Isis ontsluierd
Een sleutel tot de mysteries van oude en moderne
wetenschap en religie

H.P. Blavatsky

isbn 9789070328771, gebonden, eerste druk 2010, bestel boek

© 2010  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

1. Oude dingen met nieuwe namen


Ego sum qui sum.
     – Een axioma van de hermetische filosofie

We begonnen het onderzoek waar de huidige speculaties hun vleugels van ongeloof sluiten. Voor ons was dat bij de gewone onderdelen van de wetenschap die door de wijzen van nu als wilde hersenschimmen worden geminacht, of waarover ze wanhopen omdat het voor hen ondoorgrondelijke mysteries zijn.    – Bulwer, Zanoni

Er bestaat ergens in deze wijde wereld een oud boek, zo oud dat onze hedendaagse oudheidkundigen een onbepaalde tijd over zijn bladzijden zouden kunnen nadenken en het toch niet helemaal eens kunnen worden over de aard van het weefsel waarop het is geschreven. Het is het enige oorspronkelijke exemplaar dat nu bestaat. Het oudste Hebreeuwse document over occulte kennis – de Sifra di Tseniutha – werd eruit samengesteld, en dat in een tijd toen het eerstgenoemde al werd beschouwd als een literair overblijfsel. Een van de illustraties laat zien hoe de goddelijke essentie uit Adam1 emaneert2 als een lichtende boog, die dan een cirkel vormt; en dan, na het hoogste punt van zijn omtrek te hebben bereikt, buigt deze onuitsprekelijke majesteit weer terug naar de aarde, terwijl ze in haar werveling een hoger type mensheid meevoert. Naarmate ze onze planeet dichter en dichter nadert, krijgt de emanatie steeds meer schaduw, totdat ze bij het aanraken van de grond zo zwart is als de nacht.

Er bestond bij de hermetische filosofen van alle tijden een overtuiging die, zoals ze beweren, was gebaseerd op zeventigduizend jaar ervaring3, namelijk dat de stof in de loop van de tijd door de zonde grover en dichter is geworden dan bij het eerste vormgeven van de mens; dat het menselijk lichaam in het begin halfetherisch was en dat de mens vóór de val in nauw contact stond met de nu onzichtbare werelden. Maar sinds die tijd is de stof een ontzagwekkende scheidsmuur tussen ons en de geestenwereld geworden. De oudste esoterische overleveringen zeggen ook dat er vóór de mystieke Adam veel mensenrassen hebben geleefd en zijn uitgestorven, waarbij telkens het ene plaatsmaakte voor het andere. Waren deze voorafgaande typen volmaakter? Behoorden een of meer van hen tot het gevleugelde mensenras dat Plato in de Phaedrus noemt? Het is vooral de taak van de wetenschap om dit vraagstuk op te lossen. De grotten in Frankrijk en de overblijfselen van het stenen tijdperk bieden een beginpunt voor het onderzoek.

Naarmate de cyclus voortging, werden de ogen van de mens meer en meer geopend, totdat hij ‘goed en kwaad’ leerde kennen, evengoed als de elohim zelf. Nadat de top was bereikt, ging de cyclus weer naar beneden. Toen de boog een bepaald punt bereikte waar hij evenwijdig liep met de vaste lijn van ons aardse gebied, werd de mens door de natuur voorzien van ‘rokken van vellen’, en de Heer God ‘bekleedde hen’.

Ditzelfde geloof in het eerdere bestaan van een veel spiritueler ras dan ons tegenwoordige, kan men terugvinden in de vroegste tradities van bijna elk volk. In het oude Quiché-manuscript, uitgegeven door Brasseur de Bourbourg – de Popol Vuh4 – worden de eerste mensen omschreven als een ras dat kon redeneren en spreken, dat een onbeperkt gezichtsvermogen had en dat alle dingen onmiddellijk wist. Volgens Philo Judaeus5 is de lucht gevuld met een onzichtbare menigte geesten, van wie sommige geen kwaad kennen en onsterfelijkheid bezitten, en andere kwaadaardig en sterfelijk zijn. ‘Van de zonen van El stammen wij af, en zonen van El moeten wij weer worden.’ En de ondubbelzinnige uitspraak van de anonieme gnosticus die Het evangelie volgens Johannes schreef, dat ‘zo velen als Hem hebben aangenomen’, dat wil zeggen, die in de praktijk de esoterische leer van Jezus volgden, ‘de zonen van God zouden worden’, wijst op hetzelfde geloof (1:12). ‘Weten jullie niet dat jullie goden zijn?’ riep de meester uit (10:34). Plato beschrijft in de Phaedrus op bewonderenswaardige manier de toestand waarin de mens eens verkeerde, en waarin hij zal terugkeren: voor en na het ‘verlies van zijn vleugels’, toen ‘hij leefde te midden van de goden, zelf een god in de ijle wereld’. Vanaf de vroegste tijden leerden de religieuze filosofieën dat het hele universum vol is met goddelijke en spirituele wezens van allerlei klassen. Uit een hiervan ontwikkelde zich in de loop van de tijd Adam, de oorspronkelijke mens.

Ook de Kalmukken en enkele stammen in Siberië beschrijven in hun legenden vroegere scheppingen dan ons huidige ras. Ze zeggen dat deze wezens een bijna onbegrensde kennis bezaten en in hun brutaliteit zelfs met opstand dreigden tegen de Verheven Hoogste Geest. Om ze te straffen voor hun verwaandheid en ze te vernederen, zette hij ze gevangen in lichamen en sloot zo hun zintuigen op. Hieruit kunnen ze alleen ontsnappen door een lang berouw, zelfreiniging en ontwikkeling. Ze denken dat hun sjamanen van tijd tot tijd de goddelijke vermogens bezitten die alle mensen oorspronkelijk bezaten.

De Astor Bibliotheek in New York werd kortgeleden verrijkt met een reproductie van een Egyptische geneeskundige verhandeling, geschreven in de 16de eeuw v.Chr. (of nauwkeuriger in 1552 v.Chr.), toen volgens de gewoonlijk aanvaarde chronologie Mozes nog maar 21 jaar oud was. Het origineel is geschreven op de binnenbast van de Cyperus papyrus; prof. Schenk uit Leipzig heeft verklaard dat het niet alleen echt is, maar ook het meest volmaakte dat hij ooit heeft gezien. Het bestaat uit een enkel vel geelbruine papyrus van de fijnste kwaliteit, drietiende meter breed en meer dan 20 meter lang; het vormt één rol die is verdeeld in 110 bladzijden, die alle zorgvuldig zijn genummerd. Het werd in 1872-73 door de archeoloog Ebers in Egypte gekocht van ‘een welgestelde Arabier uit Luxor’. De New York Tribune zegt dat de papyrus ‘materiaal bevat waaruit blijkt dat het een van de zes medische boeken van Hermes zou kunnen zijn, die worden genoemd door Clemens van Alexandrië’.

De redacteur zegt verder:

In de tijd van Iamblichus, in 363 n.Chr., toonden de Egyptische priesters 42 boeken die ze toeschreven aan Hermes (Tehuti). Volgens die schrijver bevatten 36 hiervan de geschiedenis van alle kennis van de mensheid; de laatste zes behandelden de anatomie, de pathologie, aandoeningen van het oog, chirurgische instrumenten en geneesmiddelen.6 De Ebers-papyrus is onmiskenbaar een van deze oude boeken van Hermes.

Als er zo’n heldere lichtstraal is geworpen op de oude Egyptische wetenschap door de toevallige (?) ontmoeting van de Duitse archeoloog met een ‘welgestelde Arabier’ uit Luxor, hoe kunnen we dan weten welk zonlicht er misschien zal worden geworpen op de donkere onderaardse gewelven van de geschiedenis door een even toevallige ontmoeting tussen een andere welgestelde Egyptenaar en een andere ondernemende onderzoeker van de oudheid?!

De ontdekkingen van de moderne wetenschap zijn niet in strijd met de oudste overleveringen die aan ons ras een ongelooflijke ouderdom toekennen. In de laatste paar jaar heeft de geologie, die vroeger slechts had toegegeven dat de mens al in het tertiair bestond, onweerlegbare bewijzen gevonden dat er meer dan 250.000 jaar vóór de laatste ijstijd van Europa al mensen waren! Een harde noot om te kraken voor de theologie van de kerkvaders, maar bij de filosofen van de oudheid een erkend feit.

Bovendien zijn er samen met menselijke overblijfselen, fossiele werktuigen opgegraven, die bewijzen dat de mens in dat verre verleden jaagde en wist hoe hij een vuur moest aanleggen. Maar de volgende stap bij deze zoektocht naar de oorsprong van de mensheid is nog niet gezet; de wetenschap is tot staan gekomen en wacht op verdere bewijzen. Helaas kennen de antropologie en de psychologie geen Cuvier; noch de geologen noch de archeologen kunnen uit de tot nu toe ontdekte brokstukken het volledige geraamte van de drievoudige mens – fysiek, verstandelijk en spiritueel – samenstellen. Het feit dat de fossiele werktuigen van de mens ruwer en grover worden naarmate de geologie dieper in de ingewanden van de aarde doordringt, schijnt voor de wetenschap een bewijs te zijn dat hoe dichter we bij de oorsprong van de mens komen, des te wilder en dierlijker deze moet zijn. Vreemde logica! Bewijst de vondst van de overblijfselen in de grot van Devon dat er in dezelfde tijd geen hoogbeschaafde rassen waren? Wanneer de tegenwoordige bevolking van de aarde zal zijn verdwenen, en een archeoloog van het ‘komende ras’ van de verre toekomst het huisraad van een van onze stammen van India of van de Andamanen zal opgraven, zal hij daaruit dan mogen afleiden dat de mensheid in de 19de eeuw ‘juist aan de steentijd was ontgroeid’?

Het is de laatste tijd mode geweest te spreken over ‘de onhoudbare denkbeelden van een onbeschaafd verleden’. Alsof het mogelijk was om achter een epigram de intellectuele steengroeven te verbergen waaruit de reputaties van zoveel tegenwoordige filosofen zijn uitgehakt! Zoals Tyndall altijd klaarstaat om filosofen uit de oudheid te kleineren – meer dan één eminente wetenschapper heeft juist eer en roem behaald door hun ideeën in een nieuwe versie te presenteren – evenzo schijnen ook de geologen een toenemende neiging te hebben om zonder meer aan te nemen dat alle archaïsche rassen zich gelijktijdig in een toestand van domme barbaarsheid bevonden. Maar niet alle grote autoriteiten zijn het hierover eens. Enkele van de allerbeste beweren precies het tegenovergestelde. Max Müller bijvoorbeeld zegt:

Veel is voor ons nog onbegrijpelijk, en de hiërogliefentaal van de oudheid vermeldt slechts de helft van de onbewuste bedoelingen van het verstand. Maar het beeld van de mens, in welke streek we hem ook ontmoeten, rijst meer en meer voor ons op, edel en zuiver vanaf het eerste begin; zelfs zijn fouten leren we te begrijpen, zelfs zijn dromen beginnen we te verklaren. Zover we de voetstappen van de mens in het verleden kunnen terugvinden, zelfs in de diepste lagen van de geschiedenis, zien we dat hij vanaf het begin de goddelijke gave van een gezond en nuchter verstand bezit, en het denkbeeld dat de mensheid langzaam uit de diepten van dierlijke bruutheid oprijst, is niet langer te verdedigen.7

Omdat het als onfilosofisch wordt beschouwd om naar eerste oorzaken te vragen, houden de wetenschappers zich nu bezig met het onderzoeken van de fysieke gevolgen ervan. Het gebied van wetenschappelijk onderzoek is dus begrensd door de fysieke natuur. Wanneer de grenzen daarvan eenmaal zijn bereikt, moet het onderzoek ophouden en moet het werk opnieuw beginnen. Met alle eerbied voor onze geleerden: ze gedragen zich als de eekhoorn in zijn tredmolen, want ze zijn gedoemd om in het kringetje van hun ‘materie’ te blijven rondlopen. De wetenschap is een grote macht en het is niet aan ons dwergen om haar in twijfel te trekken. Maar de ‘wetenschappers’ zijn niet zelf de belichaamde wetenschap, evenmin als de mensen van onze planeet die planeet zelf zijn. We hebben niet het recht van onze ‘hedendaagse filosoof’ te eisen, en evenmin de macht om hem te dwingen, om zonder tegenspraak een geografische beschrijving van de donkere kant van de maan te aanvaarden. Maar als bij een of andere maanramp een van haar bewoners tot binnen de aantrekkingskracht van onze dampkring zou worden geslingerd en gezond en wel voor de deur van dr. Carpenter zou belanden, en als deze dan zou nalaten het natuurkundige vraagstuk op te lossen, dan zou hij kunnen worden aangeklaagd omdat hij in zijn beroepsplicht was tekortgeschoten.

Een wetenschapper die niet gebruikmaakt van een gelegenheid om een nieuw verschijnsel te onderzoeken, of dit hem nu bereikt in de vorm van een mannetje van de maan of van een spook uit de boerderij van de Eddy’s, handelt in beide gevallen even afkeurenswaardig.

Of ze ertoe zijn gekomen met behulp van de methode van Aristoteles of van die van Plato, hoeven we niet te onderzoeken; maar het is een feit dat de andrologen uit de oudheid beweerden dat ze zowel de innerlijke als de uiterlijke aard van de mens volkomen hadden begrepen. Ondanks de oppervlakkige hypothesen van de geologen, krijgen we nu bijna dagelijks bewijzen die de beweringen van die filosofen ondersteunen.

Ze verdeelden de eindeloze perioden van het menselijke bestaan op deze planeet in cyclussen, in elk waarvan de mensheid geleidelijk het toppunt van de hoogste beschaving bereikte en dan langzamerhand tot rampzalige barbaarsheid terugviel. Tot welke grootsheid de mensheid verschillende keren bij zijn vooruitgang was gekomen, kan men vaag vermoeden op grond van de prachtige nog aanwezige monumenten uit de oudheid en van de beschrijvingen door Herodotus van andere wonderen waarvan nu geen spoor meer over is.8 Zelfs in zijn tijd waren de reusachtige bouwsels van veel piramiden en wereldberoemde tempels slechts grote puinhopen. Verstrooid door de onverbiddelijke hand van de tijd worden ze door de Vader van de Geschiedenis beschreven als ‘deze eerbiedwaardige getuigen van de lang vervlogen glorie van overleden voorvaderen’. Hij ‘deinst ervoor terug over goddelijke dingen te spreken’ en geeft het nageslacht slechts een onvolkomen beschrijving op basis van informatie uit de tweede hand van enkele wonderbaarlijke onderaardse kamers van het Labyrint waarin de heilige overblijfselen van de ingewijde koningen verborgen lagen en nog liggen.

Over de verheven beschaving die in sommige tijdperken van de oudheid werd bereikt, kunnen we bovendien oordelen op grond van de historische beschrijvingen uit de tijd van de Ptolemaeën. Toch dacht men toen al dat de kunsten en wetenschappen achteruitgingen en was het geheim van een aantal van die kunsten al verloren gegaan. Bij de recente opgravingen door Mariette-Bey zijn aan de voet van de piramiden houten standbeelden en andere overblijfselen tevoorschijn gekomen, waaruit blijkt dat de Egyptenaren lang voor de tijd van de eerste dynastieën een verfijning en vervolmaking hadden bereikt die de verbazing van zelfs de vurigste bewonderaars van de Griekse kunst moeten opwekken. Bayard Taylor beschrijft deze standbeelden in een van zijn lezingen, en vertelt dat de schoonheid van de hoofden, versierd met ogen van edelstenen en koperen oogleden, onovertroffen is. Ver onder de zandlaag waarin de overblijfselen lagen die werden bijeengebracht in de verzamelingen van Lepsius, Abbott en het British Museum, werden de tastbare bewijzen gevonden van de hermetische leer van de cyclussen, die we al hebben toegelicht.

Dr. Schliemann, de enthousiaste hellenist, heeft kortgeleden bij zijn opgravingen rond Troje overvloedige bewijzen gevonden van dezelfde geleidelijke overgang van barbaarsheid tot beschaving, en van beschaving weer tot barbaarsheid. Waarom zouden we dan zoveel tegenzin hebben om de mogelijkheid te erkennen dat de antediluvianen – indien ze inderdaad in bepaalde wetenschappen veel verder waren dan wij, zodat ze volkomen vertrouwd waren met sommige belangrijke vaardigheden die wij nu als verloren beschouwen – ook in psychologische kennis kunnen hebben uitgemunt? Zo’n hypothese moet als even redelijk worden beschouwd als iedere andere, tot er bewijsmateriaal wordt ontdekt dat daartegen opweegt en dat haar weerlegt.

Iedere werkelijke geleerde erkent dat de kennis van de mens in veel opzichten nog in de kinderschoenen staat. Kan het zijn dat onze cyclus in betrekkelijk recente tijden is begonnen? Deze cyclussen omvatten volgens de Chaldeeuwse filosofie niet de hele mensheid op hetzelfde moment. Prof. Draper bevestigt deze opvatting gedeeltelijk door te zeggen dat de perioden waarin de geologie ‘heeft gemeend de vooruitgang in beschaving van de mens te moeten verdelen, geen scherp gescheiden tijdperken zijn die tegelijk voor de hele mensheid gelden’.9 Hij geeft als voorbeeld de ‘rondzwervende indianen van Amerika’, die ‘nu pas het stenen tijdperk verlaten’. Zo hebben de wetenschappers meer dan eens onbewust het getuigenis van de Ouden bevestigd.

Iedere kabbalist die goed bekend is met het getallenstelsel en de meetkunde van Pythagoras, kan aantonen dat de metafysische opvattingen van Plato op zuiver wiskundige beginselen waren gebaseerd. ‘Ware wiskunde’, zegt de Magicon10, ‘is iets waarmee alle hogere wetenschappen verband houden; gewone wiskunde is slechts een bedrieglijk schimmenspel, en haar veelgeprezen onfeilbaarheid is slechts het gevolg van het feit dat ze gebaseerd is op materie, voorwaarden en relaties’. Wetenschappers die geloven dat ze de methode van Aristoteles alleen hebben aanvaard omdat ze op welke manier dan ook van bewezen bijzonderheden naar algemeenheden willen komen, verheerlijken deze methode van inductieve filosofie en verwerpen die van Plato, die ze als ongefundeerd beschouwen. Prof. Draper betreurt het dat speculatieve mystici zoals Ammonius Saccas en Plotinus de plaats hebben ingenomen ‘van de strenge meetkundigen van de oude school’.11 Hij vergeet dat meetkunde, de enige wetenschap die uitgaande van algemeenheden tot bijzonderheden komt, juist de methode is die Plato in zijn filosofie toepaste. Zolang de exacte wetenschap haar onderzoek beperkt tot fysieke toestanden en te werk gaat op de manier van Aristoteles, zal ze beslist niet in gebreke blijven. Maar hoewel voor ons de stoffelijke wereld grenzeloos is, is ze toch eindig; en het materialisme zal dus altijd in deze cirkel zonder bewijskracht blijven ronddraaien, niet in staat om hoger te stijgen dan de omtrek toestaat. Alleen de kosmologische getallentheorie die Pythagoras van de Egyptische hiërofanten leerde, kan de twee eenheden, stof en geest, met elkaar verzoenen en kan elk van deze het bestaan van de andere wiskundig laten bewijzen.

In hun esoterische combinatie lossen de heilige getallen van het heelal het grote raadsel op en verklaren ze de stralingstheorie en de cyclus van de emanaties. De lagere soorten moeten uit de hogere spirituele emaneren voordat ze zich kunnen ontwikkelen tot hogere soorten, en wanneer ze bij het keerpunt zijn gekomen, moeten ze weer worden opgenomen in het oneindige.

Zoals alles in deze wereld van voortdurende ontwikkeling is de fysiologie onderhevig aan cyclische omwentelingen. Nu schijnt ze nauwelijks tevoorschijn te komen uit de schaduwen van de onderste boog, maar eens zal misschien worden bewezen dat ze lang voor de tijd van Pythagoras het hoogste punt van de omtrek van de cirkel al had bereikt.

Mochus de Sidoniër, de fysioloog en leraar in de anatomie, was al veel eerder dan de wijze van Samos beroemd; en deze ontving de heilige leringen van de volgelingen en leerlingen van eerstgenoemde. Pythagoras, de zuivere filosoof, die een grote kennis had van moeilijk te doorgronden natuurverschijnselen, de edele erfgenaam van de oude kennis, en die het grootse streven had de ziel te bevrijden van de ketenen van de zintuigen en deze haar vermogens te laten inzien, moet eeuwig blijven leven in de herinnering van de mens.

Een ondoordringbare sluier van geheimhouding werd geworpen over de wetenschappen die in het heiligdom werden onderwezen. Dit is de oorzaak van de tegenwoordige geringschatting van de filosofieën van de oudheid. Zelfs Plato en Philo Judaeus zijn door veel commentatoren van absurde inconsequenties beschuldigd, terwijl het plan waarop de doolhof van metafysische tegenstrijdigheden steunt, die zo verwarrend is voor de lezer van de Timaeus, maar al te duidelijk is. Maar is Plato ooit door een van de verklaarders van de klassieken met begrip gelezen? Dit is een vraag die wordt gewettigd door de kritieken die men kan vinden bij schrijvers als Stallbaum, Schleiermacher, Ficino (Latijnse vertaling), Heindorf, Sydenham, Buttmann, Taylor en Burges, om nog maar te zwijgen van mindere autoriteiten. De bedekte toespelingen van de Griekse filosoof op esoterische zaken hebben deze commentatoren duidelijk in hoge mate verbijsterd. Niet alleen verkondigen ze schaamteloos dat bij bepaalde moeilijke passages duidelijk een andere manier van uitdrukken was bedoeld, maar ze zijn zelfs zo brutaal om veranderingen aan te brengen! Over de orfische regel: ‘Van het lied is de orde van het zesde ras verborgen’, die alleen kan worden opgevat als een verwijzing naar het zesde ras dat zich in de evolutie van de opeenvolgende bollen heeft ontwikkeld,12 zegt Burges: ‘. . . deze is kennelijk ontleend aan een kosmogonie waarin werd verondersteld dat de mens het laatst werd geschapen’.13 Zou iemand die op zich neemt de boeken van een ander te bewerken niet op zijn minst moeten begrijpen wat zijn auteur bedoelt?

Volgens de algemene opvatting van zelfs de minst bevooroordeelden van onze tegenwoordige critici hadden de filosofen van de oudheid niet die diepzinnigheid en gedegen kennis van de exacte wetenschappen, waarop onze eeuw zich zo beroemt. Men vraagt zich zelfs af of ze het wetenschappelijke grondbeginsel ex nihilo nihil fit wel hebben begrepen. Als ze de onvernietigbaarheid van de stof al hebben vermoed, zeggen deze commentatoren, volgde dat niet uit een onwrikbaar vaststaande formule, maar alleen uit een intuïtieve redenering en naar analogie.

Wij hebben een tegenovergestelde mening. De beschouwingen van deze filosofen over de stof waren vatbaar voor kritiek, maar hun leringen over spirituele zaken waren diep esoterisch. Omdat ze hadden gezworen tot geheimhouding en een plechtig stilzwijgen over diepzinnige onderwerpen die te maken hadden met de betrekkingen tussen geest en stof, wedijverden ze met elkaar in vindingrijkheid om methoden te vinden die hun werkelijke mening zouden verbergen.

De leer over metempsychose is door wetenschappers uitvoerig belachelijk gemaakt en door theologen verworpen, maar als men goed had begrepen hoe ze kan worden toegepast op de onvernietigbaarheid van de stof en de onsterfelijkheid van de geest, zou men hebben beseft dat ze een verheven gedachte inhoudt. Zouden we dit onderwerp niet eerst vanuit het standpunt van de Ouden moeten beschouwen, voordat we degenen die het onderwezen gaan kleineren? De oplossing van het grote vraagstuk van de eeuwigheid behoort noch tot het religieuze bijgeloof noch tot het grove materialisme. De harmonie en de wiskundige gelijkvormigheid van de dubbele evolutie – de spirituele en de fysieke – worden alleen verduidelijkt door de universele getallen van Pythagoras, die zijn stelsel volledig opbouwde op basis van de zogenaamde ‘metrische taal’ van de Veda’s van de hindoes. Pas kortgeleden nam Martin Haug, een van de ijverigste Sanskrietgeleerden, de vertaling op zich van het Aitareya Brahmanam van de Rig-Veda. Tot die tijd was deze geheel onbekend; deze toelichtingen wijzen onbetwistbaar op de gelijkheid van de pythagorische en brahmaanse stelsels. Bij beide wordt de esoterische betekenis afgeleid uit het getal: in het eerstgenoemde stelsel uit de mystieke relatie van elk getal tot alles wat voor de mens begrijpelijk is; in het laatstgenoemde stelsel uit het aantal lettergrepen waaruit ieder vers in de mantra’s bestaat. Plato, de toegewijde leerling van Pythagoras, begreep dit zo goed dat hij beweerde dat de dodecaëder de meetkundige figuur was die de demiurg bij de bouw van het heelal had gebruikt.14 Enkele van deze getallen hadden een bijzonder heilige betekenis. De vier bijvoorbeeld, waarvan de dodecaëder het drievoud is, werd door de pythagoreeërs als heilig beschouwd. Het is het volmaakte vierkant; geen van de zijden is ook maar iets langer dan de andere. Het is het symbool van morele gerechtigheid en goddelijke rechtvaardigheid, meetkundig uitgedrukt. Alle vermogens en grote harmonieën van fysieke en spirituele aard liggen in het volmaakte vierkant besloten; en de onuitsprekelijke naam van hem van wie men de naam anders niet zou kunnen uitspreken, werd vervangen door dit heilige getal 4, de meest bindende en plechtige eed bij de mystici van de oudheid – de tetraktis.

Wanneer de metempsychose van de pythagoreeërs grondig zou worden toegelicht en vergeleken met de moderne evolutietheorie, zou men ontdekken dat deze iedere ‘ontbrekende schakel’ in de keten van laatstgenoemde verschaft. Maar welke wetenschapper wil zijn kostbare tijd verspillen aan de grillen van de Ouden? Ondanks bewijzen van het tegendeel ontkennen ze niet alleen dat de volkeren van archaïsche tijden enige werkelijke kennis van het heliocentrische stelsel hadden, maar ze bestrijden dit zelfs voor de filosofen uit de oudheid. ‘De Eerwaarde Beda’s’, de Augustijnen en Lactantii schijnen met hun dogmatische onwetendheid elk geloof in de vroegere theologen van de voorchristelijke tijd te hebben onderdrukt. Maar nu hebben de taalkunde en een grotere bekendheid met de Sanskrietliteratuur ons in staat gesteld hen voor een deel van deze onverdiende beschuldigingen vrij te pleiten. In de Veda’s bijvoorbeeld vinden we het duidelijke bewijs dat de hindoewijzen en -geleerden al 2000 jaar v.Chr. bekend moeten zijn geweest met de bolvorm van onze aarde en met het heliocentrische stelsel. Pythagoras en Plato kenden dit astronomische feit dus, want Pythagoras verkreeg zijn kennis in India of van mensen die daar waren geweest, en Plato gaf zijn leringen getrouw door. We citeren twee passages uit het Aitareya Brahmanam.

In de ‘slangenmantra’15 verklaart het Brahmanam het volgende: dat dit de mantra is die werd gezien door de koningin van de slangen, sarpa-rajñi, omdat de aarde (iyam) de koningin van de slangen is, want ze is de moeder en koningin van alles wat beweegt (sarpati). In het begin was zij (de aarde) slechts één hoofd (rond), zonder haren (kaal), dat wil zeggen, zonder vegetatie. Toen zag ze deze mantra, die aan hem die haar kent de macht geeft om iedere gewenste vorm aan te nemen. Ze ‘sprak de mantra uit’, dat wil zeggen, ze offerde aan de goden, en kreeg daardoor onmiddellijk een bont voorkomen; ze werd veelkleurig en kon iedere gewenste vorm aannemen, waarbij ze de ene vorm in de andere liet overgaan. Deze mantra begint met de woorden: ‘Ayam gauh prisnir akramit’ (10:189).

De beschrijving van de aarde als een rond en kaal hoofd, dat eerst zacht was en pas hard werd doordat de god Vayu, de heer van de lucht, erop ademde, doet sterk vermoeden dat de schrijvers van de heilige vedische boeken wisten dat de aarde rond of bolvormig was, en bovendien eerst een geleiachtige massa, die geleidelijk onder invloed van de lucht en de tijd is afgekoeld. Tot zover over hun kennis van de bolvorm van onze aarde. Nu geven we het bewijsmateriaal waarop we onze bewering baseren dat de hindoes ten minste 2000 jaar v.Chr. volledig op de hoogte waren van het heliocentrische stelsel.

In dezelfde verhandeling wordt aan de hotri (priester) geleerd hoe de Sastra’s moeten worden opgezegd, en hoe de verschijnselen van zonsopgang en zonsondergang moeten worden verklaard. Er wordt gezegd:

De Agnishtoma is hij (die god), die brandt. De zon gaat nooit onder en komt nooit op. Als de mensen denken dat de zon ondergaat, is dat niet zo, ze vergissen zich. Want als hij aan het eind van de dag is gekomen, brengt hij twee tegenovergestelde gevolgen teweeg: hij maakt nacht voor wat onder is, en dag voor wat zich aan de andere kant bevindt. Als zij (de mensen) geloven dat de zon ’s morgens opkomt, doet hij alleen dit: aan het eind van de nacht gekomen, laat hij twee tegenovergestelde gevolgen ontstaan; wat onder is, wordt dag, en wat aan de andere kant is, wordt nacht. Eigenlijk gaat de zon nooit onder; hij gaat evenmin onder voor hem die deze kennis bezit . . .16

Deze zin is zo doorslaggevend dat zelfs de vertaler van het Aitareya Brahmanam, dr. Haug, gedwongen was dit op te merken. Hij zegt dat deze passage ‘de ontkenning bevat van het bestaan van zonsopgang en -ondergang’ en dat de schrijver veronderstelt dat de zon ‘altijd in zijn hoge positie blijft’.17

In een van de oudste Nivids verklaart rishi Kutsa, een hindoewijze uit de grijze oudheid, de allegorie van de eerste wetten die aan de hemellichamen werden gegeven. Omdat ze deed ‘wat ze niet behoorde te doen’, wordt Anahita (Anaïtis of Nana, de Perzische Venus), die in de legende de aarde voorstelt, veroordeeld om rond de zon te draaien. De sattra’s, of offerzittingen18, bewijzen zonder twijfel dat de hindoes al in de 18de of 20ste eeuw v.Chr. aanzienlijke vooruitgang in de astronomie hadden gemaakt. De sattra’s duurden één jaar en waren ‘niets anders dan een nabootsing van de jaarlijkse loop van de zon. Volgens Haug waren ze verdeeld in twee afzonderlijke delen, die ieder bestonden uit zes maanden van elk dertig dagen; tussen deze twee perioden in was de Vishuvam (evenaar of middelste dag), die het geheel van de sattra’s in twee helften verdeelde, enz.19 Deze wetenschapper stelt dat het grootste deel van de Brahmana’s in de periode 1400-1200 v.Chr. werd samengesteld. Toch is hij van mening dat de oudste hymnen in het eerste begin van de vedische literatuur kunnen worden geplaatst, tussen 2400 en 2000 v.Chr. Hij vindt geen redenen om de Veda’s als minder oud te beschouwen dan de heilige boeken van de Chinezen.20 En omdat is bewezen dat de Shu-King of het Boek van de geschiedenis en de offergezangen van de Shi-King of het Boek van de oden dateren uit 2200 v.Chr., zullen onze filologen mogelijk binnenkort worden gedwongen toe te geven dat de antediluviale hindoes wat astronomische kennis betreft hun leermeesters waren.

Hoe dan ook, er zijn feiten die aantonen dat bepaalde astronomische berekeningen van de Chaldeeën in de tijd van Julius Caesar even juist waren als nu. Toen de kalender door de veroveraar werd herzien, bleek dat het burgerlijke jaar zo weinig met de seizoenen overeenkwam dat de zomermaanden in de herfst vielen, en de herfstmaanden midden in de winter. Sosigenes, de Chaldeeuwse astronoom, bracht weer orde in de verwarring door 25 maart negentig dagen terug te zetten, waardoor deze datum samenviel met de lente-evening, en hij stelde de lengten van de maanden vast zoals ze tot nu toe zijn gebleven.

In Amerika stelde het leger van Montezuma vast dat de kalender van de Azteken aan elke maand een gelijk aantal dagen en weken gaf. Hun astronomische berekeningen waren zo uiterst nauwkeurig dat bij latere controles daarvan geen enkele fout is ontdekt, terwijl de Europeanen die in 1519 in Mexico landden, volgens de Juliaanse kalender bijna elf dagen op de juiste tijd vooruit waren.

Het is aan de onschatbare en nauwkeurige vertalingen van de vedische boeken en aan het persoonlijke onderzoek van dr. Haug te danken dat de beweringen van de hermetische filosofen zijn bevestigd. Men kan gemakkelijk bewijzen dat de tijd van Zarathoestra Spitama tot de grijze oudheid behoort. De Brahmana’s, waaraan Haug een ouderdom van 4000 jaar toekent, beschrijven de religieuze strijd tussen de oude hindoes, die in de voorvedische tijd leefden, en de Iraniërs. De gevechten tussen de deva’s en de asura’s – eerstgenoemden stelden de hindoes voor en de laatsten de Iraniërs – worden in de heilige boeken uitvoerig beschreven. De Iraanse profeet was de eerste die in opstand kwam tegen wat hij de ‘afgoderij’ van de brahmanen noemde en die hen aanduidde als de deva’s (duivels): hoever in het verleden moet deze religieuze crisis dan wel hebben gelegen?

‘Deze strijd’, antwoordt dr. Haug, ‘moet aan de schrijvers van de Brahmana’s even ver in het verleden hebben geschenen als de heldendaden van koning Arthur aan de Engelse schrijvers van de 19de eeuw.’

Elke filosoof van enige bekendheid onderschreef deze leer over metempsychose, zoals de brahmanen, de boeddhisten en later de pythagoreeërs die in haar esoterische betekenis onderwezen, al drukte de een deze begrijpelijker uit dan de ander. Origenes, Clemens van Alexandrië, Synesius en Chalcidius geloofden allen erin; en hetzelfde geldt voor de gnostici, die in de geschiedenis zonder aarzeling worden bestempeld als de meest beschaafde, geleerde en verlichte mensen.21 Socrates had dezelfde opvattingen als Pythagoras; beiden werden als straf voor hun goddelijke filosofie gewelddadig ter dood gebracht. Het gepeupel is in alle tijden hetzelfde geweest. Het materialisme was altijd blind voor spirituele waarheden en zal dit altijd blijven. Deze filosofen dachten evenals de hindoes dat God een deel van zijn eigen goddelijke geest – die elk deeltje bezielt en activeert – in de stof had laten doordringen. Ze onderwezen dat de mens twee afzonderlijke en heel verschillende zielen heeft: de ene vergankelijk – de astrale ziel of het innerlijke fluïde lichaam – de andere onvergankelijk en onsterfelijk – de augoeides of een deel van de goddelijke geest; en dat de sterfelijke of astrale ziel vergaat bij iedere geleidelijke verandering op de drempel van iedere nieuwe sfeer, en bij elke transmigratie zuiverder wordt. De astrale mens, hoe ontastbaar en onzichtbaar hij ook is voor onze sterfelijke, aardse zintuigen, bestaat toch uit stof, al is deze gesublimeerd. Hoewel Aristoteles om eigen politieke redenen een voorzichtig stilzwijgen bewaarde over bepaalde esoterische zaken, gaf hij duidelijk uiting aan zijn mening over dit onderwerp. Hij geloofde dat menselijke zielen emanaties van God zijn, en dat die uiteindelijk weer in de godheid worden opgenomen. Zeno, de stichter van de stoïcijnse leer, verkondigde dat er in de hele natuur twee eeuwige eigenschappen zijn: de ene actief of mannelijk, de andere passief of vrouwelijk; en dat eerstgenoemde zuivere, fijne ether of goddelijke geest is, en dat laatstgenoemde op zichzelf geheel onwerkzaam is tot ze wordt verenigd met het actieve beginsel. Verder dat de goddelijke geest op de stof inwerkt en vuur, water, aarde en lucht voortbrengt, en dat deze het enige werkende beginsel is door middel waarvan de hele natuur in beweging komt. Evenals de hindoewijzen geloofden de stoïcijnen in de uiteindelijke opneming.22 Justinus geloofde in de emanatie van deze zielen uit de godheid, en Tatianus de Assyriër, zijn leerling, verklaarde dat ‘de mens even onsterfelijk was als God zelf’.23

Dat diepzinnige en betekenisvolle vers uit Genesis: ‘Aan al het gedierte van de aarde en aan al het gevogelte van de hemel en aan al wat op de aarde kruipt, gaf ik een levende ziel . . .’ zou de aandacht moeten trekken van iedere hebraïst die in staat is de Schrift in de oorspronkelijke taal te lezen, in plaats van de onnauwkeurige vertaling te volgen waarin wordt gezegd: ‘waarin leven is’.24

Van het eerste tot het laatste hoofdstuk hebben de vertalers van de joodse heilige boeken de betekenis ervan verkeerd geïnterpreteerd. Ze hebben zelfs de spelling van de naam van God veranderd, zoals Sir W. Drummond heeft bewezen. Zo zou El, als het juist werd geschreven, Al moeten zijn, want in de oorspronkelijke tekst staat אל, dat is Al, en volgens Higgins betekent dit woord de god Mithra, de Zon, de instandhouder en redder. Sir W. Drummond toont aan dat Beth-el letterlijk betekent het Huis van de Zon, en niet van God. ‘El betekent in de samenstellingen van deze Kanaänitische namen niet Deus, maar Sol.’25 Zo is de oude theosofie door de theologie misvormd, en de oude filosofie door de wetenschap.26

Door het ontbreken van een goed inzicht in dit grote filosofische beginsel moeten de methoden van de moderne wetenschap, hoe exact ze ook zijn, op niets uitlopen. In geen enkele tak van wetenschap kan deze de oorsprong en het einde van de dingen aangeven. In plaats van het gevolg van de eerste oorzaak af te leiden, redeneert ze in tegenovergestelde richting. De hogere soorten hebben zich volgens haar alle uit de voorafgaande lagere ontwikkeld. Ze begint bij het onderste punt van de cyclus en wordt stap voor stap door een draad van stof in het grote labyrint van de natuur verder geleid. Zodra deze breekt en het spoor verloren is, deinst ze verschrikt terug voor het onbegrijpelijke en erkent haar onmacht. Dat was niet het geval bij Plato en zijn leerlingen. Voor hem waren de lagere soorten slechts de concrete afbeeldingen van de hogere abstracte soorten. De ziel, die onsterfelijk is, heeft een rekenkundig, en het lichaam een meetkundig begin. Dit begin, de weerspiegeling van de grote universele archaeus, zet zichzelf in beweging en verspreidt zich vanuit het middelpunt over het hele lichaam van de microkosmos.

De droevige gewaarwording van deze waarheid bracht Tyndall ertoe te erkennen hoe machteloos de wetenschap is, zelfs op stoffelijk gebied. ‘De eerste rangschikking van de atomen, waarvan alle volgende werkingen afhangen, tart een scherper vermogen dan dat van de microscoop.’

Wegens de te grote ingewikkeldheid en lang vóór waarnemingen een stem in de zaak kunnen hebben, trekt het best geoefende verstand en de meest verfijnde en geschoolde verbeelding zich verbijsterd terug van de beschouwing van het vraagstuk. We staan stom van verbazing die geen microscoop kan wegnemen, en twijfelen niet alleen aan het vermogen van ons instrument, maar ook of we zelf voldoende intelligentie bezitten om ons ooit in staat te stellen de uiteindelijke structurele energieën van de natuur te begrijpen.27

De meetkundige basisfiguur van de kabbala – de figuur die volgens de overlevering en de esoterische leringen door de godheid zelf op de berg Sinaï28 aan Mozes werd gegeven – bevat in haar grootse, want eenvoudige samenstelling de sleutel tot het universele vraagstuk. In deze figuur zijn alle andere begrepen. Zij die ermee kunnen werken, hoeven hun verbeeldingskracht niet te gebruiken. Geen aardse microscoop kan met de scherpte van spirituele waarneming worden vergeleken.

En zelfs voor hen die niet bekend zijn met de grote wetenschap is de beschrijving door een goed geoefende kinderpsychometrist van het ontstaan van een graankorrel, een kristalletje of een ander voorwerp, meer waard dan alle telescopen en microscopen van de ‘exacte wetenschap’.

Er schuilt misschien meer waarheid in de avontuurlijke celtheorie van Darwin – die door Tyndall een ‘speculerende hoogvlieger’ wordt genoemd – dan in de voorzichtige, strikt aan regels gebonden hypothese van laatstgenoemde die, evenals andere denkers van zijn soort, zijn verbeelding omringt ‘met de vaste grenzen van de rede’. De theorie over een microscopische kiem, die zelf ‘een wereld van kleinere kiemen’ bevat, verheft zich in ten minste één opzicht tot in het oneindige. Ze begeeft zich buiten de wereld van de stof en begint zich onbewust bezig te houden met de wereld van de geest.

Indien we de theorie van Darwin over de ontwikkeling van de soorten aanvaarden, zien we dat zijn uitgangspunt zich voor een open deur bevindt. Het staat ons vrij met hem aan deze kant te blijven of de drempel te overschrijden, waarachter het grenzeloze en het onbegrijpelijke, of beter gezegd het onuitsprekelijke ligt. Al is onze sterfelijke taal ontoereikend om uit te drukken wat onze geest – terwijl die op deze aarde is – vaag onderscheidt in het grote ‘aan gene zijde’, toch moet deze geest dat op een bepaald punt in de tijdloze eeuwigheid begrijpen.

Zo is het niet met de theorie van prof. Huxley over de ‘fysieke basis van het leven’. Hij bekommert zich niet om de overweldigende meerderheid van ontkenningen van zijn Duitse collega-wetenschappers, en schept een universeel protoplasma en maakt de cellen daarvan tot de heilige bronnen van het beginsel van alle leven. Door dit laatste als gelijk te beschouwen in de levende mens, in ‘dood schapenvlees’, in een brandnetel en in een kreeft; door het levensbeginsel in de moleculaire cel van het protoplasma op te sluiten en door dit beginsel af te sluiten voor de goddelijke instroming die met de daaropvolgende evolutie gepaard gaat, sluit hij de deur voor iedere mogelijke ontsnapping. Als een kundige tacticus zet hij zijn ‘wetten en feiten’ om in schildwachten, die hij iedere uitgang laat bewaken. Het vaandel waaronder hij ze verenigt, heeft het opschrift ‘noodzakelijkheid’; maar nauwelijks is dit ontplooid, of hij spot met dit woord en noemt het ‘een lege schaduw van mijn eigen verbeelding’.29

De grondleringen van het spiritisme, zegt hij, ‘liggen buiten de grenzen van het filosofische onderzoek’. We zullen zo vrij zijn om deze bewering tegen te spreken en te zeggen dat ze veel meer binnen dat onderzoek liggen dan het protoplasma van Huxley. Ze geven zelfs duidelijke en tastbare feiten over het bestaan van geest; en de protoplasmacellen, wanneer deze eenmaal dood zijn, geven er geen enkel blijk van dat ze de voortbrengers of de bases van het leven zijn, zoals deze ene van de weinige ‘prominente denkers van deze tijd’ ons wil laten geloven.30

Een kabbalist van de oudheid steunde op geen enkele hypothese voordat hij een vaste basis daarvoor had in de vorm van opgetekende experimenten.

Maar de te grote afhankelijkheid van fysieke feiten leidde tot een groeiend materialisme en een verval van spiritualiteit en geloof. In de tijd van Aristoteles was dit de overheersende richting in het denken. En hoewel het Delphische gebod nog niet volledig uit het Griekse denken was verdwenen, en sommige filosofen nog eraan vasthielden dat ‘om te weten wat de mens is, men moet weten wat de mens was’, was het materialisme al begonnen aan de wortel van het geloof te knagen. De mysteriën zelf waren grotendeels ontaard in niet meer dan priesterlijke beschouwingen en religieus bedrog. Er waren maar weinig werkelijke adepten en ingewijden, de erfgenamen en nakomelingen van hen die door het zegevierende zwaard van verschillende invallers in het oude Egypte waren uiteengedreven.

De tijd die door de grote Hermes in zijn dialoog met Asclepius was voorspeld, was inderdaad gekomen; de tijd dat goddeloze vreemdelingen Egypte ervan zouden beschuldigen dat ze monsters aanbaden, en dat niets zou blijven bestaan dan de letters die in steen op zijn monumenten waren gebeiteld – voor het nageslacht ongelooflijke raadsels. Hun gewijde schrijvers en hiërofanten waren zwervers op aarde. Uit vrees voor ontheiliging van de gewijde mysteriën waren ze gedwongen hun toevlucht te zoeken bij de hermetische broederschappen – later bekend als de essenen – en werd hun esoterische kennis dieper dan ooit begraven. De zegevierende fakkel van de leerling van Aristoteles verdreef van zijn veroveringspad ieder spoor van een eens zuivere religie en Aristoteles zelf, het prototype en het kind van zijn tijd, wist – hoewel onderwezen in de geheime wetenschap van de Egyptenaren – toch maar weinig van deze bekroning van duizenden jaren esoterische studie.

Evenals degenen die leefden in de tijd van de Psammetichi31, lichten onze tegenwoordige filosofen ‘de sluier van Isis’ op, want Isis is slechts het symbool van de natuur. Maar ze zien alleen haar fysieke vormen. De innerlijke ziel ontsnapt aan hun blik, en de Goddelijke Moeder heeft voor hen geen antwoord. Er zijn anatomen die beweren dat de mens geen ziel heeft, want ze ontdekken geen inwonende geest onder de spierlagen, het netwerk van zenuwen of de grijze hersenmassa die ze oplichten met de punt van het ontleedmes. Ze zijn even kortzichtig in hun spitsvondigheid als de onderzoeker die zich beperkt tot de dode letter van de kabbala en dan durft te zeggen dat deze geen bezielende geest heeft. Om de werkelijke mens te zien die eens het lichaam bewoonde dat op de ontleedtafel voor hem ligt, moet de chirurg andere ogen dan die van zijn lichaam gebruiken. Zo kan de roemrijke waarheid die in de priesterlijke geschriften van de papyrussen uit de oudheid verborgen ligt, alleen aan hem worden onthuld die het vermogen tot intuïtie bezit; als we de rede het oog van het verstand noemen, kan men dat vermogen als het oog van de ziel omschrijven.

De wetenschap erkent nu een allerhoogste kracht, een onzichtbaar beginsel, maar ontkent een Opperwezen of een persoonlijke God.32 Logisch gezien zou men het verschil tussen deze twee kunnen betwijfelen, want in dit geval zijn de kracht en het wezen identiek. Het verstand van de mens kan zich nauwelijks een intelligente allerhoogste kracht voorstellen zonder die in verband te brengen met het denkbeeld van een intelligent wezen. Men kan nooit verwachten dat de grote massa een duidelijk beeld heeft van de almacht en alomtegenwoordigheid van een hoogste God, zonder dat een gigantische projectie van hun eigen persoonlijkheid met die eigenschappen wordt bekleed. Maar de kabbalisten hebben de onzichtbare ain sof nooit anders dan als een kracht opgevat.

Er bestonden al duizenden jaren geleden voorlopers van de moderne positivisten met hun voorzichtige filosofie. De hermetische adept beweert te kunnen bewijzen dat het gewone gezonde verstand de mogelijkheid uitsluit dat het heelal het gevolg is van puur toeval. Dat idee lijkt hem nog absurder dan de gedachte dat de problemen van Euclides onbewust ontstonden doordat een aap met meetkundige figuren speelde.

Heel weinig christenen begrijpen de joodse theologie, als ze er al iets van weten. De talmud is het meest duistere van alle raadsels, zelfs voor de meeste joden, terwijl de Hebreeuwse geleerden die hem wel begrijpen, zich niet op hun kennis beroemen. Hun kabbalistische boeken begrijpen ze nog minder, want in onze tijd zijn meer christelijke dan joodse onderzoekers bezig daaruit de grote waarheden te lichten. En hoeveel minder is er met zekerheid bekend van de oosterse of de universele kabbala! De adepten ervan zijn gering in aantal, maar deze uitverkoren erfgenamen van de wijzen die het eerst ‘de stralende waarheden’ ontdekten ‘die schenen op de grote Shemaïa uit de Chaldeeuwse verhalen’,33 hebben het probleem van het ‘absolute’ opgelost en rusten nu na hun grootse werk. Ze kunnen niet verder gaan dan aan aardse stervelingen is gegeven om te weten; en niemand, zelfs deze uitverkorenen niet, kan de lijn overschrijden die door de vinger van de godheid zelf is getrokken. Reizigers hebben deze adepten ontmoet aan de oevers van de heilige Ganges, ze zijn vlak langs hen heen gegaan in de stille ruïnes van Thebe en in de mysterieuze verlaten kamers van Luxor. In de zalen met blauwe en gouden gewelven waarop vreemde tekens de aandacht trekken, waarvan de geheime betekenis nooit is doorgedrongen tot hen die er doelloos naar staren, zijn ze gezien, maar zelden herkend. In historische geschriften is hun aanwezigheid vastgelegd in de schitterend verlichte salons van de Europese aristocratie. Men is hen ook tegengekomen op de dorre en onherbergzame vlakten van de Grote Sahara en in de grotten van Elephanta. Men kan hen overal vinden, maar ze maken zich alleen bekend aan hen die hun leven hebben gewijd aan onzelfzuchtige studie en daar waarschijnlijk bij zullen blijven.

Maimonides, de grote joodse theoloog en historicus, die eens door zijn landgenoten bijna werd vergoddelijkt en later als een ketter werd behandeld, merkt op dat hoe vreemder en zinlozer de talmud schijnt te zijn, des te verhevener de geheime betekenis ervan is. Deze geleerde heeft met succes aangetoond dat de magie van de Chaldeeën, de wetenschap van Mozes en andere geleerde wonderdoeners geheel was gebaseerd op een uitgebreide kennis van de verschillende nu vergeten takken van de natuurwetenschap. De ingewijden of adepten die waren onderwezen in de geheimzinnige heiligdommen van de tempels, waren volledig bekend met alle hulpbronnen van het planten- , dieren- en mineralenrijk, deskundig in de occulte scheikunde en natuurkunde, en waren zowel psychologen als fysiologen. Waarom zou men zich dan verbazen dat ze wonderen konden verrichten die zelfs in onze verlichte tijd bovennatuurlijk zouden schijnen? Het is een belediging voor de aard van de mens om magie en occulte wetenschap als bedrog te brandmerken. Als men gelooft dat zoveel duizenden jaren lang de ene helft van de mensheid de andere helft heeft misleid en bedrogen, dan zegt men eigenlijk dat de mensheid alleen bestond uit schurken en ongeneeslijke idioten. Waar is het land waar magie niet werd beoefend? In welke tijd was deze volledig vergeten?

In de oudste geschriften die we nu bezitten, de Veda’s en de oudere Wetten van Manu, vinden we dat de brahmanen veel magische rituelen uitvoerden en toestonden.34 Tibet, Japan en China verkondigen in deze tijd wat door de oudste Chaldeeën werd onderwezen. De geestelijken van deze landen bewijzen bovendien wat ze leren, namelijk dat het beoefenen van morele en fysieke zuiverheid en van een bepaalde soberheid, de levenwekkende zielenkracht tot zelfverlichting ontwikkelt. Doordat de mens in staat wordt gesteld zijn eigen onsterfelijke geest te beheersen, verkrijgt hij werkelijk magische macht over de elementaren die lager staan dan hijzelf. In het Westen vinden we magie die even oud is als in het Oosten. De druïden in Groot-Brittannië beoefenden deze in de stille gewelven van hun diepe grotten; Plinius wijdt veel hoofdstukken aan de ‘wijsheid’35 van de leiders van de Kelten. De semothiërs, de druïden van de Galliërs, gaven uiteenzettingen over zowel de fysieke als de spirituele wetenschappen. Ze onderwezen de geheimen van het heelal, de harmonische voortgang van de hemellichamen, de vorming van de aarde en vooral de onsterfelijkheid van de ziel.36 In hun heilige wouden – academies in de natuur, gebouwd door de onzichtbare Architect – verzamelden de ingewijden zich op het stille middernachtelijke uur om te vernemen wat de mens eens was en wat hij zal zijn.37 Ze hadden geen kunstverlichting of leven verbruikend gas nodig om hun tempels te verlichten, want de reine godin van de nacht wierp haar zilveren stralen op hun met eikenloof gekroonde hoofden, en hun heilige barden in witte gewaden wisten hoe ze zich konden onderhouden met de eenzame koningin van het sterrengewelf.38

Hun heilige eiken staan nog op de dorre grond van het lang vervlogen verleden, nu door de giftige adem van het materialisme opgedroogd en beroofd van hun spirituele betekenis. Maar voor wie de occulte leer bestudeert, is hun vegetatie nog even groen en weelderig en even vol diepe en heilige waarheden als toen de aartsdruïde zijn magische genezingen verrichtte, en met een maretak zwaaide terwijl hij met zijn gouden sikkel de groene tak van de moedereik scheidde. De magie is zo oud als de mens. Het is even onmogelijk om het moment vast te stellen waarop ze ontstond, als om aan te geven wanneer de eerste mens zelf werd geboren. Telkens wanneer een schrijver ervan uitging dat het ontstaan van de magie in een land in verband stond met het optreden van een historische figuur, heeft verder onderzoek aangetoond dat er geen basis voor zijn opvattingen was. Velen dachten dat Odin, de Scandinavische priester en koning, de beoefening van de magie omstreeks 70 jaar v.Chr. had ingevoerd. Maar er kon gemakkelijk worden aangetoond dat de mysterieuze rituelen van de priesteressen die voïlers of vala’s werden genoemd, lang vóór deze tijd werden gehouden.39 Enkele schrijvers van onze tijd waren eropuit om te bewijzen dat Zarathoestra de grondlegger van de magie was, omdat hij de stichter was van de religie van de magi. Ammianus Marcellinus, Arnobius, Plinius en andere historici uit de oudheid hebben afdoende aangetoond dat hij slechts een hervormer van de magie was zoals die werd beoefend door de Chaldeeën en Egyptenaren.40

De grootste leraren in de theologie zijn het erover eens dat bijna alle boeken van de oudheid waren geschreven in een symbolische taal die alleen voor ingewijden begrijpelijk was. De levensbeschrijving van Apollonius van Tyana is hiervan een voorbeeld. Zoals iedere kabbalist weet, omvat deze de hele filosofie van Hermes en is in veel opzichten een tegenhanger van de overleveringen die we van koning Salomo hebben. Ze klinkt als een sprookje, maar evenals in dat geval worden soms feiten en historische gebeurtenissen weergegeven in de vorm van een verzonnen verhaal. De reis naar India stelt allegorisch de beproevingen van een neofiet voor. Zijn lange gesprekken met de brahmanen, hun wijze raadgevingen en de dialogen met de Corinthiër Menippus zouden, indien ze goed werden geïnterpreteerd, de esoterische catechismus opleveren. Zijn bezoek aan het rijk van de wijzen en zijn onderhoud met hun koning Iarchas, het orakel van Amphiaraus, vormen een symbolische verklaring van veel geheime dogma’s van Hermes. Als ze goed werden begrepen, zouden ze enkele van de belangrijkste geheimen van de natuur onthullen. Éliphas Lévi wijst op de grote overeenkomst tussen koning Iarchas en de legendarische Hiram, van wie Salomo de ceders van de Libanon en het goud van Ofir verkreeg. We zouden graag willen weten of de tegenwoordige vrijmetselaars, zelfs de ‘Groot-Redenaars’ en de meest intelligente vaklieden van de belangrijke loges, begrijpen wie de Hiram is van wie ze gezamenlijk de dood willen wreken?

Wanneer we even afzien van de zuiver metafysische leringen van de kabbala en onze aandacht zouden richten op het fysieke occultisme, de zogenaamde therapeutische geneeskunde, dan zouden de resultaten daarvan van groot nut zijn voor enkele van onze hedendaagse wetenschappen, zoals de scheikunde en de medische wetenschap. Prof. Draper zegt: ‘Soms ontmoeten we tot onze verrassing ideeën waarvan we ons verbeelden dat ze in onze tijd zijn ontstaan.’41 Deze opmerking werd gemaakt over de wetenschappelijke geschriften van de Saracenen, maar zou nog meer van toepassing zijn op de heel geheime verhandelingen van de Ouden. Hoewel de tegenwoordige geneeskunde sterk is vooruitgegaan in de anatomie, de fysiologie en de pathologie en zelfs in de therapie, heeft ze ontzaglijk veel verloren door haar bekrompen geest, haar starre materialisme en haar sektarische dogmatiek. De ene school negeert in haar onbuigzame kortzichtigheid de resultaten die door andere scholen zijn bereikt, en alle samen negeren iedere verheven opvatting over de mens of de natuur zoals die is ontwikkeld door het mesmerisme of door Amerikaanse experimenten met de hersenen – ieder beginsel dat niet overeenstemt met een stompzinnig materialisme. Men zou de elkaar bestrijdende artsen van de vele verschillende scholen bijeen moeten roepen om samen te brengen wat er nu bekend is over de medische wetenschap, en het gebeurt maar al te vaak dat, nadat de beste artsen tevergeefs hun kennis op een patiënt hebben uitgeput, een hypnotiseur of een ‘genezend medium’ wel zijn doel bereikt! Wie de oude medische literatuur vanaf de tijd van Hippocrates tot die van Paracelsus en Van Helmont onderzoekt, vindt een groot aantal goed gedocumenteerde fysiologische en psychologische feiten en vermeldingen van maatregelen of medicijnen om zieken te genezen, die de tegenwoordige artsen hooghartig weigeren te gebruiken.42 Zelfs wat betreft de chirurgie hebben de huidige doktoren nederig en openlijk bekend dat het hun volkomen onmogelijk is om de wonderbaarlijke vakbekwaamheid van de oude Egyptenaren bij het verbinden ook maar te benaderen. De vele honderden meters verband waarin een mummie van de oren tot iedere afzonderlijke teen toe was gewikkeld, werden door de voornaamste chirurgen in Parijs bestudeerd, en ondanks het feit dat ze de modellen vóór zich hadden, konden ze niet iets vergelijkbaars tot stand brengen.

In de egyptologische Abbott-collectie in New York City kan men talrijke bewijzen zien van de bekwaamheid van de Ouden op verschillende gebieden van handwerk, onder andere de kunst van het maken van kant; en zoals men kon verwachten, gaan de tekenen van vrouwelijke ijdelheid samen met die van mannelijke kracht; er zijn ook voorbeelden van kunsthaar en verschillende soorten gouden sieraden. De New York Tribune geeft een overzicht van de inhoud van de Ebers-papyrus en zegt: ‘Er is werkelijk niets nieuws onder de zon . . . Uit de hoofdstukken 65, 66, 79 en 89 blijkt dat er al 3400 jaar geleden vraag was naar haargroeimiddelen, haarverf, pijnstillers en vlooienpoeder.’

Hoe weinig van onze recente zogenaamde ontdekkingen echt nieuw zijn en hoeveel er tot de oudheid behoren, wordt eveneens eerlijk en welsprekend, hoewel slechts onvolledig meegedeeld door onze voortreffelijke filosoof en schrijver, prof. John W. Draper. Zijn History of the Conflict between Religion and Science, een uitstekend boek met een heel slechte titel, wemelt van zulke feiten. Op bladzijde 13 citeert hij enkele prestaties van filosofen uit de oudheid, die bij de Grieken bewondering wekten. In Babylon had men een reeks Chaldeeuwse astronomische waarnemingen die 1903 jaar teruggingen en die Callisthenes aan Aristoteles zond. Ptolemaeus, de Egyptische koning-astronoom, bezat een Babylonische lijst van eclipsen die 747 jaar vóór onze tijdrekening begon. Terecht merkt prof. Draper op:

Lang voortgezette en nauwkeurige waarnemingen waren nodig vóór sommige van deze sterrenkundige uitkomsten die onze tijd hebben bereikt, definitief konden worden vastgesteld. Zo hadden de Babyloniërs de lengte van een tropisch jaar bepaald tot op 25 seconden nauwkeurig; hun schatting van het siderische jaar was nauwelijks twee minuten te hoog. Ze hadden de precessie van de nachteveningspunten ontdekt. Ze kenden de oorzaken van eclipsen en konden die voorspellen met behulp van hun cyclus, de saros. Hun schatting van de lengte van die cyclus – meer dan 6585 dagen – was tot op 19 en een halve minuut nauwkeurig.

Deze feiten leveren het onweerlegbare bewijs van het geduld en de bekwaamheid waarmee de astronomie in Mesopotamië werd beoefend, en tonen aan dat deze met weinig geavanceerde instrumenten toch een aanzienlijke perfectie had bereikt. Deze waarnemers uit de oudheid hadden een catalogus van de sterren gemaakt, de dierenriem in 12 tekens verdeeld, en de dag en de nacht elk in twaalf uren. Zoals Aristoteles meedeelt, hadden ze zich lange tijd gewijd aan het waarnemen van sterverduisteringen door de maan. Ze hadden juiste opvattingen over de bouw van het zonnestelsel en kenden de volgorde van plaatsing van de planeten. Ze maakten zonnewijzers, wateruurwerken, hoekmeters en gnomons [verticale zonnewijzers].

Over de wereld van eeuwige waarheden die ligt ‘binnen de wereld van voorbijgaande waanvoorstellingen en onwerkelijkheden’ zegt prof. Draper:

Die wereld kan niet worden ontdekt door middel van de nutteloze overleveringen die ons de opvattingen hebben gebracht van mensen die bij het begin van de beschaving leefden, en ook niet in de dromen van mystici die dachten dat ze geïnspireerd waren. Ze kan worden ontdekt door het onderzoek van de meetkunde en door de praktische bestudering van de natuur.43

Inderdaad. Dit punt kon niet beter worden geformuleerd. Deze schrijver drukt zich voortreffelijk uit en vertelt ons een diepe waarheid. Hij zegt echter niet de hele waarheid, omdat hij die niet kent. Hij heeft niet de aard of de omvang van de kennis beschreven die in de mysteriën werd meegedeeld. Geen van de later levende volkeren was zo bekwaam in de meetkunde als de bouwers van de piramiden en andere titanische monumenten, zowel de antediluviale als de postdiluviale. En geen ander volk heeft hen in het praktische onderzoek van de natuur ooit geëvenaard.

De betekenissen van hun talrijke symbolen vormen hiervoor een onweerlegbaar bewijs. Elk van deze symbolen is een belichaamd denkbeeld, een combinatie van het begrip ‘het onzichtbare goddelijke’ en het zichtbare en aardse. Het eerstgenoemde wordt strikt naar analogie afgeleid van het laatste volgens de hermetische formule: ‘zo beneden, zo boven’. Uit hun symbolen blijkt een grote kennis van de natuurwetenschappen en een praktisch onderzoek van kosmische krachten.

Over de feitelijke resultaten die door ‘het onderzoek van de meetkunde’ kunnen worden verkregen, hoeven we – gelukkig voor de onderzoekers die nu aan het werk willen gaan – ons niet langer met slechts gissingen tevreden te stellen. In onze tijd is een Amerikaan, George H. Felt uit New York – die, als hij op de ingeslagen weg verdergaat, misschien eens zal worden erkend als de grootste meetkundige van deze eeuw – in staat geweest, alleen met behulp van de door de oude Egyptenaren vastgestelde premissen, resultaten te bereiken die we nu in zijn eigen woorden zullen weergeven.

Ten eerste is er de basisfiguur waarop alle kennis van de elementaire meetkunde steunt, zowel van het platte vlak als van de ruimte; de methode om rekenkundige stelsels van verhoudingen meetkundig te laten ontstaan; het herkennen van deze getalsverhouding in alle overblijfselen van bouwkunst en beeldhouwwerken, waarin ze verbazingwekkend nauwkeurig is gevolgd; de vaststelling dat de Egyptenaren haar hadden gebruikt als basis voor al hun astronomische berekeningen, waarop hun religieuze symboliek bijna geheel berustte; het vinden van sporen ervan bij alle overblijfselen van kunst en architectuur van de Grieken; het ontdekken van zulke duidelijke sporen ervan in de heilige joodse geschriften dat daarmee afdoende is bewezen dat deze daarop berustten; het vaststellen van het feit dat het hele stelsel was ontdekt door de Egyptenaren na onderzoek van de natuurwetten gedurende tienduizenden jaren, en dat dit terecht de wetenschap van het heelal kan worden genoemd.

Deze stelde hem verder in staat ‘om nauwkeurig fysiologische problemen te formuleren, die daarvóór slechts werden vermoed; om voor het eerst een zodanige maçonnieke filosofie te ontwikkelen dat definitief werd bewezen dat dit de eerste wetenschap en religie is, en ook de laatste zal zijn’. En ten slotte, voegen we eraan toe, om het zichtbare bewijs te geven dat de Egyptische beeldhouwers en architecten de modellen voor de vreemde figuren die de gevels en portalen van hun tempels versieren, niet hadden ontleend aan hun eigen verwarde fantasieën, maar aan de ‘onzichtbare bewoners van de lucht’ en andere natuurrijken die hij – evenals zij – beweert zichtbaar te kunnen maken met behulp van hun eigen chemische en kabbalistische processen.

Schweigger bewijst dat de symbolen van alle mythologieën een wetenschappelijke grondslag en inhoud hebben.44 Pas met behulp van recente ontdekkingen van de fysieke elektromagnetische natuurkrachten konden kenners van het mesmerisme zoals Ennemoser, Schweigger en Bart in Duitsland, baron Du Potet en Regazzoni in Frankrijk en Italië, met bijna foutloze nauwkeurigheid het ware verband aantonen tussen elke Theomythos en een van deze krachten. De Idaeïsche vinger, die zo’n belangrijke rol speelde in de magische geneeskunde, betekent een ijzeren vinger, die afwisselend wordt aangetrokken en afgestoten door magnetische natuurkrachten. Deze bracht in Samothrake wonderen van genezing teweeg door aangetaste organen weer in hun normale toestand te brengen.

Bart gaat dieper dan Schweigger in op de betekenis van de oude mythen, en bestudeert zowel het spirituele als het fysieke aspect van het onderwerp. Uitvoerig behandelt hij de Frygische dactylen, deze ‘magiërs en uitbanners van ziekten’, en de kabirische theürgen. Hij zegt:

Als we ons bezighouden met het nauwe verband tussen de dactylen en magnetische krachten, beperken we ons niet noodzakelijk tot de magnetische steen, en onze opvattingen over de natuur betreffen nog lang niet het magnetisme in zijn volle betekenis. Zo wordt het duidelijk hoe de ingewijden, die zich dactylen noemden, het volk verbaasden door hun magische praktijken, als ze wonderen van genezing teweegbrachten. Hierbij kwamen de vele andere gebruikelijke praktijken van de priesters uit de oudheid: het bebouwen van het land, het bevorderen van ethisch handelen en van kunst en wetenschap, de mysteriën, en geheime ceremoniën. Dit alles deden de kabirische priesters, en waarom niet onder leiding en met steun van de mysterieuze geesten van de natuur?45

Schweigger heeft dezelfde mening en laat zien dat de verschijnselen van de theürgie in de oudheid werden voortgebracht door magnetische krachten ‘onder leiding van geesten’.

Ondanks hun schijnbare polytheïsme waren de Ouden – in ieder geval de beschaafde klasse – volkomen monotheïstisch, en wel al eeuwen en eeuwen vóór de tijd van Mozes. In de Ebers-papyrus blijkt dit afdoende uit de volgende woorden, vertaald uit de eerste vier regels van Plaat I: ‘Ik kwam uit Heliopolis met de groten van Het-aat, de Heren van Bescherming, de meesters van eeuwigheid en verlossing. Ik kwam uit Saïs met de moeder-godinnen, die mij bescherming gaven. De Heer van het Heelal zei me hoe ik de goden van alle moordende ziekten kon bevrijden.’ Voortreffelijke mensen werden door de Ouden goden genoemd. Het vergoddelijken van stervelingen en veronderstelde goden is evenmin een bewijs tegen hun monotheïsme als het bouwen van monumenten door de tegenwoordige christenen, die standbeelden oprichten voor hun helden, een bewijs is voor hun polytheïsme. Amerikanen uit de 19de eeuw zouden het onzinnig vinden als hun nakomelingen over 3000 jaar hen als afgodendienaren zouden beschouwen, omdat ze standbeelden hebben gebouwd voor hun god Washington. De hermetische filosofie ging zo in geheimzinnigheid gehuld dat Volney beweerde dat de volkeren van de oudheid hun grofstoffelijke symbolen vereerden als op zichzelf goddelijk, terwijl ze in feite slechts werden beschouwd als voorstellingen van esoterische beginselen. Ook Dupuis, die jaren van studie aan dit vraagstuk had gewijd, gaf een onjuiste interpretatie aan de symbolische cirkel, en schreef hun religieuze opvattingen alleen aan de astronomie toe. Eberhart (Berliner Monatschrift, 1787) en veel andere Duitse schrijvers uit de 18de en de 19de eeuw maken zich zonder omhaal af van de magie en denken dat deze is ontstaan uit de mythe van Plato in de Timaeus. Maar hoe zou het zonder kennis van de mysteriën voor deze mensen of voor anderen die de meer verfijnde intuïtie van een Champollion misten, mogelijk zijn geweest de esoterische helft te ontdekken van wat achter de sluier van Isis voor iedereen behalve de adepten verborgen was?

Niemand zal twijfelen aan de verdiensten van Champollion als egyptoloog. Hij verklaart dat alles bewijst dat de oude Egyptenaren overtuigde monotheïsten waren. De juistheid van de geschriften van de mysterieuze Hermes Trismegistus, van wie de datum dat hij leefde teruggaat tot in de nacht van de tijd, wordt door hem tot in hun kleinste bijzonderheden bevestigd. Ook Ennemoser zegt: ‘Naar Egypte en het Oosten gingen Herodotus, Thales, Parmenides, Empedocles, Orpheus en Pythagoras, om onderricht te krijgen in de natuurwetenschappen en de theologie.’ Daar verkreeg ook Mozes zijn wijsheid, en Jezus bracht er zijn jonge jaren door.

Daar verzamelden de onderzoekers van alle landen zich vóór Alexandrië was gesticht. ‘Hoe komt het’, vervolgt Ennemoser, ‘dat van deze mysteriën in de loop van zoveel eeuwen en bij zoveel verschillende volkeren zo weinig bekend is geworden? Het antwoord is dat dit moet worden toegeschreven aan het overal geldende strikte stilzwijgen van de ingewijden. Een andere mogelijke oorzaak is de vernietiging en het volledige verlies van alle geschriften over de geheime kennis van de grijze oudheid.’ De boeken van Numa, beschreven door Livius en bestaande uit verhandelingen over de natuurwetenschap, werden gevonden in het graf van eerstgenoemde, maar ze mochten niet worden bekendgemaakt, om te vermijden dat ze de geheimste mysteriën van de staatsreligie zouden openbaren. De senaat en de volkstribuun bepaalden dat de boeken zelf zouden worden verbrand, en dit gebeurde in het openbaar.46

De magie werd beschouwd als een goddelijke wetenschap die leidde tot een deelhebben aan de eigenschappen van de godheid zelf. ‘Ze ontsluiert de werkingen van de natuur’, zegt Philo Judaeus, ‘en leidt tot het aanschouwen van hemelse machten.’47 In latere tijden maakten het misbruik ervan en de ontaarding in tovenarij haar tot een voorwerp van algemene afschuw. We moeten ons dus alleen met haar bezighouden zoals ze in het verre verleden was, in de eeuwen toen iedere ware religie op kennis van de occulte natuurkrachten was gebaseerd. De magie is niet ingesteld door de priesterklasse in het oude Perzië, zoals gewoonlijk wordt gedacht maar door de magi, die aan haar hun naam ontleenden. De mobeds, de priesters van de parsi’s – de oude ghebers – worden zelfs nu nog in het Pehlevi dialect magoï genoemd.48 De magie verscheen tegelijk met de eerste mensenrassen op de wereld. Cassianus vermeldt een verhandeling die in de vierde en de vijfde eeuw goed bekend was en die werd toegeschreven aan Cham, de zoon van Noach, die deze op zijn beurt zou hebben gekregen van Jared, het vierde geslacht van Seth, de zoon van Adam.49

Mozes dankte zijn kennis aan de moeder van de Egyptische prinses Thermuthis, die hem uit het water van de Nijl had gered. De vrouw van de farao,50 Batria, was zelf een ingewijde, en de joden zijn haar dank verschuldigd voor het bezit van hun profeet, ‘onderwezen in alle wijsheid van de Egyptenaren en machtig in woord en daad’.51 Justinus de Martelaar zegt op gezag van Trogus Pompeius dat Jozef bij de hogepriesters van Egypte een grote kennis van de magische kunsten had verkregen.52

De Ouden wisten meer over bepaalde wetenschappen dan onze tegenwoordige geleerden tot dusver hebben ontdekt. Hoewel velen onwillig zijn om dit toe te geven, heeft toch meer dan één wetenschapper dit erkend. ‘De hoeveelheid wetenschappelijke kennis die in een vroege beschaving al bestond, was veel groter dan men in onze tijd wil toegeven,’ zegt dr. A. Todd Thomson, de uitgever van The Philosophy of Magic van Salverte, ‘maar’, voegt hij eraan toe, ‘deze was beperkt tot de tempels, werd zorgvuldig verborgen voor het volk en was alleen toegankelijk voor de priesters’. De geleerde Franz von Baader merkt over de kabbala op dat ‘niet alleen onze verlossing en wijsheid, maar zelfs onze wetenschap van de joden afkomstig is’. Maar waarom maakt hij de zin niet af en vertelt hij de lezer niet van wie de joden hun kennis hadden?

Origenes, die had behoord tot de Alexandrijnse school van platonisten, verklaart dat Mozes aan de 70 ouderen naast de leringen van het verbond ook enkele heel belangrijke geheimen ‘uit de verborgen diepten van de wet’ heeft meegedeeld. Hij eiste van hen dat ze deze alleen zouden bekendmaken aan personen die ze dit waardig achtten.

Hiëronymus noemt de joden van Tiberias en Lydda als de enige leraren van de mystieke methode van interpretatie. Ten slotte geeft Ennemoser als zijn sterke overtuiging dat ‘de geschriften van Dionysius de Areopagiet duidelijk zijn gebaseerd op de joodse kabbala’. Wanneer we in aanmerking nemen dat de gnostici of eerste christenen de volgelingen van de oude essenen waren onder een nieuwe naam, hoeft men zich daarover niet te verwonderen. Prof. Molitor geeft de kabbala wat deze toekomt. Hij zegt:

De tijd van onlogisch redeneren en oppervlakkigheid, in zowel de theologie als de wetenschap, is voorbij, en omdat het revolutionaire rationalisme slechts zijn eigen leegte heeft achtergelaten nadat het al het positieve heeft vernietigd, schijnt het nu de tijd te zijn om onze aandacht opnieuw te richten op die mysterieuze openbaring die de levende bron is waaruit onze verlossing moet komen . . . de mysteriën van het oude Israël, die alle geheimen van het tegenwoordige Israël bevatten, zouden bijzonder geschikt zijn om . . . op hun diepste theosofische beginselen het gebouw van de theologie te baseren en zo voor alle ideële wetenschappen een vaste grondslag te verkrijgen. Ze zouden een nieuwe weg openen . . . naar de duistere doolhof van de mythen, geheimen en instellingen van primitieve volkeren. . . . Alleen deze overleveringen bevatten de stelsels van de scholen van de profeten, die de profeet Samuel niet stichtte maar slechts herstelde, en die geen ander doel hadden dan de geleerden tot wijsheid en de hoogste kennis te brengen, en als ze zich daartoe waardig hadden betoond, hen in te wijden in nog diepere mysteriën. Tot deze mysteriën rekende men ook de magie, die tweevoudig van aard was: goddelijke magie en boze magie of zwarte kunst. Elk van deze kan weer in twee soorten worden verdeeld, de actieve en de beschouwende; in de eerste probeert de mens zich met de wereld in verbinding te stellen om verborgen dingen te weten te komen; in de laatste probeert hij macht te krijgen over geesten; in de eerste, om goede en heilzame handelingen te verrichten; in de laatste, om allerlei soorten duivelse en onnatuurlijke daden te verrichten.53

De geestelijkheid van de voornaamste drie christelijke kerken, de Griekse, de rooms-katholieke en de protestantse, keurt elk spiritistisch verschijnsel af dat zich door middel van zogenaamde ‘mediums’ openbaart. Het is nog maar kortgeleden dat laatstgenoemde twee kerkelijke organisaties elk hulpeloos slachtoffer bij wie zich via hun organisme geesten manifesteerden – en soms blinde en nog onverklaarde natuurkrachten – verbrandden, ophingen of op andere manier vermoordden. Aan het hoofd van deze drie kerken staat in het bijzonder de roomse kerk. Haar handen zijn vuurrood van het onschuldige bloed van talloze slachtoffers, gestort in naam van de Molochachtige godheid die aan het hoofd van haar geloof staat. Ze staat klaar en verlangt ernaar om weer te beginnen. Maar ze is aan handen en voeten gebonden door die 19de-eeuwse geest van vooruitgang en religieuze vrijheid, die ze dagelijks bespot en belastert. De Grieks-Russische kerk is in haar primitieve, eenvoudige, hoewel blinde geloof het vriendelijkst en staat het dichtst bij Christus. Ondanks de omstandigheid dat er tussen de Griekse en rooms-katholieke kerk geen werkelijke eenheid heeft bestaan en dat deze al eeuwen geleden uit elkaar zijn gegaan, schijnen de roomse pausen dit feit onveranderlijk te negeren. Ze hebben zich op de meest onbeschaamde manier de rechtsbevoegdheid aangematigd, niet alleen over de landen van de Griekse kerk, maar ook over alle protestanten. ‘De kerk houdt vol’, zegt prof. Draper, ‘dat de staat geen rechten heeft over iets waarvan zij verklaart dat het op haar terrein ligt, en dat het protestantisme, omdat het slechts een rebellie is, helemaal geen rechten heeft; dat zelfs in protestantse gemeenten de katholieke bisschop de enige rechtmatige spirituele herder is.’54 In de wind geslagen decreten, encyclieken die niet werden gelezen, uitnodigingen voor oecumenische concilies waaraan geen aandacht werd besteed, excommunicaties waarover werd gelachen, deze schijnen geen van alle enig verschil te hebben gemaakt. Hun volharding werd slechts geëvenaard door hun onbeschaamdheid. In 1864 werd het toppunt van absurditeit bereikt toen Pius IX de Russische keizer excommuniceerde en in het openbaar zijn banvloeken naar hem slingerde, als een ‘scheurmaker die is uitgeworpen uit de schoot van de heilige moederkerk’.55 Noch hij, noch zijn voorouders, noch Rusland nadat dit duizend jaar geleden werd gekerstend, hebben ooit ermee ingestemd om zich bij de rooms-katholieken aan te sluiten. Waarom matigt men zich niet de kerkelijke jurisdictie aan over de boeddhisten van Tibet, of over de schaduwen van de oude Hyksos?

De mediamieke verschijnselen hebben zich in alle tijden in Rusland en in andere landen voorgedaan. Deze kracht negeert religieuze verschillen, lacht om nationaliteiten en kan ongevraagd elk individu binnendringen, ongeacht of dat een gekroond hoofd of een arme bedelaar is.

Zelfs de tegenwoordige plaatsvervangende god, Pius IX zelf, zou die onwelkome gast niet kunnen ontlopen. Het is bekend dat zijne heiligheid in de loop van de laatste 50 jaar aan heel merkwaardige toevallen heeft geleden. Binnen het Vaticaan noemt men ze goddelijke visioenen; daarbuiten noemen artsen het epileptische aanvallen, en een gerucht onder het volk schrijft ze toe aan bezetenheid door de geesten van Perugia, Castelfidardo en Mentana!

De lichten branden blauw: ’t is nu middernacht
Koude angstdruppels staan op mijn rillende vlees,
Ik dacht dat de zielen kwamen van allen
Die ik liet vermoorden . . .56

De prins van Hohenlohe, die in het eerste kwart van onze eeuw zo beroemd was door zijn genezende vermogens, was zelf een groot medium. Deze verschijnselen en krachten behoren in feite niet tot een bepaalde tijd of een bepaald land. Ze vormen een deel van de psychologische eigenschappen van de mens – de microkosmos.

Eeuwenlang leden de klikushi57, de yurodiviy58 en andere ongelukkige schepselen aan vreemde kwalen, die de Russische geestelijken en het volk toeschrijven aan bezetenheid door de duivel. Ze verdringen zich bij de ingangen van de kathedralen zonder naar binnen te durven gaan, uit vrees dat de eigenzinnige demonen door wie ze worden beheerst, hen tegen de grond zouden werpen. Woronezj, Kiev, Kazan en alle steden die de wonderdoende relikwieën van gecanoniseerde heiligen bezitten, wemelen van zulke onbewuste mediums. Men kan een aantal van hen altijd in akelige groepen bijeen vinden, rondhangend bij poorten en portalen. Bij bepaalde onderdelen van de misviering door de dienstdoende geestelijke, zoals het verschijnen van de sacramenten of het begin van het gebed en het koor ‘Ejey Cherouvim’, beginnen deze half waanzinnigen, half mediums te kraaien als hanen, te blaffen, te loeien en te balken en vallen ten slotte onder vreselijke stuiptrekkingen neer. ‘De onreine kan het heilige gebed niet verdragen’, is de vrome verklaring. Bewogen door medelijden, geven sommige menslievende zielen versterkend voedsel aan de ‘gekwelden’, en delen aalmoezen onder hen uit. Soms wordt een priester gevraagd om de duivel uit te drijven. In dat geval verricht hij die ceremonie óf uit liefde en barmhartigheid, óf vanwege het lokkende vooruitzicht van een zilveren twintig-kopekenstuk, al naar gelang van de kracht van zijn christelijke motieven. Maar deze meelijwekkende schepsels – die mediums zijn, want ze voorspellen de toekomst en hebben soms visioenen als hun stuipen echt zijn59 – worden om hun ongelukkige toestand nooit lastiggevallen. Waarom zouden de geestelijken hen vervolgen of het volk hen haten en aanklagen als vervloekte heksen en tovenaars? Het gezonde verstand en de rechtvaardigheid leiden ongetwijfeld tot de overweging dat als er iemand moet worden gestraft, dit toch niet de slachtoffers zijn die er niets aan kunnen doen, maar de demon die zoals wordt beweerd hun daden beheerst. Het ergste dat met de lijder kan gebeuren, is dat de priester hem of haar overgiet met wijwater en er de oorzaak van is dat het arme schepsel kou vat. Als dit niet helpt, wordt de klikusha overgelaten aan de wil van God en met liefde en medelijden verzorgd. Een geloof dat op grond van zulke beginselen wordt beleden, al is het bijgelovig en blind, verdient ongetwijfeld enig respect en kan voor de mens of de ware God nooit aanstootgevend zijn. Dit is niet het geval met het geloof van de rooms-katholieken, en daarom willen we hen en in de tweede plaats de protestantse geestelijkheid – met uitzondering van enkele vooraanstaande denkers onder hen – in dit boek nader onderzoeken. We willen weten waaraan ze het recht ontlenen om hindoes en Chinese spiritualisten en kabbalisten te behandelen zoals ze doen: ze samen met de ongelovigen – een categorie die ze zelf hebben geschapen – als evenzoveel misdadigers te veroordelen tot de onuitblusbare vuren van de hel.

We wijzen volstrekt de gedachte af van ook maar de geringste oneerbiedigheid – laat staan de lastering – tegenover de goddelijke Macht die alle dingen, zichtbare en onzichtbare, heeft laten ontstaan. Aan haar majesteit en grenzeloze volmaaktheid durven we zelfs niet te denken. Het is voor ons voldoende te weten dat zij bestaat en alwijs is, en dat we evenals onze medeschepselen een vonk van haar essentie bezitten. De hoogste macht die we vereren is de grenzeloze en oneindige, de grote ‘centrale spirituele zon’, en door de eigenschappen en zichtbare gevolgen van zijn onhoorbare wil worden we omringd. Het is de God van de zieners van de oudheid en van deze tijd. Zijn aard kan alleen worden onderzocht in de werelden die door zijn machtige fiat tevoorschijn zijn geroepen. Zijn openbaring is met zijn eigen vinger in onvergankelijke tekens van universele harmonie weergegeven op het aangezicht van de kosmos. Het is het enige onfeilbare evangelie dat we erkennen.

Over de geografen van de oudheid merkt Plutarchus in Theseus op dat ze ‘in de hoeken van hun kaarten delen van de wereld samendrukken waarover ze niets weten, en er als kanttekening bijzetten dat hierbuiten alleen zandwoestijnen liggen, vol wilde beesten en ontoegankelijke moerassen’. Doen onze theologen en wetenschappers niet hetzelfde? Terwijl eerstgenoemden de onzichtbare wereld bevolken met engelen of duivels, proberen onze filosofen hun leerlingen te overtuigen dat waar geen stof is, er niets is.

Hoeveel van onze verstokte sceptici behoren ondanks hun materialisme tot vrijmetselaarsloges? De broeders van het rozenkruis, mysterieuze ambachtslieden van de middeleeuwen, leven nog – maar alleen in naam. Ze kunnen ‘tranen storten op het graf van hun eerbiedwaardige meester Hiram Abiff’, maar vergeefs zullen ze de ware plaats zoeken ‘waar het takje van de mirt zich bevond’. Alleen de dode letter is gebleven, de geest is verdwenen. Ze zijn als het Engelse of Duitse koor van de Italiaanse opera, dat in de vierde akte van Ernani neerdaalt in de grafkelder van Karel de Grote, en in een voor hen volkomen onbekende taal over hun samenzwering zingt. Zo kunnen ook onze tegenwoordige ridders van het Heilige Gewelf, als ze willen, iedere nacht ‘door de negen gewelven naar de ingewanden van de aarde’ afdalen: ze ‘zullen nooit de heilige Delta van Henoch ontdekken’. De ‘Heren ridders in de Zuidvallei’ en die in ‘de Noordvallei’ kunnen proberen zich ervan te overtuigen dat ‘hun geest al snel zal worden verlicht’ en dat, naarmate ze vooruitgaan in de vrijmetselarij, ‘de sluier van bijgeloof, despotisme, tirannie’ en dergelijke niet langer hun verstand verduistert. Maar dit zijn allemaal lege woorden zolang ze hun moeder, de magie, verwaarlozen en haar tweelingzuster, het spiritisme, de rug toekeren. Werkelijk, ‘Heren ridders van het Oosten’, u mag ‘uw plaatsen verlaten en in een droevige houding op de grond gaan zitten, met uw hoofd rustend op uw handen’, want u heeft reden om uw lot te beklagen en te berouwen. Sinds Filips de Schone de tempeliers uitroeide, is er niet één verschenen om uw twijfels weg te nemen, ondanks alle beweringen van het tegendeel. U bent inderdaad ‘zwervers uit Jeruzalem, die de verloren schat van de heilige plaats zoeken’. Heeft u die gevonden? Helaas, nee! want de heilige plaats is ontwijd; de pilaren van wijsheid, kracht en schoonheid zijn verwoest. Voortaan ‘moet u zwerven in het duister’ en ‘reizen in nederigheid’ door de wouden en bergen, op zoek naar het ‘verloren woord’. ‘Ga voort!’, u zult het nooit vinden zolang u uw reizen beperkt tot zeven of zelfs zeven maal zeven; want u ‘reist in het duister’, en deze duisternis kan alleen worden verdreven door het licht van de fel schijnende toorts van de waarheid, en die wordt alleen gedragen door de ware afstammelingen van Ormazd. Alleen zij kunnen u de juiste uitspraak leren van de naam die aan Henoch, Jacob en Mozes is geopenbaard. ‘Ga voort!’ Tot uw R.S.W. zal leren 333 te vermenigvuldigen en in plaats daarvan 666 te schrappen, het getal van het Beest uit de Openbaring, kunt u het best voorzichtig zijn en ‘sub rosa’ handelen.

Om te laten zien dat de opvattingen van de Ouden over de verdeling van de geschiedenis van de mens in cyclussen niet geheel zonder filosofische basis waren, zullen we dit hoofdstuk besluiten door de lezer bekend te maken met een van de oudste overleveringen van de oudheid over de evolutie van onze planeet.

Aan het einde van ieder ‘groot jaar’, dat Aristoteles volgens Censorinus60 het grootste noemt en dat bestaat uit zes sars61, ondergaat onze planeet een volledige omwenteling van de natuur. De klimaten van de polen en van de evenaar verwisselen geleidelijk van plaats. Het eerstgenoemde beweegt zich langzaam naar de equator, en de tropische zone met haar uitbundige vegetatie, die vol dierenleven is, komt in de plaats van het afschrikwekkende woeste land van de ijzige polen. Deze klimaatverandering gaat noodzakelijk gepaard met overstromingen, aardbevingen en andere kosmische rampen.62 Doordat de oceaanbeddingen aan het eind van elke 10.000 jaar en ongeveer één neros worden verplaatst, wordt een half universele zondvloed, zoals de legendarische van Noach, teweeggebracht. Dat jaar werd door de Grieken het zonnejaar genoemd, maar niemand buiten het heiligdom wist iets met zekerheid, noch over de duur, noch over de bijzonderheden ervan. De winter van dat jaar werd de catastrofe of de zondvloed genoemd; de zomer de ecpyrosis. Volgens de volksoverlevering werd de wereld in deze jaargetijden afwisselend verbrand en overstroomd. Dat lezen we tenminste in de Astronomische Fragmenten van Censorinus en Seneca. Zo onzeker waren de commentatoren over de lengte van dit jaar dat geen van hen, behalve Herodotus en Linus, dicht bij de waarheid kwamen.63 Eerstgenoemde gaf er 10.800 jaar voor op, de laatste 13.984 jaar. Volgens de beweringen van de Babylonische priesters, die werden bevestigd door Eupolemus64, ‘dankt de stad Babylon haar stichting aan degenen die werden gered van de ramp van de zondvloed; dit waren de reuzen en ze bouwden de toren die bekend is uit de geschiedenis’.65 Deze reuzen, die grote astrologen waren en bovendien van hun vaderen, ‘de zonen van god’, alle onderricht over geheime zaken hadden ontvangen, onderwezen op hun beurt de priesters, en lieten in de tempels alle verslagen achter over de periodieke catastrofe die ze zelf hadden meegemaakt. Zo kwamen de hogepriesters aan hun kennis over de grote jaren. Wanneer we bovendien bedenken dat Plato in de Timaeus (22-23) de oude Egyptische priester citeert, die Solon een standje geeft omdat deze niet wist dat er verschillende zondvloeden waren geweest zoals de grote van Ogyges, dan kunnen we gemakkelijk vaststellen dat dit geloof in het zonnejaar een leer was die door de ingewijde priesters in de hele wereld werd aangehangen.

De nerossen, de Brihaspati of de perioden die men yuga’s of kalpa’s noemt, zijn vraagstukken waarvan de oplossing een heel leven kost. Het satyayuga en de boeddhistische chronologische cyclussen zouden een wiskundige verbluft doen staan door de lange rij cijfers. De mahakalpa omvat een onnoemelijk aantal perioden, die ver teruggaan in antediluviale tijden. Dit stelsel omvat een kalpa of grote periode van 4.320.000.000 jaar, die als volgt wordt verdeeld in vier kleinere yuga’s:

1.
Satyayuga
1.728.000 jaar
2.
Tretayuga
1.296.000 jaar
3.
Dvaparayuga
864.000 jaar
4.
Kaliyuga
432.000 jaar
Totaal
4.320.000 jaar

die één goddelijke eeuw of mahayuga vormen; 71 mahayuga’s hebben 306.720.000 jaar; daarbij voegt men een samdhya (of de tijd dat dag en nacht aan elkaar grenzen, de ochtend- en de avondschemering), die in duur gelijk is aan een satyayuga van 1.728.000 jaar. Zo komt men tot een manvantara van 308.448.000 jaar.66 Veertien manvantara’s tellen 4.318.272.000 jaar, waarbij men een samdhya van 1.728.000 jaar moet optellen om de kalpa te beginnen, waardoor de kalpa of grote periode 4.320.000.000 jaar omvat.67 We zijn nu pas in het kaliyuga van het 28ste tijdperk van het 7de manvantara van 308.448.000 jaar; we hebben dus nog voldoende tijd vóór we zelfs de helft van de tijd hebben bereikt die aan de wereld is toegekend.

Deze getallen zijn geen fantasie, maar zijn gebaseerd op werkelijke sterrenkundige berekeningen, zoals is aangetoond door S. Davis.68 Voor veel wetenschappers, onder wie Higgins, was het ondanks hun onderzoekingen een groot raadsel welke van deze cyclussen de geheime was. Bunsen heeft aangetoond dat de Egyptische priesters die aantekeningen van de cyclussen maakten, deze altijd strikt geheimhielden.69 Misschien kwam hun moeilijkheid voort uit het feit dat de berekeningen van de Ouden zowel sloegen op de spirituele als op de fysieke vooruitgang van de mensheid. Het zal niet moeilijk zijn het nauwe verband te begrijpen dat de Ouden legden tussen de cyclussen van de natuur en van de mensheid, indien we bedenken dat ze geloofden in de voortdurende en almachtige invloeden van de planeten op de lotgevallen van de mensheid. Higgins dacht terecht dat de cyclus van 432.000 jaar van het Indiase stelsel de ware sleutel tot de geheime cyclus is. Maar het is duidelijk dat zijn poging deze te ontcijferen is mislukt, want die cyclus behoorde tot het mysterie van de schepping en was daarom de meest onschendbare van alle. Hij werd, alleen in symbolische cijfers, herhaald in het Chaldeeuwse Boek van de getallen, waarvan het origineel, indien het nog bestaat, beslist niet in de bibliotheken aanwezig is, want het was een van de oudste boeken van Hermes,70 waarvan het aantal op dit moment onbekend is.

Bij hun berekeningen volgens de geheime periode van de grote neros en de kalpa’s van de hindoes stelden sommige kabbalisten, wiskundigen en archeologen die niets wisten van de geheime berekeningen, het bovengenoemde aantal van 21.000 jaar op 24.000 als de duur van het grote jaar, want ze dachten dat de laatste periode van 6000 jaar alleen sloeg op de vernieuwing van onze aardbol. Higgins geeft als reden daarvoor dat men in de oudheid dacht dat de equinoxen slechts met 2000 jaar per teken voortgingen, en niet met 2160 jaar. Dan kan de lengte van het grote jaar viermaal 6000 of 24.000 jaar bedragen. ‘Zo zouden’, zegt hij, ‘hun sterk verlengde cyclussen kunnen ontstaan; want het zou bij dit grote jaar hetzelfde zijn als bij het gewone jaar, tot het een sterk verlengde cirkel was rondgegaan en was teruggekeerd op het beginpunt.’ Hij geeft voor de 24.000 de volgende verklaring:

Indien de hoek die het vlak van de ecliptica maakt met het vlak van de evenaar geleidelijk en regelmatig kleiner was geworden, zoals men tot voor kort veronderstelde, zouden de twee vlakken na ongeveer tien perioden of 6000 jaar samenvallen; na nog 6000 jaar zou de zon net zo ten opzichte van het zuidelijke halfrond staan als hij nu ten opzichte van het noordelijke halfrond staat. Na weer 6000 jaar zouden de twee vlakken opnieuw samenvallen en na de volgende 6000 jaar, dus na verloop van ongeveer 24.000 of 25.000 jaar in totaal, zou de zon weer dezelfde stand hebben als nu. Wanneer de zon de equator bereikte, zouden de tien perioden of 6000 jaar zijn geëindigd en de wereld door vuur worden vernietigd; wanneer hij kwam aan het zuidelijke punt, zou ze door water worden verwoest. En zo zou de wereld aan het eind van elke 6000 jaar of 10 nerossen worden vernietigd.71

Deze methode om met nerossen te rekenen, zonder aandacht te besteden aan de geheimhouding waarmee de oude filosofen, die uitsluitend tot de priesterkaste behoorden, hun kennis omgaven, leidde tot de grootste fouten. Ze bracht de joden en sommige christelijke platonisten ertoe te beweren dat de wereld na 6000 jaar zou vergaan. Gale toont aan hoe diep dit geloof bij de joden was geworteld. Het heeft ook de huidige wetenschappers ertoe gebracht de hypothese van de Ouden in diskrediet te brengen. Het was de oorzaak van het ontstaan van verschillende religieuze sekten die, zoals de adventisten van de 19de eeuw, steeds leven in de verwachting van de naderende ondergang van de wereld.

Evenals onze planeet ieder jaar eenmaal om de zon draait en tegelijk in elke 24 uur één keer om haar eigen as wentelt en zo kleinere cirkels beschrijft binnen een grotere, zo wordt binnen de grote saros het werk van de kleinere cyclische perioden volbracht en opnieuw begonnen.

De omwenteling van de fysieke wereld gaat volgens de leer van de Ouden vergezeld van een soortgelijke omwenteling in de wereld van het verstand, want de spirituele evolutie van de wereld verloopt evenals de fysieke volgens cyclussen.

Zo zien we in de geschiedenis een regelmatige afwisseling van eb en vloed in het getij van de menselijke vooruitgang. De grote koninkrijken en keizerrijken van de wereld raken, nadat ze het hoogtepunt van hun bloei hebben bereikt, weer in verval, overeenkomstig dezelfde wet waardoor ze aanzien verwierven; totdat de mensheid, nadat ze het laagste punt heeft bereikt, zich weer doet gelden en nogmaals opklimt, waarbij volgens deze wet van cyclisch opklimmende vooruitgang, het bereikte iets hoger ligt dan het punt vanwaar ze daarvóór was afgedaald.

De indeling van de geschiedenis van de mensheid in een gouden, zilveren, koperen en ijzeren tijdperk is geen verbeelding. We zien hetzelfde in de literatuur van volkeren. Een periode van grote inspiratie en onbewuste productiviteit wordt onveranderlijk gevolgd door een periode van kritiek en bewustheid. De ene verschaft het materiaal voor het analyserende en kritische verstand van de andere.

Zo waren al die grote persoonlijkheden die als reuzen oprijzen in de geschiedenis van de mensheid, zoals Boeddha-Siddhartha en Jezus op spiritueel gebied, en Alexander de Macedoniër en Napoleon de Grote op het gebied van de fysieke veroveringen, slechts weerspiegelde beelden van mensentypen die 10.000 jaar eerder hadden bestaan, in het voorafgaande tijdperk van die duur, opnieuw voortgebracht door de mysterieuze machten die de lotgevallen van onze wereld bepalen. Er is in alle geschriften van de religieuze of wereldlijke geschiedenis geen enkele op de voorgrond tredende persoonlijkheid van wie we niet het prototype kunnen vinden in de halffictieve en halfhistorische overleveringen van vroegere religies en mythologieën. Zoals de ster, die op onmetelijke afstand boven ons hoofd zacht schittert in de grenzeloze uitgestrektheid van de hemel, wordt weerspiegeld in de kalme wateren van een meer, zo wordt het beeld van mensen uit de antediluviale tijd weerspiegeld in de tijden die we in een historische terugblik kunnen omvatten.

Zo boven, zo beneden. Wat is geweest, zal terugkeren. Zoals in de hemel, zo ook op aarde.’

De wereld is altijd ondankbaar tegenover haar grote figuren. Florence heeft een standbeeld opgericht voor Galileï, maar Pythagoras wordt zelfs nauwelijks genoemd. Eerstgenoemde vond een kant-en-klare gids in de uiteenzettingen van Copernicus, die strijd had moeten voeren tegen het algemeen aanvaarde stelsel van Ptolemeus. Maar noch Galileï, noch de tegenwoordige astronomen waren de ontdekkers van de posities van de planeten. Duizenden eeuwen eerder werden die onderwezen door de wijzen van Centraal-Azië, en vandaar meegebracht door Pythagoras, niet als veronderstelling, maar wetenschappelijk bewezen. ‘De getallen van Pythagoras’, zegt Porphyrius, ‘waren hiëroglifische symbolen, door middel waarvan hij alle denkbeelden over de aard van de dingen verklaarde.’72

We moeten dus in de oudheid naar de oorsprong van alle dingen zoeken. Hargrave Jennings drukt zich uitstekend uit als hij over de piramiden spreekt, en hij zegt ware woorden wanneer hij vraagt:

Is het wel een redelijke conclusie dat – in een tijd toen de kennis het grootst was en de menselijke vermogens in vergelijking met die in onze tijd wonderbaarlijk waren – al die onovertroffen, nauwelijks te geloven fysieke resultaten, prestaties zoals die van de Egyptenaren, ontstonden door toewijding aan een fout of een vergissing? Dat de myriaden bewoners van het Nijlgebied dwazen waren die hun zware werk in het duister verrichtten, en dat al de magie van hun grote figuren bedrog was, en dat alleen wij, met onze minachting voor wat we hun bijgeloof en verspilde kracht noemen, wijs zijn? Nee! Deze oude religies bevatten veel meer dan men waarschijnlijk – gezien de huidige verwaandheid die deze verwerpt, het zelfvertrouwen van deze tijd van oppervlakkige wetenschap, en de spot in onze dagen van ongeloof – ook maar enigszins vermoedt. We begrijpen de oude tijd niet . . . Zo zien we hoe de klassieke gebruiken en de heidense leringen met elkaar in overeenstemming kunnen worden gebracht, hoe zelfs de heidense en de Hebreeuwse, de mythologische en de christelijke leer harmoniëren in het algemene geloof dat op magie is gebaseerd. Dat magie inderdaad mogelijk is, is de moraal van dit boek.73

Die is inderdaad mogelijk. Dertig jaar geleden, toen het eerste kloppen in Rochester de sluimerende aandacht voor de werkelijkheid van een onzichtbare wereld wakker riep, toen de zachte regen van klopgeluiden geleidelijk een stortvloed werd die de hele wereld overspoelde, waren er slechts twee machten waartegen de spiritisten moesten strijden: de theologie en de wetenschap. Maar de theosofen hebben naast deze, de hele wereld tegen zich, en in de eerste plaats de spiritisten.

‘Er is een persoonlijke God en een persoonlijke Duivel!’ dondert de christelijke prediker. ‘Laat degene vervloekt zijn die dat durft te ontkennen!’ ‘Er is geen persoonlijke God, behalve in de grijze massa van onze hersenen’, antwoordt de materialist minachtend. ‘En er is geen Duivel. Laat degene die dit beweert, worden beschouwd als een driedubbele idioot.’ Intussen storen de occultisten en ware filosofen zich aan geen van de strijdende partijen, maar volharden in hun werk. Geen van hen gelooft in de absurde, hartstochtelijke en wispelturige God van het bijgeloof, maar ze geloven allen in goed en kwaad. Ons menselijke verstand, de emanatie van ons eindige denkvermogen, is zonder twijfel niet in staat een goddelijke intelligentie, een eindeloze en oneindige entiteit, te begrijpen; en volgens de strikte logica kan dat wat ons begrip te boven gaat en volstrekt onbegrijpelijk zou blijven, voor ons niet bestaan; het bestaat dus niet. Tot op dit punt is het eindige verstand in overeenstemming met de wetenschap en zegt: ‘Er is geen God.’ Maar aan de andere kant doet ons ego, dat wat onafhankelijk van ons in ons sterfelijke omhulsel leeft, denkt en voelt, meer dan geloven. Het weet dat er in de natuur een God bestaat, want de enige en onoverwinnelijke maker van alles leeft in ons, zoals wij in hem leven. Geen dogmatisch geloof of exacte wetenschap is in staat dat intuïtieve gevoel dat de mens is ingeworteld, uit te roeien, wanneer hij zich eenmaal volledig ervan bewust is geworden.

De menselijke natuur lijkt op de natuur van het heelal, omdat beide een afkeer van een vacuüm hebben. Ze voelt een intuïtief verlangen naar een hoogste macht. Zonder een God zou de kosmos haar als een zielloos lijk toeschijnen. Omdat het de mens verboden is hem te zoeken waar alleen zijn sporen zouden zijn te vinden, vulde hij de schrijnende leegte met de persoonlijke God die zijn spirituele leraren voor hem opbouwden uit de afbrokkelende restanten van heidense mythen en vergrijsde filosofieën uit de oudheid. Hoe kan men anders het als paddestoelen uit de grond schieten van soms grenzeloos absurde nieuwe sekten verklaren? De mensheid heeft één ingeboren, niet te onderdrukken verlangen waaraan moet worden voldaan door iedere religie die de plaats zou willen innemen van de dogmatische, onbewezen en onbewijsbare theologie van onze christelijke tijd. Dat is het verlangen naar de bewijzen van onsterfelijkheid. Zoals Sir Thomas Browne het heeft uitgedrukt: ‘het is de zwaarste steen die de melancholie naar een mens kan gooien: hem te zeggen dat hij aan het eind van zijn bestaan is, of dat er geen toekomstig leven is waar het tegenwoordige naartoe leidt, dat anders zinloos zou zijn geweest’. Laat een religie zich aanbieden die deze bewijzen kan leveren in de vorm van wetenschappelijke feiten, en het bestaande stelsel zal óf zich gedwongen voelen zijn dogma’s met dergelijke feiten te versterken, óf het zal de eerbied en genegenheid van het christendom verliezen. Christelijke geestelijken hebben vaak moeten erkennen dat er geen authentieke bron bestaat waaruit de mens de zekerheid van een toekomstig leven zou kunnen afleiden. Hoe heeft zo’n geloof dan talloze eeuwen kunnen standhouden, als het niet zo was dat aan mensen van alle volkeren, beschaafd of onbeschaafd, dat bewijs werd gegeven? Is alleen al het bestaan van zo’n geloof niet een bewijs dat de nadenkende filosoof en de niet redenerende wilde beiden gedwongen waren het getuigenis van hun zintuigen te erkennen? Dat, zelfs al is in afzonderlijke gevallen de illusie van een geestverschijning misschien opgetreden als gevolg van fysieke oorzaken, er anderzijds in duizenden gevallen verschijningen van personen met verschillende mensen tegelijk een gesprek hebben gevoerd, die deze allen zagen en hoorden en die toch niet allemaal geestesziek konden zijn geweest?

De grootste denkers van Griekenland en Rome beschouwden zulke dingen als bewezen feiten. Ze onderscheidden de verschijningen in manes, anima en umbra. De manes daalden na de dood van het individu af naar de onderwereld; de anima of zuivere geest steeg op naar de hemel; en de rusteloze umbra (aan de aarde gebonden geest) zweefde om zijn graf, omdat de aantrekkingskracht van de stof en de liefde voor zijn aardse lichaam erin overheersten en zijn opstijgen naar hogere regionen verhinderde.

Terra tegit carnem, tumulum circumvolat umbra,
Orcus habet manes, spiritus astra petit,

zegt Ovidius over de drie samenstellende delen van de ziel.

Maar al die omschrijvingen moeten worden onderworpen aan een zorgvuldige filosofische analyse. Te veel van onze denkers houden geen rekening ermee dat de talrijke veranderingen van de taal, de allegorische manier van uitdrukken en de duidelijke geheimzinnigheid van oude mystieke schrijvers, die meestal verplicht waren de plechtige geheimen van de tempel nooit te onthullen, de vertalers en commentatoren ernstig kunnen hebben misleid. Ze vatten de uitspraken van de middeleeuwse alchemisten letterlijk op, en zelfs de bedekte symboliek van Plato wordt door de huidige wetenschappers meestal verkeerd begrepen. Eens zullen ze beter weten, en inzien dat in zowel de oude als de moderne filosofie een extreem determinisme werd toegepast; dat vanaf de eerste tijden van het bestaan van de mens de grondwaarheden over alles wat we op aarde mogen weten, door de adepten van de tempel werden bewaard; dat het verschil in geloof en religieuze gebruiken alleen uiterlijk was; en dat die bewaarders van de oorspronkelijke goddelijke openbaring, die elk vraagstuk hadden opgelost dat binnen het bereik van het menselijke verstand ligt, met elkaar waren verbonden door een universele vrijmetselarij van wetenschap en filosofie, die één ongebroken keten om de aarde vormde. De filologie en de psychologie moeten nu het uiteinde van de draad vinden. Als dat is gebeurd, zal men ontdekken dat de keten van geheimzinnigheid kan worden ontward door één enkele knoop uit de oude religieuze stelsels los te maken.

Het veronachtzamen en achterhouden van deze bewijzen heeft voortreffelijke denkers als Hare en Wallace en andere mensen met talent tot het moderne spiritisme gebracht. Tegelijk heeft het anderen, die van nature geen enkele spirituele intuïtie hadden, gedwongen tot een grof materialisme, dat onder verschillende namen verschijnt.

Maar het heeft geen zin over dit onderwerp door te gaan. We zullen de hoop of de moed niet verliezen, hoewel de wereld volgens de meesten van onze tijdgenoten slechts de kennis van één dag bezit, in de ochtendschemering waarvan de oudere filosofen stonden en waarvan de helderheid van de volle dag in haar bezit is; en hoewel het getuigenis van grote aantallen denkers uit de oudheid en de middeleeuwen voor de tegenwoordige onderzoekers geen waarde blijkt te hebben, alsof de wereld dateerde van het jaar 1 n.Chr. en alle kennis nog maar pas was verkregen. Dit ogenblik is geschikter dan ooit voor een heroverweging van oude filosofieën. Archeologen, filologen, astronomen, schei- en natuurkundigen naderen steeds dichter tot het punt waar ze zullen worden gedwongen deze te gaan bestuderen. De natuurwetenschap heeft de grenzen van haar onderzoek al bereikt; de bronnen van inspiratie van de dogmatische theologie zijn opgedroogd. Als de tekenen ons niet bedriegen, nadert de dag waarop aan de wereld de bewijzen zullen worden geleverd dat alleen de religies uit de oudheid in harmonie waren met de natuur en dat de wetenschap van de oudheid alles omvatte wat kan worden gekend. Lang bewaarde geheimen zullen dan misschien worden onthuld; lang vergeten boeken en lang verloren kunsten zullen mogelijk weer aan het licht komen; papyrussen en perkamenten van onschatbare betekenis zullen tevoorschijn komen in handen van mensen die beweren dat ze ze van mummies hebben afgerold of toevallig in onderaardse graven hebben ontdekt; er zullen wellicht kleitabletten en pilaren worden opgegraven en geïnterpreteerd, waarvan de gebeeldhouwde openbaringen de theologen zullen verbluffen en de wetenschappers in verwarring zullen brengen. Wie kent de mogelijkheden van de toekomst? Een tijd van ontnuchtering en van herbouw zal binnenkort beginnen – ja, is zelfs al begonnen. De cyclus is bijna volbracht; een nieuwe staat op het punt te beginnen, en de toekomstige bladzijden van de geschiedenis zullen het volledige getuigenis en bewijs kunnen bevatten dat

Als men van de voorouders ook maar iets mag geloven,
Dan hebben neerdalende geesten met de mens gesproken,
En hem geheimen van een onbekende wereld verteld.

 

Noten

  1. De naam wordt gebruikt in de betekenis van het Griekse woord ἄνθρωπος.
  2. Noot vert.: Meester KH schrijft over Isis ontsluierd: ‘. . . er zijn enkele echte fouten ingeslopen, zoals in deel 1, hoofdstuk 1, waar op bladzijde 1 wordt gezegd dat de goddelijke essentie emaneert uit Adam in plaats van omgekeerd’ (De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, blz. 51).
  3. Volgens de overleveringen van de kabbalisten in het Oosten is hun wetenschap nog ouder. De tegenwoordige wetenschappers betwijfelen en verwerpen die bewering misschien. Maar ze kunnen niet bewijzen dat deze onwaar is.
  4. Deel 3, hfst. 2, blz. 199-201.
  5. De gigantibus, §2ev.; De opificio mundi, §3.
  6. Clemens van Alexandrië beweerde dat de Egyptische priesters in zijn tijd 42 canonieke boeken bezaten (Stromateis, 6:4).
  7. Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 2, blz. 8.
  8. Historiën, 2:148ev.
  9. History of the Conflict between Religion and Science, hfst. 7, blz. 199.
  10. Leipzig, 1784.
  11. History of the Conflict between Religion and Science, hfst. 1, blz. 26.
  12. Elders verklaren we de hermetische filosofie over de evolutie van de bollen en hun verschillende rassen wat nauwkeuriger.
  13. J. Burges, The Works of Plato, deel 4, blz. 107vn.
  14. Timaeus, 55c.
  15. Uit de Sanskriettekst van het Aitareya Brahmanam, boek 5, hfst. 4, §23.
  16. Op.cit., boek 3, hfst. 4, §44.
  17. Op.cit., boek 2, blz. 242.
  18. Aitareya Brahmanam, boek 4.
  19. Op.cit., inleiding, blz. 46.
  20. Op.cit., blz. 47.
  21. Zie Gibbon, The Decline and Fall of the Roman Empire, deel 1, hfst. 15.
  22. Diogenes Laërtius, Vita Zenonis, §68ev.
  23. Oratio ad Graecos, §15.
  24. Genesis 1:30.
  25. Sir William Drummond, Oedipus Judaicus, blz. 221, 271.
  26. De absolute noodzaak voor de eerste kerkvaders en de latere theologen om zo’n vroom bedrog te plegen wordt begrijpelijk als we bedenken dat indien ze het woord Al hadden gehandhaafd zoals in de oorspronkelijke tekst, het maar al te duidelijk zou zijn geworden – behalve voor de ingewijden – dat de Jehovah van Mozes identiek was met de zon. De menigte, die niet weet dat de oude hiërofant onze zichtbare zon slechts beschouwde als een symbool voor de centrale, onzichtbare en spirituele zon, zou Mozes hebben beschuldigd – zoals veel van onze tegenwoordige commentatoren al hebben gedaan – van het vereren van planeten, kortom van sabaeïsme.
  27. Fragments of Science, ‘Scientific use of the imagination’, ed. 1872, blz. 153-4.
  28. Exodus 25:40.
  29. On the Physical Basis of Life, een lezing van T.H. Huxley.
  30. Op.cit.
  31. Noot vert.: Psammetichus was de naam van drie Egyptische farao’s van de 26ste dynastie.
  32. Prof. J.W. Draper, History of the Conflict between Religion and Science, hfst. 1, blz. 24.
  33. Bulwer-Lytton, Zanoni, boek 3, hfst. 5.
  34. Zie de Ordinances gepubliceerd door Sir William Jones, hfst. 6, hfst. 11.
  35. Plinius, Naturalis historia, boek 30, hfst. 1; boek 29, hfst. 12, enz.
  36. Pomponius Mela zegt (De situ orbis) dat ze kennis van de meest verheven wetenschappen bezaten.
  37. Caesar, Commentaren, 6:14.
  38. Plinius, Op.cit., boek 16, hfst. 95; boek 30, hfst. 4.
  39. Zie Münter ‘Over de oudste religie van het noorden vóór de tijd van Odin’, Mémoires de la Société des Antiquaires de France, deel 2, blz. 230-1.
  40. Ammianus Marcellinus, 23:6:31-2.
  41. Draper, Op.cit., blz. 118.
  42. In sommige opzichten kunnen onze hedendaagse filosofen, die denken dat ze nieuwe ontdekkingen doen, worden vergeleken met ‘de heel knappe, geleerde en beleefde heer’ die Hippocrates eens op Samos ontmoette en die hij heel blijmoedig beschrijft. ‘Hij deelde mij mee’, vertelt de vader van de geneeskunde, ‘dat hij onlangs een kruid had ontdekt dat in Europa of Azië nog onbekend was, en dat geen ziekte, hoe kwaadaardig of chronisch ook, weerstand kon bieden aan de wonderbaarlijke eigenschappen ervan. Ik wilde op mijn beurt beleefd zijn en liet me overhalen hem te vergezellen naar de plantenkas waarin hij dit wondergeneesmiddel had overgeplant. Ik vond een van de in Griekenland meest voorkomende planten, namelijk knoflook, de plant die wel de minste aanspraak maakt op genezende eigenschappen’ (Hippocrates, De optima praedicandi ratione item judicio operum magni, boek 1).
  43. History of the Conflict between Religion and Science, blz. 33.
  44. J.S.C. Schweigger, Einleitung in die Mythologie auf dem Standpunkte der Naturwissenschaft, etc., Halle, 1836.
  45. Ennemoser, History of Magic, Londen, 1854, deel 2, blz. 65.
  46. History of Magic, deel 2, blz. 9, 11.
  47. Philo Judaeus, De specialibus legibus, §4.
  48. Zend-Avesta, deel 2, blz. 506.
  49. Joannes Cassianus, Collationes Patrum, 1, Coll. 8, hfst. 21.
  50. Gilbert Gaulmin, De Vita et Morte Mosis, blz. 199.
  51. Handelingen van de Apostelen 7:22.
  52. Justinus, Historiae Philippicae, boek 36, hfst 2.
  53. Molitor, Philosophy of History and Traditions, vertaling van Howitt, blz. 285.
  54. History of the Conflict between Religion and Science, blz. 329.
  55. Zie de Gazette du Midi en Le Monde van 3 mei 1864.
  56. Shakespeare, King Richard III, 5de akte, 3de toneel.
  57. Letterlijk de krijsenden of huilenden.
  58. De verstandelijk gehandicapten.
  59. Maar dit is niet altijd het geval, want sommige van deze bedelaars maken er een geregeld en winstgevend beroep van.
  60. De die natali, hfst. 18.
  61. Webster beweert volkomen ten onrechte dat de Chaldeeën de cyclus van eclipsen, een periode van ongeveer 6.586 jaar, saros noemden, ‘de tijd van omwenteling van de maanknopen’. Berosus, zelf een Chaldeeuwse astroloog in de tempel van Belus in Babylon, geeft voor de duur van de sar of sarus 3600 jaar, voor een neros 600 jaar en voor een sossus 60 jaar. Zie Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 28-31, 335-6: Berosus (fragment uit Abydenus), ‘On the Chaldaean Kings and the Deluge’; en fragment uit Theon van Alexandrië in MS. ex. cod. reg. Gall. gr. No. 2390, fol. 154. Ook Eusebius, Chronicon, 1:6.
  62. Voordat de wetenschappers zo’n theorie – al is die traditioneel – verwerpen, zou het toch wel passend zijn als ze verklaarden waarom het noordelijke halfrond aan het einde van het Tertiair zo’n temperatuurdaling had ondergaan dat de hete zone volledig in een Siberisch klimaat is veranderd. Laten we in het oog houden dat het heliocentrische stelsel uit Boven-India afkomstig is en dat de kiemen van alle grote sterrenkundige waarheden door Pythagoras daarvandaan zijn meegebracht. Zolang we geen wiskundig juist bewijs hebben, is de ene hypothese even goed als de andere.
  63. Censorinus, De die natali, hfst. 18. Seneca, Quaestiones naturales, 3:29.
  64. Eusebius, Praeparatio evangelica, boek 9, hfst. 14. Over de toren van Babel en Abraham.
  65. Dit is volkomen in tegenspraak met het bijbelverhaal, dat ons meedeelt dat de zondvloed juist werd gezonden om die reuzen te vernietigen. De priesters van Babylon hadden er geen belang bij om leugens te bedenken.
  66. Coleman, die deze berekening maakt (The Mythology of the Hindus, blz. xiii, Londen, 1832), heeft een ernstige fout in de drukproef laten staan: de duur van het manvantara wordt opgegeven als 368.448.000 jaar, wat precies 60 miljoen jaar te veel is.
  67. Noot vert.: Een kalpa of dag van Brahma is gelijk aan duizend mahayuga’s, dus 4.320.000.000 jaar.
  68. S. Davis, ‘On the Astronomical Computations of the Hindus’, in Asiatic Researches, vol. 2, blz. 225ev.; Higgins, Anacalypsis, 1:176.
  69. Bunsen, Egypt’s Place in Universal History, deel 1, 1848, blz. 24.
  70. De 42 heilige boeken van de Egyptenaren, waarvan Clemens van Alexandrië vermeldt dat ze in zijn tijd bestonden, waren slechts een deel van de boeken van Hermes. Op gezag van de Egyptische priester Abammon schrijft Iamblichus 1200 van dergelijke boeken toe aan Hermes, en Manetho 36.000. Maar het getuigenis van Iamblichus als neoplatonist en magiër wordt natuurlijk door de tegenwoordige critici verworpen. Manetho, die bij Bunsen in hoog aanzien staat als een ‘zuiver historische persoonlijkheid’ . . . met wie ‘geen van de latere uit zijn land afkomstige historici kan worden vergeleken . . .’ (zie Egypt’s Place, deel 1, blz. 97), wordt plotseling een pseudo-Manetho, zodra de ideeën die hij naar voren brengt in strijd komen met de wetenschappelijke vooroordelen tegen de magie en de occulte kennis waarover de priesters van de oudheid beweerden te beschikken. Maar geen archeoloog twijfelt ook maar een ogenblik aan de bijna ongelooflijke ouderdom van de hermetische boeken. Champollion toont groot respect voor hun echtheid en waarheidsliefde, die door veel oude monumenten worden bevestigd. En Bunsen voert onweerlegbare bewijzen aan voor hun ouderdom. Uit zijn onderzoek vernemen we bijvoorbeeld dat er vóór de tijd van Mozes een reeks van 61 koningen was, die aan het mozaïsche tijdperk voorafgingen met een duidelijk aanwijsbare beschaving van enkele duizenden jaren. We kunnen dus ervan verzekerd zijn dat de boeken van Hermes Trismegistus eeuwen vóór de geboorte van de joodse wetgever al bestonden. ‘Schrijfstiften en inktkokers, de oudste van de wereld, werden gevonden op monumenten van de vierde dynastie,’ zegt Bunsen. Wanneer deze eminente egyptoloog de periode van 48.863 jaar vóór Alexander, waarop volgens Diogenes Laërtius de verslagen van de priesters betrekking hebben, verwerpt, dan wordt hij kennelijk nog meer in verlegenheid gebracht door de 10.000 jaar van sterrenkundige waarnemingen. Hij merkt op: ‘Als dit werkelijke waarnemingen zouden zijn, moeten ze zich over 10.000 jaar hebben uitgestrekt’ (blz. 14). ‘We vernemen echter’, voegt hij eraan toe, ‘uit een van hun eigen oude chronologische boeken . . . dat de werkelijke Egyptische overleveringen over het mythologische tijdperk, tienduizenden jaren betreffen’ (Op.cit., deel 1, blz. 15).
  71. Higgins, Anacalypsis, deel 1, blz. 209.
  72. Vita Pythagorae, Amsterdam, 1707.
  73. Hargrave Jennings, The Rosicrucians, 1870, blz. 99-102.

 


Isis ontsluierd, 1:49-90

© 2010  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag