Voorwoord
Het boek dat we hier ter beoordeling aan het publiek voorleggen is
het resultaat van een nogal diepgaand persoonlijk contact met oosterse
adepten en van het bestuderen van hun wetenschap. Het wordt aangeboden
aan degenen die bereid zijn de waarheid te aanvaarden waar deze ook
wordt gevonden, en deze zelfs tegen wijdverbreide vooroordelen in te
verdedigen. Het is een poging de onderzoeker te helpen bij het opsporen
van de hoofdbeginselen die de grondslag vormen van de oude filosofische
stelsels.
Dit is een eerlijk en openhartig boek. Het heeft de bedoeling om iedereen
en alles evenveel recht te doen en zonder kwade wil of vooroordeel de
waarheid te zeggen. Maar het heeft geen genade voor misvattingen die
op een voetstuk zijn geplaatst en geen eerbied voor onrechtmatig verkregen
gezag. Het vraagt voor een geplunderd verleden die erkenning voor de
daarin geleverde prestaties die te lang eraan is onthouden. Het eist
teruggave van geleende kleren en de rehabilitatie van belasterde maar
eervolle reputaties. Alleen in deze geest oefent de schrijfster kritiek
uit op vormen van verering of godsdienst, op religieus geloof of wetenschappelijke
hypothesen. Mensen en partijen, sekten en scholen zijn slechts kortstondige
verschijnselen in het bestaan van de wereld. Alleen de waarheid,
hoog gezeten op haar rots van diamant, is eeuwig en soeverein.
We geloven niet in een magie die boven het bereik en het vermogen van
de menselijke geest uitgaat, en ook niet in ‘wonderen’,
goddelijke of duivelse, als die een overtreden betekenen van de natuurwetten
die al een eeuwigheid gelden. Toch aanvaarden we de uitspraak van de
begaafde schrijver van Festus, dat het menselijke hart zich
nog niet volledig heeft uitgesproken en dat we de volle omvang van de
vermogens daarvan nooit hebben bereikt of zelfs begrepen. Gaat het te
ver om te geloven dat de mens ontvankelijker wordt voor nieuwe gevoelens
of indrukken en een nauwere relatie met de natuur gaat ontwikkelen?
Als de logica van de evolutie tot in haar laatste consequenties wordt
doorgevoerd, moet deze ons dat toch leren. Indien er ergens op de stijgende
lijn van plant of zakpijp tot de edelste mens een ziel werd ontwikkeld
die in het bezit is van verstandelijke vermogens, kan het niet onredelijk
zijn te concluderen en te geloven dat er in de mens ook een vermogen
tot waarneming groeit dat hem in staat zal stellen feiten en waarheden
te onderscheiden die nog buiten ons gezichtsveld liggen. Toch aarzelen
we niet de bewering van Biffé te aanvaarden dat ‘de essentie
altijd dezelfde is. Of we nu het marmer dat het beeld in het blok verbergt,
naar binnen wegbeitelen, of de stenen naar buiten toe op elkaar stapelen
tot de tempel is voltooid: ons nieuwe
eindproduct is toch slechts een oud ontwerp. De laatste van
alle eeuwigheden zal de voor haar voorbeschikte andere zielenhelft in
de eerste aantreffen.’
Toen we jaren geleden voor het eerst door het Oosten reisden en de
binnenste delen van zijn verlaten heiligdommen onderzochten, waren er
twee somber stemmende en steeds terugkerende vragen die ons bedrukten:
Waar, wie, wat
is GOD? Wie heeft ooit de onsterfelijke
GEEST van de mens gezien, zodat hij zeker kan zijn van de onsterfelijkheid
van de mens?
Toen we het sterkst verlangden deze hoofdbrekende vragen op te lossen,
kwamen we in contact met bepaalde mensen die zulke mysterieuze vermogens
en zo’n diepgaande kennis bezaten dat we ze met recht de wijzen
van het Oosten mogen noemen. We luisterden met belangstelling naar hun
leringen. Ze lieten ons zien dat door het combineren van wetenschap
en religie, het bestaan van God en de onsterfelijkheid van de geest
van de mens als een vraagstuk van Euclides kunnen worden bewezen. Voor
het eerst kregen we de verzekering dat de oosterse filosofie geen ander
geloof toelaat dan een onvoorwaardelijk en onwrikbaar vertrouwen in
de almacht van het onsterfelijke zelf van de mens. Er werd ons meegedeeld
dat deze almacht wordt veroorzaakt door de verwantschap van de geest
van de mens met de Universele Ziel – God! De laatste, zeiden ze,
kan alleen worden bewezen door de eerste. De menselijke geest bewijst
het bestaan van de goddelijke geest, zoals één druppel
water bewijst dat er een bron is waar deze vandaan moet zijn gekomen.
Zeg aan iemand die nog nooit water heeft gezien dat er een oceaan van
water bestaat, en hij moet dit in goed vertrouwen aannemen of helemaal
verwerpen. Maar laat één druppel op zijn hand vallen:
dan heeft hij een feit waaruit hij al het andere kan afleiden. Daarna
kan hij geleidelijk gaan begrijpen dat er een grenzeloze en onpeilbaar
diepe oceaan van water bestaat. Blind geloof zou hij dan niet meer hoeven
te hebben; hij zou dit hebben vervangen door kennis. Wanneer men de
sterfelijke mens enorme vermogens aan de dag ziet leggen, de natuurkrachten
ziet beheersen en de wereld van de geest zichtbaar ziet maken, dan wordt
degene die dit overdenkt, overweldigd door de innerlijke overtuiging
dat als het spirituele ego van één mens tot dit alles
in staat is, de vermogens van de vader-geest
naar verhouding evenveel omvangrijker moeten zijn als de hele oceaan
in grootte en kracht een enkele druppel overtreft. Ex nihilo nihil
fit; bewijs het bestaan van de ziel van de mens uit de wonderbaarlijke
vermogens ervan, en je hebt het bestaan van God bewezen!
Bij onze studie bleek dat mysteries geen mysteries zijn. Namen en plaatsen
die voor de westerse mens alleen een betekenis hebben die is afgeleid
uit oosterse fabels, bleken werkelijkheden te zijn. In de geest traden
we eerbiedig de Isis-tempel binnen; om in Saïs de sluier van ‘de
ene die is en was en zal zijn’ op te lichten; om door het gescheurde
gordijn van het Heilige der Heiligen in Jeruzalem te kijken; en zelfs
om in de onderaardse gewelven die zich eens onder dat gewijde gebouw
bevonden, de mysterieuze Bath-Kol te ondervragen. De Filia Vocis
– de dochter van de goddelijke stem – antwoordde vanaf de
troon van genade binnen de sluier1, en de
wetenschap, de theologie en alle menselijke veronderstellingen en opvattingen,
geboren uit onvolledige kennis, verloren voor ons hun gezaghebbende
karakter. De ene levende God had door zijn orakel – de mens –
gesproken, en we waren tevredengesteld. Zulke kennis is van onschatbare
waarde, en bleef alleen verborgen voor degenen die haar over het hoofd
zagen, bespotten of haar bestaan ontkenden.
Van personen zoals deze verwachten we kritiek, afkeuring en misschien
vijandigheid, hoewel de hindernissen op onze weg niet voortvloeien uit
de geldigheid van onze bewijzen of de vaststaande feiten van de geschiedenis,
en ook niet uit gebrek aan gezond verstand bij het publiek dat we proberen
te bereiken. Het denken van deze tijd beweegt zich duidelijk in de richting
van het liberalisme, in zowel religie als wetenschap. Elke dag brengt
de conservatieven dichter bij het punt waarop ze het despotische gezag
over het openbare geweten, dat ze zo lang met plezier hebben uitgeoefend,
moeten opgeven. Het einde is niet moeilijk te voorzien, als de paus
zelfs zover kan gaan dat hij banvloeken slingert naar allen die de vrijheid
van de pers en van het woord handhaven, of die erop staan dat bij een
conflict tussen burgerlijke en kerkelijke wetten, eerstgenoemde de voorrang
moeten hebben, of dat elke niet-kerkelijke onderwijsmethode moet worden
toegestaan2; en als Tyndall als woordvoerder
van de 19de-eeuwse wetenschap zegt: ‘. . . de onaantastbare positie
van de wetenschap kan in een paar woorden worden uitgedrukt: we eisen
het hele terrein van de kosmologische theorie op van de theologie, en
we zullen dit aan haar ontrukken.’3
Eeuwen van onderwerping hebben het levensbloed van de mens nog niet
helemaal laten stollen tot kristallen rond de kern van blind geloof;
en de 19de eeuw is getuige van de worsteling van de reus als hij de
touwen van de lilliputters van zich afschudt en opstaat. Zelfs de protestantse
gemeenten van Engeland en Amerika, die zich nu bezighouden met de herziening
van de tekst van hun Orakels, zullen worden verplicht de oorsprong
en de verdiensten van de tekst zelf aan te tonen. De tijd van het overheersen
van mensen met dogma’s is bijna voorbij.
Ons boek bepleit de erkenning van de hermetische filosofie, de universele
wijsheid-religie van de oudheid, als enig mogelijke sleutel tot het
absolute in wetenschap en theologie. Om te laten zien dat we ons volkomen
bewust zijn van de ernst van onze onderneming, zeggen we nu al dat het
niet vreemd zou zijn indien de volgende groepen personen zich tegenover
ons zouden opstellen:
De christenen, die zullen zien dat we de bewijzen voor de echtheid
van hun geloof in twijfel trekken.
De wetenschappers, die zullen constateren dat hun beweringen in hetzelfde
hokje worden ondergebracht als die van de rooms-katholieke kerk wat
onfeilbaarheid betreft, en dat de wijzen en filosofen van de oudheid
in sommige opzichten hoger worden geplaatst dan zij.
Pseudowetenschappers zullen ons natuurlijk fel bekritiseren.
Ruimdenkende geestelijken en vrijdenkers zullen ontdekken dat we niet
hetzelfde aannemen als zij, maar dat we de erkenning van de hele waarheid
eisen.
Ontwikkelde mensen en verschillende autoriteiten die hun ware
geloof verbergen uit eerbied voor populaire vooroordelen.
De huurlingen en parasieten van de pers, die haar meer dan koninklijke
macht te schande maken en een edel beroep onteren, zullen het gemakkelijk
vinden dingen te bespotten die te wonderbaarlijk zijn om door hen te
worden begrepen; want voor hen is een stukje in de krant meer waard
dan oprechtheid. Van velen zal eerlijke kritiek komen, van velen schijnheilig
gepraat. Maar we zien uit naar de toekomst.
De krachtmeting die nu plaatsvindt tussen de partij van het publieke
geweten en de partij van de conservatieven heeft al een gezondere gedachtesfeer
veroorzaakt. Ze zal ten slotte ongetwijfeld leiden tot het uitbannen
van fouten en de zegetocht van de waarheid. We herhalen: we werken voor
een stralender toekomst.
En toch, wanneer we de bittere tegenstand in aanmerking nemen die we
verplicht zijn tegemoet te treden, wie heeft dan meer recht dan wij
om bij het binnengaan van de arena op ons wapenschild de groet van de
Romeinse gladiator aan Caesar te schrijven: Morituri
te salutant!
New York, september 1877
Noten
- Lightfoot verzekert ons dat deze stem, die in het
verleden werd gebruikt als een getuigenis uit de hemel, ‘werd
voortgebracht door toverkunst’. Laatstgenoemde term wordt op
hooghartige manier gebruikt, alleen omdat hij verkeerd werd en nog
wordt begrepen. Het doel van ons boek is de onjuiste opvattingen over
‘toverkunst’ recht te zetten.
- Encycliek van 1864.
- Fragments of Science.
Isis ontsluierd,
1:1-5
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag