1. Oude dingen met nieuwe namen
Ego sum qui sum.
– Een axioma van de hermetische
filosofie
We begonnen het onderzoek waar de huidige speculaties
hun vleugels van ongeloof sluiten. Voor ons was dat bij de gewone
onderdelen van de wetenschap die door de wijzen van nu als wilde hersenschimmen
worden geminacht, of waarover ze wanhopen omdat het voor hen ondoorgrondelijke
mysteries zijn. – Bulwer, Zanoni
Er bestaat ergens in deze wijde wereld een oud boek, zo oud dat onze
hedendaagse oudheidkundigen een onbepaalde tijd over zijn bladzijden
zouden kunnen nadenken en het toch niet helemaal eens kunnen worden
over de aard van het weefsel waarop het is geschreven. Het is het enige
oorspronkelijke exemplaar dat nu bestaat. Het oudste Hebreeuwse document
over occulte kennis – de Sifra di Tseniutha – werd
eruit samengesteld, en dat in een tijd toen het eerstgenoemde al werd
beschouwd als een literair overblijfsel. Een van de illustraties laat
zien hoe de goddelijke essentie uit Adam1
emaneert2 als een lichtende boog, die dan
een cirkel vormt; en dan, na het hoogste punt van zijn omtrek te hebben
bereikt, buigt deze onuitsprekelijke majesteit weer terug naar de aarde,
terwijl ze in haar werveling een hoger type mensheid meevoert. Naarmate
ze onze planeet dichter en dichter nadert, krijgt de emanatie steeds
meer schaduw, totdat ze bij het aanraken van de grond zo zwart is als
de nacht.
Er bestond bij de hermetische filosofen van alle tijden een overtuiging
die, zoals ze beweren, was gebaseerd op zeventigduizend jaar
ervaring3, namelijk dat de stof in de loop
van de tijd door de zonde grover en dichter is geworden dan bij het
eerste vormgeven van de mens; dat het menselijk lichaam in het begin
halfetherisch was en dat de mens vóór de val in nauw contact
stond met de nu onzichtbare werelden. Maar sinds die tijd is de stof
een ontzagwekkende scheidsmuur tussen ons en de geestenwereld geworden.
De oudste esoterische overleveringen zeggen ook dat er vóór
de mystieke Adam veel mensenrassen hebben geleefd en zijn uitgestorven,
waarbij telkens het ene plaatsmaakte voor het andere. Waren deze voorafgaande
typen volmaakter? Behoorden een of meer van hen tot het gevleugelde
mensenras dat Plato in de Phaedrus noemt? Het is vooral de
taak van de wetenschap om dit vraagstuk op te lossen. De grotten in
Frankrijk en de overblijfselen van het stenen tijdperk bieden een beginpunt
voor het onderzoek.
Naarmate de cyclus voortging, werden de ogen van de mens meer en meer
geopend, totdat hij ‘goed en kwaad’ leerde kennen, evengoed
als de elohim zelf. Nadat de top was bereikt, ging de cyclus weer naar
beneden. Toen de boog een bepaald punt bereikte waar hij evenwijdig
liep met de vaste lijn van ons aardse gebied, werd de mens door de natuur
voorzien van ‘rokken van vellen’, en de Heer God ‘bekleedde
hen’.
Ditzelfde geloof in het eerdere bestaan van een veel spiritueler ras
dan ons tegenwoordige, kan men terugvinden in de vroegste tradities
van bijna elk volk. In het oude Quiché-manuscript, uitgegeven
door Brasseur de Bourbourg – de Popol Vuh4
– worden de eerste mensen omschreven als een ras dat kon redeneren
en spreken, dat een onbeperkt gezichtsvermogen had en dat alle dingen
onmiddellijk wist. Volgens Philo Judaeus5
is de lucht gevuld met een onzichtbare menigte geesten, van wie sommige
geen kwaad kennen en onsterfelijkheid bezitten, en andere kwaadaardig
en sterfelijk zijn. ‘Van de zonen van El
stammen wij af, en zonen van El moeten
wij weer worden.’ En de ondubbelzinnige uitspraak van de anonieme
gnosticus die Het evangelie volgens Johannes schreef, dat ‘zo
velen als Hem hebben aangenomen’, dat wil zeggen, die in de praktijk
de esoterische leer van Jezus volgden, ‘de zonen van God zouden
worden’, wijst op hetzelfde geloof (1:12). ‘Weten jullie
niet dat jullie goden zijn?’ riep de meester uit (10:34).
Plato beschrijft in de Phaedrus op bewonderenswaardige manier
de toestand waarin de mens eens verkeerde, en waarin hij zal terugkeren:
voor en na het ‘verlies van zijn vleugels’, toen ‘hij
leefde te midden van de goden, zelf een god in de ijle wereld’.
Vanaf de vroegste tijden leerden de religieuze filosofieën dat
het hele universum vol is met goddelijke en spirituele wezens van allerlei
klassen. Uit een hiervan ontwikkelde zich in de loop van de tijd Adam,
de oorspronkelijke mens.
Ook de Kalmukken en enkele stammen in Siberië beschrijven in hun
legenden vroegere scheppingen dan ons huidige ras. Ze zeggen dat deze
wezens een bijna onbegrensde kennis bezaten en in hun brutaliteit zelfs
met opstand dreigden tegen de Verheven Hoogste Geest. Om ze te straffen
voor hun verwaandheid en ze te vernederen, zette hij ze gevangen in
lichamen en sloot zo hun zintuigen op. Hieruit kunnen ze alleen
ontsnappen door een lang berouw, zelfreiniging en ontwikkeling. Ze denken
dat hun sjamanen van tijd tot tijd de goddelijke vermogens
bezitten die alle mensen oorspronkelijk bezaten.
De Astor Bibliotheek in New York werd kortgeleden verrijkt met een
reproductie van een Egyptische geneeskundige verhandeling, geschreven
in de 16de eeuw v.Chr. (of nauwkeuriger in 1552 v.Chr.), toen volgens
de gewoonlijk aanvaarde chronologie Mozes nog maar 21 jaar oud was.
Het origineel is geschreven op de binnenbast van de Cyperus papyrus;
prof. Schenk uit Leipzig heeft verklaard dat het niet alleen echt is,
maar ook het meest volmaakte dat hij ooit heeft gezien. Het bestaat
uit een enkel vel geelbruine papyrus van de fijnste kwaliteit, drietiende
meter breed en meer dan 20 meter lang; het vormt één rol
die is verdeeld in 110 bladzijden, die alle zorgvuldig zijn genummerd.
Het werd in 1872-73 door de archeoloog Ebers in Egypte gekocht van ‘een
welgestelde Arabier uit Luxor’. De New York Tribune zegt
dat de papyrus ‘materiaal bevat waaruit blijkt dat het een van
de zes medische boeken van Hermes zou kunnen zijn, die worden genoemd
door Clemens van Alexandrië’.
De redacteur zegt verder:
In de tijd van Iamblichus, in 363 n.Chr., toonden
de Egyptische priesters 42 boeken die ze toeschreven aan Hermes (Tehuti).
Volgens die schrijver bevatten 36 hiervan de geschiedenis van alle
kennis van de mensheid; de laatste zes behandelden de anatomie, de
pathologie, aandoeningen van het oog, chirurgische instrumenten en
geneesmiddelen.6 De Ebers-papyrus is onmiskenbaar
een van deze oude boeken van Hermes.
Als er zo’n heldere lichtstraal is geworpen op de oude Egyptische
wetenschap door de toevallige (?) ontmoeting van de Duitse archeoloog
met een ‘welgestelde Arabier’ uit Luxor, hoe kunnen we dan
weten welk zonlicht er misschien zal worden geworpen op de donkere onderaardse
gewelven van de geschiedenis door een even toevallige ontmoeting tussen
een andere welgestelde Egyptenaar en een andere ondernemende onderzoeker
van de oudheid?!
De ontdekkingen van de moderne wetenschap zijn niet in strijd met
de oudste overleveringen die aan ons ras een ongelooflijke ouderdom
toekennen. In de laatste paar jaar heeft de geologie, die vroeger
slechts had toegegeven dat de mens al in het tertiair bestond, onweerlegbare
bewijzen gevonden dat er meer dan 250.000 jaar vóór de
laatste ijstijd van Europa al mensen waren! Een harde noot om te kraken
voor de theologie van de kerkvaders, maar bij de filosofen van de oudheid
een erkend feit.
Bovendien zijn er samen met menselijke overblijfselen, fossiele werktuigen
opgegraven, die bewijzen dat de mens in dat verre verleden jaagde en
wist hoe hij een vuur moest aanleggen. Maar de volgende stap bij deze
zoektocht naar de oorsprong van de mensheid is nog niet gezet; de wetenschap
is tot staan gekomen en wacht op verdere bewijzen. Helaas kennen de
antropologie en de psychologie geen Cuvier; noch de geologen noch de
archeologen kunnen uit de tot nu toe ontdekte brokstukken het volledige
geraamte van de drievoudige mens – fysiek, verstandelijk en spiritueel
– samenstellen. Het feit dat de fossiele werktuigen van de mens
ruwer en grover worden naarmate de geologie dieper in de ingewanden
van de aarde doordringt, schijnt voor de wetenschap een bewijs te zijn
dat hoe dichter we bij de oorsprong van de mens komen, des te wilder
en dierlijker deze moet zijn. Vreemde logica! Bewijst de vondst van
de overblijfselen in de grot van Devon dat er in dezelfde tijd geen
hoogbeschaafde rassen waren? Wanneer de tegenwoordige bevolking van
de aarde zal zijn verdwenen, en een archeoloog van het ‘komende
ras’ van de verre toekomst het huisraad van een van onze stammen
van India of van de Andamanen zal opgraven, zal hij daaruit dan mogen
afleiden dat de mensheid in de 19de eeuw ‘juist aan de steentijd
was ontgroeid’?
Het is de laatste tijd mode geweest te spreken over ‘de onhoudbare
denkbeelden van een onbeschaafd verleden’. Alsof het mogelijk
was om achter een epigram de intellectuele steengroeven te verbergen
waaruit de reputaties van zoveel tegenwoordige filosofen zijn uitgehakt!
Zoals Tyndall altijd klaarstaat om filosofen uit de oudheid te kleineren
– meer dan één eminente wetenschapper heeft juist
eer en roem behaald door hun ideeën in een nieuwe versie te presenteren
– evenzo schijnen ook de geologen een toenemende neiging te hebben
om zonder meer aan te nemen dat alle archaïsche rassen zich gelijktijdig
in een toestand van domme barbaarsheid bevonden. Maar niet alle grote
autoriteiten zijn het hierover eens. Enkele van de allerbeste beweren
precies het tegenovergestelde. Max Müller bijvoorbeeld zegt:
Veel is voor ons nog onbegrijpelijk, en de hiërogliefentaal
van de oudheid vermeldt slechts de helft van de onbewuste bedoelingen
van het verstand. Maar het beeld van de mens, in welke streek we hem
ook ontmoeten, rijst meer en meer voor ons op, edel en zuiver vanaf
het eerste begin; zelfs zijn fouten leren we te begrijpen, zelfs zijn
dromen beginnen we te verklaren. Zover we de voetstappen van de mens
in het verleden kunnen terugvinden, zelfs in de diepste lagen van
de geschiedenis, zien we dat hij vanaf het begin de goddelijke gave
van een gezond en nuchter verstand bezit, en het denkbeeld dat de
mensheid langzaam uit de diepten van dierlijke bruutheid oprijst,
is niet langer te verdedigen.7
Omdat het als onfilosofisch wordt beschouwd om naar eerste oorzaken
te vragen, houden de wetenschappers zich nu bezig met het onderzoeken
van de fysieke gevolgen ervan. Het gebied van wetenschappelijk onderzoek
is dus begrensd door de fysieke natuur. Wanneer de grenzen daarvan eenmaal
zijn bereikt, moet het onderzoek ophouden en moet het werk opnieuw beginnen.
Met alle eerbied voor onze geleerden: ze gedragen zich als de eekhoorn
in zijn tredmolen, want ze zijn gedoemd om in het kringetje van hun
‘materie’ te blijven rondlopen. De wetenschap is een grote
macht en het is niet aan ons dwergen om haar in twijfel te trekken.
Maar de ‘wetenschappers’ zijn niet zelf de belichaamde wetenschap,
evenmin als de mensen van onze planeet die planeet zelf zijn. We hebben
niet het recht van onze ‘hedendaagse filosoof’ te eisen,
en evenmin de macht om hem te dwingen, om zonder tegenspraak een geografische
beschrijving van de donkere kant van de maan te aanvaarden. Maar als
bij een of andere maanramp een van haar bewoners tot binnen de aantrekkingskracht
van onze dampkring zou worden geslingerd en gezond en wel voor de deur
van dr. Carpenter zou belanden, en als deze dan zou nalaten het natuurkundige
vraagstuk op te lossen, dan zou hij kunnen worden aangeklaagd omdat
hij in zijn beroepsplicht was tekortgeschoten.
Een wetenschapper die niet gebruikmaakt van een gelegenheid om een
nieuw verschijnsel te onderzoeken, of dit hem nu bereikt in de vorm
van een mannetje van de maan of van een spook uit de boerderij van de
Eddy’s, handelt in beide gevallen even afkeurenswaardig.
Of ze ertoe zijn gekomen met behulp van de methode van Aristoteles
of van die van Plato, hoeven we niet te onderzoeken; maar het is een
feit dat de andrologen uit de oudheid beweerden dat ze zowel de innerlijke
als de uiterlijke aard van de mens volkomen hadden begrepen. Ondanks
de oppervlakkige hypothesen van de geologen, krijgen we nu bijna dagelijks
bewijzen die de beweringen van die filosofen ondersteunen.
Ze verdeelden de eindeloze perioden van het menselijke bestaan
op deze planeet in cyclussen, in elk waarvan de mensheid geleidelijk
het toppunt van de hoogste beschaving bereikte en dan langzamerhand
tot rampzalige barbaarsheid terugviel. Tot welke grootsheid de
mensheid verschillende keren bij zijn vooruitgang was gekomen, kan men
vaag vermoeden op grond van de prachtige nog aanwezige monumenten uit
de oudheid en van de beschrijvingen door Herodotus van andere wonderen
waarvan nu geen spoor meer over is.8 Zelfs
in zijn tijd waren de reusachtige bouwsels van veel piramiden en wereldberoemde
tempels slechts grote puinhopen. Verstrooid door de onverbiddelijke
hand van de tijd worden ze door de Vader van de Geschiedenis beschreven
als ‘deze eerbiedwaardige getuigen van de lang vervlogen glorie
van overleden voorvaderen’. Hij ‘deinst ervoor terug over
goddelijke dingen te spreken’ en geeft het nageslacht slechts
een onvolkomen beschrijving op basis van informatie uit de tweede hand
van enkele wonderbaarlijke onderaardse kamers van het Labyrint waarin
de heilige overblijfselen van de ingewijde koningen verborgen lagen
en nog liggen.
Over de verheven beschaving die in sommige tijdperken van de oudheid
werd bereikt, kunnen we bovendien oordelen op grond van de historische
beschrijvingen uit de tijd van de Ptolemaeën. Toch dacht men toen
al dat de kunsten en wetenschappen achteruitgingen en was het geheim
van een aantal van die kunsten al verloren gegaan. Bij de recente opgravingen
door Mariette-Bey zijn aan de voet van de piramiden houten standbeelden
en andere overblijfselen tevoorschijn gekomen, waaruit blijkt dat de
Egyptenaren lang voor de tijd van de eerste dynastieën een verfijning
en vervolmaking hadden bereikt die de verbazing van zelfs de vurigste
bewonderaars van de Griekse kunst moeten opwekken. Bayard Taylor beschrijft
deze standbeelden in een van zijn lezingen, en vertelt dat de schoonheid
van de hoofden, versierd met ogen van edelstenen en koperen oogleden,
onovertroffen is. Ver onder de zandlaag waarin de overblijfselen lagen
die werden bijeengebracht in de verzamelingen van Lepsius, Abbott en
het British Museum, werden de tastbare bewijzen gevonden van de hermetische
leer van de cyclussen, die we al hebben toegelicht.
Dr. Schliemann, de enthousiaste hellenist, heeft kortgeleden bij zijn
opgravingen rond Troje overvloedige bewijzen gevonden van dezelfde geleidelijke
overgang van barbaarsheid tot beschaving, en van beschaving weer tot
barbaarsheid. Waarom zouden we dan zoveel tegenzin hebben om de mogelijkheid
te erkennen dat de antediluvianen – indien ze inderdaad in bepaalde
wetenschappen veel verder waren dan wij, zodat ze volkomen vertrouwd
waren met sommige belangrijke vaardigheden die wij nu als verloren
beschouwen – ook in psychologische kennis kunnen hebben uitgemunt?
Zo’n hypothese moet als even redelijk worden beschouwd als iedere
andere, tot er bewijsmateriaal wordt ontdekt dat daartegen opweegt en
dat haar weerlegt.
Iedere werkelijke geleerde erkent dat de kennis van de mens
in veel opzichten nog in de kinderschoenen staat. Kan het zijn dat onze
cyclus in betrekkelijk recente tijden is begonnen? Deze cyclussen
omvatten volgens de Chaldeeuwse filosofie niet de hele mensheid
op hetzelfde moment. Prof. Draper bevestigt deze opvatting gedeeltelijk
door te zeggen dat de perioden waarin de geologie ‘heeft gemeend
de vooruitgang in beschaving van de mens te moeten verdelen, geen scherp
gescheiden tijdperken zijn die tegelijk voor de hele mensheid gelden’.9
Hij geeft als voorbeeld de ‘rondzwervende indianen van Amerika’,
die ‘nu pas het stenen tijdperk verlaten’. Zo hebben de
wetenschappers meer dan eens onbewust het getuigenis van de Ouden bevestigd.
Iedere kabbalist die goed bekend is met het getallenstelsel en de meetkunde
van Pythagoras, kan aantonen dat de metafysische opvattingen van Plato
op zuiver wiskundige beginselen waren gebaseerd. ‘Ware wiskunde’,
zegt de Magicon10, ‘is iets
waarmee alle hogere wetenschappen verband houden; gewone wiskunde is
slechts een bedrieglijk schimmenspel, en haar veelgeprezen onfeilbaarheid
is slechts het gevolg van het feit dat ze gebaseerd is op materie, voorwaarden
en relaties’. Wetenschappers die geloven dat ze de methode van
Aristoteles alleen hebben aanvaard omdat ze op welke manier dan ook
van bewezen bijzonderheden naar algemeenheden willen komen, verheerlijken
deze methode van inductieve filosofie en verwerpen die van Plato, die
ze als ongefundeerd beschouwen. Prof. Draper betreurt het dat speculatieve
mystici zoals Ammonius Saccas en Plotinus de plaats hebben ingenomen
‘van de strenge meetkundigen van de oude school’.11
Hij vergeet dat meetkunde, de enige wetenschap die uitgaande van algemeenheden
tot bijzonderheden komt, juist de methode is die Plato in zijn filosofie
toepaste. Zolang de exacte wetenschap haar onderzoek beperkt tot fysieke
toestanden en te werk gaat op de manier van Aristoteles, zal ze beslist
niet in gebreke blijven. Maar hoewel voor ons de stoffelijke wereld
grenzeloos is, is ze toch eindig; en het materialisme zal dus altijd
in deze cirkel zonder bewijskracht blijven ronddraaien, niet in staat
om hoger te stijgen dan de omtrek toestaat. Alleen de kosmologische
getallentheorie die Pythagoras van de Egyptische hiërofanten leerde,
kan de twee eenheden, stof en geest, met elkaar verzoenen en kan elk
van deze het bestaan van de andere wiskundig laten bewijzen.
In hun esoterische combinatie lossen de heilige getallen van het heelal
het grote raadsel op en verklaren ze de stralingstheorie en de cyclus
van de emanaties. De lagere soorten moeten uit de hogere spirituele
emaneren voordat ze zich kunnen ontwikkelen tot hogere soorten, en wanneer
ze bij het keerpunt zijn gekomen, moeten ze weer worden opgenomen in
het oneindige.
Zoals alles in deze wereld van voortdurende ontwikkeling is de fysiologie
onderhevig aan cyclische omwentelingen. Nu schijnt ze nauwelijks tevoorschijn
te komen uit de schaduwen van de onderste boog, maar eens zal misschien
worden bewezen dat ze lang voor de tijd van Pythagoras het hoogste punt
van de omtrek van de cirkel al had bereikt.
Mochus de Sidoniër, de fysioloog en leraar in de anatomie, was
al veel eerder dan de wijze van Samos beroemd; en deze ontving de heilige
leringen van de volgelingen en leerlingen van eerstgenoemde. Pythagoras,
de zuivere filosoof, die een grote kennis had van moeilijk te doorgronden
natuurverschijnselen, de edele erfgenaam van de oude kennis, en die
het grootse streven had de ziel te bevrijden van de ketenen van de zintuigen
en deze haar vermogens te laten inzien, moet eeuwig blijven leven in
de herinnering van de mens.
Een ondoordringbare sluier van geheimhouding werd geworpen over
de wetenschappen die in het heiligdom werden onderwezen. Dit is
de oorzaak van de tegenwoordige geringschatting van de filosofieën
van de oudheid. Zelfs Plato en Philo Judaeus zijn door veel commentatoren
van absurde inconsequenties beschuldigd, terwijl het plan waarop de
doolhof van metafysische tegenstrijdigheden steunt, die zo verwarrend
is voor de lezer van de Timaeus, maar al te duidelijk is. Maar
is Plato ooit door een van de verklaarders van de klassieken met begrip
gelezen? Dit is een vraag die wordt gewettigd door de kritieken die
men kan vinden bij schrijvers als Stallbaum, Schleiermacher, Ficino
(Latijnse vertaling), Heindorf, Sydenham, Buttmann, Taylor en Burges,
om nog maar te zwijgen van mindere autoriteiten. De bedekte toespelingen
van de Griekse filosoof op esoterische zaken hebben deze commentatoren
duidelijk in hoge mate verbijsterd. Niet alleen verkondigen ze schaamteloos
dat bij bepaalde moeilijke passages duidelijk een andere manier van
uitdrukken was bedoeld, maar ze zijn zelfs zo brutaal om veranderingen
aan te brengen! Over de orfische regel: ‘Van het lied is de orde
van het zesde ras verborgen’, die alleen kan worden opgevat
als een verwijzing naar het zesde ras dat zich in de evolutie
van de opeenvolgende bollen heeft ontwikkeld,12
zegt Burges: ‘. . . deze is kennelijk ontleend aan een kosmogonie
waarin werd verondersteld dat de mens het laatst werd geschapen’.13
Zou iemand die op zich neemt de boeken van een ander te bewerken niet
op zijn minst moeten begrijpen wat zijn auteur bedoelt?
Volgens de algemene opvatting van zelfs de minst bevooroordeelden van
onze tegenwoordige critici hadden de filosofen van de oudheid niet die
diepzinnigheid en gedegen kennis van de exacte wetenschappen, waarop
onze eeuw zich zo beroemt. Men vraagt zich zelfs af of ze het wetenschappelijke
grondbeginsel ex nihilo nihil fit wel hebben begrepen. Als
ze de onvernietigbaarheid van de stof al hebben vermoed, zeggen deze
commentatoren, volgde dat niet uit een onwrikbaar vaststaande formule,
maar alleen uit een intuïtieve redenering en naar analogie.
Wij hebben een tegenovergestelde mening. De beschouwingen van deze
filosofen over de stof waren vatbaar voor kritiek, maar hun leringen
over spirituele zaken waren diep esoterisch. Omdat ze hadden gezworen
tot geheimhouding en een plechtig stilzwijgen over diepzinnige onderwerpen
die te maken hadden met de betrekkingen tussen geest en stof, wedijverden
ze met elkaar in vindingrijkheid om methoden te vinden die hun werkelijke
mening zouden verbergen.
De leer over metempsychose is door wetenschappers uitvoerig
belachelijk gemaakt en door theologen verworpen, maar als men goed had
begrepen hoe ze kan worden toegepast op de onvernietigbaarheid van de
stof en de onsterfelijkheid van de geest, zou men hebben beseft dat
ze een verheven gedachte inhoudt. Zouden we dit onderwerp niet eerst
vanuit het standpunt van de Ouden moeten beschouwen, voordat we degenen
die het onderwezen gaan kleineren? De oplossing van het grote vraagstuk
van de eeuwigheid behoort noch tot het religieuze bijgeloof
noch tot het grove materialisme. De harmonie en de wiskundige gelijkvormigheid
van de dubbele evolutie – de spirituele en de fysieke –
worden alleen verduidelijkt door de universele getallen van Pythagoras,
die zijn stelsel volledig opbouwde op basis van de zogenaamde ‘metrische
taal’ van de Veda’s van de hindoes. Pas kortgeleden
nam Martin Haug, een van de ijverigste Sanskrietgeleerden, de vertaling
op zich van het Aitareya Brahmanam van de Rig-Veda.
Tot die tijd was deze geheel onbekend; deze toelichtingen wijzen onbetwistbaar
op de gelijkheid van de pythagorische en brahmaanse stelsels. Bij beide
wordt de esoterische betekenis afgeleid uit het getal: in het eerstgenoemde
stelsel uit de mystieke relatie van elk getal tot alles wat voor de
mens begrijpelijk is; in het laatstgenoemde stelsel uit het aantal lettergrepen
waaruit ieder vers in de mantra’s bestaat. Plato, de
toegewijde leerling van Pythagoras, begreep dit zo goed dat hij beweerde
dat de dodecaëder de meetkundige figuur was die de demiurg
bij de bouw van het heelal had gebruikt.14
Enkele van deze getallen hadden een bijzonder heilige betekenis. De
vier bijvoorbeeld, waarvan de dodecaëder het drievoud
is, werd door de pythagoreeërs als heilig beschouwd. Het is het
volmaakte vierkant; geen van de zijden is ook maar iets langer dan de
andere. Het is het symbool van morele gerechtigheid en goddelijke rechtvaardigheid,
meetkundig uitgedrukt. Alle vermogens en grote harmonieën van fysieke
en spirituele aard liggen in het volmaakte vierkant besloten; en de
onuitsprekelijke naam van hem van wie men de naam anders niet zou kunnen
uitspreken, werd vervangen door dit heilige getal 4, de meest bindende
en plechtige eed bij de mystici van de oudheid – de tetraktis.
Wanneer de metempsychose van de pythagoreeërs grondig zou worden
toegelicht en vergeleken met de moderne evolutietheorie, zou men ontdekken
dat deze iedere ‘ontbrekende schakel’ in de keten van laatstgenoemde
verschaft. Maar welke wetenschapper wil zijn kostbare tijd verspillen
aan de grillen van de Ouden? Ondanks bewijzen van het tegendeel ontkennen
ze niet alleen dat de volkeren van archaïsche tijden enige werkelijke
kennis van het heliocentrische stelsel hadden, maar ze bestrijden dit
zelfs voor de filosofen uit de oudheid. ‘De Eerwaarde Beda’s’,
de Augustijnen en Lactantii schijnen met hun dogmatische onwetendheid
elk geloof in de vroegere theologen van de voorchristelijke tijd te
hebben onderdrukt. Maar nu hebben de taalkunde en een grotere bekendheid
met de Sanskrietliteratuur ons in staat gesteld hen voor een deel van
deze onverdiende beschuldigingen vrij te pleiten. In de Veda’s
bijvoorbeeld vinden we het duidelijke bewijs dat de hindoewijzen en
-geleerden al 2000 jaar v.Chr. bekend moeten zijn geweest met de bolvorm
van onze aarde en met het heliocentrische stelsel. Pythagoras en Plato
kenden dit astronomische feit dus, want Pythagoras verkreeg zijn kennis
in India of van mensen die daar waren geweest, en Plato gaf zijn leringen
getrouw door. We citeren twee passages uit het Aitareya Brahmanam.
In de ‘slangenmantra’15 verklaart
het Brahmanam het volgende: dat dit de mantra is die
werd gezien door de koningin van de slangen, sarpa-rajñi,
omdat de aarde (iyam) de koningin van de slangen is, want ze
is de moeder en koningin van alles wat beweegt (sarpati). In
het begin was zij (de aarde) slechts één hoofd (rond),
zonder haren (kaal), dat wil zeggen, zonder vegetatie. Toen
zag ze deze mantra, die aan hem die haar kent de macht geeft om iedere
gewenste vorm aan te nemen. Ze ‘sprak de mantra uit’,
dat wil zeggen, ze offerde aan de goden, en kreeg daardoor onmiddellijk
een bont voorkomen; ze werd veelkleurig en kon iedere gewenste vorm
aannemen, waarbij ze de ene vorm in de andere liet overgaan.
Deze mantra begint met de woorden: ‘Ayam gauh prisnir akramit’
(10:189).
De beschrijving van de aarde als een rond en kaal hoofd, dat eerst
zacht was en pas hard werd doordat de god Vayu, de
heer van de lucht, erop ademde, doet sterk vermoeden dat de schrijvers
van de heilige vedische boeken wisten dat de aarde rond of
bolvormig was, en bovendien eerst een geleiachtige massa, die
geleidelijk onder invloed van de lucht en de tijd is afgekoeld. Tot
zover over hun kennis van de bolvorm van onze aarde. Nu geven we het
bewijsmateriaal waarop we onze bewering baseren dat de hindoes ten minste
2000 jaar v.Chr. volledig op de hoogte waren van het heliocentrische
stelsel.
In dezelfde verhandeling wordt aan de hotri (priester) geleerd
hoe de Sastra’s moeten worden opgezegd, en hoe de verschijnselen
van zonsopgang en zonsondergang moeten worden verklaard. Er wordt gezegd:
De Agnishtoma is hij (die god), die brandt. De zon
gaat nooit onder en komt nooit op. Als de mensen denken dat
de zon ondergaat, is dat niet zo, ze vergissen zich. Want
als hij aan het eind van de dag is gekomen, brengt hij twee tegenovergestelde
gevolgen teweeg: hij maakt nacht voor wat onder is, en dag voor wat
zich aan de andere kant bevindt. Als zij (de mensen) geloven dat de
zon ’s morgens opkomt, doet hij alleen dit: aan het eind van
de nacht gekomen, laat hij twee tegenovergestelde gevolgen ontstaan;
wat onder is, wordt dag, en wat aan de andere kant is, wordt nacht.
Eigenlijk gaat de zon nooit onder; hij gaat evenmin onder voor hem
die deze kennis bezit . . .16
Deze zin is zo doorslaggevend dat zelfs de vertaler van het Aitareya
Brahmanam, dr. Haug, gedwongen was dit op te merken. Hij zegt dat
deze passage ‘de ontkenning bevat van het bestaan van
zonsopgang en -ondergang’ en dat de schrijver veronderstelt dat
de zon ‘altijd in zijn hoge positie blijft’.17
In een van de oudste Nivids verklaart rishi Kutsa, een hindoewijze
uit de grijze oudheid, de allegorie van de eerste wetten die aan de
hemellichamen werden gegeven. Omdat ze deed ‘wat ze niet behoorde
te doen’, wordt Anahita (Anaïtis of Nana, de Perzische Venus),
die in de legende de aarde voorstelt, veroordeeld om rond de zon te
draaien. De sattra’s, of offerzittingen18,
bewijzen zonder twijfel dat de hindoes al in de 18de of 20ste eeuw v.Chr.
aanzienlijke vooruitgang in de astronomie hadden gemaakt. De sattra’s
duurden één jaar en waren ‘niets anders dan een
nabootsing van de jaarlijkse loop van de zon. Volgens Haug waren ze
verdeeld in twee afzonderlijke delen, die ieder bestonden uit zes maanden
van elk dertig dagen; tussen deze twee perioden in was de Vishuvam
(evenaar of middelste dag), die het geheel van de sattra’s
in twee helften verdeelde, enz.19 Deze wetenschapper
stelt dat het grootste deel van de Brahmana’s in de periode
1400-1200 v.Chr. werd samengesteld. Toch is hij van mening dat de oudste
hymnen in het eerste begin van de vedische literatuur kunnen worden
geplaatst, tussen 2400 en 2000 v.Chr. Hij vindt geen redenen om de Veda’s
als minder oud te beschouwen dan de heilige boeken van de Chinezen.20
En omdat is bewezen dat de Shu-King of het Boek van de
geschiedenis en de offergezangen van de Shi-King of het
Boek van de oden dateren uit 2200 v.Chr., zullen onze filologen
mogelijk binnenkort worden gedwongen toe te geven dat de antediluviale
hindoes wat astronomische kennis betreft hun leermeesters waren.
Hoe dan ook, er zijn feiten die aantonen dat bepaalde astronomische
berekeningen van de Chaldeeën in de tijd van Julius Caesar even
juist waren als nu. Toen de kalender door de veroveraar werd herzien,
bleek dat het burgerlijke jaar zo weinig met de seizoenen overeenkwam
dat de zomermaanden in de herfst vielen, en de herfstmaanden midden
in de winter. Sosigenes, de Chaldeeuwse astronoom, bracht weer orde
in de verwarring door 25 maart negentig dagen terug te zetten, waardoor
deze datum samenviel met de lente-evening, en hij stelde de lengten
van de maanden vast zoals ze tot nu toe zijn gebleven.
In Amerika stelde het leger van Montezuma vast dat de kalender van
de Azteken aan elke maand een gelijk aantal dagen en weken gaf. Hun
astronomische berekeningen waren zo uiterst nauwkeurig dat bij latere
controles daarvan geen enkele fout is ontdekt, terwijl de Europeanen
die in 1519 in Mexico landden, volgens de Juliaanse kalender bijna elf
dagen op de juiste tijd vooruit waren.
Het is aan de onschatbare en nauwkeurige vertalingen van de vedische
boeken en aan het persoonlijke onderzoek van dr. Haug te danken dat
de beweringen van de hermetische filosofen zijn bevestigd. Men kan gemakkelijk
bewijzen dat de tijd van Zarathoestra Spitama tot de grijze oudheid
behoort. De Brahmana’s, waaraan Haug een ouderdom van
4000 jaar toekent, beschrijven de religieuze strijd tussen de oude hindoes,
die in de voorvedische tijd leefden, en de Iraniërs. De gevechten
tussen de deva’s en de asura’s –
eerstgenoemden stelden de hindoes voor en de laatsten de Iraniërs
– worden in de heilige boeken uitvoerig beschreven. De Iraanse
profeet was de eerste die in opstand kwam tegen wat hij de ‘afgoderij’
van de brahmanen noemde en die hen aanduidde als de deva’s
(duivels): hoever in het verleden moet deze religieuze crisis dan wel
hebben gelegen?
‘Deze strijd’, antwoordt dr. Haug, ‘moet aan de schrijvers
van de Brahmana’s even ver in het verleden hebben geschenen
als de heldendaden van koning Arthur aan de Engelse schrijvers van de
19de eeuw.’
Elke filosoof van enige bekendheid onderschreef deze leer over metempsychose,
zoals de brahmanen, de boeddhisten en later de pythagoreeërs die
in haar esoterische betekenis onderwezen, al drukte de een deze begrijpelijker
uit dan de ander. Origenes, Clemens van Alexandrië, Synesius en
Chalcidius geloofden allen erin; en hetzelfde geldt voor de gnostici,
die in de geschiedenis zonder aarzeling worden bestempeld als de meest
beschaafde, geleerde en verlichte mensen.21
Socrates had dezelfde opvattingen als Pythagoras; beiden werden als
straf voor hun goddelijke filosofie gewelddadig ter dood gebracht. Het
gepeupel is in alle tijden hetzelfde geweest. Het materialisme was altijd
blind voor spirituele waarheden en zal dit altijd blijven. Deze filosofen
dachten evenals de hindoes dat God een deel van zijn eigen goddelijke
geest – die elk deeltje bezielt en activeert – in de stof
had laten doordringen. Ze onderwezen dat de mens twee afzonderlijke
en heel verschillende zielen heeft: de ene vergankelijk –
de astrale ziel of het innerlijke fluïde lichaam – de andere
onvergankelijk en onsterfelijk – de augoeides of een
deel van de goddelijke geest; en dat de sterfelijke of astrale ziel
vergaat bij iedere geleidelijke verandering op de drempel van iedere
nieuwe sfeer, en bij elke transmigratie zuiverder wordt. De astrale
mens, hoe ontastbaar en onzichtbaar hij ook is voor onze sterfelijke,
aardse zintuigen, bestaat toch uit stof, al is deze gesublimeerd. Hoewel
Aristoteles om eigen politieke redenen een voorzichtig stilzwijgen bewaarde
over bepaalde esoterische zaken, gaf hij duidelijk uiting aan zijn mening
over dit onderwerp. Hij geloofde dat menselijke zielen emanaties van
God zijn, en dat die uiteindelijk weer in de godheid worden opgenomen.
Zeno, de stichter van de stoïcijnse leer, verkondigde dat er in
de hele natuur twee eeuwige eigenschappen zijn: de ene actief of mannelijk,
de andere passief of vrouwelijk; en dat eerstgenoemde zuivere, fijne
ether of goddelijke geest is, en dat laatstgenoemde op zichzelf geheel
onwerkzaam is tot ze wordt verenigd met het actieve beginsel. Verder
dat de goddelijke geest op de stof inwerkt en vuur, water, aarde en
lucht voortbrengt, en dat deze het enige werkende beginsel is door middel
waarvan de hele natuur in beweging komt. Evenals de hindoewijzen geloofden
de stoïcijnen in de uiteindelijke opneming.22
Justinus geloofde in de emanatie van deze zielen uit de godheid, en
Tatianus de Assyriër, zijn leerling, verklaarde dat ‘de mens
even onsterfelijk was als God zelf’.23
Dat diepzinnige en betekenisvolle vers uit Genesis: ‘Aan
al het gedierte van de aarde en aan al het gevogelte van de hemel en
aan al wat op de aarde kruipt, gaf ik een levende ziel . .
.’ zou de aandacht moeten trekken van iedere hebraïst die
in staat is de Schrift in de oorspronkelijke taal te lezen, in plaats
van de onnauwkeurige vertaling te volgen waarin wordt gezegd: ‘waarin
leven is’.24
Van het eerste tot het laatste hoofdstuk hebben de vertalers van de
joodse heilige boeken de betekenis ervan verkeerd geïnterpreteerd.
Ze hebben zelfs de spelling van de naam van God veranderd, zoals Sir
W. Drummond heeft bewezen. Zo zou El, als het juist werd geschreven,
Al moeten zijn, want in de oorspronkelijke tekst staat אל,
dat is Al, en volgens Higgins betekent dit woord de god Mithra, de Zon,
de instandhouder en redder. Sir W. Drummond toont aan dat Beth-el
letterlijk betekent het Huis van de Zon, en niet van God. ‘El
betekent in de samenstellingen van deze Kanaänitische namen niet
Deus, maar Sol.’25
Zo is de oude theosofie door de theologie misvormd, en de oude filosofie
door de wetenschap.26
Door het ontbreken van een goed inzicht in dit grote filosofische beginsel
moeten de methoden van de moderne wetenschap, hoe exact ze ook zijn,
op niets uitlopen. In geen enkele tak van wetenschap kan deze de oorsprong
en het einde van de dingen aangeven. In plaats van het gevolg van de
eerste oorzaak af te leiden, redeneert ze in tegenovergestelde richting.
De hogere soorten hebben zich volgens haar alle uit de voorafgaande
lagere ontwikkeld. Ze begint bij het onderste punt van de cyclus en
wordt stap voor stap door een draad van stof in het grote labyrint van
de natuur verder geleid. Zodra deze breekt en het spoor verloren is,
deinst ze verschrikt terug voor het onbegrijpelijke en erkent haar onmacht.
Dat was niet het geval bij Plato en zijn leerlingen. Voor hem waren
de lagere soorten slechts de concrete afbeeldingen van de hogere abstracte
soorten. De ziel, die onsterfelijk is, heeft een rekenkundig, en
het lichaam een meetkundig begin. Dit begin, de weerspiegeling van de
grote universele archaeus, zet zichzelf
in beweging en verspreidt zich vanuit het middelpunt over het hele lichaam
van de microkosmos.
De droevige gewaarwording van deze waarheid bracht Tyndall ertoe te
erkennen hoe machteloos de wetenschap is, zelfs op stoffelijk gebied.
‘De eerste rangschikking van de atomen, waarvan alle volgende
werkingen afhangen, tart een scherper vermogen dan dat van de microscoop.’
Wegens de te grote ingewikkeldheid en lang vóór
waarnemingen een stem in de zaak kunnen hebben, trekt het
best geoefende verstand en de meest verfijnde en geschoolde verbeelding
zich verbijsterd terug van de beschouwing van het vraagstuk.
We staan stom van verbazing die geen microscoop kan wegnemen, en twijfelen
niet alleen aan het vermogen van ons instrument, maar ook of we zelf
voldoende intelligentie bezitten om ons ooit in staat te stellen de
uiteindelijke structurele energieën van de natuur te begrijpen.27
De meetkundige basisfiguur van de kabbala – de figuur die volgens
de overlevering en de esoterische leringen door de godheid zelf op de
berg Sinaï28 aan Mozes werd gegeven
– bevat in haar grootse, want eenvoudige samenstelling de sleutel
tot het universele vraagstuk. In deze figuur zijn alle andere begrepen.
Zij die ermee kunnen werken, hoeven hun verbeeldingskracht niet te gebruiken.
Geen aardse microscoop kan met de scherpte van spirituele waarneming
worden vergeleken.
En zelfs voor hen die niet bekend zijn met de grote
wetenschap is de beschrijving door een goed geoefende kinderpsychometrist
van het ontstaan van een graankorrel, een kristalletje of een ander
voorwerp, meer waard dan alle telescopen en microscopen van de ‘exacte
wetenschap’.
Er schuilt misschien meer waarheid in de avontuurlijke celtheorie van
Darwin – die door Tyndall een ‘speculerende hoogvlieger’
wordt genoemd – dan in de voorzichtige, strikt aan regels gebonden
hypothese van laatstgenoemde die, evenals andere denkers van zijn soort,
zijn verbeelding omringt ‘met de vaste grenzen van de rede’.
De theorie over een microscopische kiem, die zelf ‘een wereld
van kleinere kiemen’ bevat, verheft zich in ten minste één
opzicht tot in het oneindige. Ze begeeft zich buiten de wereld van de
stof en begint zich onbewust bezig te houden met de wereld van de geest.
Indien we de theorie van Darwin over de ontwikkeling van de soorten
aanvaarden, zien we dat zijn uitgangspunt zich voor een open deur bevindt.
Het staat ons vrij met hem aan deze kant te blijven of de drempel te
overschrijden, waarachter het grenzeloze en het onbegrijpelijke, of
beter gezegd het onuitsprekelijke ligt. Al is onze sterfelijke
taal ontoereikend om uit te drukken wat onze geest – terwijl die
op deze aarde is – vaag onderscheidt in het grote ‘aan gene
zijde’, toch moet deze geest dat op een bepaald punt in de
tijdloze eeuwigheid begrijpen.
Zo is het niet met de theorie van prof. Huxley over de ‘fysieke
basis van het leven’. Hij bekommert zich niet om de overweldigende
meerderheid van ontkenningen van zijn Duitse collega-wetenschappers,
en schept een universeel protoplasma en maakt de cellen daarvan
tot de heilige bronnen van het beginsel van alle leven. Door
dit laatste als gelijk te beschouwen in de levende mens, in ‘dood
schapenvlees’, in een brandnetel en in een kreeft; door het levensbeginsel
in de moleculaire cel van het protoplasma op te sluiten en door dit
beginsel af te sluiten voor de goddelijke instroming die met de daaropvolgende
evolutie gepaard gaat, sluit hij de deur voor iedere mogelijke ontsnapping.
Als een kundige tacticus zet hij zijn ‘wetten en feiten’
om in schildwachten, die hij iedere uitgang laat bewaken. Het vaandel
waaronder hij ze verenigt, heeft het opschrift ‘noodzakelijkheid’;
maar nauwelijks is dit ontplooid, of hij spot met dit woord en noemt
het ‘een lege schaduw van mijn eigen verbeelding’.29
De grondleringen van het spiritisme, zegt hij, ‘liggen buiten
de grenzen van het filosofische onderzoek’. We zullen zo vrij
zijn om deze bewering tegen te spreken en te zeggen dat ze veel meer
binnen dat onderzoek liggen dan het protoplasma van Huxley. Ze geven
zelfs duidelijke en tastbare feiten over het bestaan van geest;
en de protoplasmacellen, wanneer deze eenmaal dood zijn, geven
er geen enkel blijk van dat ze de voortbrengers of de bases van het
leven zijn, zoals deze ene van de weinige ‘prominente denkers
van deze tijd’ ons wil laten geloven.30
Een kabbalist van de oudheid steunde op geen enkele hypothese voordat
hij een vaste basis daarvoor had in de vorm van opgetekende experimenten.
Maar de te grote afhankelijkheid van fysieke feiten leidde tot een
groeiend materialisme en een verval van spiritualiteit en geloof. In
de tijd van Aristoteles was dit de overheersende richting in het denken.
En hoewel het Delphische gebod nog niet volledig uit het Griekse denken
was verdwenen, en sommige filosofen nog eraan vasthielden dat ‘om
te weten wat de mens is, men moet weten wat de mens was’,
was het materialisme al begonnen aan de wortel van het geloof te knagen.
De mysteriën zelf waren grotendeels ontaard in niet meer dan priesterlijke
beschouwingen en religieus bedrog. Er waren maar weinig werkelijke adepten
en ingewijden, de erfgenamen en nakomelingen van hen die door het zegevierende
zwaard van verschillende invallers in het oude Egypte waren uiteengedreven.
De tijd die door de grote Hermes in zijn dialoog met Asclepius was
voorspeld, was inderdaad gekomen; de tijd dat goddeloze vreemdelingen
Egypte ervan zouden beschuldigen dat ze monsters aanbaden, en dat niets
zou blijven bestaan dan de letters die in steen op zijn monumenten waren
gebeiteld – voor het nageslacht ongelooflijke raadsels. Hun gewijde
schrijvers en hiërofanten waren zwervers op aarde. Uit vrees voor
ontheiliging van de gewijde mysteriën waren ze gedwongen hun toevlucht
te zoeken bij de hermetische broederschappen – later bekend als
de essenen – en werd hun esoterische kennis dieper dan
ooit begraven. De zegevierende fakkel van de leerling van Aristoteles
verdreef van zijn veroveringspad ieder spoor van een eens zuivere religie
en Aristoteles zelf, het prototype en het kind van zijn tijd, wist –
hoewel onderwezen in de geheime wetenschap van de Egyptenaren –
toch maar weinig van deze bekroning van duizenden jaren esoterische
studie.
Evenals degenen die leefden in de tijd van de Psammetichi31,
lichten onze tegenwoordige filosofen ‘de sluier van Isis’
op, want Isis is slechts het symbool van de natuur. Maar ze zien alleen
haar fysieke vormen. De innerlijke ziel ontsnapt aan hun blik, en de
Goddelijke Moeder heeft voor hen geen antwoord. Er zijn anatomen die
beweren dat de mens geen ziel heeft, want ze ontdekken geen inwonende
geest onder de spierlagen, het netwerk van zenuwen of de grijze hersenmassa
die ze oplichten met de punt van het ontleedmes. Ze zijn even kortzichtig
in hun spitsvondigheid als de onderzoeker die zich beperkt tot de dode
letter van de kabbala en dan durft te zeggen dat deze geen bezielende
geest heeft. Om de werkelijke mens te zien die eens het lichaam bewoonde
dat op de ontleedtafel voor hem ligt, moet de chirurg andere ogen dan
die van zijn lichaam gebruiken. Zo kan de roemrijke waarheid die in
de priesterlijke geschriften van de papyrussen uit de oudheid verborgen
ligt, alleen aan hem worden onthuld die het vermogen tot intuïtie
bezit; als we de rede het oog van het verstand noemen, kan men dat vermogen
als het oog van de ziel omschrijven.
De wetenschap erkent nu een allerhoogste kracht, een onzichtbaar beginsel,
maar ontkent een Opperwezen of een persoonlijke God.32
Logisch gezien zou men het verschil tussen deze twee kunnen betwijfelen,
want in dit geval zijn de kracht en het wezen identiek. Het
verstand van de mens kan zich nauwelijks een intelligente allerhoogste
kracht voorstellen zonder die in verband te brengen met het denkbeeld
van een intelligent wezen. Men kan nooit verwachten dat de grote massa
een duidelijk beeld heeft van de almacht en alomtegenwoordigheid van
een hoogste God, zonder dat een gigantische projectie van hun eigen
persoonlijkheid met die eigenschappen wordt bekleed. Maar de kabbalisten
hebben de onzichtbare ain sof nooit anders
dan als een kracht opgevat.
Er bestonden al duizenden jaren geleden voorlopers van de moderne positivisten
met hun voorzichtige filosofie. De hermetische adept beweert te kunnen
bewijzen dat het gewone gezonde verstand de mogelijkheid uitsluit dat
het heelal het gevolg is van puur toeval. Dat idee lijkt hem nog absurder
dan de gedachte dat de problemen van Euclides onbewust ontstonden doordat
een aap met meetkundige figuren speelde.
Heel weinig christenen begrijpen de joodse theologie, als ze er al
iets van weten. De talmud is het meest duistere van alle raadsels, zelfs
voor de meeste joden, terwijl de Hebreeuwse geleerden die hem wel begrijpen,
zich niet op hun kennis beroemen. Hun kabbalistische boeken begrijpen
ze nog minder, want in onze tijd zijn meer christelijke dan joodse onderzoekers
bezig daaruit de grote waarheden te lichten. En hoeveel minder is er
met zekerheid bekend van de oosterse of de universele kabbala! De adepten
ervan zijn gering in aantal, maar deze uitverkoren erfgenamen van de
wijzen die het eerst ‘de stralende waarheden’ ontdekten
‘die schenen op de grote Shemaïa uit de Chaldeeuwse verhalen’,33
hebben het probleem van het ‘absolute’ opgelost en rusten
nu na hun grootse werk. Ze kunnen niet verder gaan dan aan aardse stervelingen
is gegeven om te weten; en niemand, zelfs deze uitverkorenen niet, kan
de lijn overschrijden die door de vinger van de godheid zelf is getrokken.
Reizigers hebben deze adepten ontmoet aan de oevers van de heilige Ganges,
ze zijn vlak langs hen heen gegaan in de stille ruïnes van Thebe
en in de mysterieuze verlaten kamers van Luxor. In de zalen met blauwe
en gouden gewelven waarop vreemde tekens de aandacht trekken, waarvan
de geheime betekenis nooit is doorgedrongen tot hen die er doelloos
naar staren, zijn ze gezien, maar zelden herkend. In historische geschriften
is hun aanwezigheid vastgelegd in de schitterend verlichte salons
van de Europese aristocratie. Men is hen ook tegengekomen op de dorre
en onherbergzame vlakten van de Grote Sahara en in de grotten van Elephanta.
Men kan hen overal vinden, maar ze maken zich alleen bekend aan hen
die hun leven hebben gewijd aan onzelfzuchtige studie en daar waarschijnlijk
bij zullen blijven.
Maimonides, de grote joodse theoloog en historicus, die eens door zijn
landgenoten bijna werd vergoddelijkt en later als een ketter werd behandeld,
merkt op dat hoe vreemder en zinlozer de talmud schijnt te zijn, des
te verhevener de geheime betekenis ervan is. Deze geleerde heeft met
succes aangetoond dat de magie van de Chaldeeën, de wetenschap
van Mozes en andere geleerde wonderdoeners geheel was gebaseerd op een
uitgebreide kennis van de verschillende nu vergeten takken van de natuurwetenschap.
De ingewijden of adepten die waren onderwezen in de geheimzinnige heiligdommen
van de tempels, waren volledig bekend met alle hulpbronnen van het planten-
, dieren- en mineralenrijk, deskundig in de occulte scheikunde en natuurkunde,
en waren zowel psychologen als fysiologen. Waarom zou men zich dan verbazen
dat ze wonderen konden verrichten die zelfs in onze verlichte tijd bovennatuurlijk
zouden schijnen? Het is een belediging voor de aard van de mens om magie
en occulte wetenschap als bedrog te brandmerken. Als men gelooft dat
zoveel duizenden jaren lang de ene helft van de mensheid de andere helft
heeft misleid en bedrogen, dan zegt men eigenlijk dat de mensheid alleen
bestond uit schurken en ongeneeslijke idioten. Waar is het land waar
magie niet werd beoefend? In welke tijd was deze volledig vergeten?
In de oudste geschriften die we nu bezitten, de Veda’s
en de oudere Wetten van Manu, vinden we dat de brahmanen veel
magische rituelen uitvoerden en toestonden.34
Tibet, Japan en China verkondigen in deze tijd wat door de oudste Chaldeeën
werd onderwezen. De geestelijken van deze landen bewijzen bovendien
wat ze leren, namelijk dat het beoefenen van morele en fysieke zuiverheid
en van een bepaalde soberheid, de levenwekkende zielenkracht tot zelfverlichting
ontwikkelt. Doordat de mens in staat wordt gesteld zijn eigen onsterfelijke
geest te beheersen, verkrijgt hij werkelijk magische macht over de elementaren
die lager staan dan hijzelf. In het Westen vinden we magie die even
oud is als in het Oosten. De druïden in Groot-Brittannië beoefenden
deze in de stille gewelven van hun diepe grotten; Plinius wijdt veel
hoofdstukken aan de ‘wijsheid’35
van de leiders van de Kelten. De semothiërs, de druïden van
de Galliërs, gaven uiteenzettingen over zowel de fysieke als de
spirituele wetenschappen. Ze onderwezen de geheimen van het heelal,
de harmonische voortgang van de hemellichamen, de vorming van de aarde
en vooral de onsterfelijkheid van de ziel.36
In hun heilige wouden – academies in de natuur, gebouwd door de
onzichtbare Architect – verzamelden de ingewijden zich op het
stille middernachtelijke uur om te vernemen wat de mens eens was en
wat hij zal zijn.37 Ze hadden geen kunstverlichting
of leven verbruikend gas nodig om hun tempels te verlichten, want de
reine godin van de nacht wierp haar zilveren stralen op hun met eikenloof
gekroonde hoofden, en hun heilige barden in witte gewaden wisten hoe
ze zich konden onderhouden met de eenzame koningin van het sterrengewelf.38
Hun heilige eiken staan nog op de dorre grond van het lang vervlogen
verleden, nu door de giftige adem van het materialisme opgedroogd en
beroofd van hun spirituele betekenis. Maar voor wie de occulte leer
bestudeert, is hun vegetatie nog even groen en weelderig en even vol
diepe en heilige waarheden als toen de aartsdruïde zijn magische
genezingen verrichtte, en met een maretak zwaaide terwijl hij met zijn
gouden sikkel de groene tak van de moedereik scheidde. De magie is zo
oud als de mens. Het is even onmogelijk om het moment vast te stellen
waarop ze ontstond, als om aan te geven wanneer de eerste mens zelf
werd geboren. Telkens wanneer een schrijver ervan uitging dat het ontstaan
van de magie in een land in verband stond met het optreden van een historische
figuur, heeft verder onderzoek aangetoond dat er geen basis voor zijn
opvattingen was. Velen dachten dat Odin, de Scandinavische priester
en koning, de beoefening van de magie omstreeks 70 jaar v.Chr. had ingevoerd.
Maar er kon gemakkelijk worden aangetoond dat de mysterieuze rituelen
van de priesteressen die voïlers of vala’s
werden genoemd, lang vóór deze tijd werden gehouden.39
Enkele schrijvers van onze tijd waren eropuit om te bewijzen dat Zarathoestra
de grondlegger van de magie was, omdat hij de stichter was van de religie
van de magi. Ammianus Marcellinus, Arnobius, Plinius en andere historici
uit de oudheid hebben afdoende aangetoond dat hij slechts een hervormer
van de magie was zoals die werd beoefend door de Chaldeeën en Egyptenaren.40
De grootste leraren in de theologie zijn het erover eens dat bijna
alle boeken van de oudheid waren geschreven in een symbolische taal
die alleen voor ingewijden begrijpelijk was. De levensbeschrijving van
Apollonius van Tyana is hiervan een voorbeeld. Zoals iedere kabbalist
weet, omvat deze de hele filosofie van Hermes en is in veel opzichten
een tegenhanger van de overleveringen die we van koning Salomo hebben.
Ze klinkt als een sprookje, maar evenals in dat geval worden soms feiten
en historische gebeurtenissen weergegeven in de vorm van een verzonnen
verhaal. De reis naar India stelt allegorisch de beproevingen van een
neofiet voor. Zijn lange gesprekken met de brahmanen, hun wijze raadgevingen
en de dialogen met de Corinthiër Menippus zouden, indien ze goed
werden geïnterpreteerd, de esoterische catechismus opleveren. Zijn
bezoek aan het rijk van de wijzen en zijn onderhoud met hun koning Iarchas,
het orakel van Amphiaraus, vormen een symbolische verklaring van veel
geheime dogma’s van Hermes. Als ze goed werden begrepen, zouden
ze enkele van de belangrijkste geheimen van de natuur onthullen. Éliphas
Lévi wijst op de grote overeenkomst tussen koning Iarchas en
de legendarische Hiram, van wie Salomo de ceders van de Libanon en het
goud van Ofir verkreeg. We zouden graag willen weten of de tegenwoordige
vrijmetselaars, zelfs de ‘Groot-Redenaars’ en de meest intelligente
vaklieden van de belangrijke loges, begrijpen wie de Hiram
is van wie ze gezamenlijk de dood willen wreken?
Wanneer we even afzien van de zuiver metafysische leringen van de kabbala
en onze aandacht zouden richten op het fysieke occultisme, de zogenaamde
therapeutische geneeskunde, dan zouden de resultaten daarvan van groot
nut zijn voor enkele van onze hedendaagse wetenschappen, zoals de scheikunde
en de medische wetenschap. Prof. Draper zegt: ‘Soms ontmoeten
we tot onze verrassing ideeën waarvan we ons verbeelden dat
ze in onze tijd zijn ontstaan.’41
Deze opmerking werd gemaakt over de wetenschappelijke geschriften van
de Saracenen, maar zou nog meer van toepassing zijn op de heel geheime
verhandelingen van de Ouden. Hoewel de tegenwoordige geneeskunde sterk
is vooruitgegaan in de anatomie, de fysiologie en de pathologie en zelfs
in de therapie, heeft ze ontzaglijk veel verloren door haar bekrompen
geest, haar starre materialisme en haar sektarische dogmatiek. De ene
school negeert in haar onbuigzame kortzichtigheid de resultaten die
door andere scholen zijn bereikt, en alle samen negeren iedere verheven
opvatting over de mens of de natuur zoals die is ontwikkeld door het
mesmerisme of door Amerikaanse experimenten met de hersenen –
ieder beginsel dat niet overeenstemt met een stompzinnig materialisme.
Men zou de elkaar bestrijdende artsen van de vele verschillende scholen
bijeen moeten roepen om samen te brengen wat er nu bekend is over de
medische wetenschap, en het gebeurt maar al te vaak dat, nadat de beste
artsen tevergeefs hun kennis op een patiënt hebben uitgeput, een
hypnotiseur of een ‘genezend medium’ wel zijn doel bereikt!
Wie de oude medische literatuur vanaf de tijd van Hippocrates tot die
van Paracelsus en Van Helmont onderzoekt, vindt een groot aantal goed
gedocumenteerde fysiologische en psychologische feiten en vermeldingen
van maatregelen of medicijnen om zieken te genezen, die de tegenwoordige
artsen hooghartig weigeren te gebruiken.42
Zelfs wat betreft de chirurgie hebben de huidige doktoren nederig en
openlijk bekend dat het hun volkomen onmogelijk is om de wonderbaarlijke
vakbekwaamheid van de oude Egyptenaren bij het verbinden ook maar te
benaderen. De vele honderden meters verband waarin een mummie van de
oren tot iedere afzonderlijke teen toe was gewikkeld, werden door de
voornaamste chirurgen in Parijs bestudeerd, en ondanks het feit dat
ze de modellen vóór zich hadden, konden ze niet iets vergelijkbaars
tot stand brengen.
In de egyptologische Abbott-collectie in New York City kan men talrijke
bewijzen zien van de bekwaamheid van de Ouden op verschillende gebieden
van handwerk, onder andere de kunst van het maken van kant; en zoals
men kon verwachten, gaan de tekenen van vrouwelijke ijdelheid samen
met die van mannelijke kracht; er zijn ook voorbeelden van kunsthaar
en verschillende soorten gouden sieraden. De New York Tribune
geeft een overzicht van de inhoud van de Ebers-papyrus en zegt:
‘Er is werkelijk niets nieuws onder de zon . . . Uit de hoofdstukken
65, 66, 79 en 89 blijkt dat er al 3400 jaar geleden vraag was naar haargroeimiddelen,
haarverf, pijnstillers en vlooienpoeder.’
Hoe weinig van onze recente zogenaamde ontdekkingen echt nieuw zijn
en hoeveel er tot de oudheid behoren, wordt eveneens eerlijk en welsprekend,
hoewel slechts onvolledig meegedeeld door onze voortreffelijke filosoof
en schrijver, prof. John W. Draper. Zijn History of the Conflict
between Religion and Science, een uitstekend boek met een heel
slechte titel, wemelt van zulke feiten. Op bladzijde 13 citeert hij
enkele prestaties van filosofen uit de oudheid, die bij de Grieken bewondering
wekten. In Babylon had men een reeks Chaldeeuwse astronomische waarnemingen
die 1903 jaar teruggingen en die Callisthenes aan Aristoteles zond.
Ptolemaeus, de Egyptische koning-astronoom, bezat een Babylonische lijst
van eclipsen die 747 jaar vóór onze tijdrekening begon.
Terecht merkt prof. Draper op:
Lang voortgezette en nauwkeurige waarnemingen waren
nodig vóór sommige van deze sterrenkundige uitkomsten
die onze tijd hebben bereikt, definitief konden worden vastgesteld.
Zo hadden de Babyloniërs de lengte van een tropisch jaar bepaald
tot op 25 seconden nauwkeurig; hun schatting van het siderische jaar
was nauwelijks twee minuten te hoog. Ze hadden de precessie van de
nachteveningspunten ontdekt. Ze kenden de oorzaken van eclipsen en
konden die voorspellen met behulp van hun cyclus, de saros.
Hun schatting van de lengte van die cyclus – meer dan 6585 dagen
– was tot op 19 en een halve minuut nauwkeurig.
Deze feiten leveren het onweerlegbare bewijs van
het geduld en de bekwaamheid waarmee de astronomie in Mesopotamië
werd beoefend, en tonen aan dat deze met weinig geavanceerde instrumenten
toch een aanzienlijke perfectie had bereikt. Deze waarnemers uit de
oudheid hadden een catalogus van de sterren gemaakt, de dierenriem
in 12 tekens verdeeld, en de dag en de nacht elk in twaalf uren. Zoals
Aristoteles meedeelt, hadden ze zich lange tijd gewijd aan het waarnemen
van sterverduisteringen door de maan. Ze hadden juiste opvattingen
over de bouw van het zonnestelsel en kenden de volgorde van plaatsing
van de planeten. Ze maakten zonnewijzers, wateruurwerken, hoekmeters
en gnomons [verticale zonnewijzers].
Over de wereld van eeuwige waarheden die ligt ‘binnen de wereld
van voorbijgaande waanvoorstellingen en onwerkelijkheden’ zegt
prof. Draper:
Die wereld kan niet worden ontdekt door middel van
de nutteloze overleveringen die ons de opvattingen hebben gebracht
van mensen die bij het begin van de beschaving leefden, en ook niet
in de dromen van mystici die dachten dat ze geïnspireerd
waren. Ze kan worden ontdekt door het onderzoek van de meetkunde
en door de praktische bestudering van de natuur.43
Inderdaad. Dit punt kon niet beter worden geformuleerd. Deze schrijver
drukt zich voortreffelijk uit en vertelt ons een diepe waarheid. Hij
zegt echter niet de hele waarheid, omdat hij die niet kent.
Hij heeft niet de aard of de omvang van de kennis beschreven die in
de mysteriën werd meegedeeld. Geen van de later levende volkeren
was zo bekwaam in de meetkunde als de bouwers van de piramiden en andere
titanische monumenten, zowel de antediluviale als de postdiluviale.
En geen ander volk heeft hen in het praktische onderzoek van de natuur
ooit geëvenaard.
De betekenissen van hun talrijke symbolen vormen hiervoor een onweerlegbaar
bewijs. Elk van deze symbolen is een belichaamd denkbeeld, een combinatie
van het begrip ‘het onzichtbare goddelijke’ en het zichtbare
en aardse. Het eerstgenoemde wordt strikt naar analogie afgeleid
van het laatste volgens de hermetische formule: ‘zo beneden, zo
boven’. Uit hun symbolen blijkt een grote kennis van de natuurwetenschappen
en een praktisch onderzoek van kosmische krachten.
Over de feitelijke resultaten die door ‘het onderzoek van de
meetkunde’ kunnen worden verkregen, hoeven we – gelukkig
voor de onderzoekers die nu aan het werk willen gaan – ons niet
langer met slechts gissingen tevreden te stellen. In onze tijd is een
Amerikaan, George H. Felt uit New York – die, als hij op de ingeslagen
weg verdergaat, misschien eens zal worden erkend als de grootste meetkundige
van deze eeuw – in staat geweest, alleen met behulp van de door
de oude Egyptenaren vastgestelde premissen, resultaten te bereiken die
we nu in zijn eigen woorden zullen weergeven.
Ten eerste is er de basisfiguur waarop alle kennis
van de elementaire meetkunde steunt, zowel van het platte vlak als
van de ruimte; de methode om rekenkundige stelsels van verhoudingen
meetkundig te laten ontstaan; het herkennen van deze getalsverhouding
in alle overblijfselen van bouwkunst en beeldhouwwerken, waarin ze
verbazingwekkend nauwkeurig is gevolgd; de vaststelling dat de Egyptenaren
haar hadden gebruikt als basis voor al hun astronomische berekeningen,
waarop hun religieuze symboliek bijna geheel berustte; het vinden
van sporen ervan bij alle overblijfselen van kunst en architectuur
van de Grieken; het ontdekken van zulke duidelijke sporen ervan in
de heilige joodse geschriften dat daarmee afdoende is bewezen dat
deze daarop berustten; het vaststellen van het feit dat het hele stelsel
was ontdekt door de Egyptenaren na onderzoek van de natuurwetten gedurende
tienduizenden jaren, en dat dit terecht de wetenschap van het heelal
kan worden genoemd.
Deze stelde hem verder in staat ‘om nauwkeurig fysiologische
problemen te formuleren, die daarvóór slechts werden vermoed;
om voor het eerst een zodanige maçonnieke filosofie te ontwikkelen
dat definitief werd bewezen dat dit de eerste wetenschap en religie
is, en ook de laatste zal zijn’. En ten slotte, voegen we eraan
toe, om het zichtbare bewijs te geven dat de Egyptische beeldhouwers
en architecten de modellen voor de vreemde figuren die de gevels en
portalen van hun tempels versieren, niet hadden ontleend aan hun eigen
verwarde fantasieën, maar aan de ‘onzichtbare bewoners van
de lucht’ en andere natuurrijken die hij – evenals zij –
beweert zichtbaar te kunnen maken met behulp van hun eigen
chemische en kabbalistische processen.
Schweigger bewijst dat de symbolen van alle mythologieën een wetenschappelijke
grondslag en inhoud hebben.44 Pas met behulp
van recente ontdekkingen van de fysieke elektromagnetische natuurkrachten
konden kenners van het mesmerisme zoals Ennemoser, Schweigger en Bart
in Duitsland, baron Du Potet en Regazzoni in Frankrijk en Italië,
met bijna foutloze nauwkeurigheid het ware verband aantonen tussen elke
Theomythos en een van deze krachten. De Idaeïsche vinger,
die zo’n belangrijke rol speelde in de magische geneeskunde, betekent
een ijzeren vinger, die afwisselend wordt aangetrokken en afgestoten
door magnetische natuurkrachten. Deze bracht in Samothrake wonderen
van genezing teweeg door aangetaste organen weer in hun normale toestand
te brengen.
Bart gaat dieper dan Schweigger in op de betekenis van de oude mythen,
en bestudeert zowel het spirituele als het fysieke aspect van het onderwerp.
Uitvoerig behandelt hij de Frygische dactylen, deze ‘magiërs
en uitbanners van ziekten’, en de kabirische theürgen. Hij
zegt:
Als we ons bezighouden met het nauwe verband tussen
de dactylen en magnetische krachten, beperken we ons niet noodzakelijk
tot de magnetische steen, en onze opvattingen over de natuur betreffen
nog lang niet het magnetisme in zijn volle betekenis. Zo wordt het
duidelijk hoe de ingewijden, die zich dactylen noemden, het
volk verbaasden door hun magische praktijken, als ze wonderen van
genezing teweegbrachten. Hierbij kwamen de vele andere gebruikelijke
praktijken van de priesters uit de oudheid: het bebouwen van het land,
het bevorderen van ethisch handelen en van kunst en wetenschap, de
mysteriën, en geheime ceremoniën. Dit alles deden de kabirische
priesters, en waarom niet onder leiding en met steun van de mysterieuze
geesten van de natuur?45
Schweigger heeft dezelfde mening en laat zien dat de verschijnselen
van de theürgie in de oudheid werden voortgebracht door magnetische
krachten ‘onder leiding van geesten’.
Ondanks hun schijnbare polytheïsme waren de Ouden – in ieder
geval de beschaafde klasse – volkomen monotheïstisch, en
wel al eeuwen en eeuwen vóór de tijd van Mozes. In de
Ebers-papyrus blijkt dit afdoende uit de volgende woorden,
vertaald uit de eerste vier regels van Plaat I: ‘Ik kwam uit Heliopolis
met de groten van Het-aat, de Heren van Bescherming, de meesters van
eeuwigheid en verlossing. Ik kwam uit Saïs met de moeder-godinnen,
die mij bescherming gaven. De Heer van het Heelal zei me hoe
ik de goden van alle moordende ziekten kon bevrijden.’ Voortreffelijke
mensen werden door de Ouden goden genoemd. Het vergoddelijken van
stervelingen en veronderstelde goden is evenmin een bewijs tegen hun
monotheïsme als het bouwen van monumenten door de tegenwoordige
christenen, die standbeelden oprichten voor hun helden, een bewijs is
voor hun polytheïsme. Amerikanen uit de 19de eeuw zouden het onzinnig
vinden als hun nakomelingen over 3000 jaar hen als afgodendienaren zouden
beschouwen, omdat ze standbeelden hebben gebouwd voor hun god Washington.
De hermetische filosofie ging zo in geheimzinnigheid gehuld dat Volney
beweerde dat de volkeren van de oudheid hun grofstoffelijke symbolen
vereerden als op zichzelf goddelijk, terwijl ze in feite slechts werden
beschouwd als voorstellingen van esoterische beginselen. Ook Dupuis,
die jaren van studie aan dit vraagstuk had gewijd, gaf een onjuiste
interpretatie aan de symbolische cirkel, en schreef hun religieuze opvattingen
alleen aan de astronomie toe. Eberhart (Berliner Monatschrift,
1787) en veel andere Duitse schrijvers uit de 18de en de 19de eeuw maken
zich zonder omhaal af van de magie en denken dat deze is ontstaan uit
de mythe van Plato in de Timaeus. Maar hoe zou het zonder kennis
van de mysteriën voor deze mensen of voor anderen die de meer verfijnde
intuïtie van een Champollion misten, mogelijk zijn geweest de esoterische
helft te ontdekken van wat achter de sluier van Isis voor iedereen behalve
de adepten verborgen was?
Niemand zal twijfelen aan de verdiensten van Champollion als egyptoloog.
Hij verklaart dat alles bewijst dat de oude Egyptenaren overtuigde monotheïsten
waren. De juistheid van de geschriften van de mysterieuze Hermes Trismegistus,
van wie de datum dat hij leefde teruggaat tot in de nacht van de tijd,
wordt door hem tot in hun kleinste bijzonderheden bevestigd. Ook Ennemoser
zegt: ‘Naar Egypte en het Oosten gingen Herodotus, Thales, Parmenides,
Empedocles, Orpheus en Pythagoras, om onderricht te krijgen in de natuurwetenschappen
en de theologie.’ Daar verkreeg ook Mozes zijn wijsheid, en Jezus
bracht er zijn jonge jaren door.
Daar verzamelden de onderzoekers van alle landen zich vóór
Alexandrië was gesticht. ‘Hoe komt het’, vervolgt Ennemoser,
‘dat van deze mysteriën in de loop van zoveel eeuwen en bij
zoveel verschillende volkeren zo weinig bekend is geworden? Het antwoord
is dat dit moet worden toegeschreven aan het overal geldende strikte
stilzwijgen van de ingewijden. Een andere mogelijke oorzaak is de vernietiging
en het volledige verlies van alle geschriften over de geheime kennis
van de grijze oudheid.’ De boeken van Numa, beschreven door Livius
en bestaande uit verhandelingen over de natuurwetenschap, werden gevonden
in het graf van eerstgenoemde, maar ze mochten niet worden bekendgemaakt,
om te vermijden dat ze de geheimste mysteriën van de staatsreligie
zouden openbaren. De senaat en de volkstribuun bepaalden dat de boeken
zelf zouden worden verbrand, en dit gebeurde in het openbaar.46
De magie werd beschouwd als een goddelijke wetenschap die leidde
tot een deelhebben aan de eigenschappen van de godheid zelf. ‘Ze
ontsluiert de werkingen van de natuur’, zegt Philo Judaeus, ‘en
leidt tot het aanschouwen van hemelse machten.’47
In latere tijden maakten het misbruik ervan en de ontaarding in tovenarij
haar tot een voorwerp van algemene afschuw. We moeten ons dus alleen
met haar bezighouden zoals ze in het verre verleden was, in de eeuwen
toen iedere ware religie op kennis van de occulte natuurkrachten was
gebaseerd. De magie is niet ingesteld door de priesterklasse in het
oude Perzië, zoals gewoonlijk wordt gedacht maar door de magi,
die aan haar hun naam ontleenden. De mobeds, de priesters van de parsi’s
– de oude ghebers – worden zelfs nu nog in het Pehlevi dialect
magoï genoemd.48 De magie
verscheen tegelijk met de eerste mensenrassen op de wereld. Cassianus
vermeldt een verhandeling die in de vierde en de vijfde eeuw goed bekend
was en die werd toegeschreven aan Cham, de zoon van Noach, die deze
op zijn beurt zou hebben gekregen van Jared, het vierde geslacht van
Seth, de zoon van Adam.49
Mozes dankte zijn kennis aan de moeder van de Egyptische prinses Thermuthis,
die hem uit het water van de Nijl had gered. De vrouw van de farao,50
Batria, was zelf een ingewijde, en de joden zijn haar dank verschuldigd
voor het bezit van hun profeet, ‘onderwezen in alle wijsheid van
de Egyptenaren en machtig in woord en daad’.51
Justinus de Martelaar zegt op gezag van Trogus Pompeius dat Jozef bij
de hogepriesters van Egypte een grote kennis van de magische kunsten
had verkregen.52
De Ouden wisten meer over bepaalde wetenschappen dan onze tegenwoordige
geleerden tot dusver hebben ontdekt. Hoewel velen onwillig zijn
om dit toe te geven, heeft toch meer dan één wetenschapper
dit erkend. ‘De hoeveelheid wetenschappelijke kennis die in een
vroege beschaving al bestond, was veel groter dan men in onze tijd wil
toegeven,’ zegt dr. A. Todd Thomson, de uitgever van The Philosophy
of Magic van Salverte, ‘maar’, voegt hij eraan toe,
‘deze was beperkt tot de tempels, werd zorgvuldig verborgen voor
het volk en was alleen toegankelijk voor de priesters’. De geleerde
Franz von Baader merkt over de kabbala op dat ‘niet alleen onze
verlossing en wijsheid, maar zelfs onze wetenschap van de joden afkomstig
is’. Maar waarom maakt hij de zin niet af en vertelt hij de lezer
niet van wie de joden hun kennis hadden?
Origenes, die had behoord tot de Alexandrijnse school van platonisten,
verklaart dat Mozes aan de 70 ouderen naast de leringen van het verbond
ook enkele heel belangrijke geheimen ‘uit de verborgen diepten
van de wet’ heeft meegedeeld. Hij eiste van hen dat ze deze alleen
zouden bekendmaken aan personen die ze dit waardig achtten.
Hiëronymus noemt de joden van Tiberias en Lydda als de enige leraren
van de mystieke methode van interpretatie. Ten slotte geeft Ennemoser
als zijn sterke overtuiging dat ‘de geschriften van Dionysius
de Areopagiet duidelijk zijn gebaseerd op de joodse kabbala’.
Wanneer we in aanmerking nemen dat de gnostici of eerste christenen
de volgelingen van de oude essenen waren onder een nieuwe naam, hoeft
men zich daarover niet te verwonderen. Prof. Molitor geeft de kabbala
wat deze toekomt. Hij zegt:
De tijd van onlogisch redeneren en oppervlakkigheid,
in zowel de theologie als de wetenschap, is voorbij, en omdat het
revolutionaire rationalisme slechts zijn eigen leegte heeft achtergelaten
nadat het al het positieve heeft vernietigd, schijnt het nu de tijd
te zijn om onze aandacht opnieuw te richten op die mysterieuze openbaring
die de levende bron is waaruit onze verlossing moet komen . . . de
mysteriën van het oude Israël, die alle geheimen van het
tegenwoordige Israël bevatten, zouden bijzonder geschikt zijn
om . . . op hun diepste theosofische beginselen het gebouw van de
theologie te baseren en zo voor alle ideële wetenschappen een
vaste grondslag te verkrijgen. Ze zouden een nieuwe weg openen
. . . naar de duistere doolhof van de mythen, geheimen en instellingen
van primitieve volkeren. . . . Alleen deze overleveringen bevatten
de stelsels van de scholen van de profeten, die de profeet Samuel
niet stichtte maar slechts herstelde, en die geen ander doel
hadden dan de geleerden tot wijsheid en de hoogste kennis te brengen,
en als ze zich daartoe waardig hadden betoond, hen in te wijden in
nog diepere mysteriën. Tot deze mysteriën rekende men
ook de magie, die tweevoudig van aard was: goddelijke magie
en boze magie of zwarte kunst. Elk van deze kan weer in twee soorten
worden verdeeld, de actieve en de beschouwende; in de eerste probeert
de mens zich met de wereld in verbinding te stellen om verborgen dingen
te weten te komen; in de laatste probeert hij macht te krijgen over
geesten; in de eerste, om goede en heilzame handelingen te
verrichten; in de laatste, om allerlei soorten duivelse en onnatuurlijke
daden te verrichten.53
De geestelijkheid van de voornaamste drie christelijke kerken, de Griekse,
de rooms-katholieke en de protestantse, keurt elk spiritistisch verschijnsel
af dat zich door middel van zogenaamde ‘mediums’ openbaart.
Het is nog maar kortgeleden dat laatstgenoemde twee kerkelijke organisaties
elk hulpeloos slachtoffer bij wie zich via hun organisme geesten manifesteerden
– en soms blinde en nog onverklaarde natuurkrachten – verbrandden,
ophingen of op andere manier vermoordden. Aan het hoofd van deze drie
kerken staat in het bijzonder de roomse kerk. Haar handen zijn vuurrood
van het onschuldige bloed van talloze slachtoffers, gestort in naam
van de Molochachtige godheid die aan het hoofd van haar geloof staat.
Ze staat klaar en verlangt ernaar om weer te beginnen. Maar ze is aan
handen en voeten gebonden door die 19de-eeuwse geest van vooruitgang
en religieuze vrijheid, die ze dagelijks bespot en belastert. De Grieks-Russische
kerk is in haar primitieve, eenvoudige, hoewel blinde geloof het vriendelijkst
en staat het dichtst bij Christus. Ondanks de omstandigheid dat er tussen
de Griekse en rooms-katholieke kerk geen werkelijke eenheid heeft bestaan
en dat deze al eeuwen geleden uit elkaar zijn gegaan, schijnen de roomse
pausen dit feit onveranderlijk te negeren. Ze hebben zich op de meest
onbeschaamde manier de rechtsbevoegdheid aangematigd, niet alleen over
de landen van de Griekse kerk, maar ook over alle protestanten. ‘De
kerk houdt vol’, zegt prof. Draper, ‘dat de staat geen rechten
heeft over iets waarvan zij verklaart dat het op haar terrein ligt,
en dat het protestantisme, omdat het slechts een rebellie is, helemaal
geen rechten heeft; dat zelfs in protestantse gemeenten de katholieke
bisschop de enige rechtmatige spirituele herder is.’54
In de wind geslagen decreten, encyclieken die niet werden gelezen, uitnodigingen
voor oecumenische concilies waaraan geen aandacht werd besteed, excommunicaties
waarover werd gelachen, deze schijnen geen van alle enig verschil te
hebben gemaakt. Hun volharding werd slechts geëvenaard door hun
onbeschaamdheid. In 1864 werd het toppunt van absurditeit bereikt toen
Pius IX de Russische keizer excommuniceerde en in het openbaar zijn
banvloeken naar hem slingerde, als een ‘scheurmaker die
is uitgeworpen uit de schoot van de heilige moederkerk’.55
Noch hij, noch zijn voorouders, noch Rusland nadat dit duizend jaar
geleden werd gekerstend, hebben ooit ermee ingestemd om zich bij de
rooms-katholieken aan te sluiten. Waarom matigt men zich niet de kerkelijke
jurisdictie aan over de boeddhisten van Tibet, of over de schaduwen
van de oude Hyksos?
De mediamieke verschijnselen hebben zich in alle tijden in Rusland
en in andere landen voorgedaan. Deze kracht negeert religieuze verschillen,
lacht om nationaliteiten en kan ongevraagd elk individu binnendringen,
ongeacht of dat een gekroond hoofd of een arme bedelaar is.
Zelfs de tegenwoordige plaatsvervangende god, Pius IX zelf, zou die
onwelkome gast niet kunnen ontlopen. Het is bekend dat zijne heiligheid
in de loop van de laatste 50 jaar aan heel merkwaardige toevallen heeft
geleden. Binnen het Vaticaan noemt men ze goddelijke visioenen;
daarbuiten noemen artsen het epileptische aanvallen, en een gerucht
onder het volk schrijft ze toe aan bezetenheid door de geesten van Perugia,
Castelfidardo en Mentana!
De lichten branden blauw: ’t is nu middernacht
Koude angstdruppels staan op mijn rillende vlees,
Ik dacht dat de zielen kwamen van allen
Die ik liet vermoorden . . .56
De prins van Hohenlohe, die in het eerste kwart van onze eeuw zo beroemd
was door zijn genezende vermogens, was zelf een groot medium. Deze verschijnselen
en krachten behoren in feite niet tot een bepaalde tijd of een bepaald
land. Ze vormen een deel van de psychologische eigenschappen van de
mens – de microkosmos.
Eeuwenlang leden de klikushi57,
de yurodiviy58 en andere ongelukkige
schepselen aan vreemde kwalen, die de Russische geestelijken en het
volk toeschrijven aan bezetenheid door de duivel. Ze verdringen zich
bij de ingangen van de kathedralen zonder naar binnen te durven gaan,
uit vrees dat de eigenzinnige demonen door wie ze worden beheerst, hen
tegen de grond zouden werpen. Woronezj, Kiev, Kazan en alle steden die
de wonderdoende relikwieën van gecanoniseerde heiligen bezitten,
wemelen van zulke onbewuste mediums. Men kan een aantal van hen altijd
in akelige groepen bijeen vinden, rondhangend bij poorten en portalen.
Bij bepaalde onderdelen van de misviering door de dienstdoende geestelijke,
zoals het verschijnen van de sacramenten of het begin van het gebed
en het koor ‘Ejey Cherouvim’, beginnen deze half
waanzinnigen, half mediums te kraaien als hanen, te blaffen, te loeien
en te balken en vallen ten slotte onder vreselijke stuiptrekkingen neer.
‘De onreine kan het heilige gebed niet verdragen’,
is de vrome verklaring. Bewogen door medelijden, geven sommige menslievende
zielen versterkend voedsel aan de ‘gekwelden’, en delen
aalmoezen onder hen uit. Soms wordt een priester gevraagd om de duivel
uit te drijven. In dat geval verricht hij die ceremonie óf uit
liefde en barmhartigheid, óf vanwege het lokkende vooruitzicht
van een zilveren twintig-kopekenstuk, al naar gelang van de kracht van
zijn christelijke motieven. Maar deze meelijwekkende schepsels –
die mediums zijn, want ze voorspellen de toekomst en hebben soms visioenen
als hun stuipen echt zijn59 – worden
om hun ongelukkige toestand nooit lastiggevallen. Waarom zouden de geestelijken
hen vervolgen of het volk hen haten en aanklagen als vervloekte heksen
en tovenaars? Het gezonde verstand en de rechtvaardigheid leiden ongetwijfeld
tot de overweging dat als er iemand moet worden gestraft, dit toch niet
de slachtoffers zijn die er niets aan kunnen doen, maar de demon die
zoals wordt beweerd hun daden beheerst. Het ergste dat met de lijder
kan gebeuren, is dat de priester hem of haar overgiet met wijwater en
er de oorzaak van is dat het arme schepsel kou vat. Als dit niet helpt,
wordt de klikusha overgelaten aan de wil van God en met liefde
en medelijden verzorgd. Een geloof dat op grond van zulke beginselen
wordt beleden, al is het bijgelovig en blind, verdient ongetwijfeld
enig respect en kan voor de mens of de ware God nooit aanstootgevend
zijn. Dit is niet het geval met het geloof van de rooms-katholieken,
en daarom willen we hen en in de tweede plaats de protestantse geestelijkheid
– met uitzondering van enkele vooraanstaande denkers onder hen
– in dit boek nader onderzoeken. We willen weten waaraan ze het
recht ontlenen om hindoes en Chinese spiritualisten en kabbalisten te
behandelen zoals ze doen: ze samen met de ongelovigen – een categorie
die ze zelf hebben geschapen – als evenzoveel misdadigers te veroordelen
tot de onuitblusbare vuren van de hel.
We wijzen volstrekt de gedachte af van ook maar de geringste oneerbiedigheid
– laat staan de lastering – tegenover de goddelijke Macht
die alle dingen, zichtbare en onzichtbare, heeft laten ontstaan. Aan
haar majesteit en grenzeloze volmaaktheid durven we zelfs niet te denken.
Het is voor ons voldoende te weten dat zij bestaat en alwijs
is, en dat we evenals onze medeschepselen een vonk van haar
essentie bezitten. De hoogste macht die we vereren is de grenzeloze
en oneindige, de grote ‘centrale spirituele
zon’, en door de eigenschappen en zichtbare gevolgen van
zijn onhoorbare wil worden we omringd. Het is de God van de zieners
van de oudheid en van deze tijd. Zijn aard kan alleen worden onderzocht
in de werelden die door zijn machtige fiat
tevoorschijn zijn geroepen. Zijn openbaring is met zijn eigen vinger
in onvergankelijke tekens van universele harmonie weergegeven op het
aangezicht van de kosmos. Het is het enige onfeilbare
evangelie dat we erkennen.
Over de geografen van de oudheid merkt Plutarchus in Theseus
op dat ze ‘in de hoeken van hun kaarten delen van de wereld samendrukken
waarover ze niets weten, en er als kanttekening bijzetten dat hierbuiten
alleen zandwoestijnen liggen, vol wilde beesten en ontoegankelijke
moerassen’. Doen onze theologen en wetenschappers niet hetzelfde?
Terwijl eerstgenoemden de onzichtbare wereld bevolken met engelen of
duivels, proberen onze filosofen hun leerlingen te overtuigen dat waar
geen stof is, er niets is.
Hoeveel van onze verstokte sceptici behoren ondanks hun materialisme
tot vrijmetselaarsloges? De broeders van het rozenkruis, mysterieuze
ambachtslieden van de middeleeuwen, leven nog – maar alleen in
naam. Ze kunnen ‘tranen storten op het graf van hun eerbiedwaardige
meester Hiram Abiff’, maar vergeefs zullen ze de ware plaats zoeken
‘waar het takje van de mirt zich bevond’. Alleen de dode
letter is gebleven, de geest is verdwenen. Ze zijn als het Engelse of
Duitse koor van de Italiaanse opera, dat in de vierde akte van Ernani
neerdaalt in de grafkelder van Karel de Grote, en in een voor hen volkomen
onbekende taal over hun samenzwering zingt. Zo kunnen ook onze tegenwoordige
ridders van het Heilige Gewelf, als ze willen, iedere nacht ‘door
de negen gewelven naar de ingewanden van de aarde’ afdalen: ze
‘zullen nooit de heilige Delta van Henoch ontdekken’. De
‘Heren ridders in de Zuidvallei’ en die in ‘de Noordvallei’
kunnen proberen zich ervan te overtuigen dat ‘hun geest al snel
zal worden verlicht’ en dat, naarmate ze vooruitgaan in de vrijmetselarij,
‘de sluier van bijgeloof, despotisme, tirannie’ en dergelijke
niet langer hun verstand verduistert. Maar dit zijn allemaal lege woorden
zolang ze hun moeder, de magie, verwaarlozen en haar tweelingzuster,
het spiritisme, de rug toekeren. Werkelijk, ‘Heren ridders van
het Oosten’, u mag ‘uw plaatsen verlaten en in een droevige
houding op de grond gaan zitten, met uw hoofd rustend op uw handen’,
want u heeft reden om uw lot te beklagen en te berouwen. Sinds Filips
de Schone de tempeliers uitroeide, is er niet één verschenen
om uw twijfels weg te nemen, ondanks alle beweringen van het tegendeel.
U bent inderdaad ‘zwervers uit Jeruzalem, die de verloren schat
van de heilige plaats zoeken’. Heeft u die gevonden? Helaas, nee!
want de heilige plaats is ontwijd; de pilaren van wijsheid, kracht en
schoonheid zijn verwoest. Voortaan ‘moet u zwerven in het duister’
en ‘reizen in nederigheid’ door de wouden en bergen, op
zoek naar het ‘verloren woord’. ‘Ga voort!’,
u zult het nooit vinden zolang u uw reizen beperkt tot zeven of zelfs
zeven maal zeven; want u ‘reist in het duister’, en deze
duisternis kan alleen worden verdreven door het licht van de fel schijnende
toorts van de waarheid, en die wordt alleen gedragen door de ware afstammelingen
van Ormazd. Alleen zij kunnen u de juiste uitspraak leren van de naam
die aan Henoch, Jacob en Mozes is geopenbaard. ‘Ga voort!’
Tot uw R.S.W. zal leren 333 te vermenigvuldigen en in plaats daarvan
666 te schrappen, het getal van het Beest uit de Openbaring,
kunt u het best voorzichtig zijn en ‘sub rosa’
handelen.
Om te laten zien dat de opvattingen van de Ouden over de verdeling
van de geschiedenis van de mens in cyclussen niet geheel zonder filosofische
basis waren, zullen we dit hoofdstuk besluiten door de lezer bekend
te maken met een van de oudste overleveringen van de oudheid over de
evolutie van onze planeet.
Aan het einde van ieder ‘groot jaar’, dat Aristoteles volgens
Censorinus60 het grootste noemt
en dat bestaat uit zes sars61,
ondergaat onze planeet een volledige omwenteling van de natuur. De klimaten
van de polen en van de evenaar verwisselen geleidelijk van plaats. Het
eerstgenoemde beweegt zich langzaam naar de equator, en de tropische
zone met haar uitbundige vegetatie, die vol dierenleven is, komt in
de plaats van het afschrikwekkende woeste land van de ijzige polen.
Deze klimaatverandering gaat noodzakelijk gepaard met overstromingen,
aardbevingen en andere kosmische rampen.62
Doordat de oceaanbeddingen aan het eind van elke 10.000 jaar en ongeveer
één neros worden verplaatst, wordt een half universele
zondvloed, zoals de legendarische van Noach, teweeggebracht. Dat jaar
werd door de Grieken het zonnejaar genoemd, maar niemand buiten
het heiligdom wist iets met zekerheid, noch over de duur, noch over
de bijzonderheden ervan. De winter van dat jaar werd de catastrofe of
de zondvloed genoemd; de zomer de ecpyrosis. Volgens de volksoverlevering
werd de wereld in deze jaargetijden afwisselend verbrand en overstroomd.
Dat lezen we tenminste in de Astronomische Fragmenten van Censorinus
en Seneca. Zo onzeker waren de commentatoren over de lengte van dit
jaar dat geen van hen, behalve Herodotus en Linus, dicht bij de waarheid
kwamen.63 Eerstgenoemde gaf er 10.800 jaar
voor op, de laatste 13.984 jaar. Volgens de beweringen van de Babylonische
priesters, die werden bevestigd door Eupolemus64,
‘dankt de stad Babylon haar stichting aan degenen die werden gered
van de ramp van de zondvloed; dit waren de reuzen en ze bouwden
de toren die bekend is uit de geschiedenis’.65
Deze reuzen, die grote astrologen waren en bovendien van hun vaderen,
‘de zonen van god’, alle onderricht over geheime zaken hadden
ontvangen, onderwezen op hun beurt de priesters, en lieten in de tempels
alle verslagen achter over de periodieke catastrofe die ze zelf hadden
meegemaakt. Zo kwamen de hogepriesters aan hun kennis over de grote
jaren. Wanneer we bovendien bedenken dat Plato in de Timaeus
(22-23) de oude Egyptische priester citeert, die Solon een standje geeft
omdat deze niet wist dat er verschillende zondvloeden waren geweest
zoals de grote van Ogyges, dan kunnen we gemakkelijk vaststellen dat
dit geloof in het zonnejaar een leer was die door de ingewijde
priesters in de hele wereld werd aangehangen.
De nerossen, de Brihaspati of de perioden die men yuga’s of kalpa’s
noemt, zijn vraagstukken waarvan de oplossing een heel leven kost. Het
satyayuga en de boeddhistische chronologische cyclussen zouden een wiskundige
verbluft doen staan door de lange rij cijfers. De mahakalpa omvat een
onnoemelijk aantal perioden, die ver teruggaan in antediluviale tijden.
Dit stelsel omvat een kalpa of grote periode van 4.320.000.000 jaar,
die als volgt wordt verdeeld in vier kleinere yuga’s:
1. |
Satyayuga |
1.728.000 jaar |
2. |
Tretayuga |
1.296.000 jaar |
3. |
Dvaparayuga |
864.000 jaar |
4. |
Kaliyuga |
432.000 jaar |
|
Totaal |
4.320.000 jaar |
die één goddelijke eeuw of mahayuga vormen; 71 mahayuga’s
hebben 306.720.000 jaar; daarbij voegt men een samdhya (of de tijd dat
dag en nacht aan elkaar grenzen, de ochtend- en de avondschemering),
die in duur gelijk is aan een satyayuga van 1.728.000 jaar. Zo komt
men tot een manvantara van 308.448.000 jaar.66
Veertien manvantara’s tellen 4.318.272.000 jaar, waarbij men een
samdhya van 1.728.000 jaar moet optellen om de kalpa te beginnen, waardoor
de kalpa of grote periode 4.320.000.000 jaar omvat.67
We zijn nu pas in het kaliyuga van het 28ste tijdperk van het 7de manvantara
van 308.448.000 jaar; we hebben dus nog voldoende tijd vóór
we zelfs de helft van de tijd hebben bereikt die aan de wereld is toegekend.
Deze getallen zijn geen fantasie, maar zijn gebaseerd op werkelijke
sterrenkundige berekeningen, zoals is aangetoond door S. Davis.68
Voor veel wetenschappers, onder wie Higgins, was het ondanks hun onderzoekingen
een groot raadsel welke van deze cyclussen de geheime was.
Bunsen heeft aangetoond dat de Egyptische priesters die aantekeningen
van de cyclussen maakten, deze altijd strikt geheimhielden.69
Misschien kwam hun moeilijkheid voort uit het feit dat de berekeningen
van de Ouden zowel sloegen op de spirituele als op de fysieke vooruitgang
van de mensheid. Het zal niet moeilijk zijn het nauwe verband te begrijpen
dat de Ouden legden tussen de cyclussen van de natuur en van de mensheid,
indien we bedenken dat ze geloofden in de voortdurende en almachtige
invloeden van de planeten op de lotgevallen van de mensheid. Higgins
dacht terecht dat de cyclus van 432.000 jaar van het Indiase stelsel
de ware sleutel tot de geheime cyclus is. Maar het is duidelijk dat
zijn poging deze te ontcijferen is mislukt, want die cyclus behoorde
tot het mysterie van de schepping en was daarom de meest onschendbare
van alle. Hij werd, alleen in symbolische cijfers, herhaald in het Chaldeeuwse
Boek van de getallen, waarvan het origineel, indien het nog
bestaat, beslist niet in de bibliotheken aanwezig is, want het was een
van de oudste boeken van Hermes,70 waarvan
het aantal op dit moment onbekend is.
Bij hun berekeningen volgens de geheime periode van de grote neros
en de kalpa’s van de hindoes stelden sommige kabbalisten, wiskundigen
en archeologen die niets wisten van de geheime berekeningen, het bovengenoemde
aantal van 21.000 jaar op 24.000 als de duur van het grote jaar, want
ze dachten dat de laatste periode van 6000 jaar alleen sloeg op de vernieuwing
van onze aardbol. Higgins geeft als reden daarvoor dat men in de oudheid
dacht dat de equinoxen slechts met 2000 jaar per teken voortgingen,
en niet met 2160 jaar. Dan kan de lengte van het grote jaar viermaal
6000 of 24.000 jaar bedragen. ‘Zo zouden’, zegt hij, ‘hun
sterk verlengde cyclussen kunnen ontstaan; want het zou bij dit grote
jaar hetzelfde zijn als bij het gewone jaar, tot het een sterk verlengde
cirkel was rondgegaan en was teruggekeerd op het beginpunt.’ Hij
geeft voor de 24.000 de volgende verklaring:
Indien de hoek die het vlak van de ecliptica maakt
met het vlak van de evenaar geleidelijk en regelmatig kleiner was
geworden, zoals men tot voor kort veronderstelde, zouden de twee vlakken
na ongeveer tien perioden of 6000 jaar samenvallen; na nog 6000 jaar
zou de zon net zo ten opzichte van het zuidelijke halfrond staan als
hij nu ten opzichte van het noordelijke halfrond staat. Na weer 6000
jaar zouden de twee vlakken opnieuw samenvallen en na de volgende
6000 jaar, dus na verloop van ongeveer 24.000 of 25.000 jaar in totaal,
zou de zon weer dezelfde stand hebben als nu. Wanneer de zon de equator
bereikte, zouden de tien perioden of 6000 jaar zijn geëindigd
en de wereld door vuur worden vernietigd; wanneer hij kwam
aan het zuidelijke punt, zou ze door water worden verwoest. En zo
zou de wereld aan het eind van elke 6000 jaar of 10 nerossen worden
vernietigd.71
Deze methode om met nerossen te rekenen, zonder aandacht te
besteden aan de geheimhouding waarmee de oude filosofen, die uitsluitend
tot de priesterkaste behoorden, hun kennis omgaven, leidde tot de grootste
fouten. Ze bracht de joden en sommige christelijke platonisten ertoe
te beweren dat de wereld na 6000 jaar zou vergaan. Gale toont aan hoe
diep dit geloof bij de joden was geworteld. Het heeft ook de huidige
wetenschappers ertoe gebracht de hypothese van de Ouden in diskrediet
te brengen. Het was de oorzaak van het ontstaan van verschillende religieuze
sekten die, zoals de adventisten van de 19de eeuw, steeds leven in de
verwachting van de naderende ondergang van de wereld.
Evenals onze planeet ieder jaar eenmaal om de zon draait en tegelijk
in elke 24 uur één keer om haar eigen as wentelt en zo
kleinere cirkels beschrijft binnen een grotere, zo wordt binnen de grote
saros het werk van de kleinere cyclische perioden volbracht en opnieuw
begonnen.
De omwenteling van de fysieke wereld gaat volgens de leer van de Ouden
vergezeld van een soortgelijke omwenteling in de wereld van het verstand,
want de spirituele evolutie van de wereld verloopt evenals de fysieke
volgens cyclussen.
Zo zien we in de geschiedenis een regelmatige afwisseling van eb en
vloed in het getij van de menselijke vooruitgang. De grote koninkrijken
en keizerrijken van de wereld raken, nadat ze het hoogtepunt van hun
bloei hebben bereikt, weer in verval, overeenkomstig dezelfde wet waardoor
ze aanzien verwierven; totdat de mensheid, nadat ze het laagste punt
heeft bereikt, zich weer doet gelden en nogmaals opklimt, waarbij volgens
deze wet van cyclisch opklimmende vooruitgang, het bereikte iets hoger
ligt dan het punt vanwaar ze daarvóór was afgedaald.
De indeling van de geschiedenis van de mensheid in een gouden, zilveren,
koperen en ijzeren tijdperk is geen verbeelding. We zien hetzelfde in
de literatuur van volkeren. Een periode van grote inspiratie en onbewuste
productiviteit wordt onveranderlijk gevolgd door een periode van kritiek
en bewustheid. De ene verschaft het materiaal voor het analyserende
en kritische verstand van de andere.
Zo waren al die grote persoonlijkheden die als reuzen oprijzen in de
geschiedenis van de mensheid, zoals Boeddha-Siddhartha en Jezus op spiritueel
gebied, en Alexander de Macedoniër en Napoleon de Grote op het
gebied van de fysieke veroveringen, slechts weerspiegelde beelden van
mensentypen die 10.000 jaar eerder hadden bestaan, in het voorafgaande
tijdperk van die duur, opnieuw voortgebracht door de mysterieuze machten
die de lotgevallen van onze wereld bepalen. Er is in alle geschriften
van de religieuze of wereldlijke geschiedenis geen enkele op de voorgrond
tredende persoonlijkheid van wie we niet het prototype kunnen vinden
in de halffictieve en halfhistorische overleveringen van vroegere religies
en mythologieën. Zoals de ster, die op onmetelijke afstand boven
ons hoofd zacht schittert in de grenzeloze uitgestrektheid van de hemel,
wordt weerspiegeld in de kalme wateren van een meer, zo wordt het beeld
van mensen uit de antediluviale tijd weerspiegeld in de tijden die we
in een historische terugblik kunnen omvatten.
‘Zo boven, zo beneden. Wat is geweest, zal terugkeren. Zoals
in de hemel, zo ook op aarde.’
De wereld is altijd ondankbaar tegenover haar grote figuren. Florence
heeft een standbeeld opgericht voor Galileï, maar Pythagoras wordt
zelfs nauwelijks genoemd. Eerstgenoemde vond een kant-en-klare gids
in de uiteenzettingen van Copernicus, die strijd had moeten voeren tegen
het algemeen aanvaarde stelsel van Ptolemeus. Maar noch Galileï,
noch de tegenwoordige astronomen waren de ontdekkers van de posities
van de planeten. Duizenden eeuwen eerder werden die onderwezen door
de wijzen van Centraal-Azië, en vandaar meegebracht door Pythagoras,
niet als veronderstelling, maar wetenschappelijk bewezen. ‘De
getallen van Pythagoras’, zegt Porphyrius, ‘waren hiëroglifische
symbolen, door middel waarvan hij alle denkbeelden over de aard van
de dingen verklaarde.’72
We moeten dus in de oudheid naar de oorsprong van alle dingen zoeken.
Hargrave Jennings drukt zich uitstekend uit als hij over de piramiden
spreekt, en hij zegt ware woorden wanneer hij vraagt:
Is het wel een redelijke conclusie dat – in
een tijd toen de kennis het grootst was en de menselijke vermogens
in vergelijking met die in onze tijd wonderbaarlijk waren –
al die onovertroffen, nauwelijks te geloven fysieke resultaten,
prestaties zoals die van de Egyptenaren, ontstonden door toewijding
aan een fout of een vergissing? Dat de myriaden bewoners van het Nijlgebied
dwazen waren die hun zware werk in het duister verrichtten, en dat
al de magie van hun grote figuren bedrog was, en dat alleen wij, met
onze minachting voor wat we hun bijgeloof en verspilde kracht noemen,
wijs zijn? Nee! Deze oude religies bevatten veel meer dan men waarschijnlijk
– gezien de huidige verwaandheid die deze verwerpt, het zelfvertrouwen
van deze tijd van oppervlakkige wetenschap, en de spot in onze dagen
van ongeloof – ook maar enigszins vermoedt. We begrijpen de
oude tijd niet . . . Zo zien we hoe de klassieke gebruiken en de heidense
leringen met elkaar in overeenstemming kunnen worden gebracht, hoe
zelfs de heidense en de Hebreeuwse, de mythologische en de christelijke
leer harmoniëren in het algemene geloof dat op magie is gebaseerd.
Dat magie inderdaad mogelijk is, is de moraal van dit boek.73
Die is inderdaad mogelijk. Dertig jaar geleden, toen het eerste kloppen
in Rochester de sluimerende aandacht voor de werkelijkheid van een onzichtbare
wereld wakker riep, toen de zachte regen van klopgeluiden geleidelijk
een stortvloed werd die de hele wereld overspoelde, waren er slechts
twee machten waartegen de spiritisten moesten strijden: de theologie
en de wetenschap. Maar de theosofen hebben naast deze, de hele wereld
tegen zich, en in de eerste plaats de spiritisten.
‘Er is een persoonlijke God en een persoonlijke
Duivel!’ dondert de christelijke prediker. ‘Laat degene
vervloekt zijn die dat durft te ontkennen!’ ‘Er is geen
persoonlijke God, behalve in de grijze massa van onze hersenen’,
antwoordt de materialist minachtend. ‘En er is geen Duivel. Laat
degene die dit beweert, worden beschouwd als een driedubbele idioot.’
Intussen storen de occultisten en ware filosofen zich aan geen van de
strijdende partijen, maar volharden in hun werk. Geen van hen gelooft
in de absurde, hartstochtelijke en wispelturige God van het bijgeloof,
maar ze geloven allen in goed en kwaad. Ons menselijke verstand, de
emanatie van ons eindige denkvermogen, is zonder twijfel niet in staat
een goddelijke intelligentie, een eindeloze en oneindige entiteit, te
begrijpen; en volgens de strikte logica kan dat wat ons begrip te boven
gaat en volstrekt onbegrijpelijk zou blijven, voor ons niet bestaan;
het bestaat dus niet. Tot op dit punt is het eindige verstand in overeenstemming
met de wetenschap en zegt: ‘Er is geen God.’ Maar aan de
andere kant doet ons ego, dat wat onafhankelijk van ons in ons sterfelijke
omhulsel leeft, denkt en voelt, meer dan geloven. Het weet
dat er in de natuur een God bestaat, want de enige en onoverwinnelijke
maker van alles leeft in ons, zoals wij in hem leven. Geen dogmatisch
geloof of exacte wetenschap is in staat dat intuïtieve gevoel dat
de mens is ingeworteld, uit te roeien, wanneer hij zich eenmaal volledig
ervan bewust is geworden.
De menselijke natuur lijkt op de natuur van het heelal, omdat beide
een afkeer van een vacuüm hebben. Ze voelt een intuïtief
verlangen naar een hoogste macht. Zonder een God zou de kosmos haar
als een zielloos lijk toeschijnen. Omdat het de mens verboden is hem
te zoeken waar alleen zijn sporen zouden zijn te vinden, vulde hij de
schrijnende leegte met de persoonlijke God die zijn spirituele leraren
voor hem opbouwden uit de afbrokkelende restanten van heidense mythen
en vergrijsde filosofieën uit de oudheid. Hoe kan men anders het
als paddestoelen uit de grond schieten van soms grenzeloos absurde nieuwe
sekten verklaren? De mensheid heeft één ingeboren, niet
te onderdrukken verlangen waaraan moet worden voldaan door iedere religie
die de plaats zou willen innemen van de dogmatische, onbewezen en onbewijsbare
theologie van onze christelijke tijd. Dat is het verlangen naar de bewijzen
van onsterfelijkheid. Zoals Sir Thomas Browne het heeft uitgedrukt:
‘het is de zwaarste steen die de melancholie naar een mens kan
gooien: hem te zeggen dat hij aan het eind van zijn bestaan is, of dat
er geen toekomstig leven is waar het tegenwoordige naartoe leidt, dat
anders zinloos zou zijn geweest’. Laat een religie zich aanbieden
die deze bewijzen kan leveren in de vorm van wetenschappelijke feiten,
en het bestaande stelsel zal óf zich gedwongen voelen zijn dogma’s
met dergelijke feiten te versterken, óf het zal de eerbied en
genegenheid van het christendom verliezen. Christelijke geestelijken
hebben vaak moeten erkennen dat er geen authentieke bron bestaat
waaruit de mens de zekerheid van een toekomstig leven zou kunnen afleiden.
Hoe heeft zo’n geloof dan talloze eeuwen kunnen standhouden, als
het niet zo was dat aan mensen van alle volkeren, beschaafd of onbeschaafd,
dat bewijs werd gegeven? Is alleen al het bestaan van zo’n
geloof niet een bewijs dat de nadenkende filosoof en de niet redenerende
wilde beiden gedwongen waren het getuigenis van hun zintuigen te erkennen?
Dat, zelfs al is in afzonderlijke gevallen de illusie van een geestverschijning
misschien opgetreden als gevolg van fysieke oorzaken, er anderzijds
in duizenden gevallen verschijningen van personen met verschillende
mensen tegelijk een gesprek hebben gevoerd, die deze allen zagen en
hoorden en die toch niet allemaal geestesziek konden zijn geweest?
De grootste denkers van Griekenland en Rome beschouwden zulke dingen
als bewezen feiten. Ze onderscheidden de verschijningen in manes,
anima en umbra. De manes daalden na de dood
van het individu af naar de onderwereld; de anima of zuivere
geest steeg op naar de hemel; en de rusteloze umbra (aan de
aarde gebonden geest) zweefde om zijn graf, omdat de aantrekkingskracht
van de stof en de liefde voor zijn aardse lichaam erin overheersten
en zijn opstijgen naar hogere regionen verhinderde.
Terra tegit carnem, tumulum circumvolat
umbra,
Orcus habet manes, spiritus astra petit,
zegt Ovidius over de drie samenstellende delen van de ziel.
Maar al die omschrijvingen moeten worden onderworpen aan een zorgvuldige
filosofische analyse. Te veel van onze denkers houden geen rekening
ermee dat de talrijke veranderingen van de taal, de allegorische manier
van uitdrukken en de duidelijke geheimzinnigheid van oude mystieke schrijvers,
die meestal verplicht waren de plechtige geheimen van de tempel nooit
te onthullen, de vertalers en commentatoren ernstig kunnen hebben misleid.
Ze vatten de uitspraken van de middeleeuwse alchemisten letterlijk op,
en zelfs de bedekte symboliek van Plato wordt door de huidige wetenschappers
meestal verkeerd begrepen. Eens zullen ze beter weten, en inzien dat
in zowel de oude als de moderne filosofie een extreem determinisme werd
toegepast; dat vanaf de eerste tijden van het bestaan van de mens de
grondwaarheden over alles wat we op aarde mogen weten, door de adepten
van de tempel werden bewaard; dat het verschil in geloof en religieuze
gebruiken alleen uiterlijk was; en dat die bewaarders van de oorspronkelijke
goddelijke openbaring, die elk vraagstuk hadden opgelost dat binnen
het bereik van het menselijke verstand ligt, met elkaar waren verbonden
door een universele vrijmetselarij van wetenschap en filosofie, die
één ongebroken keten om de aarde vormde. De filologie
en de psychologie moeten nu het uiteinde van de draad vinden. Als dat
is gebeurd, zal men ontdekken dat de keten van geheimzinnigheid kan
worden ontward door één enkele knoop uit de oude religieuze
stelsels los te maken.
Het veronachtzamen en achterhouden van deze bewijzen heeft voortreffelijke
denkers als Hare en Wallace en andere mensen met talent tot het moderne
spiritisme gebracht. Tegelijk heeft het anderen, die van nature geen
enkele spirituele intuïtie hadden, gedwongen tot een grof materialisme,
dat onder verschillende namen verschijnt.
Maar het heeft geen zin over dit onderwerp door te gaan. We zullen
de hoop of de moed niet verliezen, hoewel de wereld volgens de meesten
van onze tijdgenoten slechts de kennis van één dag bezit,
in de ochtendschemering waarvan de oudere filosofen stonden en waarvan
de helderheid van de volle dag in haar bezit is; en hoewel het getuigenis
van grote aantallen denkers uit de oudheid en de middeleeuwen voor de
tegenwoordige onderzoekers geen waarde blijkt te hebben, alsof de wereld
dateerde van het jaar 1 n.Chr. en alle kennis nog maar pas was verkregen.
Dit ogenblik is geschikter dan ooit voor een heroverweging van oude
filosofieën. Archeologen, filologen, astronomen, schei- en natuurkundigen
naderen steeds dichter tot het punt waar ze zullen worden gedwongen
deze te gaan bestuderen. De natuurwetenschap heeft de grenzen van haar
onderzoek al bereikt; de bronnen van inspiratie van de dogmatische theologie
zijn opgedroogd. Als de tekenen ons niet bedriegen, nadert de dag waarop
aan de wereld de bewijzen zullen worden geleverd dat alleen de religies
uit de oudheid in harmonie waren met de natuur en dat de wetenschap
van de oudheid alles omvatte wat kan worden gekend. Lang bewaarde geheimen
zullen dan misschien worden onthuld; lang vergeten boeken en lang verloren
kunsten zullen mogelijk weer aan het licht komen; papyrussen en perkamenten
van onschatbare betekenis zullen tevoorschijn komen in handen van mensen
die beweren dat ze ze van mummies hebben afgerold of toevallig in onderaardse
graven hebben ontdekt; er zullen wellicht kleitabletten en pilaren worden
opgegraven en geïnterpreteerd, waarvan de gebeeldhouwde openbaringen
de theologen zullen verbluffen en de wetenschappers in verwarring zullen
brengen. Wie kent de mogelijkheden van de toekomst? Een tijd van ontnuchtering
en van herbouw zal binnenkort beginnen – ja, is zelfs al begonnen.
De cyclus is bijna volbracht; een nieuwe staat op het punt te beginnen,
en de toekomstige bladzijden van de geschiedenis zullen het volledige
getuigenis en bewijs kunnen bevatten dat
Als men van de voorouders ook maar iets mag geloven,
Dan hebben neerdalende geesten met de mens gesproken,
En hem geheimen van een onbekende wereld verteld.
Noten
- De naam wordt gebruikt in de betekenis van het Griekse
woord ἄνθρωπος.
- Noot vert.: Meester KH schrijft over Isis ontsluierd:
‘. . . er zijn enkele echte fouten ingeslopen, zoals in deel
1, hoofdstuk 1, waar op bladzijde 1 wordt gezegd dat de goddelijke
essentie emaneert uit Adam in plaats van omgekeerd’ (De
Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, blz. 51).
- Volgens de overleveringen van de kabbalisten in het
Oosten is hun wetenschap nog ouder. De tegenwoordige wetenschappers
betwijfelen en verwerpen die bewering misschien. Maar ze kunnen
niet bewijzen dat deze onwaar is.
- Deel 3, hfst. 2, blz. 199-201.
- De gigantibus, §2ev.; De opificio
mundi, §3.
- Clemens van Alexandrië beweerde dat de Egyptische
priesters in zijn tijd 42 canonieke boeken bezaten (Stromateis,
6:4).
- Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868,
deel 2, blz. 8.
- Historiën, 2:148ev.
- History of the Conflict between Religion and Science,
hfst. 7, blz. 199.
- Leipzig, 1784.
- History of the Conflict between Religion and
Science, hfst. 1, blz. 26.
- Elders verklaren we de hermetische filosofie over
de evolutie van de bollen en hun verschillende rassen wat nauwkeuriger.
- J. Burges, The Works of Plato, deel 4, blz.
107vn.
- Timaeus, 55c.
- Uit de Sanskriettekst van het Aitareya Brahmanam,
boek 5, hfst. 4, §23.
- Op.cit., boek 3, hfst. 4, §44.
- Op.cit., boek 2, blz. 242.
- Aitareya Brahmanam, boek 4.
- Op.cit., inleiding, blz. 46.
- Op.cit., blz. 47.
- Zie Gibbon, The Decline and Fall of the Roman
Empire, deel 1, hfst. 15.
- Diogenes Laërtius, Vita Zenonis, §68ev.
- Oratio ad Graecos, §15.
- Genesis 1:30.
- Sir William Drummond, Oedipus Judaicus, blz.
221, 271.
- De absolute noodzaak voor de eerste kerkvaders en
de latere theologen om zo’n vroom bedrog te plegen wordt begrijpelijk
als we bedenken dat indien ze het woord Al hadden gehandhaafd
zoals in de oorspronkelijke tekst, het maar al te duidelijk zou zijn
geworden – behalve voor de ingewijden – dat de Jehovah
van Mozes identiek was met de zon. De menigte, die niet weet dat de
oude hiërofant onze zichtbare zon slechts beschouwde
als een symbool voor de centrale, onzichtbare en spirituele zon, zou
Mozes hebben beschuldigd – zoals veel van onze tegenwoordige
commentatoren al hebben gedaan – van het vereren van planeten,
kortom van sabaeïsme.
- Fragments of Science, ‘Scientific use
of the imagination’, ed. 1872, blz. 153-4.
- Exodus 25:40.
- On the Physical Basis of Life, een lezing
van T.H. Huxley.
- Op.cit.
- Noot vert.: Psammetichus was de naam van drie Egyptische
farao’s van de 26ste dynastie.
- Prof. J.W. Draper, History of the Conflict between
Religion and Science, hfst. 1, blz. 24.
- Bulwer-Lytton, Zanoni, boek 3, hfst. 5.
- Zie de Ordinances gepubliceerd door Sir
William Jones, hfst. 6, hfst. 11.
- Plinius, Naturalis historia, boek 30, hfst.
1; boek 29, hfst. 12, enz.
- Pomponius Mela zegt (De situ orbis) dat ze
kennis van de meest verheven wetenschappen bezaten.
- Caesar, Commentaren, 6:14.
- Plinius, Op.cit., boek 16, hfst. 95; boek
30, hfst. 4.
- Zie Münter ‘Over de oudste religie van
het noorden vóór de tijd van Odin’, Mémoires
de la Société des Antiquaires de France, deel 2,
blz. 230-1.
- Ammianus Marcellinus, 23:6:31-2.
- Draper, Op.cit., blz. 118.
- In sommige opzichten kunnen onze hedendaagse filosofen,
die denken dat ze nieuwe ontdekkingen doen, worden vergeleken met
‘de heel knappe, geleerde en beleefde heer’ die Hippocrates
eens op Samos ontmoette en die hij heel blijmoedig beschrijft. ‘Hij
deelde mij mee’, vertelt de vader van de geneeskunde, ‘dat
hij onlangs een kruid had ontdekt dat in Europa of Azië nog onbekend
was, en dat geen ziekte, hoe kwaadaardig of chronisch ook, weerstand
kon bieden aan de wonderbaarlijke eigenschappen ervan. Ik wilde op
mijn beurt beleefd zijn en liet me overhalen hem te vergezellen naar
de plantenkas waarin hij dit wondergeneesmiddel had overgeplant. Ik
vond een van de in Griekenland meest voorkomende planten, namelijk
knoflook, de plant die wel de minste aanspraak maakt op genezende
eigenschappen’ (Hippocrates, De optima praedicandi ratione
item judicio operum magni, boek 1).
- History of the Conflict between Religion and
Science, blz. 33.
- J.S.C. Schweigger, Einleitung in die Mythologie
auf dem Standpunkte der Naturwissenschaft, etc., Halle, 1836.
- Ennemoser, History of Magic, Londen, 1854,
deel 2, blz. 65.
- History of Magic, deel 2, blz. 9, 11.
- Philo Judaeus, De specialibus legibus, §4.
- Zend-Avesta, deel 2, blz. 506.
- Joannes Cassianus, Collationes Patrum, 1,
Coll. 8, hfst. 21.
- Gilbert Gaulmin, De Vita et Morte Mosis,
blz. 199.
- Handelingen van de Apostelen 7:22.
- Justinus, Historiae Philippicae, boek 36,
hfst 2.
- Molitor, Philosophy of History and Traditions,
vertaling van Howitt, blz. 285.
- History of the Conflict between Religion and Science,
blz. 329.
- Zie de Gazette du Midi en Le Monde van 3
mei 1864.
- Shakespeare, King Richard III, 5de akte,
3de toneel.
- Letterlijk de krijsenden of huilenden.
- De verstandelijk gehandicapten.
- Maar dit is niet altijd het geval, want sommige van
deze bedelaars maken er een geregeld en winstgevend beroep van.
- De die natali, hfst. 18.
- Webster beweert volkomen ten onrechte dat de Chaldeeën
de cyclus van eclipsen, een periode van ongeveer 6.586 jaar, saros
noemden, ‘de tijd van omwenteling van de maanknopen’.
Berosus, zelf een Chaldeeuwse astroloog in de tempel van Belus in
Babylon, geeft voor de duur van de sar of sarus
3600 jaar, voor een neros 600 jaar en voor een sossus
60 jaar. Zie Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk 1975,
Wizards Bookshelf, blz. 28-31, 335-6: Berosus (fragment uit Abydenus),
‘On the Chaldaean Kings and the Deluge’; en fragment uit
Theon van Alexandrië in MS. ex. cod. reg. Gall. gr. No. 2390,
fol. 154. Ook Eusebius, Chronicon, 1:6.
- Voordat de wetenschappers zo’n theorie –
al is die traditioneel – verwerpen, zou het toch wel passend
zijn als ze verklaarden waarom het noordelijke halfrond aan het einde
van het Tertiair zo’n temperatuurdaling had ondergaan dat de
hete zone volledig in een Siberisch klimaat is veranderd. Laten we
in het oog houden dat het heliocentrische stelsel uit Boven-India
afkomstig is en dat de kiemen van alle grote sterrenkundige waarheden
door Pythagoras daarvandaan zijn meegebracht. Zolang we geen wiskundig
juist bewijs hebben, is de ene hypothese even goed als de andere.
- Censorinus, De die natali, hfst. 18. Seneca,
Quaestiones naturales, 3:29.
- Eusebius, Praeparatio evangelica, boek 9,
hfst. 14. Over de toren van Babel en Abraham.
- Dit is volkomen in tegenspraak met het bijbelverhaal,
dat ons meedeelt dat de zondvloed juist werd gezonden om die reuzen
te vernietigen. De priesters van Babylon hadden er geen belang
bij om leugens te bedenken.
- Coleman, die deze berekening maakt (The Mythology
of the Hindus, blz. xiii, Londen, 1832), heeft een ernstige fout
in de drukproef laten staan: de duur van het manvantara wordt opgegeven
als 368.448.000 jaar, wat precies 60 miljoen jaar te veel is.
- Noot vert.: Een kalpa of dag van Brahma is gelijk
aan duizend mahayuga’s, dus 4.320.000.000 jaar.
- S. Davis, ‘On the Astronomical Computations
of the Hindus’, in Asiatic Researches, vol. 2, blz.
225ev.; Higgins, Anacalypsis, 1:176.
- Bunsen, Egypt’s Place in Universal History,
deel 1, 1848, blz. 24.
- De 42 heilige boeken van de Egyptenaren, waarvan Clemens
van Alexandrië vermeldt dat ze in zijn tijd bestonden, waren
slechts een deel van de boeken van Hermes. Op gezag van de Egyptische
priester Abammon schrijft Iamblichus 1200 van dergelijke boeken toe
aan Hermes, en Manetho 36.000. Maar het getuigenis van Iamblichus
als neoplatonist en magiër wordt natuurlijk door de tegenwoordige
critici verworpen. Manetho, die bij Bunsen in hoog aanzien staat als
een ‘zuiver historische persoonlijkheid’ . . . met wie
‘geen van de latere uit zijn land afkomstige historici kan worden
vergeleken . . .’ (zie Egypt’s Place, deel 1,
blz. 97), wordt plotseling een pseudo-Manetho, zodra de ideeën
die hij naar voren brengt in strijd komen met de wetenschappelijke
vooroordelen tegen de magie en de occulte kennis waarover de priesters
van de oudheid beweerden te beschikken. Maar geen archeoloog twijfelt
ook maar een ogenblik aan de bijna ongelooflijke ouderdom van de hermetische
boeken. Champollion toont groot respect voor hun echtheid en waarheidsliefde,
die door veel oude monumenten worden bevestigd. En Bunsen voert onweerlegbare
bewijzen aan voor hun ouderdom. Uit zijn onderzoek vernemen we bijvoorbeeld
dat er vóór de tijd van Mozes een reeks van 61 koningen
was, die aan het mozaïsche tijdperk voorafgingen met een duidelijk
aanwijsbare beschaving van enkele duizenden jaren. We kunnen dus ervan
verzekerd zijn dat de boeken van Hermes Trismegistus eeuwen vóór
de geboorte van de joodse wetgever al bestonden. ‘Schrijfstiften
en inktkokers, de oudste van de wereld, werden gevonden op monumenten
van de vierde dynastie,’ zegt Bunsen. Wanneer deze eminente
egyptoloog de periode van 48.863 jaar vóór Alexander,
waarop volgens Diogenes Laërtius de verslagen van de priesters
betrekking hebben, verwerpt, dan wordt hij kennelijk nog meer in verlegenheid
gebracht door de 10.000 jaar van sterrenkundige waarnemingen. Hij
merkt op: ‘Als dit werkelijke waarnemingen zouden zijn, moeten
ze zich over 10.000 jaar hebben uitgestrekt’ (blz.
14). ‘We vernemen echter’, voegt hij eraan toe, ‘uit
een van hun eigen oude chronologische boeken . . . dat de werkelijke
Egyptische overleveringen over het mythologische tijdperk, tienduizenden
jaren betreffen’ (Op.cit., deel 1, blz. 15).
- Higgins, Anacalypsis, deel 1, blz. 209.
- Vita Pythagorae, Amsterdam, 1707.
- Hargrave Jennings, The Rosicrucians, 1870,
blz. 99-102.
Isis ontsluierd,
1:49-90
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag