekent
denkvermogen [Engels: mind] in al de vele nuances waarin dat
woord gewoonlijk wordt gebruikt: mentale bekwaamheid is maar één
van de betekenissen ervan; het [mind] kan ook worden gebruikt
voor doelgerichtheid, intentie, stemming, houding, instelling –
die alle van toepassing zijn op Hugin. Ook Munin heeft veel betekenissen,
waarvan herinnering de belangrijkste is. Zonder herinneringen zouden
er geen aanpassingen van het denkvermogen zijn. Door zulke aanpassingen
veroorzaakt door cumulatieve ervaring voedt de intelligentie zich en
wordt bekwaamheid verkregen, het karakter wordt veranderd, en de evolutie
gaat voort. We bouwen altijd op basis van het bewustzijn van gebeurtenissen
die voorbij zijn. Maar meer dan dat: Munin bepaalt ook de motivatie,
de belangrijkste factor bij het richten van het denken en de daaropvolgende
handelingen. Het is Hugin die gevaar loopt om gevangen te raken tijdens
zijn uitstapjes, maar de angst voor Munin is eeuwig.
Alvader spreekt over Tund, de rivier van de tijd, die de gracht vormt
rond het walhalla. Daarin dartelt Tjodvitners vis – de mensheid.
Tjodvitner is een van de namen van Fenris, de wolf waarvan Loki de vader
is, en betreft alle grove voortbrengselen van het ongedisciplineerde
denken. Het is de weerwolf die eeuwig vist naar menselijke zielen om
ze te misleiden. Zij die erin slagen de rivier over te steken komen
voor de ‘Poort van Keuze’ te staan of de ‘Poort van
de Dood’, waarvan de klink maar door enkelen kan worden opgelicht,
en die, zoals we hebben gezien, leidt naar de Zaal van de Uitverkorenen
– het walhalla.
Grimner verklaart dan aan zijn discipel hoe de levensboom is samengesteld
en aan welke gevaren deze blootstaat. Er is geen poging gedaan om de
namen van al de levensrivieren te vertalen. Het is voldoende te zeggen
dat daartoe namen behoren zoals Wegwijs [wijs m.b.t. wegen] en Oorlog
(in allerlei vormen), die doen denken aan de kenmerken van de verschillende
rijken van wezens en hun positie op de evolutieschaal. Alleen enkele
van de meer duidelijke betekenissen worden aangereikt. Onvertaalde namen,
met uitzondering van die welke elders zijn verklaard, staan cursief.
Daarna volgen de namen van de strijdrossen van de goden.
De uiteindelijke ‘zegening door Ull van hem die het eerst het
vuur aanraakt’ houdt de belofte in van menselijke volmaakbaarheid.
Het herinnert ons eraan dat de ongemanifesteerde wereld van Ull –
de top van het goddelijke in het stelsel waartoe onze aarde behoort
– toegankelijk is. Het ‘vuur’ van deze ongeschapen
‘koude’ wereld van zuiver bewustzijn kan nauwelijks worden
uitgelegd in termen die in ons bestaan begrijpelijk zouden zijn, maar
de woorden geven ons een vage aanduiding van het gebied dat door ons
essentiële zelf kan worden bereikt.
De slotverzen van Grimnismál behoeven geen verklaring. Daarin
onthult de vader van goden en mensen zijn vele namen, wat culmineert
in de veelbetekenende woorden: ‘de Opener en de Sluiter, allen
zijn één in mij’.
Grimnismál
Koning Rödung had twee zonen; de ene heette Agnar, de andere Geirröd.
Agnar was toen tien winters oud, Geirröd acht. Beiden roeiden in
een boot en waren aan het vissen toen de wind hen wegblies de zee op.
In de duisternis strandden ze en gingen aan land, en ontmoetten een
arme boer die hen tijdens de winter onderdak verleende. De vrouw voedde
Agnar op, maar de man onderwees Geirröd. Toen de lente kwam, gaf
de man hun een schip, maar toen hij en zijn vrouw hen naar het strand
brachten, sprak de man afzonderlijk met Geirröd.
Ze hadden een gunstige wind en kwamen al snel bij de aanlegplaats van
hun vader. Geirröd stond op de voorsteven; hij sprong aan wal maar
duwde de boot weg en zei: ‘Ga waarheen de trollen je mogen meevoeren!’
Het schip dreef de zee op.
Geirröd ging naar huis en werd goed ontvangen. Zijn vader was
toen dood en Geirröd werd in zijn plaats koning en een beroemd
man.
Odin en Frigga zaten op Lidskjälf2
en keken uit over alle werelden. Odin zei: ‘Zie je Agnar, je pleegzoon,
hoe hij kinderen voortbrengt met een reuzin in een grot? Maar Geirröd,
mijn pleegkind, is een koning en heerst over landen.’ Frigga antwoordde:
‘Hij is zo gierig, hij laat zijn gasten verhongeren, als ze te
talrijk zijn.’ Odin zei dat dit een grote leugen was; ze gingen
een weddenschap aan over dit twistpunt. Frigga zond haar dienstmeisje
Fulla3
naar Geirröd om hem te waarschuwen dat een tovenaar die tegen de
avond zou aankomen zijn einde zou betekenen, en ze voegde er als aanwijzing
aan toe dat geen hond hoe woest ook de man zou aanvallen. Het was de
grootste laster om te zeggen dat het koning Geirröd aan gastvrijheid
ontbrak, maar hij liet deze man, over wie de honden geen macht hadden,
gevangen nemen. De man was gekleed in een blauwe bontjas en noemde zichzelf
Grimner.4
Hij wilde over zichzelf niet méér vertellen, hoeveel ze
hem ook ondervroegen. De koning liet hem martelen en plaatste hem tussen
twee vuren. Daar bleef hij gedurende acht nachten.
Koning Geirröd had een zoon, tien winters oud, die hij naar zijn
broer Agnar had vernoemd. De jongen ging naar Grimner, en gaf hem een
hoorn gevuld met drank en zei dat zijn vader er verkeerd aan deed om
een onschuldige man te martelen. Grimner dronk de hoorn helemaal leeg.
Tegen die tijd stond zijn jas in brand. Hij sprak:
1. |
‘Heet bent u, Vuur, en maar al
te krachtig!
Konden we maar verder uiteengaan, Vlam!
De pelsvoering schroeit, hoewel ik de jaspanden omhooghoud,
De jas begint te branden. |
2. |
Acht nachten zat ik hier tussen vuren
Zonder dat iemand mij te eten gaf;
Afgezien van Agnar, Geirröds zoon;
Hij alleen zal heersen in het land van de Goten. |
3. |
Het beste voor u, Agnar, met alle dingen
Väratyr5
wenst dat u gelukkig bent!
Voor maar één keer te drinken geven zult u nooit
Een grotere beloning verkrijgen. |
4. |
Een heilig land zie ik gelegen
Nabij de Asen, dichtbij de elfen;
Maar in Trudheim zal Thor wonen
Tot aan de heerschappij van de heersers een einde komt. |
5. |
Regendalen noemen ze die valleien
Waar Ull6
zijn zaal heeft opgetrokken;
Elfheim gaven de goden aan Frey
Als jeugdgeschenk bij de dageraad van de tijd. |
6. |
Daar staat een derde woning waar welwillende krachten
De zaal met zilver hebben bekleed;
Het niveau van de uitverkorenen werd bij de dageraad van de tijd
Voor hemzelf gebouwd, uit wijsheid, door de Áse. |
7. |
Diepe Rivier is de vierde;
Waaruit koele golven opbruisen;
Daar drinken Odin en Saga
Voor altijd met grote teugen uit gouden bekers. |
8. |
Gladsheim is de vijfde, waar
De zaal van de uitverkorenen glinstert van het goud.
Daar kroont Odin, over wie wordt kwaadgesproken, dagelijks
Zij die in de strijd zijn gedood. |
9. |
Deze zaal wordt duidelijk herkend
Door hen die Odin komen opzoeken;
Het dragende geraamte ervan bestaat uit speren, het dak uit schilden,
De banken liggen bezaaid met maliënkolders. |
10. |
Deze zaal wordt duidelijk herkend
Door hen die Odin komen opzoeken;
Wolven hangen aan de westelijke deur,
Met daarboven een van bloed druipende adelaar. |
11. |
De zesde is Trymheim waar Tjasse leefde,
De machtige reus van vroeger;
Nu bouwt Skade, de slanke god-bruid,
Op het terrein dat van haar vader was. |
12. |
Ruime Blik is de zevende, waar Balder
Beschikt over zijn zalen;
Op dat land, dat weet ik,
Zijn de minste schadelijke runen. |
13. |
Hemelberg is de achtste, waar Heimdal
Over de heiligdommen zou heersen;
De wachter van de goden drinkt met vreugde van de
Goede mede in dit huis van geluk. |
14. |
Folkvang is de negende. Hier heerst Freya,
En wijst de zetels toe in de zaal;
Dagelijks begroet ze de helft van de uitverkorenen
De andere helft is van Odin. |
15. |
De Schijnende is de tiende, gesteund door gouden
zuilen
En met een dak van zilver.
Forsete slijt daar zijn leven
En oordeelt wijs over oorzaken. |
16. |
De Haven voor Schepen is de elfde,
Waar Njörd zijn zaal heeft ingericht;
De mens-heerser, vrij van kwaad,
Heerst over hoogbetimmerde heiligheid. |
17. |
Verscholen tussen struikgewas en hoog riet
Ligt het weidse land van Vidar;
Daar zal mijn zoon van zijn paard afstijgen
Om zijn vader te wreken. |
18. |
Andrimner dompelt Särimner
in Eldrimner7
Het beste vlees!
Weinigen weten wat de Eén-strijders eten! |
19. |
Gere en Freke worden gevoed
Door de vader van menigten, gewend aan de strijd;
Maar Odin, de met wapens versierde,
Leeft eeuwig uitsluitend van wijn. |
|
Hugin en Munin vliegen elke dag
Boven het slagveld Aarde.
Ik maak me zorgen dat Hugin niet terugkeert
Maar ik vrees meer voor Munin. |
21. |
Tund8
huilt en de vis van Tjodvitner9
Speelt in de rivier;
De stromende rivier schijnt voor de feestvierders
Veel te groot om over te steken. |
22. |
De Poort van Keuze is in de muur,
Heilig, vóór de heilige deuren;
Schitterend is die poort, en maar weinigen weten
Hoe deze op slot wordt gedaan. |
23. |
Vijfhonderd zalen en nog eens veertig
Zijn er in het overvolle Bilskirner;
Van alle zalen met een dak schijnt die
Van mijn zoon mij de grootste. |
24. |
Vijfhonderd deuren en nog eens veertig
Heeft het walhalla, dat weet ik;
Achthonderd Eén-strijders komen tegelijk tevoorschijn
Uit elk ervan, wanneer ze eropuit gaan om getuigen te zijn.10 |
25. |
Heidrun is de geit in de zaal van Heervader,
Die knabbelt aan de twijgen van de Schaduwgever;
Zij schenkt de beker van de schepping vol met de voortreffelijke
mede,
Drank die nooit opdroogt. |
26. |
Eiktyrner is het hert van de zaal van Heervader,
Dat knabbelt aan de takken van de Schaduwgever;
Druppels vallen van zijn gewei in Hvergälmer,
Waaruit alle wateren ontspringen.11 |
27. |
Sid12
en Vid, Säkin, Äkin, Sval
en Gunntro, Fjörm en Fimbultul;
Rin en Rinnande, Gipul, Göpul,
Gammal, en Geirvimmel,
Die draaien rond de woningen van de goden;
Tyn en Vin, Töll en Höll,
Grat en Gunntorin. |
28. |
Vina is één, een ander is
Vägsvinn, een derde Tjodnuma.
Nyt en Nöt, Nönn en Rönn,
Slid en Rid,
Sylg en Ylg, Vid en Vand, en
Strand,
Göll en Leiptr, die dichtbij de mensheid
stromen
En die omlaag stromen naar Hel. |
29. |
Körmt en Örmt, en de
beide Karlögar, die
Thor elke dag doorwaadt op weg naar het oordeel
Onder de es Yggdrasil; anders zou de brug van de Asen
In brand vliegen en de heilige wateren gaan koken. |
30. |
Glad en Gyller, Gler en
Skidbrimer,
Silvertopp en Siner, Gisl en Falhofner,
Gulltopp en Lättfot; die berijden de verheven
goden elke dag
Op weg naar het oordeel onder de es Yggdrasil.13 |
31. |
Onder de es Yggdrasil
Zijn drie wortels die in drie richtingen gaan:
Eén herbergt Hel, tot één behoren de ijsreuzen;
Tot de derde, de mensen van de mensheid. |
32. |
Ratatosk is de eekhoorn die op en neer rent langs
de es Yggdrasil:
De woorden van de adelaar boven in de kruin
Brengt hij naar de Knager beneden. |
33. |
Er zijn vier herten met elegant gebogen halzen
Die knagen aan de takken.
Dáin en Dvalin,
Dunör en Duratror. |
34. |
Er zijn meer slangen onder de boom Yggdrasil
Dan een domme aap zich kan voorstellen;
Goin en Moin, de zonen van Graf-getuige, de draak
Grijsrug, Geest;
De Opener en Sluiter die, geloof ik, de twijgen van de boom trekken. |
35. |
De es Yggdrasil moet meer doorstaan dan mensen kunnen
weten;
Het hert knaagt aan de bovenkant,
De stam ervan is aan het rotten,
En vanonder knaagt de slang Nidhögg. |
36. |
Rist en Mist brengen me de hoorn,
Skäggjöld en Skögul, Hild
en Trud,
Löck en Härfjätter, Göll
en Geirönul,
Randgrid, Rádgrid, en Reginleif,
Deze brengen de mede aan de Eén-overwinnaars. |
37. |
Árvak en Allsvinn zullen
de volgzame zon
Omhoog- en opzijtrekken;
Maar onder hun flanken hebben de meedogende krachten
De IJzerkoude verborgen. |
38. |
Svalin14
is hij die vooraan staat,
En de schitterende god beschermt;
Bergen en zeeën zouden wegbranden
Als hij zou wegvallen. |
39. |
Sköll is de wolf die de schijnende
god achternazit
Naar de beschermende bossen;
De ander, Haat, zoon van Rodvitner,15
gaat aan
De hemelse bruid vooraf. |
40. |
Uit Ymers vlees werd de aarde gevormd,
Uit zijn bloed de golvende zeeën,
Uit zijn beenderen de bergen, uit zijn haar het struikgewas,
En uit zijn hersenpan de hemel. |
41. |
Met zijn wenkbrauwen omsloten de weldadige krachten
Midgárd voor de zonen van de mensen;
Maar uit zijn brein werden ongetwijfeld
Alle donkere hemelen geschapen. |
42. |
De zegen van Ull en van alle goden
Komt hem toe die het eerst het vuur aanraakt;
Want werelden worden geopend rondom de zonen van de Asen
Wanneer kookpotten worden opgetild van de haard. |
43. |
In de voortijd gingen de zonen van Ivalde
Voor de zachtaardige Frey,
De weldoende zoon van Njörd,
Skidbladnir bouwen, het beste van de schepen. |
44. |
De es Yggdrasil is de edelste van de bomen,
Skidbladnir van de schepen,
Odin van de Asen, en Sleipnir van de rossen,
Bilrast16
van de bruggen, Brage van de barden, Hábrok van de havikken,
En van de honden, Garm. |
45. |
Nu heb ik mijn gezicht laten zien aan de zegevierende
goden,
Om goodwill te kweken;
Alle Asen worden naar de banken van de wrede geroepen,
Naar het feestmaal van de wrede. |
46. |
Ik noemde mijzelf Grim, ik noemde mijzelf
Gángläre,
Härjan en Hjälmbäre,17
Tack en Derde, Tunn en Unn,
Helblind en Hár; |
47. |
Sann en Svipal en Sangetal
ben ik,
Härteit en Nikar,
Bilögd, Bálögd, Bölverk,
Fjölnir,
Grim en Grimne, Glapsvinn, en Fjölsvinn; |
48. |
Breedrand, en Breedbaard, Vader van Overwinningen,
Nikud, Alvader, Vader van de dood;
Atrid en Farmatyr. Nooit heb ik voor mijzelf
Twee keer dezelfde naam gebruikt sinds ik onder de mensen kwam. |
49. |
Grimne was ik bij Geirröd, maar bij
Ásmund Jalk,
En Kjalar toen ik een tobogan18
voorttrok,
Tro in de Ting, Oske en Ome,
Jafnhár en Bäflinde, Göndle
en Hárbard onder de goden. |
50. |
Svidur en Svidrer was ik toen ik
De bejaarde reus plaagde;
Toen ik de enige vloek werd
Van Midvitners zoon. |
51. |
Dronken bent u, Geirröd, en buiten zinnen;
Veel heeft u verloren
Toen u de gunst van
Alle Eén-strijders en van Odin verspeelde. |
52. |
Vergeefs werd er gesproken, want het helpt u niets;
Vrienden houden u voor de gek en misleiden u;
Ik zie het zwaard van mijn vriend liggen,
Druipend van het bloed. |
53. |
Ygg verkrijgt de gevallenen; uw levensperiode is
verstreken;
De beschermers zijn vertoornd.
Hier ziet u Odin;
Kom nader als u dat kunt! |
54. |
Odin ben ik nu, Ygg was ik daarvoor,
En daarvoor Tund:
Vak en Skilfing, Vafud en Roptatyr,
Opener en Sluiter: allen zijn één in mij.’ |
Koning Geirröd zat terwijl hij zijn zwaard dwars over zijn knieën
hield, maar, toen hij hoorde dat Odin was gekomen, begon hij hem [Grimner:
Odin] tussen de vuren weg te halen. Zijn zwaard gleed uit zijn handen
en viel op het gevest juist toen de koning struikelde en voorover viel,
en zijn eigen zwaard ging door hem heen. Hij onderging zijn lot. Toen
verdween Odin. Agnar was daarna lange tijd koning.
Noten
1. Letterlijk ‘drie
gezichten’.
2. Zie
noot 5, hfst. 1. Lidskjälf kan andere betekenissen
hebben, maar ‘niveau van mededogen’ schijnt de meest waarschijnlijke
te zijn.
3. Fulla en Bil zijn
namen van maanfasen.
4. Letterlijk ‘met
een kap bedekt’; vermomd.
5. God van het zijn.
6. Winter, een ‘koude’
of niet-gevormde wereld.
7. De ‘everzwijnen’
waarmee de goden zich voeden: lucht, water en vuur.
8. ‘Rivier van
vuur’, de gracht rondom het walhalla.
9. Tjodvitner –
de weerwolf, Fenrer of Fenris, de zoon van Loki, die vist naar mensen.
De vis van Tjodvitner is dus de mensheid.
10. 540 x 800 = 432.000,
de cyclus die in de Purana’s wordt genoemd en die zoals de pythagorische
tetraktis wordt gebruikt in een patroon om grotere cyclussen te vormen,
veelvouden van deze. De ‘gouden eeuw’ is de langste van
de vier ‘yuga’s’ of 1.728.000 jaar wat 4 x 432.000
is: ‘De grootste van deze is die van mijn zoon’, van Balder,
of de gouden eeuw.
11. Uit
Hvergälmer stromen alle levensrivieren die de natuurrijken bewonen
of bezielen.
12. Cursieve namen
zijn niet vertaald.
13. De namen van
de strijdrossen van de goden zijn symbolisch en beschrijvend, en luiden
vertaald als volgt: Blij (van Frey), Verguld (van Brage), Verglaasd
(van Njörd), Stromende Rivier (van Ull), Zilvertop (van Forsete),
Gevoelens (van Tyr), Gegijzelde (van Balder), Holle Hoef (van Höder),
Goudtop (van Heimdal), en Lichtvoet (van Höner).
14. ‘De koele’,
die de planeten beschermt tegen die golflengten van zonnestraling die
hen zouden vernietigen, is een mythe die overeenkomt met die in andere
delen van de wereld; en ook de ‘zonnehonden’ in het volgende
vers (39), een optisch verschijnsel dat op noordelijke breedtegraden
als een dubbele weerspiegeling aan de horizon wordt gezien wanneer de
zon opkomt of ondergaat.
15. Rood-getuige
– de rode luchten bij de dageraad en zonsondergang die een mysterie
in zich dragen.
16. Bifrost, de regenboogbrug.
17. Odins namen verwijzen
naar verschillende vermommingen en functies: Kap of Masker, Rondtrekkende
Leerling (vgl. Hfst. 11, De apotheose
van Gylfe, waar door de kandidaat deze naam wordt aangenomen), Strijder,
en Helmdrager, enz.
18. De mythe waarin
Odin als Kjalar een tobogan [slee] voorttrok is verloren gegaan en alleen
indirecte verwijzingen ernaar zijn blijven bestaan.
De maskers van
Odin – Oud-Noorse wijsheid, blz. 202-19
© 2005 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag
|