Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

1. De basis leggen voor de Broederschap

In de verborgen prehistorie, vele miljoenen jaren geleden, verkeerde de mensheid in haar kinderstadium, was ze een kind van moeder natuur, niet-ontwaakt, in een droomtoestand, gehuld in de mantel van mentale slaperigheid. Het ik-besef was nog niet wakker; alleen het instinctieve bewustzijn was actief. Als een fonkelende lichtstroom langs de horizon van de tijd daalden goddelijke wezens, manasaputra’s, zonen van het denkvermogen, onder de sluimerende mensen af, en met de vlam van rationeel zonnevuur ontstaken ze de pit van het latente denkvermogen; en zie! de denker werd wakker. Er ontstond zelfbewustzijn, en de mens werd een dynamo van verstandelijke en emotionele kracht: hij kon liefhebben en haten, roem behalen of mislukken. Omdat hij kennis had kreeg hij macht, en omdat hij macht kreeg maakte hij keuzen; door te kiezen gaf hij vorm aan het materiaal voor zijn toekomst; en het besef hiervan vloeide als wijn door zijn aderen.

Kennis, meer kennis en nog grotere kennis werd verlangd door de zich ontwikkelende mensen, die dankbaar opkeken naar de goddelijke wezens die waren gekomen om hen wakker te schudden. Vele duizenden jaren gaven ze gehoor aan hun leiding, zoals kinderen liefdevol de voetstappen van hun moeder volgen.

Terwijl de eeuwen voorbijgleden kwam er een reeks goddelijke leraren die de oorspronkelijke manasaputra’s opvolgden en persoonlijk toezicht hielden op de vooruitgang van de jonge mensheid: ze maakten hen bekend met kunst en wetenschap, leerden hun de velden met maïs en tarwe in te zaaien, gaven onderricht over het leiden van een zuiver en ethisch leven – kortom, richtten de eerste scholen voor oefening en onderwijs op die voor iedereen vrij toegankelijk waren om over materiële, verstandelijke en spirituele zaken kennis op te doen. In die begintijd waren er geen mysteriescholen: de oude wijsheid was het gemeenschappelijke erfgoed van de hele mensheid, want tot nu toe was er van kennis geen misbruik gemaakt, en dus geen behoefte aan scholen die voor de wereld verborgen en heilig werden gehouden. In die gouden eeuw werd waarheid vrij verstrekt en even vrij ontvangen. (Vgl. H.P. Blavatsky, Collected Writings, 14:248-9.)

De mensheid was nog jong; niet iedereen was bedreven in het vergaren van kennis. Sommigen leerden vlug en gemakkelijk door vroegere ervaring in vorige wereldperioden; zij kozen intuïtief het pad naar spiritueel inzicht; anderen, minder ontwaakt, hadden wel kwaliteiten, maar hun vooruitgang was wisselvallig; een derde categorie, verdoofd door traagheid, zag leren en naar het hogere streven als een last, en bleven in ontwikkeling achter. Zij gaven de voorkeur aan spirituele apathie boven spirituele inspanning.

De mensheid als geheel maakte snel vorderingen in het verkrijgen van kennis, en later in het gebruik ervan. Sommigen stichtten duidelijk kwaad – anderen deden het goede. Wat spiritueel latent was gebleven, werd nu actief goed en actief kwaad. Lijden en pijn werden heel meedogende manieren van de natuur om het innerlijk terug te brengen tot zijn oorspronkelijke instinct, namelijk om te kiezen voor het spirituele. Omdat het denkvermogen intensere krachten ontwikkelde en de worsteling om verstandelijke superioriteit het spirituele verdrong, werd de gave van het verstand een tweesnijdend zwaard: enerzijds bracht het spiritueel bewustzijn en onvoorstelbare verstandelijke vervoering; anderzijds werd het een wapen voor vernietiging, voor verschrikkingen, en in de ergste gevallen, voor opzettelijke spirituele slechtheid – duivelse praktijken. H.P. Blavatsky schreef:

De mysteries van hemel en aarde, die aan het derde ras in de dagen van zijn zuiverheid door zijn hemelse leraren waren geopenbaard, werden een groot brandpunt van licht, maar de stralen ervan werden noodzakelijkerwijs steeds zwakker toen ze werden verstrooid en op een ongeschikte, want te materiële bodem vielen. Bij het volk ontaardden deze mysteries in tovenarij, die later de vorm aannam van exoterische religies, van afgodendienst vol bijgeloof . . .
De geheime leer, 2:317

De natuur werkt overal cyclisch: de ene keer brengt ze een toename van spiritualiteit voort, de andere keer juist niet. In deze lang vervlogen tijd van het derde wortelras, op het grote continent Lemurië1, dat nu onder water ligt, werkte de cyclus spirituele vooruitgang tegen. Een sterke neerwaartse beweging overheerste toen fysieke en materiële energieën in snel tempo toenamen, met als gevolg vertraging en terugtrekking van spirituele vermogens. De mensheid van die tijd maakte deel uit van de algemene stroom van evolutie, en de mensen reageerden overeenkomstig hun aard op de grover wordende sfeer. Sommigen boden door ontwaakte spiritualiteit weerstand aan de negatieve invloed ervan; anderen, zwakker van begrip, konden niet kiezen tussen geest en stof, tussen goed en kwaad: ze gaven nu eens gehoor aan de influisteringen van de intuïtie, dan weer werden ze verzwolgen door de kolkende golven van de neerwaartse stroom. Weer anderen, in wie de vonk van een helder verstand zwak gloeide, doken hals over kop in de stroom, zonder acht te slaan op het onstuimige en modderige water.

1. De naam die tussen 1850 en 1860 door P.L. Sclater werd gegeven aan een landmassa waarvan hij op zoölogische gronden aantoonde dat ze zich eens uitstrekte van Afrika tot Australië (vgl. GL, 2:7). Zie Ignatius Donelly, Atlantis: The Antediluvian World, blz. 32, en Alfred Russel Wallace, The Geographical Distribution of Animals, deel 1, hfst. 4, blz. 76-7.

Naarmate de neergaande cyclus vorderde, werd kennis van spirituele waarheden en over het leiden van het leven in overeenstemming daarmee een bot en nutteloos werktuig in het hart en het denken van de mens. Tijdens de ontwikkeling van de kosmische gebeurtenissen was die dwaasheid onvermijdelijk, en met alles was rekening gehouden. Zoals er veel soorten mensen zijn – sommigen spiritueel, anderen materieel, sommigen hoog intelligent, anderen traag in hun denken – zo zijn er overal in het heelal wezens die in verschillende ontwikkelingsstadia verkeren, variërend van het mineralen-, planten-, dieren- en mensenrijk, en daar voorbij tot het hoofd en de hiërarch van onze aarde.

In deze eerste millennia had het spirituele hoofd, de beschermer van de aarde, overal waar dat mogelijk was het vuur van zelfbewuste spiritualiteit in individuen aangewakkerd; toen de kennis over goddelijke zaken door wilskrachtige, maar moreel zwakke mensen werd misbruikt, raakte de waarheid geleidelijk versluierd. De planetaire wachter voelde toen de noodzaak om een groep medewerkers uit te kiezen die als bewakers en beschermers van de oude wijsheid konden optreden. Slechts een handjevol spiritueel verlichte mensen, in wie de goddelijke gloed helder scheen, betuigden oprechte trouw aan hun planetaire mentor – de spirituele hiërarch van de mensheid. Door de eeuwen heen waren bepaalde mensen beschermd, geleid, gesterkt en op talloze manieren op de proef gesteld; en zij die de toets van zelfkennis en zelfopoffering doorstonden werden bijeengeroepen om het eerste verbond van spiritueel-goddelijke mensen te vormen – de Grote Broederschap. Zoals G. de Purucker het formuleert:

Toen werd begonnen om de in spiritueel en verstandelijk opzicht allerhoogste vertegenwoordigers die de mensheid tot dan had voortgebracht samen te brengen en tot een actieve groep te smeden.

De stille wachter van de bol werd door de spiritueel-magnetische aantrekking van het gelijke tot het gelijke zelfs al vanaf het eerste begin van het derde wortelras in staat gesteld bepaalde opmerkelijke mensen tot het pad van het licht aan te trekken, vroege voorlopers van de algemene manasaputrische ‘neerdaling’, om zo met deze mensen een brandpunt van spiritueel en verstandelijk licht op aarde te vormen; dit wijst niet zozeer op een vereniging of een broederschap als wel op een eenheid van menselijke spirituele en verstandelijke vlammen, bij wijze van spreken, die toen op de aarde het hart van de hiërarchie van mededogen vertegenwoordigden. . . .

Het was juist via dit oorspronkelijke brandpunt van levende vlammen – dat nooit ontaardde, noch zijn hoge status als het mystieke centrum op aarde verloor – dat de bovenaardse glorie van de hiërarchie van mededogen rijkelijk stroomde, die nu wordt vertegenwoordigd door de Grote Broederschap van de mahatma’s. Zo gaat de Grote Broederschap in een ononderbroken lijn terug op het oorspronkelijke brandpunt van licht van het derde wortelras.
De esoterische traditie, blz. 599-600

Daarom blijven de oudere broeders van het ras ‘de uitverkoren bewakers van de mysteriën die door de goddelijke leraren aan de mensheid waren geopenbaard . . . en de overlevering fluistert, wat de geheime leringen bevestigen, namelijk dat deze uitverkorenen de kiem waren van een hiërarchie die sinds die tijd nooit is uitgestorven’ (GL, 2:317) – sinds het stichten en vestigen van de Grote Broederschap ongeveer 12 miljoen jaar geleden. Uit dit centrum zijn miljoenen jaren lang stralen van licht en kracht in een onafgebroken reeks naar de hele wereld gestroomd, en meer specifiek naar het hart van hen die hun leven hebben gewijd aan het dienen van de waarheid. Vanuit deze Broederschap zijn boodschappers, meesters van wijsheid, gezonden om de grote religies uit het verleden te inspireren; en ze zullen hun vertegenwoordigers blijven sturen zolang de mensheid hun zorg nodig heeft.


Mysteriescholen door de eeuwen heen, blz. 3-8

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag