6. Inwijdingsgraden
Elk land heeft zijn eigen methoden om de kennis en de overlevering van de mysteriën in stand te houden. De indeling in graden varieert, soms telt men er vier, vijf, zeven of zelfs tien; maar in de tijd dat ze ongerept waren, hielden ze allemaal – ongeacht de verdeling – het ene goddelijke doel in ere: het spirituele huwelijk te voltrekken tussen het hoger zelf en de ontwaakte ziel van de mens; uit die vereniging wordt de ziener, de adept, de meester over het leven geboren. Ondanks de tand des tijds en de door de priesterstand aangerichte schade, de wirwar van intriges en onwetendheid waarin exoterische rituelen verstrikt zijn geraakt, bespeurt men de eerbiedwaardige overlevering.
In Klein-Azië schrijft Theon van Smyrna over vijf graden in de inwijdingscyclus: (1) ‘de voorbereidende zuivering’, want deelname aan de mysteriën ‘moet niet zonder onderscheid worden toegestaan aan iedereen die dat wil’; (2) ‘de overlevering van heilige dingen’ die de ‘eigenlijke inwijding’ vormt; (3) de ‘epoptische openbaring’, waarbij de kandidaat rechtstreekse intuïtie van de waarheid kan ervaren; (4) ‘het omwinden van het hoofd en het plaatsen van de kroon’ – een duidelijke verwijzing naar het mystieke gezag dat met de kroon van inwijding wordt ontvangen om de heilige overlevering aan anderen over te dragen; en ten slotte (5) ‘vriendschap en innerlijk contact’ met het goddelijke – dit werd als het hoogste en plechtigste van alle mysteriën beschouwd, het volkomen opgaan van het verlichte denkvermogen in het goddelijke zelf (zie Theon of Smyrna, Mathematics Useful for Understanding Plato, blz. 8-9; ook Isis, 1:13-14; 2:118-9).
Ten tijde van het mithraïsme in Perzië, toen de zonnegod meer in ere werd gehouden dan aardse zaken, waren er zeven graden, en de kandidaat ontving een naam overeenkomstig het stadium van innerlijke groei. Volgens de Grieks-Latijnse namen die ons zijn overgeleverd werd de neofiet van de eerste graad corax, ‘raaf’, genoemd – de zwarte vogel, iemand in wie het licht van wijsheid nog niet in grote mate was ontwaakt. Het woord betekende ook dienaar: hij die alles uit zijn hart geeft alvorens toegang te krijgen tot de tweede graad die cryphius, ‘occult’, werd genoemd: iemand die als discipel van de esoterische kennis was aangenomen; de derde was miles, ‘soldaat’, iemand die voldoende training en zuivering had ontvangen om een werker voor het goede te worden. De vierde – leo, ‘leeuw’, metafoor voor zonnekracht – verwijst naar de vierde inwijding waarin de kandidaat aan de bewuste solarisatie van zijn wezen begint door middel van onderricht en gespecialiseerde training (zie hfst. 7 en 8). De vijfde graad stond bekend als perses, de ‘Pers’, en betekende voor de Perzen van die tijd iemand die spiritueel-menselijk wordt: gemanasaputriseerd, dat wil zeggen, in wie denkvermogen is geboren. De zesde, heliodromus, ‘boodschapper of koerier van Helios (de zon)’, is een verwijzing naar Mercurius of Budha, als boodschapper tussen de zon in de kosmos en de zon in de mens: de hoogste ontwikkeling van buddhi. De laatste en zevende werd pater, ‘vader’, genoemd, de staat van een volledig ingewijde (zie Marvin W. Meyer, red., The Ancient Mysteries, A Sourcebook, blz. 200-1; ook ET, blz. 495).
De hindoes hadden eveneens allerlei namen voor hun discipelen die respectievelijk verschillende graden doorliepen. In één school ontvingen de kandidaten bijvoorbeeld de namen van de tien avatara’s van Vishnu. De neofiet van de eerste graad werd matsya, ‘vis’, genoemd: iemand die nog laag staat op de ladder van spirituele kennis. De tweede was kurma, ‘schildpad’: één stap hoger in evolutionaire ontwikkeling. De derde graad werd varaha, ‘everzwijn’, genoemd, een verdere vooruitgang in individualisering, terwijl de vierde werd aangeduid als nara-simha, ‘mens-leeuw’. Dit vierde stadium betekent het keerpunt tussen de voorbereidende graden van de kleine mysteriën en de gevorderde graden van de grote mysteriën. De titel mens-leeuw wijst op de keuze die de aspirant moet maken tussen overheersing van de eigenschappen van de dierlijke ziel en het vanaf dat moment oppermachtig zijn van de echt menselijke kenmerken. Succes in de vierde graad verzekerde de toegang tot de vijfde graad die vamana, ‘dwerg’, werd genoemd, waarin de kandidaat de gewaden van occult menszijn aantrok, al was dit menszijn nog kinderlijk vergeleken met volledig meesterschap. Parasu-Rama, of ‘Rama met een bijl’, was de naam voor een neofiet van de zesde graad, en duidt op iemand die zich gelijkmoedig een weg kon banen door de werelden van zowel geest als stof. In de zevende graad wordt de discipel volledig mens en ontvangt de naam Rama, held uit het Ramayana, een belangrijk heldendicht uit Hindoestan.
De laatste drie graden, de achtste, negende en tiende, heten achtereenvolgens: Krishna, de avatara van wie de dood het kaliyuga inluidde, ruim 5000 jaar geleden; Boeddha, die door zijn verzaking van nirvana licht en vrede aan een lijdende mensheid bracht; en de laatste, de tiende, Kalkin of Kalki, de avatara van het ‘witte paard’ die nog moet verschijnen. Hij is, zoals in het Vishnu-Purana (4:24) wordt vermeld, voorbestemd om aan het einde van het kali- of ijzeren tijdperk te verschijnen, gezeten op een wit paard, met getrokken zwaard vlammend als een komeet, om het kwaad te vernietigen, de schepping te vernieuwen en de zuiverheid in ere te herstellen. In de oude symboliek was het paard ook een metafoor voor de zon; daarom zal deze tiende avatara het ros van de zonnepracht berijden om bekleed met de zon van spirituele verlichting de Nieuwe Tijd in te luiden.1
1. Zie John Dowson, A Classical Dictionary of Hindu Mythology and Religion, Geography, History, and Literature, 6de ed., blz. 38; zie ook H.P. Blavatsky, Theosophical Glossary, blz. 170.
Terwijl de mysteriën gewoonlijk zeven graden telden, bestaan er aanwijzingen voor drie hogere graden dan de zevende. Maar deze zouden zo esoterisch zijn dat alleen de meest vergeestelijkte mensen deze goddelijke inwijdingen zouden kunnen begrijpen en dus ondergaan.
Zij die gelijk een avatara worden zijn werkelijk zeldzaam; nog zeldzamer, ‘zo zeldzaam als de bloemen van de udumbaraboom’ zijn de boeddha’s. Wat de tiende en laatste aangaat – die worden niet door een beschrijving ontsierd.