Isis ontsluierd
Een sleutel tot de mysteries van oude en moderne
wetenschap en religie

H.P. Blavatsky

isbn 9789070328771, gebonden, eerste druk 2010, bestel boek

© 2010  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

8. Jezuïtisme en vrijmetselarij


Zonen van katholieken en christenen mogen hun vaders . . . aanklagen voor de misdaad van ketterij, al weten ze dat hun ouders daarvoor zullen worden verbrand en ter dood gebracht. . . . En niet alleen mogen ze aan hen voedsel weigeren, indien ze proberen hen van het katholieke geloof af te brengen, maar ze hebben ook het recht hen te doden.    – Jezuïtisch voorschrift1

– Zeer wijze: ‘Hoe laat is het?’
– Eerw. K.S. Warden: ‘Het is het eerste uur van de dag, de tijd waarop het gordijn van de tempel in tweeën werd gescheurd, toen duisternis en verwarring zich over de aarde hadden uitgespreid, toen het licht werd verduisterd, toen de gereedschappen van de vrijmetselarij onbruikbaar waren gemaakt, toen de vlammende ster verdween, toen de vierkante steen werd gebroken, toen het ‘woord’ verloren was gegaan.
     – Uit het rituaal van de 18de graad (rozenkrans), Schotse Ritus, zuidelijke jurisdictie

Magna est veritas et praevalebit.2

    – Jah-buh-lun

Het grootste kabbalistische werk van de Hebreeën – de Zohar, זהר – werd samengesteld door rabbi Shimon ben Yochai. Volgens sommige critici gebeurde dit jaren vóór het begin van de christelijke jaartelling, volgens anderen pas na de verwoesting van de tempel. Het werd echter pas voltooid door de zoon van Shimon, rabbi Eleazar, en zijn secretaris, rabbi Abba; want het werk is zo ontzaglijk groot, en de erin behandelde onderwerpen zijn zo diepzinnig dat zelfs het hele leven van deze rabbi, die de koning van de kabbalisten wordt genoemd, voor deze taak niet lang genoeg was. Omdat men wist dat hij deze kennis en ook die van de Merkabah bezat, die de ontvangst van het ‘woord’ zeker stelde, kwam zelfs zijn leven in gevaar, en moest hij naar de woestijn vluchten, waar hij 12 jaar in een grot leefde, omringd door trouwe leerlingen, en ten slotte te midden van tekenen en wonderen stierf.3

Maar al is het werk uitgebreid, en al bevat het de belangrijkste punten van de geheime mondelinge overlevering, toch omvat het niet alles. Het is bekend dat deze eerbiedwaardige kabbalist de belangrijkste delen van zijn leer nooit anders dan mondeling meedeelde, en alleen aan een heel beperkt aantal vrienden en leerlingen, onder wie zijn enige zoon. De bestudering van de kabbala zal dus, zonder de laatste inwijding in de Merkabah, altijd onvolledig blijven, en de Merkabah kan alleen in ‘de duisternis, op een eenzame plaats, en na vele verschrikkelijke beproevingen worden onderwezen’. Sinds de dood van Shimon ben Yochai is deze verborgen leer voor de buitenwereld een ongeschonden geheim gebleven. Omdat ze alleen als een mysterie werd overgebracht, werd ze de kandidaat mondeling ‘van aangezicht tot aangezicht, en van mond tot oor’ meegedeeld.

Dit maçonnieke gebod ‘van mond tot oor, en het zacht uitgesproken woord’, is een erfenis van de tannaim en de oude heidense mysteriën. Het gebruik ervan in deze tijd is ongetwijfeld te danken aan de onbezonnenheid van de één of andere afvallige kabbalist, hoewel het ‘woord’ zelf slechts een ‘substituut’ is voor het ‘verloren woord’, en, zoals we hierna zullen aantonen, een betrekkelijk moderne vinding. De werkelijke zin is altijd uitsluitend in het bezit gebleven van de adepten uit verschillende landen van het oostelijk en westelijk halfrond. Slechts een beperkt aantal leiders van de tempeliers, en enkele rozenkruisers uit de 17de eeuw, die altijd in nauw contact stonden met Arabische alchemisten en ingewijden, konden zich werkelijk op het bezit ervan beroemen. Van de 7de tot de 15de eeuw was er in Europa niemand die kon beweren dat hij het kende; en hoewel er vóór de tijd van Paracelsus al alchemisten waren, was hij de eerste die de echte inwijding had doorgemaakt, die laatste ceremonie die de adept het vermogen verleende om over de heilige grond naar het ‘brandende braambos’ te reizen, en ‘het gouden kalf in het vuur te verbranden, tot poeder te vermalen en over het water uit te strooien’. Dit magische water en het ‘verloren woord’ hebben meer dan één van de vóór-mozaïsche Adonirams, Gedaliahs en Hiram Abiffs doen herleven. Het werkelijke woord, dat nu vervangen is door Mac Benac en Mah, werd gebruikt eeuwen vóór het pseudomagische effect ervan op de ‘zonen van de weduwe’ van de laatste twee eeuwen werd beproefd. Wie was in feite de eerste operatieve vrijmetselaar van enige betekenis? Elias Ashmole, de laatste rozenkruiser en alchemist. Hij werd toegelaten tot de vrijheid van de ‘Vereniging van operatieve vrijmetselaars’ in Londen in 1646, en stierf in 1692. In die tijd was de vrijmetselarij niet wat ze later werd; het was noch een politieke noch een christelijke instelling, maar een werkelijk geheime organisatie die alle mannen die verlangden naar de onschatbare zegen van gewetensvrijheid en die vervolging door de geestelijkheid wilden vermijden, tot de banden van lidmaatschap toeliet.4 Pas ongeveer 30 jaar na zijn dood zag wat nu de moderne vrijmetselarij wordt genoemd het licht. Ze werd geboren op 24 juni 1717 in de herberg ‘Apple-tree’, Charles Street, Covent Garden, Londen. En volgens Andersons Constitutions verkozen de enige vier loges in het zuiden van Engeland toen Anthony Sayer tot eerste grootmeester van de vrijmetselaars. Volgens de Latijnse inscriptie op de plaat, aangebracht onder de hoeksteen van het vrijmetselaarsgebouw in Londen in 1775, heeft deze grootloge, ondanks haar prille jeugd, van alle leden van de broederschap in de hele wereld altijd erkenning van haar opperheerschappij geëist. Maar hierover dadelijk meer.

In zijn La kabbale geeft Franck ons – terwijl hij aandacht besteedt aan de ‘esoterische wartaal’ ervan, zoals hij het uitdrukt – naast de vertalingen ook zijn toelichtingen daarop. Over zijn voorgangers zegt hij dat Shimon ben Yochai herhaaldelijk melding maakt van wat de ‘broeders’ in de oudere werken hebben onderwezen. En de schrijver citeert een zekere ‘Ieba, de oude, en Hamnuna, de oude’.5 Maar hij vertelt ons niet wat de twee ‘ouden’ in feite betekenen, of wie ze waren, want hij weet het zelf niet.

Onder de eerbiedwaardige sekte van de tannaim, de wijzen, waren mensen die de geheimen praktisch onderwezen en enkele leerlingen inwijdden in het grootse en laatste mysterie. Maar de Mishnah Chagigah, 2de gedeelte, zegt dat de inhoud van de Merkabah ‘alleen aan wijze oude mensen moet worden meegedeeld’.6 De Gemara van de Chagigah is nog dogmatischer. ‘De belangrijkste geheimen van de mysteriën werden zelfs niet aan alle priesters geopenbaard. Alleen aan de ingewijden werden ze meegedeeld.’ Zo zien we dat dezelfde grote mate van geheimhouding in alle oude religies voorkomt.

Maar, zoals we hebben gezien, bevat noch de Zohar noch enig ander kabbalistisch werk uitsluitend joodse wijsheid. Omdat de leer zelf het resultaat is van duizenden jaren van nadenken, is ze het gemeenschappelijke eigendom van adepten van alle volkeren onder de zon. Niettemin onderwijst de Zohar meer praktisch occultisme dan enig ander boek over dat onderwerp; evenwel niet zoals het door verschillende critici is vertaald en toegelicht, maar door de geheime tekens in de kantlijn. Deze tekens bevatten de geheime instructies, afgezien van de metafysische verklaringen en schijnbare dwaasheden, waarin Josephus, die nooit was ingewijd en die de dode letter meedeelde zoals die aan hem was meegedeeld, zo heilig geloofde.7

De in de Zohar en andere kabbalistische werken besloten liggende echte praktische magie is alleen van nut voor hen die deze innerlijk lezen. De apostelen van de christenen – tenminste zij van wie werd gezegd dat ze als ze dat wilden8 wonderen teweegbrachten – moeten met deze wetenschap bekend zijn geweest. Het zou ongepast zijn voor een christen om ‘magische’ edelstenen, amuletten en andere talismans tegen het ‘boze oog’ – die als tovermiddelen dienen om een mysterieuze invloed uit te oefenen op de eigenaar, of op hem die de magiër wil beheersen – met afschuw of spot te beschouwen. Een aantal van zulke betoverde amuletten zijn nog aanwezig in openbare en privéverzamelingen van oudheden. Veel verzamelaars vertellen over bolronde edelstenen met mysterieuze inscripties, waarvan de betekenis elk wetenschappelijk onderzoek voor een raadsel stelt. King laat ons in zijn Gnostics verschillende van die stenen zien, en beschrijft een witte kornalijn (chalcedon), die aan beide kanten vol staat met inscripties zonder begin of einde, die niemand ooit zou kunnen vertalen – niemand behalve misschien een onderzoeker van de hermetische filosofie of een adept. Maar we verwijzen de lezer naar zijn interessante boek en de platen en beschrijvingen daarin van talismans, om te laten zien dat zelfs de ‘ziener van Patmos’ goed op de hoogte was van deze kabbalistische wetenschap van talismans en edelstenen. Johannes zinspeelt duidelijk op de krachtige ‘witte kornalijn’, een bij de adepten bekende edelsteen, als de ‘alba petra’ (witte steen), de steen van inwijding, waarin gewoonlijk het woord ‘prijs’ is gegraveerd, want hij werd gegeven aan de kandidaat die met succes alle voorafgaande beproevingen van een neofiet had doorstaan. Het is een feit dat de hele Openbaring, en ook het boek Job, eenvoudig een allegorisch verhaal is over de mysteriën en de inwijding daarin van een kandidaat, die Johannes zelf is. Iedere gevorderde vrijmetselaar die goed bekend is met de verschillende graden, zal dit inzien. De getallen zeven, twaalf en nog andere zijn evenzovele lichten die op de duisternis van het werk worden geworpen. Paracelsus beweerde enkele eeuwen geleden hetzelfde. En wanneer we ‘hem die is als de Mensenzoon’ zien zeggen (Openbaring 2:17): ‘Wie overwint, zal ik van het verborgen manna geven, en ook een witte steen waarop een nieuwe naam staat’ – het woord – ‘die niemand kent, behalve degene die hem ontvangt’, welke meester vrijmetselaar kan dan eraan twijfelen dat dit naar inwijdingsallegorieën verwijst?

In de voorchristelijke mithraïsche mysteriën ontving de kandidaat die zonder angst de ‘twaalf martelingen’ die aan de laatste inwijding voorafgingen, doorstond, een kleine ronde koek of wafel van ongedesemd brood, die in een van haar betekenissen de zonneschijf symboliseerde, en bekendstond als het hemelse brood of ‘manna’ waarop figuren waren getekend. Een lam of stier werd gedood, en de kandidaat moest met het bloed worden besprenkeld, zoals ook gebeurde bij de inwijding van keizer Julianus. De zeven regels of mysteries werden daarop aan de ‘pasgeborene’ meegedeeld; deze worden in de Openbaring voorgesteld door de zeven zegels die één voor één werden verbroken (zie hfst. 5 en 6). Er kan geen twijfel over bestaan dat de ziener van Patmos naar deze ceremonie verwees.

De door de paus gezegende rooms-katholieke amuletten en relikwieën hebben dezelfde oorsprong als de ‘Efezische betovering’ – de op een steen gegraveerde of op een stuk perkament getekende magische letters; als de joodse amuletten met verzen uit de Wet, phylacteria, ϕυλακτήρια, geheten; en als de islamitische tovermiddelen met verzen uit de Koran. Al deze dingen werden als beschermende bezweringen gebruikt, en door de gelovigen op hun lijf gedragen. Epiphanius, de waardige vroegere Marcosiër, die deze tovermiddelen amuletten noemt als ze door de manicheeërs worden gebruikt, d.w.z. voorwerpen die men om de hals draagt (periapta) en ‘bezweringen en dergelijk bedrog’, kan moeilijk een smet werpen op het ‘bedrog’ van de heidenen en gnostici zonder ook de rooms-katholieke en pauselijke amuletten daartoe te rekenen.

Maar we vrezen dat consequentheid een deugd is die onder jezuïtische invloed het weinige houvast dat ze op de kerk had aan het verliezen is. Die geslepen, geleerde, gewetenloze, vreselijke ziel van het jezuïtisme, maakt zich binnen de organisatie van de roomse kerk langzaam maar zeker meester van alle invloed en spirituele kracht die ze nog heeft. Voor een betere toelichting van ons onderwerp zal het nodig zijn om de ethische beginselen van de tannaim en theürgen van de oudheid te stellen tegenover die welke worden beleden door de hedendaagse jezuïeten, die nu in feite de roomse kerk beheersen en de verborgen vijand zijn die door hen die haar zouden willen hervormen, moet worden bestreden en overwonnen. Waar en in welk land vinden we in de hele oudheid iets dat lijkt op deze orde, of dat haar zelfs maar benadert? In dit hoofdstuk over geheime genootschappen zijn we het de jezuïeten verschuldigd aandacht aan hen te besteden, want ze vormen een geheimere organisatie dan elke andere, en hebben een veel nauwere band met de tegenwoordige vrijmetselarij – althans in Frankrijk en Duitsland – dan de mensen gewoonlijk weten. Al onmiddellijk na haar ontstaan diende de verontwaardigde openbare moraal haar protest in tegen deze orde.9 Nauwelijks 15 jaar waren verlopen nadat de bul, die de oprichting ervan goedkeurde, was uitgevaardigd, toen haar leden reeds van de ene plaats naar de andere werden verdreven. Portugal en de Nederlanden ontdeden zich van hen in 1578, Frankrijk in 1594, Venetië in 1606, Napels in 1622. In 1816 werden ze uit St. Petersburg verdreven, en in 1820 uit heel Rusland.

Ze was al vanaf haar tiende jaar een veelbelovend kind. Waartoe ze uitgroeide weet iedereen. De jezuïeten hebben deze wereld meer ethische schade toegebracht dan alle helse legers van de mythische Satan. Alle gevoel van overdrijving die deze opmerking in zich schijnt te sluiten, zal verdwijnen wanneer onze lezers in Amerika, die nu weinig over hen weten, op de hoogte worden gesteld van hun beginselen (principia) en regels zoals die voorkomen in verschillende door de jezuïeten zelf geschreven werken. Graag willen we het publiek eraan herinneren dat alle uitspraken die nu volgen en tussen aanhalingstekens staan, ontleend zijn aan authentieke manuscripten of aan door deze befaamde organisatie gedrukte folianten. Vele zijn overgenomen uit het grote boek in quarto10 dat werd gepubliceerd op gezag van, en geverifieerd en vergeleken door de vertegenwoordigers van het Franse parlement. De daarin opgenomen uitspraken werden verzameld en aan de koning aangeboden, opdat, zoals de Arrêt du Parlement du 5 Mars 1762 het uitdrukt,

de oudste zoon van de kerk opmerkzaam zou worden gemaakt op de verdorvenheid van deze leer. . . . Een leer die volmacht geeft tot stelen, liegen, meineed, onzuiverheid, elke hartstocht en misdaad, die moord, vader- en koningsmoord onderwijst, en de godsdienst omverwerpt om die te vervangen door bijgeloof – door tovenarij, heiligschennis, ongeloof en afgoderij te begunstigen . . .

Laten we dan de denkbeelden van de jezuïeten over magie eens onderzoeken. Antonius Escobar zegt in zijn geheime instructies over dit onderwerp:

Het is geoorloofd . . . gebruik te maken van de met behulp van de duivel verkregen wetenschap, mits het behoud en gebruik van die kennis niet afhankelijk zijn van de duivel, want de kennis is op zichzelf goed, en de zonde waardoor ze werd verkregen is voorbij.11

Waarom zou dus een jezuïet niet evengoed de duivel bedriegen, zoals hij elke leek bedriegt?

De goede pater Escobar zegt:

Astrologen en waarzeggers zijn al of niet verplicht de beloning voor hun voorspelling terug te geven als de gebeurtenis niet plaatsvindt. Ik erken dat eerstgenoemde opvatting me helemaal niet bevalt, omdat de astroloog of voorspeller die zich met alle ijver heeft toegelegd op de duivelse kunst die voor zijn doel nodig is, zijn plicht heeft vervuld, ongeacht het resultaat. Evenmin als de arts verplicht is zijn honorarium terug te geven . . . indien zijn patiënt mocht sterven, is de astroloog verplicht het door hem in rekening gebrachte bedrag te restitueren . . . behalve wanneer hij geen moeite heeft gedaan, of niet op de hoogte was van de duivelse kunst; want wanneer hij zijn best heeft gedaan, heeft hij geen bedrog gepleegd.12

Verder vinden we over astrologie het volgende:

Indien iemand, op grond van een vermoeden dat is gebaseerd op de invloed van de sterren en op iemands karakter, aard en manier van doen, beweert dat hij soldaat, geestelijke of bisschop zal worden, dan kan deze voorspelling geheel vrij van zonde zijn; want de sterren en de aard van de mens kunnen het vermogen hebben de wil van de mens naar een bepaald lot of een bepaalde positie te doen neigen, maar niet die te dwingen.13

Busembaum en Lacroix zeggen in Theologia moralis14:

Handlijnkunde kan als geoorloofd worden beschouwd, indien men uit de lijnen en indelingen van de handen de gesteldheid van het lichaam kan opmaken, en met waarschijnlijkheid de neigingen en eigenschappen van de ziel kan inschatten.15

Van deze edele broederschap, waarvan veel predikanten de laatste tijd zo krachtig hebben ontkend dat ze ooit geheim is geweest, is overtuigend bewezen dat ze dat wel is. Haar statuten zijn door de jezuïet Polancus in het Latijn vertaald, en in 1558 bij die Sociëteit in Rome gedrukt.

Ze werden zorgvuldig geheimgehouden; aan de meeste jezuïeten zelf waren slechts fragmenten ervan bekend. Ze zagen niet het licht vóór 1761, toen ze op bevel van het Franse parlement [in 1761 en 1762] in het beruchte proces van pater Lavalette werden gepubliceerd.16

De graden van de orde zijn: 1. novieten, 2. lekenbroeders of tijdelijke helpers, 3. scholastici, 4. geestelijke helpers, 5. zij die drie geloften hebben afgelegd, 6. zij die vijf geloften hebben afgelegd. ‘Er bestaat ook een geheime klasse, die alleen aan de Generaal en aan enkele loyale jezuïeten bekend is, en die misschien, meer dan enige andere, heeft bijgedragen aan de gevreesde en mysterieuze macht van de orde’, zegt Nicolini.17 De jezuïeten beschouwen het als een van de grootste verdiensten van hun orde dat Loyola, met een speciale memorie aan de paus, een verzoekschrift tot heroprichting van dat afgrijselijke en verafschuwde instrument tot massale afslachting – het beruchte tribunaal van de inquisitie – heeft gesteund.

Deze jezuïeten-orde is nu in Rome almachtig. Ze hebben opnieuw een plaats gekregen in de congregatie voor bijzondere kerkelijke zaken, in het Departement van het Secretariaat van de Paus en in het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De pauselijke regering was, vóór Victor Emanuel Rome innam, jarenlang geheel in hun handen. Het genootschap telt nu 8584 leden. Maar laten we eens bekijken wat hun belangrijkste regels zijn. Door ons op de hoogte te stellen van hun manier van werken, kunnen we nagaan hoe de hele katholieke kerk waarschijnlijk functioneert. Mackenzie zegt:

De orde heeft geheime tekens en wachtwoorden overeenkomstig de graden waartoe de leden behoren, en omdat ze geen specifieke kleding dragen, is het heel moeilijk hen te herkennen, tenzij ze zich als leden van de orde bekendmaken; want ze kunnen zich voordoen als protestanten of katholieken, democraten of aristocraten, ongelovigen of fanatici, afhankelijk van de specifieke opdracht die hun is toevertrouwd. Hun spionnen zijn overal, in alle rangen van de maatschappij, en ze kunnen geleerd en wijs, of eenvoudig en dwaas lijken, afhankelijk van hun instructies. Er zijn jezuïeten van beide geslachten en alle leeftijden, en het is een bekend feit dat leden van de orde van hoge komaf en verfijnde opvoeding in protestantse families als huisbedienden werken, en andere soortgelijke dingen doen ter bevordering van de doeleinden van de Sociëteit. We kunnen niet genoeg op onze hoede zijn, want de hele Sociëteit, die is gebaseerd op de wet van onmiddellijke gehoorzaamheid, kan haar kracht met onfeilbare, noodlottige nauwkeurigheid op ieder gewenst punt richten.18

De jezuïeten beweren dat ‘de Sociëteit van Jezus niet door mensen is bedacht, maar dat ze uitging van hem wiens naam ze draagt. Want Jezus zelf heeft de leefregel die de Sociëteit volgt, beschreven, eerst door zijn voorbeeld, en later door zijn woorden.’19

Laten alle vrome christenen dan luisteren, en kennis nemen van deze zogenaamde ‘leefregel’ en voorschriften van hun God, zoals die door de jezuïeten in praktijk worden gebracht. Petrus Alagona zegt:

Volgens Gods gebod is het geoorloofd een onschuldig mens te doden, te stelen of . . . te bedrijven . . . (Ex mandato Dei licet occidere innocentem, furari, fornicari), want hij is de Heer van leven en dood en van alle dingen, en daarom is het onze plicht tegenover hem zijn gebod na te komen.20

Iemand die tot een religieuze orde behoort en korte tijd met een zondig doel zijn kleed aflegt, begaat geen afschuwelijke zonde, en haalt zich niet de straf van de kerkban op de hals.21

Johannes Baptistus Taberna (Synopsis theologiae practicae) behandelt de volgende vraag: ‘Is een rechter verplicht het smeergeld terug te geven dat hij heeft ontvangen om een vonnis uit te spreken?’ Antwoord: ‘Indien hij het smeergeld heeft ontvangen om een onrechtvaardig vonnis uit te spreken, mag hij het waarschijnlijk behouden. . . . Deze mening wordt gedeeld en verdedigd door 58 doctoren’ (jezuïeten).22

We zullen hiermee nu niet doorgaan. Bijna al deze voorschriften zijn zo walgelijk verdorven, huichelachtig en demoraliserend dat men vele ervan onmogelijk kon drukken, behalve in het Latijn.23 Later zullen we op enkele meer fatsoenlijke ter vergelijking nog terugkomen. Maar wat moeten we denken van de toekomst van de katholieke wereld, indien ze in woord en daad door deze doortrapte sociëteit zal worden bestuurd? En dat dit zal gebeuren, kunnen we moeilijk betwijfelen, omdat we de kardinaal en aartsbisschop van Cambrai dit luid aan alle gelovigen horen verkondigen. Zijn bisschoppelijke brief heeft in Frankrijk tot enig rumoer geleid, maar omdat er een eeuw is voorbijgegaan sinds deze schandelijke beginselen aan het licht zijn gebracht, hebben de jezuïeten ruim de tijd gehad om bij het ontkennen van de ware beschuldigingen met zoveel succes te liegen dat de meeste katholieken zoiets nooit zullen geloven. Op 23 juli 1773 hief de onfeilbare paus Clemens XIV (Ganganelli) de orde op, en toch herleefde ze weer; een andere even onfeilbare paus, Pius VII, stelde haar op 7 augustus 1814 weer in.

Maar laten we eens horen wat de monseigneur van Cambrai in 1876 zo haastig wil verkondigen. We citeren uit een lekenblad:

Hij beweert onder andere dat clericalisme, ultramontanisme en jezuïtisme één en hetzelfde zijn – d.w.z. katholicisme – en dat de vijanden van de godsdienst een onderscheid daartussen hebben gemaakt. Er was een tijd, zegt hij, dat in Frankrijk een bepaalde theologische opvatting over het gezag van de paus algemeen werd aangenomen. Ze was beperkt tot ons volk, en was kortgeleden ontstaan. De burgerlijke macht legde gedurende anderhalve eeuw officieel haar gezag op. Zij die deze opvattingen huldigden, werden gallicanen genoemd, en zij die ertegen protesteerden, ultramontanen, omdat het centrum van hun leer aan de overzijde van de Alpen, in Rome, lag. Tegenwoordig is het onderscheid tussen de twee scholen niet langer toelaatbaar. Er kan geen theologisch gallicanisme meer bestaan, omdat de kerk deze mening niet langer tolereert. Ze is door het Oecumenisch Concilie van het Vaticaan plechtig en onherroepelijk veroordeeld. Men kan nu geen katholiek zijn zonder ultramontaan – en jezuïet – te zijn.24

Hierdoor is de zaak beslist. We zullen onze conclusies voorlopig achterwege laten, en vervolgens enkele jezuïtische praktijken en voorschriften vergelijken met die van individuele mystici en georganiseerde kasten en genootschappen uit de oudheid. Zo krijgt de onbevooroordeelde lezer de gelegenheid om te beoordelen in hoeverre hun leringen de strekking hebben de mensheid ten goede te komen of te verlagen.

Rabbi Joshua ben Hananiah, die omstreeks 72 n.Chr. stierf, verklaarde openlijk dat hij op basis van het boek Sefer Jetzirah ‘wonderen’ had verricht, en daagde elke scepticus uit.25 Franck citeert uit de Babylonische Talmud de namen van twee andere wonderdoeners, de rabbi’s Chanina en Oshaia.26

Simon Magus was ongetwijfeld een leerling van de tannaim van Samaria; de reputatie die hij achterliet, en de hem gegeven titel ‘de grote kracht van God’ spreken sterk in het voordeel van de bekwaamheid van zijn leermeesters. De lasterpraatjes over hem die door de onbekende schrijvers en samenstellers van de Handelingen en andere geschriften zo ijverig werden verspreid, konden de waarheid niet zozeer verminken dat het feit dat geen christen hem in wonderdaden kon evenaren, verborgen bleef. Het verhaal over zijn val tijdens een vlucht door de lucht, waarbij hij beide benen zou hebben gebroken en daarop zelfmoord zou hebben gepleegd, is belachelijk. Waarom baden de apostelen, in plaats van in gedachten te bidden dat dit zou gebeuren, niet liever dat het hun zou zijn gegeven om Simon in wonderen te overtreffen; ze hadden dan hun beweringen veel gemakkelijker kunnen bewijzen, en zo duizenden tot het christendom kunnen bekeren. Het nageslacht heeft maar één kant van het verhaal gehoord. Indien de leerlingen van Simon eens een kans kregen, dan zouden we misschien horen dat het Petrus was die zijn beide benen brak, als we niet geweten hadden dat deze apostel te voorzichtig was om zich ooit in Rome te wagen. Zoals verschillende kerkelijke schrijvers erkennen, heeft geen enkele apostel ooit zulke ‘bovennatuurlijke wonderen’ verricht. Vrome mensen zullen natuurlijk zeggen dat dit des te meer bewijst dat het de ‘duivel’ was die door Simon werkte.

Simon werd beschuldigd van godslastering tegen de Heilige Geest, omdat hij die voorstelde als de ‘heilige spiritus, het verstand (Latijn: mens), of de moeder van alles’. Dezelfde uitdrukking wordt echter gebruikt in het boek Henoch27, waar hij, in tegenstelling tot de ‘Mensenzoon’, ‘zoon van de vrouw’ zegt. In de Codex van de nazarenen en in de Zohar is die uitdrukking heel gebruikelijk, evenals in de boeken van Hermes; en zelfs in het apocriefe Evangelie van de Hebreeën lezen we dat Jezus zelf het geslacht van de Heilige Geest erkende door de uitdrukking ‘mijn moeder, de heilige pneuma28 te gebruiken.

Maar wat betekenen de ketterij van Simon en de godslasteringen van alle ketters, vergeleken met die van diezelfde jezuïeten, die nu de paus, het kerkelijke Rome en de hele katholieke wereld zo volkomen hebben overmeesterd? Luister nog eens naar hun geloofsbelijdenis.

Doe wat uw geweten u zegt dat goed en geboden is; indien u door een onoverkomelijke misvatting denkt dat liegen of godslastering door God geboden is, laster dan.29

Laat na wat uw geweten u zegt dat verboden is; laat na God te vereren als u onwankelbaar gelooft dat dit door God verboden is.30

Er bestaat een stilzwijgende wet. . . . gehoorzaam een verkeerd gebod van het geweten waarin u onwankelbaar gelooft. Lieg – zo vaak u onwankelbaar gelooft dat een leugen geboden is.31

Laten we aannemen dat een katholiek onwankelbaar gelooft dat het aanbidden van beelden verboden is; in zo’n geval zal onze Heer Jezus Christus verplicht zijn tegen hem te zeggen: ‘Ga weg van mij, u vervloekte . . . omdat u mijn beeld heeft aanbeden.’ Er is dus evenmin iets ongerijmds in te veronderstellen dat Christus zal zeggen: ‘Kom u gezegende . . . omdat u heeft gelogen, waarbij u onwankelbaar gelooft dat ik in zo’n geval heb voorgeschreven om te liegen.’32

Bewijst dit niet – maar nee! woorden schieten tekort om recht te doen aan de emoties die deze verbazingwekkende voorschriften in de borst van ieder eerlijk mens moeten opwekken. Alleen door een stilzwijgen, voortkomend uit een onwankelbare afkeer, kunnen we adequaat recht doen aan zo’n ongeëvenaarde ethische verdorvenheid.

Toen de jezuïeten in 1606 uit Venetië werden verdreven, kwamen de gevoelens van het volk zeer krachtig tot uiting. Grote volksmenigten hadden de bannelingen naar de kust gevolgd, en de kreet van vaarwel die hen over de golven naklonk was: ‘Ande in malora!’ (Ga weg! en laat het u slecht gaan). ‘Deze kreet weerklonk gedurende de twee daaropvolgende eeuwen’, zegt Quinet, die dit meedeelt, ‘in Bohemen in 1618 . . . in India in 1623 . . . en in de hele christelijke wereld in 1773.’33

In welk opzicht was Simon Magus dan een godslasteraar, indien hij alleen deed wat zijn geweten hem onwankelbaar vertelde dat waar was? En in welk bepaald opzicht waren ooit de ‘ketters’, of zelfs de ongelovigen van de ergste soort, meer te berispen dan de jezuïeten – die van Caen34 bijvoorbeeld – die het volgende zeggen:

De christelijke godsdienst . . . is vanzelfsprekend geloofwaardig, maar niet vanzelfsprekend waar. Hij is vanzelfsprekend geloofwaardig, want het spreekt vanzelf dat iedereen die hem aanneemt, verstandig is. Hij is niet vanzelfsprekend waar, want hij geeft óf de leringen onduidelijk weer, óf de dingen die hij leert, zijn onduidelijk. Zij die beweren dat de christelijke godsdienst vanzelfsprekend waar is, zijn dus verplicht te erkennen dat hij vanzelfsprekend niet waar is (stelling 5).

Leid daaruit af:

1. Dat het niet vanzelf spreekt dat er nu in de wereld één ware religie bestaat.
2. Dat het niet vanzelf spreekt dat de christelijke godsdienst van alle op aarde bestaande religies de meest ware is; want heeft u alle landen ter wereld bereisd, of kent u anderen die dat hebben gedaan? . . .
4. Dat het niet vanzelf spreekt dat de voorspellingen van de profeten werden gedaan onder inspiratie van God; want waarmee kunt u mijn uitspraak weerleggen, als ik ontken dat het echte profetieën waren, of beweer dat het slechts gissingen waren?
5. Dat het niet vanzelf spreekt dat de wonderen die volgens de verslagen door Christus zouden zijn verricht, werkelijk zijn gebeurd; hoewel niemand die verstandig is ze kan ontkennen (stelling 6).

Ook hoeven christenen niet te erkennen dat ze geloven in Jezus Christus, in de drie-eenheid, in alle geloofsartikelen en in de tien geboden. Het enige duidelijk omschreven geloof dat voor de eerstgenoemden [de joden] nodig was, en ook voor de laatstgenoemden [de christenen] nodig is, is 1. het geloof in God, en 2. in een belonende God [stelling 8].

Vandaar dat het ook meer dan ‘vanzelfsprekend’ is dat er in het leven van de grootste leugenaar wel eens momenten zijn dat hij de waarheid kan spreken. De ‘goede kerkvaders’ geven daarvan zo’n prachtig voorbeeld dat we duidelijker dan ooit inzien waar de oorsprong ligt van de plechtige veroordeling op het Oecumenische Concilie in 1870 van bepaalde ‘ketterijen’, en van het opleggen van andere geloofsartikelen waarin niemand minder geloofde dan zij die de paus ertoe brachten ze uit te vaardigen. De geschiedenis moet misschien nog leren dat de 80-jarige paus, bedwelmd door de dampen van zijn pas ingestelde onfeilbaarheid, slechts de getrouwe echo van de jezuïeten was. Michelet zegt:

Een oude bevende man wordt op het pavois van het Vaticaan getild; alles ligt in hem besloten en wordt tot hem beperkt. . . . Vijftien eeuwen lang had het christendom zich onderworpen aan het geestelijke juk van de kerk. . . . Maar dat juk was niet voldoende voor hen; zij wilden dat de hele wereld zou buigen voor het gezag van één meester. Mijn eigen woorden zijn hier te zwak; ik zal de woorden van anderen citeren. Zij [de jezuïeten] wilden [deze beschuldiging is hun door de bisschop van Parijs ten overstaan van het voltallige Concilie van Trente voor de voeten geworpen] van de bruid van Christus een prostituee maken die is overgeleverd aan de wil van één mens.35

Ze zijn erin geslaagd. De kerk is voortaan een willoos werktuig, en de paus een treurig, zwak instrument in handen van deze orde. Maar hoelang nog? Totdat het einde komt, doen oprechte christenen er goed aan zich de profetische jammerklachten van de in drie opzichten grootste Hermes over zijn eigen land te herinneren:

Helaas, helaas, mijn zoon, op een dag zullen de heilige hiërogliefen slechts afgoden zijn. De wereld zal de symbolen van de wetenschap ten onrechte aanzien voor goden, en het edele Egypte ervan beschuldigen helse monsters te hebben aanbeden. Maar zij die ons op die manier zullen belasteren, zullen zelf de dood in plaats van het leven, en dwaasheid in plaats van wijsheid vereren; ze zullen liefde en vruchtbaarheid afkeuren, hun tempels vullen met beenderen van doden als relikwieën, en hun jeugd verspillen in eenzaamheid en tranen. Hun maagden zullen weduwen [nonnen] zijn, vóór ze echtgenoten zijn, en verteren van verdriet; want de mensen zullen de heilige mysteriën van Isis hebben veracht en ontwijd.36

Hoe juist die voorspelling is gebleken zien we uit het volgende jezuïtische voorschrift, dat we eveneens ontlenen aan het rapport van de commissie van het parlement in Parijs.

Pater Gabriël Vasquez zegt over afgoderij:

De juiste opvatting is dat het geoorloofd is alle levenloze en redeloze dingen te aanbidden. Indien de leer die we hebben vastgesteld goed wordt begrepen, mag niet alleen een geschilderde afbeelding en elk heilig voorwerp dat door het openbare gezag voor de verering van God is bestemd, gelijktijdig met God worden aanbeden als zijn afbeelding, maar ook elk ander ding van deze wereld, ongeacht of het levenloos en redeloos, of met rede begiftigd is.37

Waarom zouden we niet, afgezien van het gevaar, gelijktijdig met God, elk willekeurig ding van deze wereld aanbidden en vereren; want door de aard van zijn essentie is God in alles [dit is precies wat de pantheïst en de hindoefilosofie beweren], en houdt hij door zijn kracht alles voortdurend in stand; en wanneer we ons ervoor neerbuigen en er een kus op geven, dan bieden we ons met onze hele ziel aan God, de maker ervan, aan, en aan de oervorm van de afbeelding [er volgen voorbeelden van relikwieën, enz.]. . . . We kunnen daaraan nog toevoegen dat, omdat alles in deze wereld het werk van God is, en God altijd daarin verblijft en werkt, we ons nog eerder kunnen voorstellen dat hij erin is, dan een heilige in het gewaad dat hem heeft toebehoord. Daarom is het noch zinloos noch bijgelovig, maar een daad van de zuiverste religie, om, zonder op een of andere manier aan de waardigheid van het geschapen voorwerp aandacht te besteden, onze gedachten alleen op God te richten, terwijl we aan het schepsel het teken van onze onderwerping geven door een kus of prosternatie.38

Dit is een voorschrift dat, ongeacht of het de christelijke kerk tot eer strekt of niet, tenminste zinvol kan worden geciteerd door elke hindoe, Japanner of andere heiden, wanneer hem het vereren van afgoden wordt verweten. We citeren het met opzet ten bate van onze gerespecteerde ‘heidense’ vrienden, die deze regels misschien lezen.

De voorspelling van Hermes is minder dubbelzinnig dan een van de zogenaamde profetieën van Jesaja, die als een voorwendsel hebben gediend om te zeggen dat de goden van alle volkeren demonen waren. Maar feiten zijn soms sterker dan het krachtigste geloof. Alles wat de joden leerden, hadden ze van oudere volkeren dan zijzelf. De Chaldeeuwse magiërs waren hun leermeesters in de geheime leer; gedurende de Babylonische ballingschap leerden ze zowel haar metafysische als praktische leringen kennen. Plinius vermeldt drie scholen van magiërs: één waarvan hij aantoont dat ze gesticht is in een onbekende oudheid, de tweede ingesteld door Ostanes en Zarathoestra, de derde door Mozes en Jannes39. En alle kennis die in het bezit was van deze verschillende scholen – de magische, de Egyptische of de joodse – kwam uit India, of beter gezegd van beide kanten van de Himalaya. Veel verloren geheimen liggen bedolven onder het zand in de Gobi-woestijn van Oost-Turkestan, en de wijzen van Khotan hebben nog vreemde overleveringen en kennis van de alchemie bewaard.

Baron Bunsen toont aan dat ‘de bron van de oude gebeden en hymnen van het Egyptische Dodenboek dateert uit de tijd vóór Menes, en waarschijnlijk thuishoort in de aan Menes voorafgaande dynastie van Abydos, tussen 3100 en 4500 v.Chr.’ De geleerde egyptoloog plaatst het tijdperk van Menes, of het nationale rijk, niet later dan 3059 v.Chr., en bewijst dat ‘het stelsel van de verering en mythologie van Osiris al was gevormd’ vóór dit tijdperk van Menes.40

We vinden in de hymnen van dit tijdperk, dat door de wetenschap vóór de tijd van het paradijs is geplaatst (want Bunsen voert ons terug tot enkele eeuwen vóór het jaar van de schepping van de wereld, volgens de bijbelse chronologie in 4004 v.Chr.), nauwkeurig omschreven ethische lessen die wat inhoud betreft geheel, en qua vorm bijna geheel, gelijk zijn aan die welke Jezus preekte in zijn Bergrede. We beroepen ons voor deze bewering op het gezag van de bekwaamste egyptologen en kenners van de heilige Egyptische teksten. ‘De inscripties van de 12de dynastie staan vol ritualistische formules’, zegt Bunsen. Op de monumenten van de oudste dynastieën vindt men fragmenten uit de boeken van Hermes, en

op die van de 12de [dynastie] zijn gedeelten uit een ouder rituaal volstrekt niet zeldzaam. . . . De hongerigen te voeden, de dorstigen te laven, de naakten te kleden, de doden te begraven . . . waren de eerste plichten van een vroom mens. . . . De leer van de onsterfelijkheid van de ziel dateert uit dat tijdperk (Schrijftablet, British Museum, 562).41

En misschien nog wel uit een veel vroegere tijd. Ze dateert uit de tijd dat de ziel een objectief waarneembaar wezen was, zodat haar bestaan toen moeilijk door haarzelf kon worden ontkend, toen de mensheid een spiritueel ras was en er geen dood bestond. Tegen het einde van de levenscyclus verviel de etherische mens-geest toen tot de aangename sluimering van tijdelijke onbewustheid in de ene sfeer, om slechts te ontdekken dat hij ontwaakte in het nog schitterender licht van een hogere sfeer. Maar terwijl de spirituele mens altijd ernaar streeft steeds hoger te stijgen naar de bron van het bestaan, en daarbij door cyclussen en sferen van individueel leven gaat, moest de fysieke mens met de grote cyclus van de universele schepping neerdalen tot hij zich met aardse gewaden bekleed zag. Vanaf die tijd was de ziel te diep weggestopt onder de fysieke kleding om haar bestaan opnieuw te laten gelden, behalve bij meer spirituele figuren, die met elke cyclus zeldzamer werden. En toch heeft geen van de prehistorische volkeren ooit eraan gedacht het bestaan of de onsterfelijkheid van de innerlijke mens, het werkelijke ‘zelf’, te ontkennen. Maar we moeten de leringen van de oude filosofieën in gedachten houden: alleen de geest is onsterfelijk; de ziel is op zichzelf noch eeuwig noch goddelijk. Wanneer ze te nauw is verbonden met de fysieke hersenen van haar aardse omhulsel, wordt ze langzamerhand een beperkt denkvermogen, niet meer dan een dierlijk en gewaarwordend levensbeginsel, de nefesh uit de Hebreeuwse Bijbel.42

De leer van de drie-enige aard van de mens is even duidelijk omschreven in de boeken van Hermes als in het stelsel van Plato, of in de stelsels van de boeddhistische en brahmaanse filosofieën. En dit is een van de belangrijkste en ook een van de minst begrepen leringen van de hermetische wetenschap. De Egyptische mysteriën, waarvan de wereld zo gebrekkig op de hoogte is, namelijk alleen door enkele korte toespelingen daarop in de Metamorfosen van Apuleius, onderwezen de grootste deugden. Ze onthulden de aspirant in de ‘grote’ inwijdingsmysteriën dat waarnaar veel van onze hedendaagse onderzoekers van de hermetische leer in de kabbalistische boeken vergeefs zoeken, en wat geen duistere leringen van de kerk, onder leiding van de orde van de jezuïeten, ooit zullen kunnen ontsluieren. Het is dus een belediging voor de oude geheime genootschappen van hiërofanten om deze te vergelijken met de kunstmatig teweeggebrachte hallucinaties van die enkele volgelingen van Loyola die misschien in het begin van hun loopbaan oprecht zijn geweest. En toch moeten we dat doen als we eerstgenoemden recht willen doen.

Moord in welke vorm ook was bij zowel de Egyptenaren als de Grieken een van de meest onoverkomelijke belemmeringen om te worden ingewijd. Eén van de beste kwalificaties voor toelating tot de orde van de jezuieten, is een moord ter verdediging van het jezuïtisme.

Kinderen mogen hun ouders doden als deze hen dwingen het katholieke geloof te verlaten.

Zonen van katholieken en christenen mogen hun vaders, wanneer deze hen van het geloof willen afbrengen, aanklagen voor de misdaad van ketterij, al weten ze dat hun ouders daarvoor zullen worden verbrand en ter dood gebracht, zoals Tolet leert. . . . En niet alleen mogen ze aan hen voedsel weigeren . . . maar ze hebben ook het recht hen te doden.43

Het is bekend dat keizer Nero nooit om inwijding in de mysteriën heeft durven vragen, omdat hij Agrippina had vermoord!

In afdeling 14 van Principles of the Jesuits vinden we onder Moord, de volgende christelijke beginselen, die pater Henri Henriquez ons op het hart drukt:

Als een overspelige man, zelfs al zou hij geestelijke zijn . . . door de echtgenoot van haar wordt aangevallen, en de aanvaller doodt . . . wordt hij niet als abnormaal beschouwd [non videtur irregularis].44

Afd. 15, over Moord en vadermoord zegt:

. . . als een vader [die in ballingschap is] de staat en de samenleving in het algemeen kwaad doet, en er geen andere middelen zouden bestaan om zo’n nadeel af te wenden, dan zou ik de mening van de eerdergenoemde auteurs goedkeuren [dat een zoon zijn vader doodt].45

‘Het is een geestelijke, of iemand van de godsdienstige orde, geoorloofd een lasteraar te doden die afschuwelijke beschuldigingen tegen hemzelf of tegen zijn godsdienst dreigt te verspreiden’,46 luidt de door de jezuïet Franciscus Amicus gegeven regel.

Hierbij laten we het. Ons wordt door de hoogste autoriteiten meegedeeld wat iemand uit de katholieke gemeenschap mag doen terwijl hij toch de reputatie van jezuïtische heiligheid behoudt, maar wat door de gewone wet en de algemene moraal als misdadig wordt bestempeld. Maar laten we de medaille eens omkeren, en nagaan van welke beginselen de heidense Egyptische moralisten de wereld doordrongen vóór deze met die moderne verbeteringen in de ethiek werd gezegend.

In Egypte was elke stad van betekenis door een heilig meer van haar begraafplaats gescheiden. Dezelfde ceremonie van het oordeel die volgens het Dodenboek plaatsvond in de wereld van de geest, vond gedurende de begrafenis van de mummie op aarde plaats. Tweeënveertig rechters of raadgevers kwamen op de oever bijeen, en beoordeelden de vertrokken ‘ziel’ naar haar daden toen ze in het lichaam was, en slechts na eenstemmige goedkeuring door deze postmortale jury mocht de veerman, die de geest van de dood voorstelde, het lichaam van de vrijgesproken overledene naar zijn laatste rustplaats vervoeren. Daarna keerden de priesters binnen de heilige muren terug, en onderrichtten de neofieten over het plechtige drama dat dan waarschijnlijk plaatsvond in het onzichtbare rijk waarheen de ziel was gevlogen. De al-om-jah47 legden sterk de nadruk op de onsterfelijkheid van de geest. In de Crata Repoa48 komt de volgende beschrijving van de zeven graden van inwijding voor.

Na een voorbereidende beproeving in Thebe, waar de neofiet vele beproevingen moest doormaken die de ‘twaalf martelingen’ werden genoemd, werd hem bevolen zijn hartstochten te beheersen, en zijn God voortdurend in gedachten te houden. Dan moest hij als een symbolische voorstelling van de zwerftochten van de ongezuiverde ziel, verschillende ladders bestijgen, en in de duisternis rondzwerven in een grot met vele deuren, die alle gesloten waren. Wanneer hij de vreselijke beproevingen had doorstaan, kreeg hij de graad van pastophoros; de tweede en derde graad werden neokoros en melanephoros genoemd. Hij werd dan in een grote onderaardse kamer geleid, waarin veel opgebaarde mummies lagen, en werd gebracht bij de kist die het verminkte, met bloed bevlekte, lichaam van Osiris bevatte. Deze zaal wordt de ‘poorten van de dood’ genoemd, en op dit mysterie slaan ongetwijfeld de fragmenten in het boek Job (38:17) en andere gedeelten van de Bijbel waar over deze poorten wordt gesproken.49 In hoofdstuk 10 geven we de esoterische interpretatie van het boek Job, dat het inwijdingsgedicht bij uitstek is.

Hebben de poorten van de dood zich voor u geopend?
Heeft u de deuren van de schaduw van de dood gezien?

vraagt de ‘Heer’ – d.w.z. de al-om-jah, de inwijder – aan Job, als hij op deze derde graad van inwijding zinspeelt.

Wanneer de neofiet had gezegevierd over de verschrikkingen van deze beproeving, werd hij naar de ‘zaal van de geesten’ geleid, om door hen te worden geoordeeld. Onder de regels die hem werden geleerd was het gebod

nooit wraak te nemen of wraak te willen nemen; altijd gereed te staan om een broeder in gevaar te helpen, zelfs met gevaar voor eigen leven; alle lijken te begraven; zijn ouders boven alles te eren, voor ouden van dagen respect te hebben, en zwakkeren dan hijzelf te beschermen, en ten slotte altijd het stervensuur en dat van de opstanding in een nieuw, onvergankelijk lichaam, in gedachten te houden.50

Zuiverheid en kuisheid werden hem zeer aanbevolen, en overspel werd met de dood bestraft.

Vervolgens werd de Egyptische neofiet tot een kistophoros gemaakt. In deze graad werd hem de mysterienaam IAO meegedeeld. De vijfde graad was die van balahate, waarin hij door Horus werd onderwezen in de alchemie, waarvoor het ‘woord’ chemi werd gebruikt. In de zesde werd hem de priesterdans in de cirkel geleerd, waarin hij werd onderwezen in de astronomie, want ze stelde de loop van de planeten voor. In de zevende graad werd hij ingewijd in de laatste mysteriën. Na een laatste beproeving in een daarvoor gereserveerd gebouw kwam de astronomos, zoals hij dan werd genoemd, uit die heilige vertrekken tevoorschijn onder de naam maneras, en ontving hij een kruis – de tau, die bij zijn dood op zijn borst moest worden gelegd. Hij was dan een hiërofant.

We lazen hierboven de regels voor deze heilige ingewijden van de christelijke Sociëteit van Jezus. Vergelijk die eens met de regels die aan de heidense kandidaat werden opgelegd, en de christelijke(!) ethiek met die waarop zo de nadruk werd gelegd in die heidense mysteriën, waarover de kerk alle banbliksems van een wrekende godheid afriep. Had de kerk zelf geen mysteriën? Of waren die in enig opzicht zuiverder en edeler, of spoorden ze meer aan tot het leiden van een heilig deugdzaam leven? Laten we eens horen wat Nicolini in zijn gedegen History of the Jesuits over de hedendaagse mysteriën van het christelijke klooster te zeggen heeft.51

In de meeste kloosters, en meer in het bijzonder in die van de capucijners en hervormden [reformati], begint met Kerstmis een reeks feestdagen die loopt tot aan de vastenperiode. Allerlei spelen worden gehouden, de prachtigste banketten gegeven, en vooral in de kleine steden is de eetzaal van het klooster voor het grootste deel van de inwoners de beste plaats van vermaak. Bij carnavals hebben er twee of drie heel prachtige feesten plaats; de tafel is dan zo rijkelijk voorzien dat men zou kunnen denken dat de Overvloed hier de hele inhoud van haar hoorn had uitgestort. Men moet bedenken dat deze twee orden van aalmoezen leven.52 De sombere stilte van het klooster heeft plaatsgemaakt voor een geroezemoes van pretmakers, en in zijn duistere gewelven weerklinken nu andere liederen dan die van de psalmdichter. Door een bal wordt het feest opgevrolijkt en afgesloten, en om het nog opgewekter te maken, en misschien wel om te bewijzen hoe volkomen hun kuisheidsgelofte al hun vleselijke lust heeft uitgeroeid, verschijnen enkele jonge monniken koket gekleed in de kleren van de schone sekse, en beginnen te dansen met anderen, die getransformeerd zijn in vrolijke cavaliers. Een beschrijving van het schandelijke toneel dat dan volgt, zou mijn lezers slechts doen walgen. Ik zal alleen maar zeggen dat ikzelf vaak toeschouwer bij zulke saturnaliën ben geweest.

De cyclus beweegt zich neerwaarts, en bij het afdalen ontwikkelt de fysieke, dierlijke aard van de mens zich meer en meer ten koste van het spirituele zelf.53 Met wat een walging kunnen we ons niet van deze godsdienstige klucht, die hedendaags christendom wordt genoemd, wenden tot de edele religies van de oudheid!

In het Egyptische Begrafenisritueel, dat onder de hymnen van het Dodenboek is te vinden, en door Bunsen ‘dat kostbare mysterieuze boek’ wordt genoemd, lezen we een toespraak van de overledene, in de rol van Horus, waarin alles wordt opgesomd wat hij voor zijn vader Osiris heeft gedaan. De godheid zegt onder andere:

30. Ik heb u uw geest gegeven.
31. Ik heb u uw ziel gegeven.
32. Ik heb u uw kracht [lichaam] gegeven, enz.54

Op een andere plaats blijkt dat de entiteit die door de ontlichaamde ziel als ‘vader’ wordt aangesproken, de ‘geest’ van de mens betekent, want het vers zegt: ‘Ik heb mijn ziel laten komen om met zijn vader’, de geest ervan, ‘te spreken’.

De Egyptenaren beschouwden hun Ritueel in wezen als een goddelijke inspiratie, kortom op dezelfde manier als de tegenwoordige hindoes de Veda’s, en de tegenwoordige joden hun boeken van Mozes beschouwen. Bunsen en Lepsius tonen aan dat de term hermetisch ‘geïnspireerd’ betekent, want Thoth, de godheid zelf, spreekt tot, en openbaart aan zijn uitverkorenen onder de mensen de wil van God en de geheimen van goddelijke dingen. Van gedeelten ervan wordt uitdrukkelijk meegedeeld dat ze ‘door de vinger van Thoth zelf zijn geschreven en door de grote God zijn gemaakt en samengesteld’.55

In een later tijdperk kan men hun hermetische karakter nog duidelijker herkennen; op een doodkist van de 26ste dynastie deelt Horus aan de overledene mee dat Thoth zelf hem de boeken met zijn goddelijke woorden, of hermetische geschriften, heeft gebracht.56

Omdat we weten dat Mozes een Egyptische priester was, of tenminste dat hij met al hun wijsheid bekend was, hoeven we ons niet te verwonderen dat hij in Deuteronomium (9:10) schreef: ‘En de Heer overhandigde mij twee stenen platen, met Gods vinger beschreven’, of dat we in Exodus (31:18) vinden: ‘En hij [de Heer] gaf aan Mozes . . . de twee platen van het verbond, de stenen platen, door Gods vinger beschreven.’

Volgens de Egyptische denkbeelden, evenals volgens alle andere geloofsovertuigingen die op filosofie zijn gebaseerd, was de mens niet slechts, zoals bij de christenen, een vereniging van ziel en lichaam; hij was een drie-eenheid wanneer de geest eraan was toegevoegd. Bovendien bestond hij volgens die leer uit kha – lichaam; khaba – astrale vorm of schaduw; ka – de dierlijke ziel of het levensbeginsel; ba – de hogere ziel; en akh – het aardse verstand. Ze hadden ook een zesde beginsel, sah – of ‘mummie’, maar dit begon pas te werken na de dood van het lichaam. Na de nodige zuivering, gedurende welke de van haar lichaam gescheiden ziel dit lichaam in zijn mummie-toestand bleef bezoeken, werd deze astrale ziel ‘een god’, want ze werd ten slotte opgenomen in ‘de ziel van de wereld’. Ze werd omgevormd tot één van de scheppende godheden, ‘de god Ptah’, de demiurg, een algemene naam voor de scheppers van de wereld, die in de Bijbel wordt weergegeven als de elohim. In het Ritueel is de goede of gezuiverde ziel, ‘samen met haar hogere of ongeschapen geest’, min of meer het slachtoffer van de duistere invloed van de draak Apophis. Indien ze de hoogste kennis van de hemelse en helse mysteriën heeft verkregen – de gnosis, d.w.z. volkomen hereniging met de geest – zal ze over haar vijanden zegevieren; zo niet, dan kan de ziel niet aan haar tweede dood ontkomen.57 In ‘deze vuurpoel met brandende zwavel’ (de elementen) ondergaan zij die daarin worden geworpen, een ‘tweede dood’ (Openbaring 21:8). Deze dood is de geleidelijke ontbinding van de astrale vorm in zijn oorspronkelijke elementen, waarop in dit boek al verschillende keren is gezinspeeld. Maar dit afschuwelijke lot kan worden vermeden door het kennen van de ‘mysterieuze naam’, het ‘woord’58, zoals de kabbalisten zeggen.

En wat was de straf voor het niet kennen van deze naam? Wanneer iemand een van nature zuiver, deugdzaam leven leidt, volgt er geen enkele straf, behalve een oponthoud in de geestenwereld, tot hij genoeg gezuiverd is om deze van zijn spirituele ‘Heer’, een van de machtige menigte, te vernemen. Maar in het tegenovergestelde geval raakt de ‘ziel’ als een halfdierlijk beginsel verlamd, en is ze zich niet meer bewust van haar subjectieve helft – de Heer – en verliest ten slotte, vroeg of laat, afhankelijk van de mate waarin de hersenen en zenuwen zinnelijk zijn ontwikkeld, haar goddelijke opdracht op aarde uit het oog. De hersenen voeden zich, evenals de vurdalak of vampier uit het Servische verhaal, en leven en groeien in kracht en invloed ten koste van hun spirituele vader. Dan wordt de halfbewusteloze ziel, nu geheel bedwelmd door de uitwasemingen van het aardse leven, gevoelloos, zonder enige hoop op verlossing. Ze is niet in staat de luister van haar hogere geest te onderscheiden, of de waarschuwende stem van haar ‘beschermengel’ en haar ‘God’ te horen. Ze streeft slechts naar het ontwikkelen en beter begrijpen van het natuurlijke aardse leven, en kan dus alleen de mysteriën van de fysieke natuur ontdekken. Haar verdriet en angst, hoop en vreugde, zijn alle nauw betrokken bij haar aardse bestaan. Ze negeert alles wat niet door haar fysieke zintuigen kan worden bewezen. Ze begint in feite dood te gaan, en sterft ten slotte volledig. Ze wordt vernietigd. Zo’n ramp kan vaak plaatsvinden vele jaren vóór de uiteindelijke scheiding van het levensbeginsel van het lichaam. Wanneer de dood komt, verricht zijn ijzeren, klamme greep zoals gewoonlijk zijn werk met het leven, maar er is geen ziel meer om te bevrijden. De hele essentie daarvan is al opgegaan in het levensstelsel van de fysieke mens. De onverbiddelijke dood bevrijdt slechts een spiritueel lijk, in het beste geval een idioot. Omdat ze niet in staat is om hoger te stijgen of uit haar lethargie te ontwaken, wordt ze al snel opgelost in de elementen van de aardse atmosfeer.

Zieners, rechtschapen figuren, die de hoogste kennis van de innerlijke mens en kennis van de waarheid hebben bereikt, hebben, evenals Marcus Antoninus, in de slaap en bij andere gelegenheden onderricht gekregen ‘van de goden’. Geholpen door de meer zuivere geesten – zij die wonen in de ‘gebieden van de eeuwige gelukzaligheid’ – hebben ze dit proces gadegeslagen en de mensheid herhaaldelijk gewaarschuwd. Het scepticisme zal misschien spottend lachen, maar het op kennis en spirituele wetenschap gebaseerde geloof neemt dit aan, en bevestigt het.

Vooral in onze huidige cyclus leven veel van zulke ziele-doden. We komen bij elke stap in het leven zielloze mannen en vrouwen tegen. In de huidige omstandigheden hoeven we ons dan ook niet te verwonderen over de totale mislukking van Hegels en Schellings laatste pogingen om een metafysisch stelsel op te bouwen. Wanneer elke dag en elk uur concrete en tastbare spiritistische feiten voorvallen, en deze toch door de meeste ‘beschaafde’ volkeren worden ontkend, dan is de kans klein dat de steeds groeiende menigte materialisten een zuiver abstracte metafysica zal aanvaarden.

In het boek dat door Champollion La Manifestation à la Lumière wordt genoemd, komt een hoofdstuk over het Ritueel voor dat vol mysterieuze dialogen staat waarbij de ziel zich tot verschillende ‘machten’ richt. Onder die dialogen is er één die de macht van het ‘woord’ heel krachtig uitdrukt. Deze vindt plaats in de ‘hal van de twee waarheden’. De ‘deur’, de ‘hal van de waarheid’ en zelfs de verschillende delen van de poort spreken de ziel die om toelating vraagt, toe. Allen verbieden haar de toegang, tenzij ze aan hen hun mysterie- of mystieke namen meedeelt. Welke onderzoeker van de geheime leringen herkent in deze namen niet dezelfde betekenis en dezelfde bedoeling die men vindt in de namen van de Veda’s, de latere werken van de brahmanen, en de kabbala?

Magiërs, kabbalisten, mystici, neoplatonisten en theürgen uit Alexandrië, die de christenen ver overtroffen in hun kennis van de geheime wetenschap; brahmanen of Samaneanen (sjamanen) uit de oudheid; en moderne brahmanen, boeddhisten en lamaïsten beweerden allen dat al die verschillende namen een zekere kracht hadden die in verband stond met het ene onuitsprekelijke woord. We hebben op basis van persoonlijke ervaring aangetoond hoe diep tot op de huidige dag overal in Rusland59 in het denken van de mensen de opvatting geworteld is dat het ‘woord’ wonderen teweegbrengt en ten grondslag ligt aan elke magische handeling. De kabbalisten brengen het op mysterieuze wijze in verband met het geloof. En dat deden ook de apostelen, die hun beweringen baseerden op de woorden van Jezus, die men liet zeggen: ‘Als jullie geloof hebben als een mosterdzaadje . . . niets zal voor jullie onmogelijk zijn’ (Mattheus 17:20), en Paulus herhaalt de woorden van Mozes als hij zegt: ‘het woord is dicht bij u, in uw mond en in uw hart; namelijk het woord van het geloof’ (Romeinen 10:8). Maar wie kan zich, behalve de ingewijden, erop beroemen de volle betekenis ervan te begrijpen?

In onze tijd is er, evenals in de oudheid, vertrouwen nodig om in de bijbelse ‘wonderen’ te geloven; maar om ze zelf teweeg te kunnen brengen moet men kennis hebben van de esoterische betekenis van het ‘woord’. ‘Indien Christus’, zeggen dr. Farrar en domheer Westcott ‘geen wonderen heeft verricht, dan zijn de evangeliën onbetrouwbaar.’ Maar stel dat hij ze wel had verricht, zou dat bewijzen dat de evangeliën – die door anderen dan hemzelf zijn geschreven – betrouwbaar zijn? En zo niet, waartoe dient dan die redenering? Bovendien zou zo’n redeneertrant de conclusie rechtvaardigen dat wonderen die door mensen van een andere religie dan de christelijke worden verricht, hun evangeliën betrouwbaar zouden moeten maken. Volgt hieruit niet op zijn minst dat de christelijke geschriften en de boeddhistische heilige boeken gelijkwaardig zijn? Deze staan immers even vol met verschijnselen van de meest verbazingwekkende aard. Bovendien worden er voor de christenen door hun priesters niet langer echte wonderen verricht, want ze hebben het woord verloren. Maar veel boeddhistische lama’s of Siamese talapoins waren en zijn nu nog – tenzij alle reizigers hebben samengezworen om te liegen – in staat elk in het Nieuwe Testament beschreven wonder te verrichten, en zelfs nog meer, zonder het opheffen van natuurwetten of goddelijke tussenkomst voor te wenden. Het christendom bewijst in feite dat het even dood is in geloof als in daden, terwijl het boeddhisme vol levenskracht is, en door praktische bewijzen wordt gesteund.

Het beste argument vóór de echtheid van boeddhistische ‘wonderen’ ligt in het feit dat katholieke missionarissen, in plaats van ze te ontkennen of ze als niets anders dan goochelarij te behandelen – zoals sommige protestantse zendelingen doen – zich vaak zozeer in het nauw zagen gebracht dat ze gedwongen werden hun toevlucht te nemen tot het wanhopige alternatief om alles op de rug van de duivel te laden. En de jezuïeten voelen zich bij deze echte dienaren van God zo klein dat ze met ongeëvenaarde sluwheid besloten tegenover de talapoins en boeddhisten te handelen, zoals van Mohammed wordt gezegd dat hij met de berg deed. ‘En toen hij zag dat de berg niet naar hem toe wilde komen, ging de profeet naar de berg toe.’ Toen ze ontdekten dat ze als christenen de Siamezen niet konden vangen met de vogellijm van hun verderfelijke leringen, vermomden ze zich, en verschenen eeuwenlang onder het arme, onwetende volk als talapoins, totdat ze werden ontmaskerd. Ze namen zelfs na stemming onmiddellijk een voorstel aan dat nu alle kracht heeft van een oud geloofsartikel. ‘Naaman, de Syriër’, zeggen de jezuïeten van Caen, ‘verloochende zijn geloof niet, toen hij met de koning in het huis van Rimmon neerknielde; en de paters van de Sociëteit van Jezus huichelen evenmin wanneer ze de gebruiken en gewoonten van de Siamese talapoins aannemen [nec dissimulant Patres S. J. talapoinorum Siamensium institutum vestemque affectantes].’60

Men gelooft tegenwoordig nog, evengoed als in het oudste vedische tijdperk, in de kracht die besloten ligt in de mantra’s en de vach van de brahmanen. De ‘onuitsprekelijke naam’ van elk land en elke religie heeft betrekking op dat wat volgens de vrijmetselaars de mysterieuze letters zijn, die symbolisch de negen namen of eigenschappen voorstellen waarmee de godheid bij de ingewijden bekendstond. Het alscheppende woord dat Henoch op de twee driehoeken van het zuiverste goud schreef – waarop hij twee van de mysterieuze letters graveerde – is misschien beter bekend aan de arme, onontwikkelde ‘heiden’ dan aan de hoogontwikkelde hogepriesters en grootmeesters van de hoogste kapittels in Europa en Amerika. Alleen begrijpen we niet waarom de leden van het Koninklijk Gewelf zo bitter en onophoudelijk het verlies ervan betreuren. Dit woord M.M. bestaat, zoals zijzelf zeggen, geheel uit medeklinkers. We betwijfelen dus of iemand van hen de uitspraak ervan ooit machtig had kunnen worden, zelfs als het, in plaats van zijn vele misvormingen, ‘vanuit het geheime gewelf in de openbaarheid zou zijn gebracht’. Hoe dan ook, de kleinzoon van Cham zou de heilige Delta van aartsvader Henoch naar het land van Mizraïm hebben gebracht. Daarom moet men het mysterieuze ‘woord’ alleen in Egypte en in het Oosten zoeken.

Maar kunnen we niet, nu zoveel van de belangrijkste geheimen van de vrijmetselarij door vriend en vijand openbaar zijn gemaakt – zonder van kwaadwilligheid te worden verdacht – zeggen dat, sinds de treurige ondergang van de tempeliers, geen ‘loge’ in Europa, laat staan in Amerika, ooit iets heeft geweten dat het verbergen waard was? Omdat we niet verkeerd willen worden begrepen, zeggen we geen loge, en laten daardoor enkele uitverkoren broeders geheel buiten beschouwing. De uitzinnige beschuldigingen die katholieke en protestantse schrijvers tegen de orde hebben ingebracht, schijnen eenvoudig belachelijk, evenals de verzekering van abbé Barruel dat alles ‘verraadt dat onze vrijmetselaars de afstammelingen zijn van die verbannen tempeliers’ van 1314. De Mémoires over het Jacobinisme61 van deze abt, die ooggetuige is geweest van de verschrikkingen van de eerste revolutie, zijn voor een groot deel gewijd aan de rozenkruisers en andere maçonnieke broederschappen. Alleen al het feit dat hij de oorsprong van de moderne vrijmetselaars terugvoert tot de tempeliers, en hen geheime moordenaars noemt die worden getraind in het verrichten van politieke moorden, bewijst hoe weinig hij van hen wist, en tegelijkertijd hoe vurig hij in deze genootschappen geschikte zondebokken hoopte te vinden voor de misdaden en zonden van een ander geheim genootschap dat van begin af aan onderdak heeft verleend aan meer dan één gevaarlijke politieke moordenaar – de Sociëteit van Jezus.

De meeste beschuldigingen tegen de vrijmetselaars waren voor de helft giswerk, en voor de helft onstuitbare boosaardigheid en opzettelijke laster. Tegen hen bestaan geen overtuigende en duidelijke bewijzen van misdaden. Zelfs hun ontvoering van Morgan is een vermoeden gebleven. Dit geval werd destijds door schipperende politici als een geschikt middel in de politiek gebruikt. Toen in de Niagara een onherkenbaar lijk werd gevonden, legde één van de hoofden van deze gewetenloze orde, hoewel hem was meegedeeld dat de identiteit zeer twijfelachtig was, op een onbewaakt moment het hele complot bloot door te zeggen: ‘Welnu, het doet er niet toe, hij is goed genoeg om tot na de verkiezing als Morgan te dienen!’ Aan de andere kant zien we dat de orde van de jezuïeten niet alleen in bepaalde gevallen ‘hoogverraad en koningsmoord’ toestaat, maar die zelfs leert en ertoe aanzet.62

Voor ons ligt een reeks lezingen over de vrijmetselarij en haar gevaren, gehouden in 1862 door James Burton Robertson, professor in de hedendaagse geschiedenis aan de Universiteit van Dublin. De schrijver citeert daarin als zijn autoriteiten bovengenoemde abbé Barruel (een natuurlijke vijand van de vrijmetselaars, die niet in de biecht kunnen worden betrapt), en Robison, een bekende, afvallige vrijmetselaar uit 1798. Zoals bij elke partij gebruikelijk is, ongeacht of hij tot de kant van de vrijmetselaars of tot hun tegenstanders behoort, wordt de verrader uit het kamp van de tegenstanders met lof en aanmoediging verwelkomd, en wordt er veel zorg aan besteed hem van blaam te zuiveren. Hoe goed het het bekende bestuur van de Anti-maçonnieke Conventie van 1830 (in de Verenigde Staten van Amerika) om bepaalde politieke redenen misschien ook uitkwam om deze zeer jezuïtische stelling van Von Pufendorf aan te nemen dat ‘geloften niet tot iets verplichten wanneer ze absurd en ongepast zijn’, en die andere die leert dat ‘een gelofte geen verplichting oplegt als God haar niet aanvaardt’,63 toch zou een werkelijk eerlijk mens zo’n sofisterij niet willen onderschrijven. We geloven oprecht dat het betere deel van de mensheid altijd zal bedenken dat er een ethische erecode bestaat die veel bindender is dan een gelofte, hetzij op de Bijbel, de Koran of de Veda. De essenen zweerden nooit op iets, maar hun ‘ja’ en hun ‘nee’ was evengoed als, en beter dan, een gelofte. Bovendien komt het ons buitengewoon vreemd voor dat volkeren die zich christelijk noemen, in burgerlijke en kerkelijke gerechtshoven gewoonten huldigen die lijnrecht in strijd zijn met het bevel van hun God,64 die duidelijk elk zweren verbiedt ‘noch bij de hemel . . . noch bij de aarde . . . noch bij uw hoofd’ (Mattheus 5:34-6). De bewering dat ‘een gelofte geen verplichting oplegt als God haar niet aanvaardt’, schijnt ons niet alleen een ongerijmdheid toe – want geen levend mens, feilbaar of onfeilbaar, kan iets van Gods geheime gedachten weten – maar ook antichristelijk in de volle betekenis van het woord.65 Het argument wordt alleen gebruikt, omdat het goed uitkomt, en aan het doel beantwoordt. Geloften zullen nooit bindend zijn voordat ieder mens volkomen zal begrijpen dat de mensheid de hoogste manifestatie op aarde van de onzichtbare hoogste godheid is, en dat ieder mens een incarnatie is van zijn god, en voordat het gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid in hem zo zal zijn ontwikkeld dat hij het breken van een gelofte als de grootst mogelijke belediging voor zichzelf en voor de mensheid zal beschouwen. Geen enkele gelofte is nu bindend, tenzij deze wordt afgelegd door iemand die ook zonder enige gelofte zijn eenvoudige erewoord plechtig zou nakomen. Het aanvoeren van autoriteiten zoals Barruel of Robison betekent eenvoudig dat men het vertrouwen van het publiek wil winnen onder valse voorwendsels. Het is dus niet de ‘geest van de maçonnieke boosaardigheid, waarvan het hart voortdurend lasteringen voortbrengt alsof het het slaan van munten betreft’, maar veeleer die van de katholieke geestelijkheid en hun voorvechters; iemand die de twee begrippen eer en meineed, in welk geval ook, met elkaar in overeenstemming wil brengen, kan zelf niet worden vertrouwd.

De 19de eeuw beweert met luide stem een hogere beschaving te bezitten dan de volkeren van de oudheid, en de kerken en hun hielenlikkers beweren nog luider dat het christendom de wereld van barbaarsheid en afgoderij heeft verlost. Hoe weinig gegrond die beide beweringen zijn, hebben we in deze twee boekdelen proberen te bewijzen. Het licht van het christendom heeft alleen gediend om te laten zien hoeveel meer huichelarij en ondeugd zijn leringen sinds de opkomst ervan aan de wereld hebben gebracht, en hoe de Ouden op elk punt van eer onmetelijk veel hoger stonden dan wij.66 Door de hulpeloosheid van de mens, zijn volkomen afhankelijkheid van de voorzienigheid, en de verzoeningsleer te onderwijzen, heeft de geestelijkheid in haar trouwe volgelingen elk stukje zelfvertrouwen en zelfrespect gedood. Dit is zo waar dat het langzamerhand een axioma wordt dat de meest eerzame mensen onder de atheïsten en de zogenaamde ‘ongelovigen’ te vinden zijn. We vernemen van Hipparchus dat in de tijd van het heidendom ‘de schande en het eerverlies, die terecht volgden op het schenden van zijn gelofte, de arme ongelukkige in zo’n vlaag van krankzinnigheid en wanhoop brachten dat hij zich de keel afsneed en door eigen hand omkwam; en na zijn dood werd zijn nagedachtenis zo verafschuwd dat zijn lijk op de kust van het eiland Samos werd gelegd, en geen andere begrafenis vond dan het zand van de zee’.67 Maar in onze eigen eeuw zien we dat 96 gedelegeerden op de Anti-maçonnieke Conventie in de Verenigde Staten – die ongetwijfeld allen lid zijn van een protestantse kerk en aanspraak maken op de aan een heer en een man van eer verschuldigde achting – de meest jezuïtische argumenten aanvoeren tegen de geldigheid van een maçonnieke gelofte. Het bestuur, dat beweert zich te beroepen op het gezag van ‘de meest vooraanstaande gidsen op het gebied van de filosofie van de ethiek, en op brede steun van de geïnspireerden68 . . . die schreven voordat de vrijmetselarij bestond’, besloot dat, omdat een gelofte ‘een overeenkomst is tussen de mens aan de ene kant en de almachtige rechter aan de andere’, en omdat de vrijmetselaars allen ongelovigen zijn en ‘in het gewone leven niet kunnen worden vertrouwd’, hun geloften als onwettig en niet bindend moeten worden beschouwd.69

Maar we komen terug op deze lezingen van Robertson en zijn beschuldigingen tegen de vrijmetselarij. De grootste beschuldiging die op gezag van Barruel en Robison tegen vrijmetselaars wordt ingebracht, is dat ze geen persoonlijke God erkennen, en dat ze beweren in het bezit te zijn van een ‘geheim om de mensen beter en gelukkiger te maken dan Christus, zijn apostelen en zijn kerk hen hebben gemaakt’. Als die laatste beschuldiging maar half waar zou zijn, dan zou men misschien nog de troostvolle hoop mogen koesteren dat ze dat geheim werkelijk hadden gevonden door zich geheel los te maken van de mythische Christus van de kerk en de officiële Jehovah. Maar beide beschuldigingen zijn eenvoudig even boosaardig als absurd en onwaar, zoals we hierna zullen zien.

Laat men niet denken dat we in een van onze beschouwingen over de vrijmetselarij door persoonlijke gevoelens worden beïnvloed. Verre van dat. We spreken zonder aarzeling onze hoogste eerbied over de oorspronkelijke doeleinden van de orde uit, en enkele van onze meest gewaardeerde vrienden behoren tot haar leden. We hebben niets aan te merken op de vrijmetselarij zoals ze zou moeten zijn, maar hebben er bezwaar tegen zoals ze nu, dankzij de samenzwerende katholieke en protestantse geestelijkheid, begint te worden. Ze is zogenaamd de meest volstrekte democratie, maar in de praktijk is ze het aanhangsel van aristocratie, rijkdom en persoonlijke eerzucht. Ze is zogenaamd een lerares van de ware ethiek, maar in werkelijkheid is ze ontaard tot een propagandamiddel voor de antropomorfistische theologie. De halfnaakte leerling die tijdens de inwijding in de eerste graad voor de meester wordt geleid, wordt geleerd dat elk maatschappelijk onderscheid bij de deur van de loge wordt afgelegd, en de armste broeder de gelijke is van elke andere, al is het een regerende vorst of een keizerlijke prins. In de praktijk wordt de Orde in alle monarchistische landen de strooplikker van elke telg van koninklijk bloed die misschien niet te trots is om het eens symbolische lamsvel aan te doen zodat hij het als een politiek instrument kan gebruiken.

Hoever de maçonnieke broederschap in deze richting is gegaan, kunnen we opmaken uit de woorden van een van haar hoogste autoriteiten. John Yarker, jr., uit Engeland, vroeger grootmeester van de grootloge van Griekenland, grootmeester van de ritus van Swedenborg, alsmede grootmeester van de oude, oorspronkelijke ritus van de vrijmetselarij, en de hemel weet wat meer,70 zegt dat de vrijmetselarij er niets bij kon verliezen door ‘een hogere (geen geldelijke) standaard aan te nemen voor haar lidmaatschap en ethiek, en iedereen die fraude pleegt, historische graden veinst, of andere onethische handelingen verricht van het ‘purper’ uit te sluiten’ (blz. 158). En op blz. 157:

Zoals de maçonnieke broederschap nu wordt bestuurd, wordt de orde al snel het paradijs voor de bon vivant; voor de ‘liefdadige’ huichelaar, die de interpretatie van Paulus vergeet, en zijn borst versiert met het ‘juweel van de liefdadigheid’ (wanneer hij door deze verstandige uitgave het ‘purper’ heeft verkregen, oordeelt hij over andere broeders die kundiger zijn en een hogere ethische standaard volgen dan hij, maar die over minder middelen beschikken); voor de maker van waardeloos maçonniek klatergoud; voor de gemene koopman die voor honderden en zelfs duizenden oplicht, door een beroep te doen op het tere geweten van die enkelen die waarde hechten aan hun geloften van de broederschap; en voor de maçonnieke ‘keizers’ en andere kwakzalvers die macht ontlenen aan of munt slaan uit de aristocratische pretenties die ze – ad captandum vulgus – aan onze instelling hebben verbonden.

We willen het niet doen voorkomen alsof we geheimen onthullen die allang door meinedige vrijmetselaars over de hele wereld zijn rondverteld. Alles van enig belang – de symbolische voorstellingen, de rituelen of de wachtwoorden, zoals die in de hedendaagse vrijmetselarij worden gebruikt – is in de oosterse broederschappen bekend, al schijnt er geen verkeer of verband tussen hen te bestaan. Wanneer Ovidius Medea beschrijft met ‘de arm, borst en knie ontbloot, en de linkervoet ongeschoeid’, en Vergilius, als hij over Dido spreekt, ons een beschrijving geeft van deze ‘koningin zelf . . . nu vastbesloten te sterven, terwijl een van haar voeten bloot is’ enz.,71 waarom zouden we dan betwijfelen of er in het Oosten echte ‘aartsvaders van de heilige Veda’s’ zijn, die het esoterisme van de zuivere hindoetheologie en het brahmanisme even grondig kunnen verklaren als Europese ‘aartsvaders’?

Maar al zijn er enkele vrijmetselaars die door bestudering van kabbalistische en andere zeldzame werken en door persoonlijk contact met ‘broeders’ uit het verre Oosten iets van de esoterische vrijmetselarij hebben geleerd, voor de honderden Amerikaanse loges is dit niet het geval. Terwijl we met dit hoofdstuk bezig waren, ontvingen we van een attente kennis heel onverwacht een exemplaar van Yarkers boek, waaruit hierboven fragmenten zijn geciteerd. Volgens ons staat het boordevol geleerdheid en, wat nog belangrijker is, vol kennis. Het is juist op dit moment zo waardevol, omdat het op veel punten bevestigt wat we in dit boek hebben gezegd. Zo lezen we het volgende erin:

We denken dat we het verband van de vrijmetselarij met andere speculatieve rituelen van de oudheid, en ook de ouderdom en de zuiverheid van de oude Engelse tempeliers-ritus van zeven graden, en de onjuiste afleiding daarvan van veel van de andere rituelen, voldoende hebben aangetoond.72

Men hoeft zulke hoge vrijmetselaars niet te zeggen, hoewel hun bouwers dat in het algemeen wel doen, dat de tijd is gekomen om de vrijmetselarij te hervormen, en die oude, aan de vroegere broederschappen ontleende mijlpalen, die de 18de eeuwse stichters van de speculatieve vrijmetselarij in de broederschap hadden willen opnemen, weer te herstellen. Er bestaan nu geen geheimen meer die niet zijn openbaar gemaakt; de orde ontaardt in een geschikt instrument om door zelfzuchtige figuren te worden gebruikt en door slechte te worden onteerd.

Nog maar kortgeleden kwam een meerderheid van de hoofdbesturen van de oude en aangenomen ritus in Lausanne bijeen; ze kwam terecht in opstand tegen zo’n godslasterlijk geloof als het geloof in een persoonlijke godheid die met alle menselijke eigenschappen is bekleed, en deed de volgende uitspraak: ‘De vrijmetselarij verkondigt, zoals ze sinds haar ontstaan heeft gedaan, het bestaan van een scheppend beginsel onder de naam van de grote architect van het heelal.’ Hiertegen werd door een kleine minderheid geprotesteerd, die naar voren bracht dat ‘het geloof in een scheppend beginsel niet het geloof in God is, dat de vrijmetselarij van elke kandidaat eist, vóór hij haar drempel kan overschrijden’.

Deze geloofsbelijdenis klinkt niet als het verwerpen van een persoonlijke God. Als we op dit punt nog de geringste twijfel hadden gekoesterd, dan zou die geheel zijn verdreven door de woorden van generaal Albert Pike, onder de Amerikaanse vrijmetselaars misschien de grootste autoriteit van deze tijd, die tegen deze vernieuwing hevig in opstand komt. We kunnen het beste zijn woorden citeren:

Dit Principe Créateur is geen nieuwe omschrijving – het is niets anders dan een oude uitdrukking die nieuw leven is ingeblazen. Onze talrijke en geduchte tegenstanders zullen zeggen – en hebben het recht te zeggen – dat ons Principe Créateur geheel hetzelfde is als het Principe Générateur van de Indiërs en Egyptenaren, en heel goed, evenals in de oudheid, kan worden gesymboliseerd door het linga . . . Dit te aanvaarden in plaats van een persoonlijke God betekent het christendom, en de verering van Jehovah verlaten, en zich weer te wentelen in de zwijnenstallen van het heidendom.73

Zijn de zwijnenstallen van het jezuïtisme dan zoveel schoner? ‘Onze talrijke en geduchte tegenstanders’. Die zin zegt alles. Het is onnodig zich af te vragen wie die zo geduchte vijanden zijn. Het zijn de rooms-katholieken en enkele hervormde presbyterianen. Als we lezen wat elk van de twee partijen schrijft, dan kunnen we ons afvragen welke van de twee het bangst voor de andere is. Maar wat voor zin heeft het om zich te verenigen tegen een broederschap die, uit angst aanstoot te zullen geven, er zelfs geen eigen geloof op na durft te houden? En indien vrijmetselaarsgeloften iets betekenen, en vrijmetselaarsstraffen niet slechts als een farce worden beschouwd, hoe kunnen tegenstanders, hetzij talrijk of gering in aantal, zwak of sterk, dan weten wat er zich binnen de loge afspeelt, of binnendringen voorbij die ‘verschrikkelijke broeder, de dekker die met getrokken zwaard de toegang tot de loge bewaakt’? Is deze ‘verschrikkelijke broeder’ dan niet geduchter dan Offenbachs Général Boum met zijn rokende pistool, rinkelende sporen en hoge verenbos? Wat is het nut van de miljoenen mannen die over de hele wereld deze grote broederschap vormen, indien ze niet zo tot een eenheid kunnen worden gesmeed dat ze alle tegenstanders kunnen trotseren? Zou het ‘mystieke koord’ misschien slechts uit valse hoop bestaan, en de vrijmetselarij slechts een speeltuig zijn om te voldoen aan de pronkzucht van enkele leiders die zich verheugen over lintjes en decoraties? Is haar gezag even onecht als haar ouderdom? Het lijkt er wel op; en toch zijn er zelfs hier, ‘evengoed als vlooien weer kleinere vlooien hebben die hen bijten’, katholieke paniekzaaiers die beweren bang te zijn voor de vrijmetselarij!

En niettemin bedreigen diezelfde katholieken, in alle kalmte van hun traditionele schaamteloosheid, Amerika met zijn 500.000 vrijmetselaars en 34 miljoen protestanten openlijk met een vereniging van kerk en staat onder de leiding van Rome! Het gevaar dat de vrije instellingen van deze republiek bedreigt, zo zegt men ons, zal komen van ‘de logische uitwerking van de beginselen van het protestantisme’. Omdat de huidige minister van marine, R.W. Thompson uit Indiana, het in feite heeft gewaagd om in zijn eigen vrije protestantse land onlangs een boek uit te geven over Het pausdom en de burgerlijke macht – waarvan de taal even gematigd is als fatsoenlijk en oprecht – wordt hij hevig aangevallen door een rooms-katholieke priester in Washington, dc, de zetel van de regering zelf. Wat nog sterker is, een lid van de Sociëteit van Jezus, pater F.X. Weninger, dd, stort over zijn toegewijde hoofd een stortvloed van toorn uit die rechtstreeks uit de kelders van het Vaticaan afkomstig schijnt te zijn. Hij zegt:

De beweringen van Thompson over de noodzaak van het antagonisme tussen de katholieke kerk en vrije instellingen worden gekenmerkt door een beklagenswaardige onwetendheid en blinde brutaliteit. Hij bekommert zich niet om logica, geschiedenis, gezond verstand of liefdadigheid, en presenteert zich aan het oprechte Amerikaanse volk als een bekrompen fanaticus. Geen enkele geleerde zou de afgezaagde lasterpraatjes, die al zo vaak zijn weerlegd, durven herhalen. . . . In antwoord op zijn beschuldigingen tegen de kerk als vijand van de vrijheid, zeg ik hem dat, indien dit land ooit een katholiek land zou worden, dat wil zeggen, als de katholieken ooit in de meerderheid zouden zijn en de politieke macht in handen hadden, hij dan de beginselen van onze grondwet in hun volle omvang toegepast zou zien; dan zou hij deze staten inderdaad Verenigd zien. Dan zou hij een volk zien dat leefde in vrede en harmonie, verbonden door de banden van één geloof, met harten die eensgezind klopten van liefde voor hun vaderland, met barmhartigheid en verdraagzaamheid tegenover allen, en zelfs met eerbied voor de rechten en het geweten van hun lasteraars.

Namens deze ‘Sociëteit van Jezus’ raadt hij Thompson aan zijn boek te sturen aan tsaar Alexander II en aan Friedrich Wilhelm, keizer van Duitsland. Hij kan dan van hen als teken van hun sympathie de ridderorden van St. Andreas en van de Zwarte Adelaar verwachten.

Van zelfdenkende, patriottische Amerikanen met een helder verstand kan hij niets anders verwachten dan het ereteken van hun verachting. Zolang in een Amerikaanse borst een Amerikaans hart zal kloppen, en het bloed van hun voorouders door hun aderen zal stromen, zullen pogingen zoals die van Thompson niet slagen. Ware, echte Amerikanen zullen de katholieke kerk in dit land beschermen, en zich ten slotte erbij aansluiten.

Nadat hij op die manier, zoals hij schijnt te denken, het lijk van zijn goddeloze tegenstander op het slagveld heeft achtergelaten, marcheert hij weg terwijl hij het droesem uit zijn bijna lege fles op de volgende manier uitstort:

We laten het boek, waarvan we de bewijsvoering om zeep hebben gebracht, als lijk liggen om te worden verslonden door die gieren van Texas – die stinkende vogels – we bedoelen dat soort mensen dat ervan houdt om te leven van bedrog, laster en leugens, en door de stank daarvan wordt aangetrokken.

Deze laatste zin is het waard om als appendix te worden gevoegd bij de Discorsi del Sommo Pontefice Pio IX door Don Pasquale di Franciscis, die onsterfelijk is gemaakt door de verachting van Gladstone. Zo heer, zo knecht!

Moraal: Dit zal onpartijdige, gematigde en fatsoenlijke schrijvers leren dat zelfs een zo welopgevoede tegenstander als Thompson zich in zijn boek heeft getoond, niet kan hopen te ontsnappen aan het enig beschikbare wapen in het katholieke arsenaal – de taal van de vismarkt. De hele redenering van de schrijver bewijst dat hij niet alleen overtuigend, maar ook eerlijk wil zijn; maar hij had evengoed kunnen aanvallen met de hevigheid van een Tertullianus, want hij had niet slechter kunnen worden behandeld. Het zal hem ongetwijfeld enige troost verschaffen dat hij met scheurmakende en ongelovige keizers en koningen op één lijn wordt gesteld.

Terwijl Amerikanen, onder wie de vrijmetselaars, nu worden gewaarschuwd zich gereed te maken om zich aan te sluiten bij de heilige apostolische en rooms-katholieke kerk, verheugen we ons erin te weten dat enkele van de trouwste en meest gerespecteerde vrijmetselaars onze opvattingen delen. Onder hen is onze eerbiedwaardige vriend Leon Hyneman, pm, en lid van de grootloge van Pennsylvania, een opvallende figuur. 8 of 9 jaar lang was hij redacteur van de Masonic Mirror and Keystone, en hij is een schrijver van naam. Hij verzekert ons persoonlijk dat hij al ruim 30 jaar het plan om het geloof in een persoonlijke god tot een maçonniek dogma te verheffen, heeft bestreden. In zijn werk Ancient York and London Grand Lodges zegt hij (blz. 169):

In plaats van zich samen met de verstandelijke vooruitgang van wetenschappelijke kennis en kennis in het algemeen verder te ontwikkelen, is de vrijmetselarij afgeweken van de oorspronkelijke doelstellingen van de broederschap, en vertoont ze kennelijk neigingen een sektarische vereniging te worden. Dat is duidelijk te zien . . . [aan] de hardnekkige vastberadenheid om de in het ritueel ingevoegde sektarische vernieuwingen niet te verwijderen . . . Het schijnt dat de maçonnieke broederschap van dit land even onverschillig is voor de oude mijlpalen en gebruiken van de vrijmetselaars, als de vrijmetselaars van de vorige eeuw onder de Londense grootloge dat waren.

Deze overtuiging bracht hem in 1856 ertoe, toen Jacques Étienne Marconis de Nègre, groothiërofant van de ritus van Memphis, in Amerika kwam, en hem het grootmeesterschap van de ritus in de Verenigde Staten aanbood, terwijl de oude en aangenomen ritus hem een ere-33ste graad aanbood, beide af te slaan.

De Tempel was de laatste Europese geheime organisatie die als groep enkele mysteries van het Oosten in haar bezit had. Het is waar dat er in de afgelopen eeuw opzichzelfstaande ‘broeders’ waren (en misschien nu nog zijn), die trouw en in het geheim werkten onder leiding van oosterse broederschappen. Maar als deze tot Europese genootschappen behoorden, sloten ze zich zonder uitzondering daarbij aan met bedoelingen die aan de broederschap onbekend waren, hoewel dat tegelijkertijd in haar voordeel was. Door hen zijn de moderne vrijmetselaars in het bezit van al hun kennis die van belang is; de overeenstemming die men nu tussen de speculatieve rituelen van de oudheid, de mysteriën van de essenen, gnostici en hindoes, en de hoogste en oudste maçonnieke graden ziet, is hiervoor een duidelijk bewijs. Als deze mysterieuze broeders in het bezit kwamen van de geheimen van die genootschappen, konden ze dat vertrouwen niet beantwoorden, hoewel die geheimen in hun handen misschien veiliger waren dan bij de Europese vrijmetselaars. Als sommige van laatstgenoemden waardig werden bevonden lid te worden van het Oosten, werden ze in het geheim onderwezen en ingewijd, maar de anderen werden daar niet wijzer van.

Niemand heeft ooit op de rozenkruisers de hand kunnen leggen, en dit oude genootschap en zijn ware doeleinden zijn, ondanks de beweerde ontdekkingen van ‘geheime kamers’, zogeheten ‘T’-perkamenten, en versteende ridders met eeuwig brandende lampen, tot op de huidige dag een mysterie. Van tijd tot tijd werden zogenaamde tempeliers en pseudo-rozenkruisers met enkele echte kabbalisten verbrand, en enkele ongelukkige theosofen en alchemisten opgespoord en gemarteld; ze werden zelfs met de wreedste middelen tot onware bekentenissen gedwongen, maar toch blijft het ware genootschap tegenwoordig zoals altijd onbekend aan allen, en vooral aan haar wreedste vijand – de kerk.

Wat de moderne tempeliers en die maçonnieke loges betreft die beweren rechtstreeks van de oude tempeliers af te stammen, hun vervolging door de kerk was vanaf het begin een schijnvertoning. Ze bezitten geen voor de kerk gevaarlijke geheimen, en hebben die ook nooit bezeten. Integendeel, want J.G. Findel blijkt te zeggen dat de

Schotse graden, of het stelsel van de tempeliers, pas uit 1735-1740 dateert; het volgde de katholieke neiging ervan en sloeg zijn hoofdzetel op in het jezuïeten college van Clermont in Parijs, en werd daarom het Clermontse stelsel genoemd. Het huidige Zweedse stelsel heeft ook iets van het tempeliers-element in zich, maar is vrij van jezuïtische invloed, en bemoeit zich niet met politiek; het beweert echter het origineel van Molay’s testament te bezitten, want een zekere graaf Beaujeu, een neef van Molay, die nergens anders wordt genoemd, plantte het tempeliersdom over in de vrijmetselarij, en verschafte op die manier aan de as van zijn oom een mysterieus graf. Om te bewijzen dat dit een maçonnieke fabel is, kan worden volstaan met te melden dat als dag van Molay’s begrafenis op dat zogenaamde monument 11 maart 1313 is vermeld, terwijl zijn sterfdag 19 maart 1313 was. . . . Dit schijnproduct, dat geen echt tempeliersdom en geen echte vrijmetselarij is, heeft in Duitsland nooit goed wortel geschoten. Maar in Frankrijk ligt de zaak anders.74

Laten we eens horen wat Wilcke over deze aanspraken te zeggen heeft:

De huidige tempeliers in Parijs beweren dat ze rechtstreeks afstammen van de ridders van de oudheid, en proberen dit door documenten, interne reglementen en geheime leringen te bewijzen. Foraisse zegt dat de broederschap van de vrijmetselaars werd gesticht in Egypte, dat Mozes de geheime lering aan de Israëlieten, en Jezus aan de apostelen meedeelde, en dat ze vandaar haar weg naar de tempeliers vond. Zulke verzinsels zijn nodig . . . om te kunnen beweren dat de Parijse tempeliers van de orde uit de oudheid afstammen. Al deze niet door de geschiedenis gesteunde beweringen zijn gefabriceerd in het hoge kapittel van Clermont [jezuïeten], en door de Parijse tempeliers bewaard als een erfenis die hun door die politieke revolutionairen, de Stuarts en de jezuïeten, is nagelaten.75

Vandaar dat ze worden gesteund door de bisschoppen Grégoire76 en Münter77.

Wanneer we dus verband leggen tussen de hedendaagse en de oude tempeliers, dan kunnen we hooguit erkennen dat ze bepaalde rituelen en ceremoniën van zuiver kerkelijke aard hebben aangenomen, nadat die door de geestelijkheid op sluwe wijze die edele, oude orde waren binnengeloodst. Na deze ontheiliging verloor ze geleidelijk haar oorspronkelijke en eenvoudige karakter, en ging snel haar uiteindelijke ondergang tegemoet. Ze was gesticht in 1118 door de ridders Hugues de Payens en Geoffroy de St. Omer, in naam ter bescherming van de pelgrims, terwijl haar werkelijke doel het herstel van de oorspronkelijke geheime eredienst was. De ware interpretatie van de geschiedenis van Jezus en het vroege christendom werd door de hogepriester van de orde van de Tempel (van de nazareense of johannitische sekte), een zekere Theocletes, meegedeeld aan Hugues de Payens, waarna enkele ridders in Palestina haar vernamen van de hogere, meer verstandelijk ontwikkelde leden van de johannitische sekte, die in haar mysteriën waren ingewijd.78 Hun geheime doel was vrijheid van verstandelijk denken en herinvoering van één universele religie. Ze hadden de gelofte van gehoorzaamheid, armoede en kuisheid afgelegd, en waren in het begin de echte ridders van Johannes de Doper, die riep in de woestijn, en leefde van wilde honing en sprinkhanen. Zo luidt de overlevering en de ware kabbalistische interpretatie.

Het is onjuist dat de orde pas later anti-katholiek werd. Dat was ze vanaf het begin; het rode kruis op de witte mantel, het gewaad van de orde, had dezelfde betekenis als bij de ingewijden van elk ander land. Het wees op de vier windstreken van het kompas, en was het symbool van het heelal.79 Toen de broederschap later in een loge werd omgezet, moesten de tempeliers, om vervolging te voorkomen, hun eigen ceremoniën in het diepste geheim laten plaatsvinden, gewoonlijk in de zaal van het kapittel, vaker nog in afgelegen grotten of landhuizen midden in de bossen, terwijl de kerkelijke vorm van eredienst in het openbaar in de aan de orde toebehorende kapellen plaatsvond.

Hoewel vele op bevel van Filips IV tegen hen ingebrachte beschuldigingen schandelijk onjuist waren, waren de belangrijkste beschuldigingen, gezien vanuit het standpunt van wat de kerk als ketterij beschouwt, ongetwijfeld juist. De huidige tempeliers kunnen, omdat ze zich zo strikt aan de Bijbel houden, moeilijk beweren af te stammen van hen die niet geloven in Christus als god-mens, of als wereldverlosser, die het wonder van zijn geboorte en de door hem teweeggebrachte wonderen niet erkenden, en die niet geloofden in de transsubstantiatie, de heiligen, de heilige relikwieën, het vagevuur, enz. De Christus Jezus was volgens hen een valse profeet, maar de mens Jezus een broeder. Ze beschouwden Johannes de Doper als hun beschermheilige, maar nooit in het licht waarin hij in de Bijbel wordt voorgesteld. Ze hadden eerbied voor de leringen van de alchemie, astrologie, magie, en voor kabbalistische talismans, en hingen de geheime leringen van hun leiders in het Oosten aan. Findel zegt:

In de 18de eeuw, toen de vrijmetselarij zich ten onrechte als de dochter van het tempeliersdom beschouwde, heeft men veel moeite gedaan om de orde van de tempeliers voor onschuldig te laten doorgaan. . . . Met dat doel werden niet alleen legenden en niet opgetekende gebeurtenissen verzonnen, maar deed men ook moeite om de waarheid te onderdrukken. De maçonnieke bewonderaars van de tempeliers hebben alle door Moldenwaher gepubliceerde stukken over de rechtsvervolging opgekocht, omdat ze de schuld van de orde bewezen.80

Deze schuld bestond in hun ‘ketterij’ ten opzichte van de rooms-katholieke kerk. Terwijl de werkelijke ‘broeders’ een schandelijke dood stierven, werd de valse orde die in hun voetspoor trachtte te treden, uitsluitend een tak van de jezuïeten onder hun directe toezicht. Loyale, eerlijke vrijmetselaars zouden met afschuw elk verband met – laat staan de afstamming van – hen moeten verwerpen.

Commandeur Gourdin zegt hierover:

De ridders van Johannes van Jeruzalem, soms de hospitaalridders en de Maltezer ridders genoemd, waren geen vrijmetselaars. Integendeel, ze schijnen een bedreiging voor de vrijmetselarij te hebben gevormd, want in 1740 liet de grootmeester van de Maltezer Orde de Bul van paus Clemens XII op dat eiland publiceren, en verbood de bijeenkomsten van de vrijmetselaars. Bij die gelegenheid verlieten verschillende ridders en veel burgers het eiland; en in 1741 vervolgde de inquisitie de vrijmetselaars op Malta. De grootmeester verbood hun vergaderingen op last van zware straffen, en zes ridders werden voor altijd van het eiland verbannen, omdat ze een bijeenkomst hadden bijgewoond. In feite hadden ze, in tegenstelling tot de tempeliers, zelfs geen geheime vorm van ontvangst. Reghellini zegt dat hij geen exemplaar van het geheime rituaal van de Maltezer ridders heeft kunnen bemachtigen. De reden ligt voor de hand – het bestond niet!81

En toch heeft het Amerikaanse tempeliersdom drie graden: ten eerste, ridder van het rode kruis; ten tweede, tempelier; en ten derde Maltezer ridder. Het werd in 1808 vanuit Frankrijk in de Verenigde Staten ingevoerd, en het eerste Grote Algemene Kampement werd op 20 juni 1816 georganiseerd met gouverneur De Witt Clinton uit New York als grootmeester.

Op deze erfenis van de jezuïeten kan men zich moeilijk beroemen. Indien de tempeliers hun beweringen willen bewijzen, moeten ze kiezen tussen een afstamming van de ‘ketterse’, anti-christelijke, kabbalistische, oorspronkelijke tempeliers, of zich verbinden met de jezuïeten, en hun geruite tapijten onmiddellijk vastnagelen op de bodem van het ultrakatholicisme. Anders worden hun beweringen niet meer dan praatjes.

Voor de oprichters van de kerkelijke pseudo-orde van de tempeliers, die volgens Dupuy in Frankrijk door de aanhangers van de Stuarts is uitgevonden, wordt het dan zó onmogelijk om te vermijden dat ze als een afdeling van de orde van de jezuïeten wordt beschouwd, dat we niet verbaasd zijn dat een anonieme schrijver, die er terecht van wordt verdacht tot het jezuïtisch kapittel van Clermont te behoren, in 1751 in Brussel een boek publiceerde over het proces tegen de tempeliers. In dit werk verdedigt hij met allerlei verminkte aantekeningen, toevoegingen en commentaren de onschuld van de tempeliers aan de ‘ketterij’ waarvan ze werden beschuldigd, en berooft hen op die manier van de grootste aanspraken op eerbied en bewondering die deze oude vrijdenkers en martelaren zich hebben verworven!

Deze laatste pseudo-orde werd op 4 november 1804 in Parijs opgericht, op basis van een vervalste constitutie, en heeft sinds die tijd steeds ‘de echte vrijmetselarij bezoedeld’, zoals de hoogste vrijmetselaars ons zelf meedelen. La Charte de transmission (tabula aurea Larmenii) heeft de uiterlijke schijn van zo’n hoge ouderdom ‘dat Grégoire bekent dat, indien alle andere relikwieën van de Parijse schatkamer van de orde zijn twijfel over hun vroege oorsprong niet hadden weggenomen, de aanblik van dit charter hem direct zou hebben overtuigd’.82 De eerste grootmeester van deze pseudo-orde was een Parijse arts, dr. Fabré de Palaprat, die de naam Bernard Raymond aannam.

Graaf Ramsay, een jezuïet, was de eerste die het denkbeeld naar voren bracht dat de tempeliers verbonden waren geweest met de Maltezer ridders. Daarom lezen we van zijn hand het volgende:

Onze voorvaderen [!!], de kruisvaarders, uit de hele christenheid in het Heilige Land samengekomen, wilden zich verenigen in een broederschap die alle volkeren omvatte, opdat ze, wanneer ze tot wederzijdse verbetering met hart en ziel met elkaar waren verbonden, na verloop van tijd een volk met één gemeenschappelijke denkwereld zouden vertegenwoordigen.83

Daarom bracht men de tempeliers ertoe zich aan te sluiten bij de ridders van Johannes, en deze laatsten werden opgenomen in de maçonnieke orde die bekendstond als de Johannes-vrijmetselaars.

In Le Sceau Rompu van 1745 vinden we daarom de volgende schaamteloze onwaarheid, de zonen van Loyola waardig: ‘De loges waren opgedragen aan Johannes, omdat de ridders-vrijmetselaars zich tijdens de heilige oorlogen in Palestina hadden aangesloten bij de ridders van Johannes.’84

In 1743 werd in Lyon de Kadosh-graad uitgevonden (tenminste, dat schrijft Thory85), en ‘deze stelt de wraak van de tempeliers voor’. Hierover zegt Findel:

De Orde van de Tempeliers was in 1311 opgeheven, en ze moesten tot die tijd teruggaan, toen het in 1740 – na de verbanning van verschillende ridders uit Malta, omdat ze vrijmetselaars waren – niet langer mogelijk was contact te houden met de Orde van Johannes of de Maltezer ridders, die toen onder soevereiniteit van de paus op het toppunt van hun macht stonden.86

Bij Clavel, een van de grootste maçonnieke autoriteiten lezen we:

Het is duidelijk dat het oprichten van de Franse Orde van de Tempeliers niet vóór 1804 plaatsvond, en dat ze er wettelijk geen enkele aanspraak op kan maken de voortzetting te zijn van het genootschap van ‘la petite Résurrection des Templiers’, evenmin als laatstgenoemde teruggaat op de Orde van de Tempeliers.87

Daarom zien we hoe deze pseudotempeliers, onder leiding van de achtenswaardige paters jezuïeten, in 1806 in Parijs het beruchte charter van Larmenius vervalsen. Twintig jaar later bestuurde deze verdorven, in het geheim werkende, organisatie de handen van de moordenaars van een van de beste en grootste vorsten in Europa; zijn mysterieuze dood is helaas – voor de waarheid en gerechtigheid – om politieke redenen nooit onderzocht en aan de wereld bekendgemaakt, zoals had gemoeten. Deze vorst, zelf een vrijmetselaar, was de laatste bewaarder van de geheimen van de echte tempeliers. Eeuwenlang waren deze onbekend en onopgemerkt gebleven. Ze hielden hun bijeenkomsten eens in de 13 jaar op Malta; hun grootmeester maakte aan de Europese broeders de plaats van samenkomst slechts enkele uren van te voren bekend, en zo kwamen deze vertegenwoordigers van de eens machtigste en roemrijkste ridderorde op de daarvoor vastgestelde dag uit verschillende delen van de wereld samen. Dertien in aantal, ter herdenking van het sterfjaar van Jacques de Molay (1313), bespraken de nu oosterse broeders, onder wie zich gekroonde hoofden bevonden, samen het toekomstige religieuze en staatkundige lot van de volkeren, terwijl de pauselijke ridders, hun moordzuchtige, onechte opvolgers, vast sliepen in hun bedden, zonder dat een droom hun schuldige geweten verstoorde.

Rebold zegt:

En toch hadden de jezuïeten, ondanks de verwarring die ze hadden teweeggebracht (1736-72), maar een van hun doelen bereikt, namelijk de orde van de vrijmetselaars van aard te laten veranderen en een slechte naam te bezorgen. Toen ze er, zoals ze dachten, in waren geslaagd haar in de ene vorm te vernietigen, waren ze vastbesloten haar in een andere vorm te gebruiken. Met deze bedoeling richtten ze het stelsel van de zogenaamde ‘kennis van de tempeliers’ op, een mengsel van enerzijds de verschillende verhalen, gebeurtenissen en eigenaardigheden van de kruistochten en anderzijds de hersenschimmen van de alchemisten. In deze combinatie heerste het katholicisme over allen, en het hele maaksel bewoog zich op wielen die het grote doel voorstelden waarvoor de Sociëteit van Jezus was opgericht.88

Vandaar dat de rituelen en symbolen van de vrijmetselarij, hoewel ze van ‘heidense’ oorsprong zijn, alle worden toegepast op en smaken naar het christendom. Een vrijmetselaar moet verklaren dat hij gelooft in een persoonlijke god, Jehovah, en in de kampement-graden ook dat hij in Christus gelooft, vóór hij in de loge kan worden aangenomen, terwijl de tempeliers van Johannes geloofden in het onbekende, onzichtbare beginsel, waaruit de scheppende krachten, die ten onrechte goden worden genoemd, voortkwamen, en zich hielden aan de nazareense versie dat Panthera de zondige vader was van Jezus, die zichzelf uitriep tot een ‘zoon van god en van de mensheid’.89 Dit verklaart ook de vreselijke geloften die de vrijmetselaars afleggen op de Bijbel, en het feit dat hun lezingen slaafs overeenstemmen met de kerkvaderlijk-bijbelse chronologie. In de Amerikaanse Orde van het Rozenkruis worden bijvoorbeeld, wanneer de neofiet het altaar nadert, de ‘Heren-ridders tot de orde geroepen, en de kapitein van de wacht doet zijn oproep’. ‘Ter ere van de verheven architect van het heelal [Jehovah-Binah?], onder de auspiciën van het soevereine heiligdom van de oude en oorspronkelijke vrijmetselarij’, enz., enz. De ridder-redenaar slaat dan 1, en deelt de neofiet mee dat de oude legenden van de vrijmetselarij veertig eeuwen oud zijn; hij maakt dus voor de oudste daarvan op geen hogere ouderdom aanspraak dan 622 jaar na de schepping van de wereld, in welk jaar, zegt hij, Noach werd geboren. In de gegeven omstandigheden zal dit als een liberale concessie aan een chronologische voorkeur worden beschouwd. Daarna wordt de vrijmetselaars90 meegedeeld dat het ongeveer in het jaar 2188 v.Chr. was dat Mizraïm volksstammen naar Egypte leidde, en de grondslag legde voor het koninkrijk Egypte, dat 1663 jaren duurde (!!). Een vreemde chronologie die, als ze al vromelijk met de Bijbel in overeenstemming zou zijn, geheel afwijkt van die van de geschiedenis. De mythische negen namen van de godheid, die volgens de vrijmetselaars pas in de 22ste eeuw v.Chr. in Egypte werden ingevoerd, worden gevonden op monumenten waaraan de beste egyptologen een twee keer zo hoge ouderdom toekennen. We moeten daarbij echter in aanmerking nemen dat de vrijmetselaars zelf onbekend zijn met die namen.

De eenvoudige waarheid is dat de moderne vrijmetselarij betreurenswaardig verschilt van wat de eens universele geheime broederschap was in de tijd toen de Brahma-vereerders van het AUM handdrukken en wachtwoorden uitwisselden met de vereerders van TUM, en de adepten van alle landen onder de zon ‘broeders’ waren.

Wat was dan die mysterieuze naam, dat machtige ‘woord’ waarmee zowel de hindoe- als de Chaldeeuwse en Egyptische ingewijde zijn wonderen verrichtte? In hoofdstuk 115 van het Egyptische Begrafenisritueel, getiteld ‘Het hoofdstuk over het opstijgen naar de hemel . . . en over het kennen van de zielen van Annu’ (Heliopolis), zegt Horus: ‘Ik kende de zielen van Annu. De zeer luisterrijke openbaart deze niet, . . . tenzij de goden mij het woord geven’. In een andere hymne roept de getransformeerde ziel uit:

Maak een weg voor mij naar Rosetjau. Ik ben de Grote, gekleed als de Grote. Ik ben gekomen! Ik ben gekomen! Heerlijk voor mij zijn de koningen van Osiris. Ik heb het water geschapen [door de macht van het woord]. . . . Heb ik de verborgen geheimen niet gezien . . . Ik heb waarheid gegeven aan de zon. Ik ben helder. Ik word om mijn zuiverheid aanbeden.91

Op een andere plaats bevat de perkamentrol van de mummies het volgende: ‘Ik ben de grote God [geest], die uit mijzelf bestaat, de schepper van zijn naam. . . . Ik ken de naam van deze grote God die daar is.’92

Jezus wordt door zijn vijanden ervan beschuldigd wonderen te hebben verricht, en zijn eigen apostelen zeggen dat hij door de kracht van de onuitsprekelijke naam demonen heeft uitgedreven. Eerstgenoemden waren ervan overtuigd dat hij deze uit het heilige der heiligen had gestolen. ‘En hij dreef de geesten uit met zijn woord . . . en hij genas allen die ziek waren’ (Mattheus 8:16). Als de joodse leiders Petrus vragen (Handelingen 4:7): ‘Door welke kracht of door welke naam hebben jullie dit gedaan?’ antwoordt Petrus: ‘door de naam van Jezus Christus van Nazareth’. Maar betekent dit de naam van Christus, zoals de vertalers ons willen doen geloven, of betekent het ‘door de naam die in het bezit was van Jezus van Nazareth’, de ingewijde die door de joden ervan werd beschuldigd dat hij deze had geleerd, maar die deze in werkelijkheid door inwijding had vernomen? Bovendien zegt hij herhaaldelijk dat hij alles wat hij doet in ‘zijn vaders naam’ doet, en niet in zijn eigen naam.

Maar wie van de tegenwoordige vrijmetselaars heeft deze ooit horen uitspreken? Ze erkennen in hun eigen Ritueel dat ze deze nooit hebben gehoord. De ‘Heer-redenaar’ deelt de ‘Heer-ridder’ mee dat de wachtwoorden die hij in de vorige graden heeft gekregen, alle ‘evenzoveel verbasteringen’ zijn van de ware naam van God die op de driehoek staat gegraveerd, en dat ze daarom als ‘substituut’ een ander woord hebben genomen. Dit is ook in de Blauwe Loge het geval, waar de meester, die koning Salomo vertegenwoordigt, met koning Hiram van mening is dat het woord * * * ‘zal worden gebruikt als een substituut van het woord van de meester, totdat in wijzere eeuwen het ware woord zal worden ontdekt’. Welke oudste deken van alle duizenden die hebben geholpen om kandidaten van de duisternis naar het licht te brengen, of welke meester die dit mystieke ‘woord’ in het oor van veronderstelde Hiram Abiffs heeft gefluisterd, terwijl hij zich met hen onderhield over de 5 punten van het lidmaatschap, had enig vermoeden van de werkelijke betekenis van zelfs dit substituut dat ze ‘fluisterend’ meedelen? Hoeveel pas bevorderde meester-vrijmetselaars denken misschien – wanneer ze weer vertrekken – dat het een of ander occult verband heeft met het ‘beenmerg’. Wat weten ze van die mystieke persoonlijkheid die bij enkele adepten bekendstaat als de ‘eerbiedwaardige mah’, of van de mysterieuze oosterse broeders die hem gehoorzamen, van wie de naam is afgekort in de eerste lettergreep van de drie die het maçonnieke substituut vormen? De mah, die tot op deze dag woont op een plek die alleen aan ingewijden bekend is, en de wegen daarheen lopen door ongebaande wildernissen, onbetreden door de voet van jezuïet of missionaris, want ze zijn vol gevaren, en zouden zelfs de moedigste ontdekkingsreizigers afschrikken. En toch is deze betekenisloze opeenvolging van klinkers en medeklinkers generaties lang in de oren van novieten herhaald, alsof ze zoveel kracht bezat dat ze een in de lucht zwevend distelpluisje van zijn baan zou kunnen doen afwijken! De vrijmetselarij is evenals het christendom een lijk waaruit de geest al langgeleden is gevlogen.

In dit verband is het goed plaats in te ruimen voor een brief van Charles Sotheran, corresponderend secretaris van de New York Liberal Club, die door ons werd ontvangen een dag na de datum die erboven staat. Sotheran staat bekend als schrijver en spreker over oudheidkundige, mystieke en andere onderwerpen. Hij heeft in de vrijmetselarij zoveel graden verworven dat hij wat betreft de Orde een bevoegde autoriteit is. Hij is 32∴ en P.R., 94∴ Memphis, K.R.✠, K. Kadosh, M.M. 104, Eng. enz. Hij is ook ingewijd in de moderne Engelse Broederschap van het Rozenkruis en andere geheime genootschappen, en maçonniek redacteur van de New York Advocate. Hier volgt de brief, die we aan de vrijmetselaars voorleggen, omdat we hun willen laten horen wat iemand uit hun eigen kring te zeggen heeft:

New York Press Club, 11 januari 1877

In antwoord op uw brief verschaf ik u graag de verlangde inlichtingen over de ouderdom en de huidige toestand van de vrijmetselarij. Ik doe dit met des te meer genoegen, omdat we beiden tot dezelfde geheime genootschappen behoren, en u dus heel goed de noodzaak kunt begrijpen voor de terughoudendheid die ik van tijd tot tijd in acht zal moeten nemen. U wijst terecht op het feit dat de vrijmetselarij, niet minder dan de verzwakte theologieën van deze tijd, een fabelachtige geschiedenis heeft te vertellen. Dichtgeslibd als de Orde is geweest door de onzin en rommel van absurde bijbelse legenden, is het geen wonder dat haar bruikbaarheid is geschaad en haar beschavingswerk is belemmerd. Gelukkig heeft de grote antimaçonnieke opwinding, die gedurende een deel van deze eeuw in de Verenigde Staten heeft gewoed, een behoorlijk grote groep werkers gedwongen te gaan delven naar de ware oorsprong van de Orde, en heeft dit tot een gezondere toestand geleid. De onrust in Amerika breidde zich ook uit tot Europa, en de literaire inspanningen van maçonnieke schrijvers aan beide kanten van de Atlantische Oceaan, zoals Rebold, Findel, Hyneman, Mitchell, Mackenzie, Hughan, Yarker en andere die bij de broederschap goed bekend zijn, behoren nu tot de geschiedenis. Eén gevolg van hun inspanningen is geweest dat de geschiedenis van de vrijmetselarij voor een groot deel openbaar is geworden, zodat zelfs haar leringen, jurisprudentie, en ritueel niet langer geheim zijn voor de ‘profanen’, die het verstand hebben om te lezen.

U heeft gelijk wanneer u zegt dat de Bijbel het ‘grote licht’ van de Europese en Amerikaanse vrijmetselarij is. Daardoor zijn het theïstische godsbegrip en de bijbelse kosmogonie steeds als twee van haar grote hoekstenen beschouwd. Haar chronologie schijnt ook op diezelfde pseudo-openbaring te zijn gebaseerd. Zo zegt dr. Dalcho in een van zijn verhandelingen dat de beginselen van de Orde van Vrijmetselaars werden gegeven op het moment van, en even oud zijn als, de schepping. Het is daarom niet verbazingwekkend dat zo’n geleerde doorgaat met te beweren dat God de eerste, en Adam de tweede grootmeester was, en dat laatstgenoemde Eva in het grote mysterie inwijdde, wat daarna waarschijnlijk met menige priesteres van Cybele en ‘Vrouwe’ Kadosh gebeurde. Eerw. dr. Oliver, een andere maçonnieke autoriteit, doet plechtig verslag van wat de notulen kunnen worden genoemd van een loge waar Mozes als grootmeester presideerde, Jozua plaatsvervangend grootmeester was, en Aholiab en Bezaleël grote opzieners waren! De tempel in Jeruzalem, waarvan door archeologen in meer recente tijd is aangetoond dat het een gebouw is geweest dat beslist niet zo lang geleden is opgericht als werd beweerd, en dat ten onrechte wordt genoemd naar een vorst met een naam die zijn mystieke karakter bewijst, Sol-Om-On (de naam van de zon in drie talen), speelt, zoals u terecht opmerkt, in het maçonnieke mysterie een grote rol. Dergelijke fabels, en de traditionele kolonisatie van het Egypte van de oudheid door vrijmetselaars, hebben de Orde de erkenning gegeven van een luisterrijke afkomst, waarop ze geen recht heeft, en bij de 40 eeuwen van haar legendarische geschiedenis zou de mythologie van Griekenland en Rome tot onbeduidendheid verbleken. De Egyptische, Chaldeeuwse en andere theorieën, die elke maker van ‘hoge graden’ nodig heeft, zijn ook alle gedurende korte tijd op de voorgrond geplaatst. Elke handeling met bijbedoelingen is achtereenvolgens de vruchtbare moeder van de onvruchtbaarheid geweest.

We zijn het er beiden over eens dat alle priesters van de oudheid hun esoterische leringen en geheime ceremoniën hebben gehad. Ongetwijfeld zijn de Griekse en Romeinse broederschappen, zoals die door de zogenaamde ‘heidense’ schrijvers worden beschreven, voortgekomen uit de esseense broederschap, die zich weer had ontwikkeld uit de hindoegymnosofisten. De middeleeuwse gilden werden op basis van deze broederschappen opgericht, en volgden hen na in ritueel, tekens, handdrukken, wachtwoorden, enz. Evenals de tegenwoordige Londense livreigilden, die de overblijfselen zijn van de Engelse ambachtsgilden, waren de operatieve vrijmetselaars slechts een gilde van werklieden met hogere doeleinden. Van de Franse naam ‘maçon’, die afgeleid is van ‘mas’, een oud Normandisch zelfstandig naamwoord dat ‘een huis’ betekent, komt het Engelse ‘mason’, een huizenbouwer. Zoals de genoemde Londense gilden af en toe het lidmaatschap van de ‘livreigilden’ aan buitenstaanders aanbieden, evenzo zien we de ambachtsgilden van de vrijmetselaars hetzelfde doen. Zo werd de stichter van het Ashmolean Museum op 16 oktober 1646 toegelaten tot de vrijmetselaars in Warrington in Lancashire, in Engeland. De intrede van figuren zoals Elias Ashmole in de operatieve broederschap baande de weg voor de grote ‘maçonnieke revolutie van 1717’ toen de speculatieve vrijmetselarij ontstond. De constituties van 1723 en 1738 van de maçonnieke bedrieger Anderson werden opgesteld voor de pas opgerichte eerste grootloge van ‘vrije en aangenomen vrijmetselaars’ van Engeland, en alle andere in de hele wereld stammen tot op de huidige dag af van deze organisatie.

Deze door Anderson geschreven namaakconstituties werden rond die tijd opgesteld; en om zijn armzalige waardeloze zogenaamde ‘geschiedenis’ de Orde aan te smeren, had hij de brutaliteit te beweren dat bijna alle documenten over de vrijmetselarij in Engeland door de hervormers van 1717 waren vernietigd. Gelukkig hebben Rebold, Hughan en anderen in het British Museum, de Bodleian Library en andere openbare instellingen voldoende bewijsmateriaal in de vorm van oude opdrachten van operatieve vrijmetselaars gevonden om de onwaarheid van zijn bewering te bewijzen.

Dezelfde schrijvers hebben volgens mij afdoende de onhoudbaarheid bewezen van twee andere documenten die aan de vrijmetselaars werden opgedrongen, namelijk het onechte charter van Keulen van 1535, en de vervalste vragen, die zouden zijn geschreven door de oudheidkundige Leylande op basis van een manuscript van koning Hendrik VI van Engeland. In laatstgenoemd document wordt over Pythagoras gezegd dat hij ‘een grootloge zou hebben gesticht in Crotona, en velen tot vrijmetselaars zou hebben gemaakt, van wie enkelen naar Frankrijk trokken, en daar veel leden maakten, vanwaar de kunst na verloop van tijd naar Engeland kwam’. Sir Christopher Wren, architect van Sint-Paul’s Cathedral in Londen, die vaak de ‘grootmeester van de vrijmetselaars’ wordt genoemd, was eenvoudig meester of voorzitter van de Londense Vereniging van Operatieve Vrijmetselaars. Indien zo’n aaneenschakeling van fabels kon worden verweven in de geschiedenis van de grootloges, die nu het toezicht hebben over de eerste drie symbolische graden, kan men zich moeilijk erover verwonderen dat datzelfde lot te beurt zou vallen aan bijna alle hoge maçonnieke graden die terecht ‘een onsamenhangende mengelmoes van tegenstrijdige beginselen’ zijn genoemd.

Het is ook vreemd om te constateren dat de meeste organisaties die daarmee werken, zoals de Oude en Aangenomen Schotse Ritus, de Ritus van Avignon, de Orde van de Tempel, Fesslers Ritus, de ‘Grote Raad van de Keizers van het Oosten en Westen – Soevereine Vorsten-Vrijmetselaars’, enz., bijna alle afstammen van de zonen van Ignatius Loyola. Baron Hundt, Ridder Ramsay, Tschoudy, Zinnendorf en vele anderen, die de graden in deze rituelen instelden, werkten op bevel van de generaal van de jezuïeten. Het nest waar deze hoge graden werden uitgebroed – en geen maçonnieke ritus is geheel vrij van hun rampzalige invloed – was het jezuïetencollege van Clermont in Parijs.

Die bastaardvondeling van de vrijmetselarij, de ‘Oude en Aangenomen Schotse Ritus’, die door de Blauwe Loges niet wordt erkend, was oorspronkelijk een uitvinding van het brein van de jezuïet ridder Ramsay. Hij bracht deze naar Engeland in 1736-38 om de zaak van de katholieke Stuarts te steunen. De ritus in zijn huidige vorm van 33 graden werd in Charleston, Zuid-Carolina, aan het einde van de 18de eeuw door een zestal maçonnieke avonturiers gereorganiseerd. Twee van hen, Pirlet, een kleermaker, en een dansleraar, Lacorne genaamd, waren geschikte voorlopers voor een latere opleving, die werd teweeggebracht door een zekere Gourgas, die het aristocratische beroep uitoefende van scheepsklerk op een boot die tussen New York en Liverpool voer. Dr. Crucefix, alias Goss, uitvinder van enkele geneesmiddelen van bedenkelijke aard, had de leiding van de organisatie in Engeland. Deze achtenswaardige heren handelden op basis van een document dat op 1 mei 1786 door Frederik de Grote in Berlijn zou zijn ondertekend, en waardoor de maçonnieke constitutie en positie van de hoge graden van de Oude en Aangenomen Ritus werden herzien. Dit stuk was een schaamteloze vervalsing die het uitvaardigen van een protocol door de grootloges van de Drie Wereldbollen van Berlijn nodig maakte, dat afdoende bewees dat de hele zaak tot in elk detail vals was. Op basis van aanspraken die aan dit stuk werden ontleend, heeft de Oude en Aangenomen Ritus zijn broeders in de beide Amerika’s en Europa die vol vertrouwen waren, tot schande en oneer van de mensheid, voor duizenden dollars opgelicht.

De moderne tempeliers over wie u in uw brief spreekt, zijn niets anders dan eksters in pauwenveren. Het doel van de maçonnieke tempeliers is het tot een sekte maken, of beter gezegd het verkerstenen, van de vrijmetselarij – een broederschap waarvan de poorten open zouden staan voor de jood, de parsi, de islamiet en de boeddhist, in feite mensen van elke religie die de leer van een persoonlijke god en de onsterfelijkheid van de geest onderschrijven. Volgens enkele, zo niet alle, Israëlieten die in Amerika tot de orde behoren, zijn de tempeliers jezuïeten.

Het is vreemd dat er, nu het geloof in een persoonlijke God begint te verdwijnen, en zelfs de theoloog zijn godheid heeft veranderd in iets onbeschrijflijks en nietszeggends, mensen zijn die het algemeen aannemen van het verheven pantheïsme van de oorspronkelijke oosterlingen, van Jacob Boehme en van Spinoza, in de weg staan. Vaak wordt in de grootloge en de lagere loges van deze en andere afdelingen, de oude lofprijzing met haar ‘looft de Vader, de Zoon en de Heilige Geest’ gezongen, tot afschuw van Israëlieten en vrijdenkers onder de broeders, die op die manier onnodig worden beledigd. Dit zou in India nooit kunnen gebeuren, waar het grote licht in een loge de Koran, de Zend-Avesta of een van de Veda’s kan zijn. De christelijke, sektarische geest in de vrijmetselarij moet worden uitgebannen. Er zijn tegenwoordig Duitse grootloges die geen joden tot de inwijding willen toelaten, en geen Israëlieten uit het buitenland als broeders in hun afdeling willen aannemen. De Franse vrijmetselaars zijn echter in opstand gekomen tegen deze tirannie, en het Groot Oosten van Frankrijk laat nu atheïsten en materialisten tot het lidmaatschap in de Orde toe. Een voortdurende smet op de beweerde universaliteit van de vrijmetselarij is het feit dat de Franse broeders nu niet worden erkend.

Ondanks haar vele fouten – en de speculatieve vrijmetselarij is maar menselijk en dus feilbaar – bestaat er geen instelling die zoveel heeft gedaan en in de toekomst nog zoveel grote dingen kan doen voor de verbetering van mensheid, religie en politiek. De illuminati verkondigden in de vorige eeuw door heel Europa ‘vrede met het huisje, oorlog met het paleis’. De Verenigde Staten hebben in de 18de eeuw voor hun bevrijding van de tirannie van het moederland meer te danken aan het werk van de geheime genootschappen dan gewoonlijk wordt gedacht. Washington, Lafayette, Franklin, Jefferson en Hamilton waren vrijmetselaars. En in de 19de eeuw was het de grootmeester Garibaldi, 33ste graad, die Italië één maakte, overeenkomstig de geest van de loyale broederschap, de maçonnieke of beter gezegd carbonari-beginselen van ‘vrijheid, gelijkheid, menselijkheid, onafhankelijkheid en eenheid’, die jarenlang door broeder Jozef Mazzini werden verkondigd.

De speculatieve vrijmetselarij heeft ook binnen haar gelederen nog veel te doen. Eén ding is het aannemen van de vrouw als medewerkster van de man in de strijd van het leven, wat de Hongaarse vrijmetselaars kortgeleden hebben gedaan door gravin Haideck in te wijden. Ook belangrijk is het in de praktijk erkennen van de broederschap van de hele mensheid door niemand te weigeren op grond van zijn kleur, ras, positie of geloof. De zwarte moet niet alleen in theorie de broeder van de blanke zijn. De gekleurde vrijmetselaars, die behoorlijk zijn opgevoed en regulier onderwijs hebben genoten, vragen in Amerika aan de deur van elke loge om toelating, en worden afgewezen. En dan moet Zuid-Amerika nog ertoe worden gebracht zijn aandeel te hebben in de plichten van de mensheid.

Indien de vrijmetselarij een vooruitstrevende wetenschap en een school van zuivere religie wil zijn, zoals wordt beweerd, moet ze altijd in de voorhoede van de beschaving worden gevonden, en niet in de achterhoede. Indien ze slechts een probeersel, een onrijpe poging van de mensheid is tot het oplossen van enkele van de diepste vraagstukken van de mensheid, en niet meer dan dat, dan moet ze plaatsmaken voor meer geschikte opvolgers, misschien wel voor iemand die u en ik wel kennen, iemand die misschien tijdens de grootste triomfen van de Orde de leiders ervan als souffleur heeft bijgestaan en ze toefluisterde zoals de demon dat deed in het oor van Socrates.

Hoogachtend,
Charles Sotheran

Zo stort het grootse epische gedicht van de vrijmetselaars, dat zoveel mysterieuze ridders als een nieuw geopenbaard evangelie hebben bezongen, ineen. Zoals we zien, wordt de tempel van Salomo ondermijnd en omvergeworpen door zijn eigen voornaamste ‘meester-vrijmetselaars’ van deze eeuw. Maar al zijn er nog vrijmetselaars die op grond van de ingenieuze exoterische beschrijving uit de Bijbel die mythische tempel als een gebouw blijven beschouwen dat ooit werkelijk heeft bestaan, wie van de bestudeerders van de esoterische leer zal deze ooit als iets anders beschouwen dan een symbolische voorstelling van de geheime wetenschap? De beslissing of er al of niet ooit een werkelijke tempel met die naam is geweest, kunnen we gerust aan archeologen overlaten, maar dat de gedetailleerde beschrijving daarvan in 1 Koningen zuiver allegorisch is, kan geen serieuze onderzoeker die op de hoogte is van zowel het oude als het middeleeuwse taalgebruik van de kabbalisten en alchemisten, betwijfelen. Het bouwen van de tempel van Salomo is de symbolische weergave van het geleidelijk verkrijgen van de geheime wijsheid of magie, het verheffen en ontwikkelen van het spirituele uit het aardse, de manifestatie van de macht en luister van de geest in de fysieke wereld door de wijsheid en het genie van de bouwer. Laatstgenoemde is, wanneer hij adept is geworden, een machtiger koning dan Salomo zelf, het symbool van de zon of het Licht zelf – het licht van de werkelijke, subjectieve wereld, dat schijnt in de duisternis van het objectieve heelal. Dit is de ‘tempel’, die kan worden opgericht zonder dat ‘tijdens het bouwen’ in het huis het geluid van de hamer of enig ijzeren stuk gereedschap wordt gehoord.

In het Oosten wordt deze wetenschap op sommige plaatsen de tempel ‘van zeven verdiepingen’, op andere ‘van negen verdiepingen’ genoemd; elke verdieping komt allegorisch overeen met een graad van verworven kennis. In alle landen van het Oosten, overal waar de magie en de wijsheid-religie maar worden bestudeerd, staan zij die deze beoefenen en bestuderen, bij hun orde bekend als bouwers, want ze bouwen de tempel van kennis, van geheime wetenschap. Die adepten die actief zijn, worden praktische of operatieve bouwers genoemd, terwijl de studerenden of neofieten tot de speculatieve of theoretische worden gerekend. Eerstgenoemden tonen door hun werken aan dat ze de beheersing hebben over de krachten van zowel de onbezielde als de bezielde natuur; laatstgenoemden zijn bezig zich te vervolmaken in de eerste beginselen van de heilige wetenschap. Deze termen zijn kennelijk in het begin door de onbekende stichters van de eerste metselaarsgilden overgenomen.

In het nu populaire jargon zijn ‘operatieve vrijmetselaars’ de steenleggers en handwerkslieden die de Orde vormden vóór de tijd van Sir Christopher Wren, en ‘speculatieve vrijmetselaars’ zijn alle leden van de Orde zoals men die nu kent. De aan Jezus toegeschreven zin: ‘Jij bent Petrus, de rots waarop ik mijn kerk zal bouwen, en de poorten van de hel zullen haar niet kunnen overweldigen’,93 geeft, hoe misvormd hij door verkeerde vertalingen en verkeerde interpretaties misschien ook is, toch een duidelijke indruk van zijn werkelijke betekenis. We hebben laten zien welke betekenis Pater en Petra hadden bij de hiërofanten; de op de stenen tabletten van de laatste inwijding geschreven verklaring werd door de inwijder overhandigd aan de uitverkoren toekomstige interpretator. Nadat de ingewijde zich op de hoogte had gesteld van de mysterieuze inhoud ervan die hem de mysteries van de schepping openbaarde, werd hij zelf bouwer, want hij was nu op de hoogte van de dodecaëder, de meetkundige figuur waarop het heelal is gebaseerd. Aan wat hij in vorige inwijdingen over het gebruik van de duimstok en de bouwkundige beginselen had geleerd, werd een kruis toegevoegd, waarvan de verticale en horizontale lijnen de grondslag voor de spirituele tempel zouden vormen, door ze te leggen over het verbindingspunt, het centrale oorspronkelijke punt, het element van alle bestaansvormen,94 dat het eerste concrete denkbeeld van de godheid voorstelt. Vanaf dat moment kon hij als architect (zie 1 Corinthiërs 3:10) voor zichzelf op die rots een tempel van wijsheid bouwen, en na een vaste grondslag te hebben gelegd, ‘anderen daarop laten bouwen’.

De Egyptische hiërofant kreeg een vierkante hoofdtooi die hij altijd moest dragen, en een winkelhaak (zie de vrijmetselaarstekens), zonder welke hij zich nooit kon vertonen. De volmaakte tau, gevormd door de verticale lijn (de neerdalende, mannelijke straal of geest) en een horizontale lijn (de stof, de vrouwelijke straal) en de wereldcirkel, was een attribuut van Isis, en pas bij zijn dood werd het Egyptische kruis op de borst van de mummie gelegd. Deze vierkante hoeden worden tot op de dag van vandaag door de Armeense priesters gedragen. De bewering dat het kruis een specifiek christelijk symbool is dat na het begin van onze jaartelling is ingevoerd, is erg vreemd, als we vernemen dat Ezechiël het voorhoofd van de mannen van Juda, die de Heer vreesden (Ezechiël 9:4), met het teken thau merkte, zoals het in de Vulgaat is vertaald. In het oud-Hebreeuws werd dit teken zo gevormd , maar in de oorspronkelijke Egyptische hiërogliefen als een volmaakt christelijk kruis . Ook in de Openbaring wordt door de ‘alfa en omega’ (geest en stof), het begin en het einde, de naam van zijn Vader op het voorhoofd van de uitverkorenen afgedrukt.95

En indien onze beweringen onjuist zijn, indien Jezus geen ingewijde was, geen meester-bouwer, of meester-vrijmetselaar zoals het nu wordt genoemd, hoe komt het dan dat zijn beeld op de oudste kathedralen voorzien is van vrijmetselaarstekens? Op de kathedraal van Santa Croce in Florence kan men boven de hoofdingang het beeld van Christus zien met een volmaakte winkelhaak in de hand.

De nog levende ‘meester-bouwers’ van de operatieve orde van de echte tempel kunnen letterlijk halfnaakt en ongeschoeid rondzwerven – deze keer niet vanwege een kinderachtige ceremonie, maar omdat ze, evenals de ‘Mensenzoon’, geen plaats hebben om hun hoofd neer te leggen, en toch de enige nog levende bezitters van het ‘woord’ zijn. Hun ‘kabeltouw’ is het heilige driedubbele koord van sommige brahmaanse sannyasi’s, of het koord waaraan sommige lama’s hun yu-steen hangen; maar geen van hen zou, voor alle rijkdom van Salomo en Sheba, van deze schijnbaar waardeloze talismans willen scheiden. De zevenknopige bamboestok van de fakir kan even machtig worden als de staf van Mozes ‘die gemaakt werd tussen twee avonden in, en waarop de grote en verheven naam, waarmee hij de wonderen in Mizraïm zou verrichten, was gegrift’.

Maar deze ‘operatieve werklieden’ zijn niet bang dat hun geheimen zullen worden onthuld door verraderlijke vroegere hoge kapittel-priesters, al heeft hun generatie ze misschien van anderen gekregen dan ‘Mozes, Salomo en Zerubbabel’. Als Moses Michael Hayes, de Israëlische broeder die (in december 1778)96 de Vrijmetselarij van het Koninklijk Gewelf in dit land invoerde, een profetisch voorgevoel van toekomstig verraad had gehad, dan zou hij misschien zwaardere verplichtingen hebben opgelegd dan hij heeft gedaan.

Het alscheppende woord van het Koninklijk Gewelf, ‘lang verloren, maar nu gevonden’, heeft in feite zijn profetische belofte vervuld. Het wachtwoord van die graad is niet meer ‘Ik ben die ik ben’. Het is nu eenvoudig: ‘Ik was, maar ben niet meer!’

We zullen hier de sleutels geven van verschillende geheimschriften van de zeer exclusieve en belangrijke zogeheten hogere maçonnieke graden zodat men ons niet ervan kan beschuldigen dat we ijdel aan het opscheppen zijn. Als we ons niet vergissen, zijn deze (behalve dat van de Vrijmetselaars van het Koninklijk Gewelf in 1830) nog nooit aan de buitenwereld bekendgemaakt, maar worden ze binnen de verschillende orden heel zorgvuldig bewaard. We staan niet onder gelofte, verplichting of eed, en schenden dus niemands vertrouwen. Ons doel is niet het bevredigen van een nutteloze nieuwsgierigheid; we willen de vrijmetselaars en de leden van alle andere westerse genootschappen – waaronder de Sociëteit van Jezus – alleen laten zien dat ze onmogelijk in het bezit kunnen zijn van enig geheim dat voor een oosterse broederschap de moeite van het ontdekken waard is. Ze kunnen er tevens de conclusie uit trekken dat, al kan laatstgenoemde het masker van Europese genootschappen oplichten, ze niettemin haar eigen vizier met succes gesloten kan houden; want, als er één ding algemeen wordt erkend, dan is het dat de werkelijke geheimen van geen enkele nog bestaande broederschap van de oudheid in handen zijn van de niet-ingewijden.

Enkele van deze geheimschriften werden door de jezuïeten voor hun geheime correspondentie gebruikt tijdens de jacobijnse samenzwering, en in de tijd dat de vrijmetselarij (de beweerde opvolgster van de tempeliers) door de kerk voor politieke doeleinden werd gebruikt.

Findel zegt dat we in de 18de eeuw

naast de moderne tempeliers ook de jezuïeten . . . het schone gelaat van de vrijmetselarij zien misvormen. Veel maçonnieke schrijvers die van die periode volledig op de hoogte waren en precies alle gebeurtenissen die toen plaatsvonden, kenden, beweren stellig dat de jezuïeten toen en ook later nog een verderfelijke invloed op de broederschap uitoefenden, of ten minste probeerden uit te oefenen.97

Over de Rozenkruisers Orde merkt hij op gezag van prof. Woog op dat haar

doel in het begin . . . niets minder was dan het steunen en bevorderen van het katholicisme. Toen deze godsdienst blijk gaf van haar vaste voornemen om de vrijheid van denken geheel te onderdrukken . . . breidden de rozenkruisers hun plannen eveneens uit om zo mogelijk de voortgang van deze zich wijd verspreidende verlichting tegen te gaan.

In de Sincerus Renatus (de werkelijk bekeerde) van S. Richter in Berlijn (1714) zien we dat voor het bestuur van de ‘gulden rozenkruisers’ wetten werden uitgevaardigd die ‘de onmiskenbare sporen vertonen van bemoeienis van de jezuïeten’.98

We zullen beginnen met het geheimschrift van de ‘soevereine vorsten van het rozenkruis’ ook wel Ridders van St. Andreas, Ridders van de Adelaar en Pelikaan, Heredom Rosae Crucis, Rozenkruis, Drievoudig Kruis, Volmaakte Broeders, Vorsten-Vrijmetselaars, enz., genoemd. Het ‘Heredom Rozenkruis’ beweert ook uit de tempeliers te zijn voortgekomen, namelijk in 1314.99

Geheimschrift van de
S  ∴  V  ∴  R  ∴  K  ∴

Geheimschrift van de Ridders-Rozenkruisers van Heredom
(van Kilwinning)

Geheimschrift van de Kadosh-Ridders
(Ook Witte en Zwarte Adelaar en Edele Uitverkoren Tempelier)

De Kadosh-ridders hebben nog een ander geheimschrift – of beter gezegd hiëroglifisch schrift – dat is ontleend aan het Hebreeuws, misschien om meer in overeenstemming te zijn met de bijbelse kadeshim van de tempel.100

Hiëroglief van de K ∴ Kad ∴

Het geheimschrift van het Koninklijk Gewelf is al eerder bekendgemaakt, maar we kunnen het hier wel wat meer in detail weergeven.

Dit geheimschrift bestaat uit bepaalde combinaties van rechte hoeken, met of zonder punten. Het volgende is de basis waarop het wordt gevormd:

          

Het alfabet bestaat uit 26 letters, zodat de twee figuren, wanneer ze worden opgesplitst, 13 verschillende tekens vormen aldus:

Door in elk daarvan een punt te plaatsen krijgt men er nog eens 13:

Dit geeft een totaal van 26, gelijk aan het aantal letters van het alfabet.

Er bestaan minstens twee manieren om deze tekens voor geheime correspondentie te combineren. Volgens de ene methode wordt het eerste teken, a genoemd; hetzelfde met een punt, b, enz. Volgens een andere worden ze in hun regelmatige volgorde toegepast op de eerste helft van het alfabet a, b, enz., tot m, en worden ze daarna herhaald maar met een punt erin, te beginnen met n, o, enz., tot z.

Volgens de eerste methode wordt het alfabet dan:


En volgens de tweede methode:

Afgezien van deze tekens hebben de Franse vrijmetselaars – blijkbaar onder leiding van hun begaafde meesters, de jezuïeten – dit geheimschrift tot in detail vervolmaakt. Zo hebben ze zelfs tekens voor komma’s, tweeklanken, accenten, punten, enz.; deze zijn:

Hiermee kunnen we volstaan. Als we wilden, zouden we nog het geheimschrift met de bijbehorende sleutels kunnen geven van een andere methode van de Vrijmetselaars van het Koninklijk Gewelf dat veel lijkt op een bepaald hindoeschrift; van de G∴ El∴ van de Mystieke Stad; van een bekende vorm van het Devanagari-schrift van de (Franse) Wijzen van de Piramiden; en van de Verheven Meester van het grote Werk, en andere. Maar we onthouden ons hiervan, uitsluitend – begrijp dat goed – omdat slechts enkele van deze zijtakken van de oorspronkelijke Blauwe-Loge-Vrijmetselarij de belofte inhouden voor een nuttige toekomst. Wat de andere betreft, die kunnen en zullen naar de vuilnisbelt van de tijd gaan. Hoge vrijmetselaars zullen begrijpen wat we bedoelen.

We moeten nu enkele bewijzen geven voor wat we beweerd hebben, en aantonen dat het woord Jehovah, indien de vrijmetselarij er trouw aan blijft, altijd zal dienen als plaatsvervanger van, en nooit hetzelfde zal zijn als de verloren wonderbaarlijke naam. Kabbalisten weten dit zo goed dat ze in hun zorgvuldige etymologie van de יהוה onbetwistbaar aantonen dat het slechts een van de vele plaatsvervangers voor de werkelijke naam is, en samengesteld is uit de tweevoudige naam van de eerste androgyn – Adam en Eva, Jod (of Yodh), Vau en He-Va – de vrouwelijke slang als het symbool van de goddelijke intelligentie die voortkomt uit de ene verwekkende of scheppende geest.101 Jehovah is dus helemaal niet de heilige naam. Als Mozes aan de farao de echte ‘naam’ had gegeven, zou de laatste hem niet hebben geantwoord zoals hij deed, want de Egyptische ingewijde koningen kenden hem evengoed als Mozes, die hem van hen had geleerd. De ‘naam’ was in die tijd het gemeenschappelijk eigendom van de adepten van alle volkeren in de wereld, en de farao kende beslist de ‘naam’ van de hoogste God, die in het Dodenboek wordt genoemd. Maar in plaats daarvan geeft Mozes (als we de beeldspraak van Exodus letterlijk opvatten) aan de farao de naam Yeva, de uitdrukking of vorm van de goddelijke naam die werd gebruikt door alle targumim die door Mozes werden gegeven. Vandaar het antwoord van de farao: ‘En wie is die Yeva102 van wie ik de stem zou moeten gehoorzamen?’

‘Jehovah’ dateert pas van na de massoretische hervorming. Toen de rabbi’s hun klinkerpunten in hun manuscripten gingen invoegen uit angst dat ze de sleutels van hun eigen leringen, die toen uitsluitend in medeklinkers waren geschreven, zouden verliezen, waren ze geheel onbekend met de echte uitspraak van de naam. Ze gaven hem dus de klank Adonai, en spelden hem Ja-ho-vah. Dit laatste is dus eenvoudig fantasie, een verdraaiing van de heilige naam. Hoe konden ze hem ook kennen? Van hun hele volk hadden alleen de hogepriesters hem in hun bezit, en ze gaven hem geregeld door aan hun opvolgers, evenals de hindoe-brahmatma dat vóór zijn dood doet. Slechts eenmaal in het jaar, op grote verzoendag, mocht de hogepriester hem fluisterend uitspreken. Hij begaf zich dan achter de sluier in de binnenkamer van het heiligdom, het heilige der heiligen, en hief met bevende lippen en neergeslagen ogen de gevreesde naam aan. De bittere vervolging van de kabbalisten, die de kostbare lettergrepen vernamen nadat ze die gunst door een heel leven van heiligheid hadden verdiend, was te danken aan het vermoeden dat ze misbruik ervan maakten. In het begin van dit hoofdstuk hebben we het verhaal verteld van Shimon ben Yochai, een van de slachtoffers van deze onschatbare kennis, en zagen we hoe weinig hij die wrede behandeling had verdiend.

Het boek Jasher, een werk dat, zoals een zeer geleerde joodse theoloog in New York ons heeft verteld, in de 12de eeuw in Spanje als ‘volksverhaal’ werd geschreven, en dat niet ‘door het rabbijnse college in Venetië was gesanctioneerd’, staat vol kabbalistische, alchemistische en magische allegorieën. Wanneer we dat al erkennen, dan moeten we toch eraan toevoegen dat er weinig volksverhalen zijn die niet op historische waarheden zijn gebaseerd. The Norsemen in Iceland van dr. G.W. Dasent is ook een verzameling volksverhalen, maar ze bevatten de sleutel tot de oorspronkelijke religieuze eredienst van dat volk. Hetzelfde geldt voor het boek Jasher. Het bevat het complete Oude Testament in verkorte vorm, en wel volgens de opvatting van de Samaritanen, d.w.z. de vijf Boeken van Mozes, maar zonder de profeten. Hoewel het boek Jasher door de orthodoxe rabbi’s wordt verworpen, zijn we van mening dat dit, evenals de apocriefe evangeliën, die vóór de canonieke zijn geschreven, het echte origineel is op basis waarvan de latere Bijbel gedeeltelijk is samengesteld. Zowel de apocriefe evangeliën als Jasher zijn een reeks religieuze verhalen waarin wonder op wonder wordt gestapeld, en de volkslegenden worden verteld zoals ze oorspronkelijk ontstonden zonder ook maar enige aandacht te schenken aan chronologie of dogma. Beide zijn niettemin hoekstenen van de mozaïsche en de christelijke godsdienst. Dat er een boek Jasher bestond vóór de mozaïsche Pentateuch staat vast, want het wordt in Jozua, Jesaja en 2 Samuel genoemd.

Nergens blijkt het verschil tussen de elohisten en jehovisten zo duidelijk als in Jasher. Over Jehovah wordt hier gesproken op de manier waarop de ophieten hem opvatten, namelijk als een zoon van Ialdabaoth, of Saturnus. In dit boek antwoorden de Egyptische magiërs op de vraag van de farao ‘Wie is hij die Mozes de Ik-ben noemt?’ dat ‘we hebben gehoord dat de God van de Hebreeën de zoon van de wijzen, de zoon van koningen uit de oudheid is’ (79:45).103 Zij die beweren dat Jasher een vervalsing is uit de 12de eeuw – wat we graag aannemen – moeten niettemin een verklaring geven van het merkwaardige feit dat, terwijl bovenstaande tekst niet in de Bijbel te vinden is, het antwoord erop wel erin staat, en ook nog eens ingekleed in ondubbelzinnige bewoordingen. In Jesaja (19:11) beklaagt de ‘Here God’ zich heel boos daarover bij de profeet, en zegt: ‘De vorsten van Soan zijn slechts dwazen, de raad die bestaat uit de wijze raadsheren van de farao is redeloos geworden; hoe kun je tegen de farao zeggen: Ik ben een zoon van de wijzen, een zoon van de koningen uit de oudheid?’ – wat blijkbaar een antwoord is op het bovenstaande. In Jozua (10:13) wordt verwezen naar Jasher ter bevestiging van de buitensporige bewering dat de zon stilstond, en de maan bleef staan tot het volk zich had gewroken. ‘Staat dit niet geschreven in het boek Jasher?’ zegt de tekst. En in 2 Samuel (1:18) wordt hetzelfde boek opnieuw geciteerd. Daar staat: ‘Zie, het staat geschreven in het boek Jasher.’ Blijkbaar moet Jasher hebben bestaan; het moet als een gezaghebbende bron zijn beschouwd en ouder zijn geweest dan Jozua, zodat we, omdat het vers in Jesaja onfeilbaar naar de boven geciteerde passage verwijst, minstens evenveel reden hebben om de huidige editie van Jasher als een transcriptie, een uittreksel of samenstelling van het oorspronkelijke werk te beschouwen, als om de Septuagint Pentateuch te vereren als de oorspronkelijke Hebreeuwse heilige boeken.

Jehovah is in elk geval niet de oude van de ouden, of de ‘bejaarde van de bejaarden’ van de Zohar, want we zien hem in dit boek met God de Vader overleggen over de schepping van de wereld. ‘De werkmeester sprak tegen de Heer: Laten we de mens maken naar ons beeld’ (Zohar, 1:25). Jehovah is slechts de metatron, en een van de eonen, en misschien niet eens de hoogste, want hij die door Onkelos Memra, het ‘woord’, wordt genoemd, is niet de exoterische Jehovah uit de Bijbel, en evenmin Jahve יהוה, de bestaande.

De oorzaak van de enorme verwarring over de goddelijke namen ligt in de geheimhouding van de eerste kabbalisten, die de werkelijke mysterienaam van de ‘eeuwige’ voor ontheiliging wilden behoeden, en later in de voorzichtigheid die de middeleeuwse alchemisten en occultisten in acht moesten nemen om hun leven te redden. Dit heeft de mensen ertoe gebracht de Jehovah uit de Bijbel aan te nemen als de naam van de ‘ene levende God’. Iedere joodse ouderling, profeet en andere figuur van enige betekenis kende het verschil, maar omdat het verschil lag in het plaatsen van de klinkers in de ‘naam’, en de juiste uitspraak ervan de dood tot gevolg had, werd het gewone volk daarover in onwetendheid gelaten, want geen ingewijde zou zijn leven in gevaar brengen door het hen te leren. Zo werd de godheid van Sinaï geleidelijk beschouwd als identiek met ‘hem van wie de naam slechts aan de wijzen bekend is’. Capellus maakt twee fouten als hij vertaalt: ‘Ieder die de naam Jehovah zal uitspreken, zal sterven.’ De eerste is dat hij de slotletter h aan het eind van de naam plaatst, als hij wil dat deze godheid als mannelijk of androgyn wordt beschouwd, want de h maakt de naam vrouwelijk, zoals deze eigenlijk zou moeten zijn, omdat het een van de namen is voor Binah, de derde emanatie; zijn tweede fout is dat hij beweert dat het woord nokeb alleen betekent duidelijk uitspreken. Het betekent op de juiste manier uitspreken. De bijbelse naam Jehovah kan dus eenvoudig worden beschouwd als een plaatsvervanger, die men, omdat hij tot een van de ‘machten’ behoorde, ging beschouwen als de naam van de ‘eeuwige’. Er is blijkbaar een fout (één van de zeer vele) in een van de teksten van Leviticus, die door Cahen is verbeterd, en die bewijst dat het verbod helemaal niet de naam van de exoterische Jehovah betrof, van wie de talrijke andere namen ook konden worden uitgesproken zonder dat men zich enige straf op de hals haalde.104 In de slechte Nederlandse vertaling luidt de zin: ‘Wie de naam van de Heer lastert moet ter dood worden gebracht’ (Leviticus 24:16). Cahen geeft deze veel nauwkeuriger weer: ‘En wie de naam van de eeuwige lastert, zal sterven’, enz. Immers de eeuwige is iets hogers dan de exoterische persoonlijke ‘Heer’.105

Evenals bij de heidense volkeren stonden de symbolen van de Israëlieten steeds direct of indirect met de zonnedienst in verband. De exoterische Jehovah uit de Bijbel is evenals alle andere goden tweevoudig; het feit dat David – die nooit van Mozes had gehoord – zijn ‘Heer’ looft, en hem verzekert dat de ‘Heer een grote God en een grote koning boven alle goden is’, is misschien voor het nageslacht van Jacob en David van groot belang, maar ons gaat hun volksgod in het geheel niet aan. We zijn graag bereid om aan de ‘Here God’ van Israël dezelfde eerbied te bewijzen als aan Brahma, Zeus of een andere lagere godheid. Maar we weigeren heel nadrukkelijk hem te erkennen als de door Mozes aanbeden godheid, of de ‘Vader’ van Jezus, of zelfs de ‘onuitsprekelijke naam’ van de kabbalisten. Jehovah is misschien een van de elohim die betrokken is geweest bij de vorming (wat iets anders is dan de schepping) van het heelal, een van de architecten die bouwden op basis van reeds tevoren bestaande stof, maar hij is nooit de ‘onkenbare’ oorzaak geweest, die heeft geschapen (ברא, bara) in de nacht van de eeuwigheid. Deze elohim vormen en zegenen eerst, vervolgens vervloeken en vernietigen ze; Jehovah is dus, omdat hij een van deze machten is, beurtelings welwillend en kwaadwillend; het ene moment straft hij, om het volgende berouw te hebben. Hij is de tegenhanger van verschillende aartsvaders – van Ezau en van Jacob, de allegorische tweelingen, symbolen van het altijd gemanifesteerde tweeledige beginsel in de natuur. Zo is Jacob, die Israël is, de linkerzuil – het vrouwelijke beginsel van Ezau, die de rechterzuil en het mannelijke beginsel is. Als hij worstelt met Malach-Iho, de Heer, wordt laatstgenoemde de rechterzuil, en Jacob-Israel noemt deze God, al hebben de bijbelverklaarders geprobeerd hem slechts tot een ‘engel van de Heer’ te maken (Genesis 32). Jacob overwint hem – zoals de stof maar al te vaak de geest overwint – maar zijn heup raakt tijdens het gevecht ontwricht.

De naam Israël wordt afgeleid van Isaral of Asar, de zonnegod, die bekend is onder de namen Suryal, Surya en Sur. Isra-el betekent ‘streven met God’. De ‘zon die opgaat over Jacob-Israël’ is de zonnegod Isaral, die de stof of de aarde bevrucht; deze laatste wordt weergegeven door de vrouwelijke Jacob. Zoals gewoonlijk heeft die beeldspraak in de kabbala meer dan één verborgen betekenis. Ezau, Aesaou, Asu is ook de zon. Evenals de ‘Heer’ vecht Ezau met Jacob, en overwint niet. De God-zon streeft hem eerst tegen, en na een verbond met hem te hebben gesloten, komt hij boven hem op.

‘En de zon kwam boven hem op toen hij door Pniël was getrokken; en hij (Jacob) ging mank aan zijn heup’ (Genesis 32:31). Israel-Jacob, die door zijn broer Ezau wordt tegengewerkt, is Samaël, en ‘de namen van Samaël zijn Azazel en Satan’ (de tegenstander).

Indien men ons voorhoudt dat Mozes niet bekend was met de hindoefilosofie, en dus niet Siva – de vernieuwer en vernietiger – als model voor Jehovah kon hebben gebruikt, dan moeten we erkennen dat er een wonderbaarlijke internationale intuïtie heeft bestaan die alle volkeren ertoe bracht om als haar exoterische nationale godheid het tweevoudige type te kiezen dat we in de ‘Here God’ van Israël vinden. Al deze mythen spreken voor zich. Siva, Jehovah, Osiris zijn allen de symbolen van het actieve beginsel in de natuur bij uitstek. Ze zijn de krachten die de leiding hebben bij de vorming of regeneratie en de vernietiging van de stof. Ze zijn de symbolen van leven en dood die voortdurend bevruchten en ontbinden onder leiding van de onophoudelijke instroming van de anima mundi, de universele verstandelijke ziel, de onzichtbare maar altijd aanwezige geest die achter de wisselwerking van de blinde krachten staat. Alleen deze geest is onveranderlijk, zodat de krachten van het heelal, oorzaak en gevolg, steeds in volmaakte harmonie zijn met deze ene grote onveranderlijke Wet. Het spirituele leven is het ene oerbeginsel boven, het fysieke leven is het oerbeginsel beneden, maar beide zijn gezien vanuit hun tweeledigheid één. Wanneer de geest volkomen vrij is van de ketenen van wisselwerking, en zijn essentie zo gezuiverd is dat ze wordt herenigd met haar oorzaak, dan kan hij misschien een glimp opvangen van de eeuwige waarheid, maar wie kan zeggen of hij dit werkelijk zal doen? Laten we tot die tijd geen afgodsbeelden maken naar ons eigen beeld, en niet de schaduwen aanzien voor het eeuwige licht.

Het was de grootste fout van de eeuw om te proberen een vergelijking te maken tussen de betrekkelijke verdiensten van alle religies van de oudheid, en de leringen van de kabbala en ander bijgeloof te bespotten.

Maar waarheid is vreemder dan fictie; en dit oeroude gezegde is hier van toepassing. De ‘wijsheid’ van de oudheid of de ‘geheime leer’ die belichaamd is in de oosterse kabbala, waarvan, zoals we al zeiden, de rabbijnse slechts een verkorte versie is, is niet met de philalethen van de laatste eclectische school uitgestorven. De gnosis bestaat nog op aarde, en haar beoefenaars zijn talrijk, al zijn ze onbekend. Zulke geheime broederschappen zijn al vóór Mackenzie’s tijd door meer dan één belangrijke schrijver vermeld. Het feit dat ze als niets dan de verzinsels van een romanschrijver zijn beschouwd, heeft de ‘broeder-adepten’ alleen maar geholpen hun incognito des te gemakkelijker te bewaren. We hebben persoonlijk verschillende van hen gekend, die tot hun grote vermaak constateerden dat het verhaal over het bestaan van hun loges, van de gemeenschappen waarin ze leefden en van de wonderbaarlijke vermogens waarvan ze vele jaren hadden gebruikgemaakt, door nietsvermoedende sceptici in hun gezicht werd ontkend, en erover werd gelachen. Enkele van deze broeders behoren tot de kleine groepen ‘reizigers’. Tot het einde van de gelukkige regeerperiode van Louis Philippe werden ze door Parijse kelners en kooplieden met veel ophef de edele vreemdelingen genoemd, en naïef beschouwd als ‘Bojaren’, Walachijse ‘Gospodaren’, Indiase ‘Nabobs’ en Hongaarse ‘Markgraven’, die naar de hoofdstad van de beschaafde wereld waren gekomen om haar monumenten te bewonderen en haar uitgaansgelegenheden te bezoeken. Sommige mensen zijn echter krankzinnig genoeg om de aanwezigheid van enkele van deze mysterieuze gasten in Parijs in verband te brengen met de grote politieke gebeurtenissen die daarna plaatsvonden. Zulke dingen brengen minstens even merkwaardige samenlopen van omstandigheden in herinnering, zoals het uitbreken van de revolutie van 1793, en het eerdere failliet gaan van de Britse South Sea Company (1720), kort na het verschijnen van ‘edele vreemdelingen’, die heel Parijs gedurende langere of kortere tijd door hun mystieke leringen of ‘bovennatuurlijke gaven’ in beroering hadden gebracht. De Saint-Germains en Cagliostro’s van deze eeuw hebben bittere lessen getrokken uit de lasterpraatjes en vervolgingen in het verleden, en volgen nu een andere taktiek.

Maar er bestaan tal van zulke mystieke broederschappen die niets met ‘beschaafde’ landen te maken hebben; en in hun onbekende gemeenschappen liggen de skeletten van het verleden verborgen. Deze ‘adepten’ zouden zich, als ze wilden, erop kunnen beroemen van vreemde, hoge afkomst te zijn, en documenten kunnen tonen waarvan de echtheid kan worden bewezen en die vele mysterieuze bladzijden in de geschiedenis van zowel de ingewijden als de niet-ingewijden zouden verklaren. Als de christelijke kerkvaders de sleutels tot de priesterlijke geschriften en het geheim van de Egyptische en hindoesymboliek hadden gekend, dan zouden ze geen enkel monument van de oudheid onverminkt hebben gelaten. En toch was er, als we goed zijn ingelicht – en we denken dat te zijn – geen enkel monument in heel Egypte waarvan de geheime verslagen van haar hiërogliefen niet nauwkeurig door de priesterkaste waren geregistreerd. Deze verslagen bestaan nog steeds – al bestaan ze niet voor het grote publiek – en al zijn de monumenten misschien voor altijd uit het gezicht van de mens verdwenen.

Van 47 koningsgraven in de buurt van Qurna (Koerna), die door de Egyptische priesters in hun heilige registers zijn opgetekend, waren er volgens Diodorus Siculus106, die deze plaats ongeveer 60 jaar v.Chr. bezocht, slechts 17 aan het publiek bekend. We verzekeren ondanks dit historische bewijs, dat het hele aantal tot op deze dag nog bestaat, en het door Belzoni107 in de zandsteenbergen van Biban-el-Muluk (Melech?) ontdekte koningsgraf slechts een zwak voorbeeld van de andere is. We voegen bovendien eraan toe dat de Arabische christenen, monniken die in hun arme eenzame kloosters verspreid in het grensland van de grote Lybische woestijn wonen, het bestaan van die onbekende relikwieën kennen. Maar dit zijn kopten, de enige overgebleven nazaten van het echte Egyptische volk, en omdat kopten innerlijk hoogstaander zijn dan christelijke monniken, zwijgen ze; het is niet aan ons om te zeggen waarom. Sommigen denken dat hun monnikskledij slechts dient als dekmantel, en dat ze die eenzame verblijfplaatsen, te midden van droge woestijnen en omringd door islamitische stammen, voor één of ander geheim doel hebben gekozen. Hoe dan ook, bij de Griekse monniken in Palestina staan ze in hoog aanzien; en onder de christelijke pelgrims die zich met Pasen steeds om het heilige graf verdringen, gaat het gerucht dat het heilige vuur uit de hemel nooit zo wonderbaarlijk neerdaalt als wanneer deze woestijnmonniken erbij zijn om het door hun gebeden naar beneden te laten komen.108

‘Het koninkrijk van de hemel wordt door geweld bedreigd, en sommigen proberen het zelfs met geweld te nemen.’ Talrijk zijn de kandidaten die kloppen aan de deur van hen van wie men vermoedt dat ze de weg kennen die naar de geheime broederschappen leidt. Aan verreweg de meesten wordt de toegang geweigerd, en deze gaan heen en leggen de weigering uit als een bewijs dat zulke geheime genootschappen in het geheel niet bestaan. Van de weinigen die worden aangenomen, schiet meer dan tweederde tekort wanneer ze op de proef worden gesteld. De zevende regel van de oude rozenkruiser-broederschappen, die bij alle werkelijke geheime genootschappen algemeen geldt: ‘het rozenkruis word je, en wordt niet gemaakt’, is een regel waarvan de meeste mensen de toepassing op zichzelf niet kunnen verdragen. Maar laat niemand denken dat van de kandidaten die niet slagen er één aan de wereld zelfs het kleine beetje wat hij misschien heeft geleerd, zal bekendmaken, zoals sommige vrijmetselaars doen. Niemand weet beter dan zijzelf hoe onwaarschijnlijk het is dat een neofiet ooit zou spreken over wat hem is meegedeeld. Zo gaan deze genootschappen hun weg, en horen hoe hun bestaan wordt ontkend, zonder dat ze een woord spreken, totdat de dag voor hen zal zijn gekomen om hun terughoudendheid af te leggen, en te tonen hoe volledig ze de situatie meester zijn.

 

Noten

  1. F. Stephen Fagundez, In praecepta decalogi, Leiden, 1640.
  2. De waarheid is groot en zal zegevieren.
  3. Er worden veel wonderen verteld die bij zijn dood zouden hebben plaatsgevonden, of beter gezegd bij zijn overgang; want hij stierf niet zoals anderen, maar nadat hij plotseling was verdwenen, terwijl een schitterend licht de grot met heerlijkheid vervulde, werd zijn lichaam weer zichtbaar na het verzwakken van dit licht. Toen dit hemelse licht plaatsmaakte voor de gewone halve duisternis van de sombere grot, toen pas, zegt Ginsburg, ‘merkten de leerlingen van Israël dat de lamp van Israël was uitgedoofd’ (The Kabbala, hfst. 1). Zijn biografen vertellen dat er gedurende de voorbereiding van zijn begrafenis en bij zijn teraardebestelling stemmen uit de hemel werden gehoord. Toen de lijkkist werd neergelaten in de daarvoor gemaakte diepe holte, sloeg daaruit een vlam op, en een machtige, majestueuze stem sprak de woorden: ‘Dit is hij die de aarde liet beven en koninkrijken liet schudden!’ (Zohar, 3:296).
  4. Zie Robert Plot, The Natural History of Staffordshire, Oxford, 1686.
  5. La kabbale, 1843, deel 1, hfst. 3, blz. 132-3.
  6. Op.cit., deel 1, hfst. 1, blz. 56.
  7. Hij vertelt hoe rabbi Eleazar, in tegenwoordigheid van Vespasianus en zijn ambtenaren, uit verschillende mensen demonen uitbande, alleen door een van de door koning Salomo aanbevolen wortels tegen de neus van de bezetene te houden! De beroemde historicus verzekert ons dat de rabbi, in naam van Salomo, en door de kracht van de door de koning-kabbalist opgestelde bezweringen, de demonen door de neusgaten van de bezetenen uitdreef. (Josephus, De oude geschiedenis van de Joden, boek 8, hfst. 2, §5.)
  8. Soms worden wonderen onbewust teweeggebracht; deze worden, evenals de nu ‘spiritistisch’ genoemde verschijnselen, veroorzaakt door natuurlijke, kosmische krachten, mesmerisme, elektriciteit en de onzichtbare wezens die om ons heen altijd aan het werk zijn – menselijke of elementaire geesten.
  9. Ze dateert uit 1540, en in 1555 werd in enkele delen van Portugal, Spanje en andere landen algemeen protest tegen haar aangetekend.
  10. Fragmenten uit deze Arrêt werden verzameld in een werk in 4 delen, 12 mo., dat in 1762 in Parijs verscheen met als titel Extraits des assertions dangereuses et pernicieuses en tout genre. In een werk getiteld Réponse aux assertions deden de jezuïeten een poging om de feiten die door de commissie van het Franse parlement in 1762 waren verzameld, in twijfel te doen trekken als grotendeels kwaadwillige verzinsels. ‘Teneinde de juistheid van deze beschuldiging te onderzoeken’, zegt de schrijver van The Principles of the Jesuits, ‘zijn de bibliotheken van de twee universiteiten [Oxford en Cambridge], van het British Museum en van het Sion College, doorzocht om de geciteerde schrijvers te vinden; en telkens wanneer het werk werd gevonden, werd de juistheid van het citaat vastgesteld.’
  11. Theologia moralis, Leiden, 1663, deel 4, boek 28, afd. 1, de praecept. 1, hfst. 20, n. 184.
  12. Op.cit., afd. 2, de praecept. 1, probl. 113, n. 586.
  13. Richard Arsdekin, Theologia tripartita universa, Keulen, 1744, deel 2, pars 2, tr. 5, hfst. 1, §2, n. 4.
  14. Theologia moralis, nunc pluribus partibus aucta à R.P. Claudio Lacroix, Societatis Jesu, Keulen, 1757.
  15. Deel 2, boek 3, pars. 1, tr. 1, hfst. 1, dub. 2, resol. 8. Wat jammer dat bij de godsdienstig/wetenschappelijke vervolging van het medium Slade die onlangs plaatsvond in Londen, de raadsman van de verdediging niet eraan heeft gedacht deze orthodoxe bekrachtiging van het ‘bedriegen door handlijnkunde of op andere wijze’ te citeren.
  16. G.B. Nicolini, History of the Jesuits, Londen, 1854, hfst. 2, blz. 30.
  17. Op.cit., blz. 45.
  18. Royal Masonic Cyclopaedia, blz. 369.
  19. Imago primi saeculi Societatis Jesu, Antwerpen, 1640, boek 1, hfst. 3, blz. 64.
  20. Petrus Alagona, St. Thomae Aquinatis Summae Theologiae Compendium, Ex prima secundae, Quaest., 94.
  21. Antonius Escobar, Universae theologiae moralis receptiores absque lite sententiae, deel 1, Leiden, 1652 (ed. Bibl. Acad. Cant.), boek 3, afd. 2, probl. 44, n. 212. ‘Idem sentio, et breve illud tempus ad unius horae spatium traho. Religiosus itaque habitum demittens assignato hoc temporis interstitio, non incurrit excommunicationem, etiamsi dimittat non solum ex causa turpi, scilicet fornicandi, aut clam aliquid abripiendi, sed etiam ut incognitus ineat lupanar’ (probl. 44, n. 213).
  22. Keulen, 1736, pars. 2, tr. 2, hfst. 31.
  23. Zie The Principles of the Jesuits, Developed in a Collection of Extracts from their own Authors, Londen, 1839.
  24. Uit de bisschoppelijke brief van de aartsbisschop van Cambrai.
  25. Zie Jeruzalemse Talmud, Sanhedrin, hfst. 7, enz.
  26. A. Franck, La kabbale, 1843, blz. 78.
  27. Hfst. 61, §9.
  28. Origenes, Commentarii in Evangelium Joannis, blz. 59, ed. Huet.
  29. Charles Antony Casnedi, Crisis theologica, Ulyssipone, 1711, deel 1, Disp. 6, afd. 2, §1, n. 59.
  30. Op.cit.
  31. Op.cit., §2, n. 78.
  32. Op.cit., afd. 5, §1, n. 165.
  33. Michelet en Quinet (van het Collège de France), Des jésuites, 6de ed., Parijs, 1844, blz. 285-6.
  34. Thesis propugnata in regio Soc. Jes. Collegio, celeberrimae Academiae Cadomensis, die Veneris, 30 jan. 1693, Cadomi, 1693.
  35. Michelet en Quinet, Op.cit., blz. 284-5.
  36. Champollion, Lettres, ‘Hermès Trismégiste’, 27.
  37. Gabriël Vasquez, De cultu adorationis libri tres, Mainz, 1614, boek 3, disp. 1, hfst. 2.
  38. Op.cit.
  39. Plinius, Naturalis historia, 30:2.
  40. Egypt’s Place in Universal History, deel 5, blz. 94.
  41. Op.cit., deel 5, blz. 129.
  42. ‘En God schiep . . . elke krioelende nefesh [levend wezen]’ (Genesis 1:21), waarmee hij de dieren bedoelde, en in Genesis (2:7) wordt gezegd: ‘aldus werd de mens een nefesh [levende ziel]’, wat aantoont dat het woord nefesh werd gebruikt voor zowel de onsterfelijke mens als het sterfelijke dier. ‘En waarlijk, ik zal uw bloed van uw nefeshim [levens] eisen; van alle dieren zal ik het eisen, en ook van mensen’ (Genesis 9:5). ‘Vlucht voor nafshecha [voor uw leven]’ (Genesis 19:17). ‘Laten we hem niet om het leven brengen’ luidt de hedendaagse vertaling (Genesis 37:21). ‘Laten we zijn nefesh niet doden’ zegt de Hebreeuwse tekst. ‘Nefesh voor nefesh’ zegt Leviticus (24:18). ‘Wie een mens doodt moet ter dood worden gebracht.’ ‘Hij die de nefesh van een mens doodt’ (Leviticus, 24:17), en vers 18 zegt : ‘En wie een dier [nefesh] . . . doodt, moet het vergoeden: een leven voor een leven’, terwijl de oorspronkelijke tekst luidt: ‘nefesh voor nefesh’.

    In 1 Koningen 1:12; 2:23; 3:11; 19:2-3, staat nefesh voor leven en voor ziel. ‘. . . dan is het [uw] nafshecha in de plaats van [zijn] nafsho’, verklaart de profeet in 1 Koningen 20:39.

    Tenzij we het Oude Testament kabbalistisch lezen, en de verborgen betekenis ervan begrijpen, kunnen we er maar heel weinig over de onsterfelijkheid van de ziel uit leren. De gewone man onder de joden had niet het minste idee van ziel en geest, maakte geen verschil tussen leven, bloed en ziel, en noemde de laatste de ‘adem van het leven’. En de vertalers van onze Bijbel hebben er zo’n warboel van gemaakt dat alleen een kabbalist de Bijbel in haar oorspronkelijke vorm kan herstellen.
  43. In praecepta decalogi, F. Stephen Fagundez, Leiden, 1640, deel 1, boek 4, hfst. 2, n. 7, 8.
  44. Summae Theologiae Moralis, Venetië, 1600 (ed. Coll. Sion), deel 1, boek 14, de Irregularitate, hfst. 10, n. 3., blz. 869.
  45. Mening van Juan de Dicastillo, De justitia et jure, Antwerpen, 1641, boek 2, tr. 1, disp. 10, dub. 1, n. 15.
  46. Cursus theologici, Duaci, 1642, deel 5, disp. 36, sect. 5, n. 118, blz. 544.
  47. Naam van de hoogste Egyptische hiërofanten.
  48. C.F. Köppen, Crata Repoa oder Einweihungen in der alten geheimen Gesellschaft der Egyptischen Priester, Berlijn, 1778, blz. 17-31.
  49. Zie Mattheus 16:18, waar het onjuist is vertaald als ‘de poorten van de hel’.
  50. Humberto Malhandrini, Ritual of Initiations, Venetië, 1657, blz. 105.
  51. Blz. 43-4, noot. G.B. Nicolini van Rome, schrijver van De geschiedenis van het pontificaat van Pius IX; Het leven van pater Gavazzi, enz.
  52. En ze bedelden in naam van hem die geen plaats had om zijn hoofd neer te leggen!
  53. In Egypt’s Place in Universal History geeft Bunsen de cyclus van 21.000 jaar die hij aanneemt ter vereenvoudiging van de chronologische berekeningen voor de reconstructie van de universele geschiedenis van de mensheid. Hij toont aan dat deze cyclus ‘voor de nutatie van de ecliptica’ zijn hoogtepunt bereikte in het jaar 1240 van onze jaartelling. Hij zegt:

    ‘De cyclus wordt verdeeld in 2 helften, elk van 10.500 (of tweemaal 5250) jaar.
    Het begin van de eerste helft :

    Het hoogste punt zal zijn 19.760 v.Chr.
    Het laagste 9.260  
    Het punt halverwege de dalende lijn (het begin van het tweede kwart) zal dus zijn 14.510  
    Het punt halverwege de opgaande lijn (het begin van het vierde kwart) 4.010  

    De nieuwe cyclus, die in 1240 van onze jaartelling is begonnen, zal in 4010 n.Chr. het einde van zijn eerste kwartaal bereiken.’

    Baron Bunsen verklaart dat ‘in ronde getallen de gunstigste tijdperken voor ons halfrond sinds de grote ramp in Centraal-Azië [de zondvloed in 10.000 v.Chr.] zijn: ‘de 4000 jaar vóór, en de 4000 jaar na Chr.; en het begin van het eerste tijdperk, en alleen daarover kunnen we oordelen, omdat alleen dit nog in zijn geheel voor ons waarneembaar is, valt precies samen met het begin van de nationale geschiedenis, of (wat hetzelfde is) met het begin van ons bewustzijn van een voortgaand bestaan’ (Egypt’s Place in Universal History, deel 5, epiloog, blz. 102).

    ‘Ons bewustzijn’ moet, naar we veronderstellen, slaan op het bewustzijn van de wetenschappers, die niets op geloof, maar veel op ongeverifieerde hypothesen aannemen. We zeggen dit niet met het oog op de hierboven geciteerde schrijver – een serieuze geleerde en edele strijder voor de vrijheid in de christelijke kerk – maar in het algemeen. Baron Bunsen heeft zelf heel goed ondervonden dat een mens geen eerlijke wetenschapper kan blijven en tegelijk de kerkelijke partij tevreden kan stellen. Zelfs door de kleine concessies die hij ten gunste van de ouderdom van de mensheid heeft gedaan, kreeg hij in 1859 de meest schaamteloze beschuldigingen aan zijn adres, zoals: ‘We hebben alle vertrouwen in het oordeel van de schrijver verloren . . . hij moet de allereerste beginselen van historische kritiek nog leren . . . buitensporige, onwetenschappelijke overdrijving’, enz.; de vrome hekelaar besluit zijn geleerde aantijgingen met de verzekering aan het publiek dat Bunsen ‘zelfs geen Griekse zin kan construeren’ (Quarterly Review, 1859, blz. 382-421; zie ook Egypt’s Place in Universal History, deel 5, hoofdstuk over ‘Egyptological works and English reviews’, blz. 118). Maar we betreuren het dat Bunsen geen betere gelegenheid heeft gehad om de kabbala en de brahmaanse boeken over de dierenriem te bestuderen.
  54. C.C.J. Bunsen, Egypt’s Place in Universal History, deel 5, blz. 325. Zie ook Het Egyptische Dodenboek, hfst. 173.
  55. C.C.J. Bunsen, Op.cit., deel 5, blz. 133.
  56. Op.cit., deel 5, blz. 134; zie ook Lepsius, Denkmäler aus Aegypten, afd. 3, blz. 276.
  57. C.C.J. Bunsen, Egypt’s Place in Universal History, deel 5, blz. 134-6, 144. In het 81ste hoofdstuk van het Ritueel wordt de ziel de kiem van licht en in het 79ste de demiurg, of een van de scheppers, genoemd.
  58. We kunnen niet nalaten een opmerking van Bunsen te citeren over het feit dat het ‘woord’ identiek is aan de ‘onuitsprekelijke naam’ van de vrijmetselaars en kabbalisten. Bij het verklaren van het Ritueel, waarvan sommige details ‘meer op de bezweringen van een magiër dan op plechtige rituelen lijken, al moet er een verborgen, mystieke betekenis aan verbonden zijn geweest’ (het eerlijk erkennen hiervan is tenminste iets waard), merkt de schrijver op: ‘Het mysterie van namen, dat aan hem die het kende een buitengewone macht verleende, en dat in een later tijdperk ontaardde tot de onmiskenbare ketterij [?] van de gnostici en de magie van bezweerders, schijnt niet alleen in Egypte maar ook elders te hebben bestaan. In de kabbala worden sporen ervan gevonden . . . en het kwam veel voor in de Griekse en Aziatische mythologie’ (Egypt’s Place in Universal History, deel 5, blz. 135, 147).

    We zien dus dat de vertegenwoordigers van de wetenschap het tenminste op dit ene punt eens zijn: de ingewijden van alle landen hadden dezelfde ‘mysterienaam’. En nu is het aan de wetenschappers om te bewijzen dat alle adepten, hiërofanten, magiërs of bezweerders (onder wie Mozes en Aäron), evenals alle kabbalisten, vanaf het instellen van de mysteriën tot in onze tijd, óf schurken óf dwazen zijn geweest, omdat ze in de kracht van deze naam geloofden.
  59. Zie hoofdstuk 1 van dit deel, blz. 50-52 noot.
  60. Thesis propugnata, stelling 9, Caen, 1693.
  61. Mémoires pour servir à l’histoire du Jacobinisme, 1797, deel 2, hfst. 11, blz. 375-7.
  62. Zie The Principles of the Jesuits, Developed in a Collection of Extracts from their own Authors, Londen: J.G. en F. Rivington, St. Paul’s Churchyard, and Waterloo Place, Pall Mall; H. Wix, 41 New Bridge Street, Blackfriars; J. Leslie, Great Queen Street, 1839. Afdeling 17, ‘Hoogverraad en koningsmoord’, dat 34 fragmenten bevat van een even groot aantal gezaghebbende schrijvers (van de Sociëteit van Jezus) over het onderwerp, o.a. de mening van de beroemde Robert Bellarmin daarover. Zo zegt Manuel de Sá: ‘Het in opstand komen van een geestelijke tegen de koning is geen hoogverraad, want hij is geen onderdaan van de koning’ (Aphorismi confessariorum, Keulen, 1615, ed. Coll. Sion). ‘Aan het volk’, zegt John Bridgewater, ‘is het niet alleen toegestaan – op bevel van de plaatsvervanger van Christus die de hoogste herder is van alle volkeren van de wereld – de eerder aan zulke vorsten gezworen trouw niet te houden, maar dit wordt van hen verlangd en ze zijn hiertoe verplicht’ (Concertatio Ecclesiae Catholicae in Anglia adversus Calvino-Papistas, Resp. fol. 348, Augusta Treverorum, 1594).

    In De Rege et Regis Institutione libri tres, 1640 (edit. Mus. Brit.), gaat Johannes Mariana zelfs nog verder: ‘. . . indien de omstandigheden het toelaten zal het geoorloofd zijn de vorst die tot een vijand van het openbaar belang is verklaard, met het zwaard te vernietigen. . . . Ik zal de man die aan de wensen van het publiek tegemoetkomt en hem zou proberen te doden, nooit als een boosdoener beschouwen’, en ‘hen ter dood te brengen is niet alleen geoorloofd, maar een prijzenswaardige roemrijke daad.’ ‘Est tamen salutaris cogitatio, ut sit principibus persuasum si rempublicam oppresserint, si vitiis et foeditate intolerandi erunt, ea conditione vivere, ut non jure tantum, sed cum laude et gloria perimi possint’ (boek 1, hfst. 6, blz. 61).

    Maar het meest uitgelezen stukje christelijke lering vindt men in het voorschrift van deze jezuïet, waarin hij spreekt over de beste en zekerste manier om koningen en staatslieden te doden. ‘Volgens mij moet men een vijand geen schadelijke middelen geven, en ook in zijn voedsel of beker geen dodelijk vergif mengen. . . . Maar het zal in dit geval [dat ‘hij die de tiran zou doden, hoog geacht zou worden door zowel gunsten als lof’, want ‘het is een glorierijke daad om die schadelijke, verderfelijke klasse uit de menselijke gemeenschap uit te roeien’], wel zijn toegestaan van deze methode gebruik te maken; niet door de persoon die gedood moet worden te dwingen zelf het gif in te nemen dat hem van het leven zou beroven wanneer hij het binnenkrijgt, maar het zonder zijn tussenkomst door iemand anders uitwendig te laten toepassen, bijvoorbeeld wanneer er zoveel kracht in het vergif is dat het, indien het op een stoel of op de kleren wordt gesmeerd, sterk genoeg is om de dood te veroorzaken’ (Op.cit., boek 1, hfst. 7, blz. 67). Op die manier deed Squire, op aandrang van de jezuïet Walpole, een aanslag op het leven van koningin Elizabeth. Zie É. Pasquier, Le Catéchisme des Jésuites, 1677, blz. 350-2, en Rapin-Thoyras, Histoire de l’Angleterre, 2de ed., 1733, deel 6, boek 17, blz. 145.
  63. Baron S. von Pufendorf, Le droit de la nature et des gens, Basel, 1750, deel 1, boek 4, hfst. 2, blz. 541.
  64. ‘Jullie hebben ook gehoord dat destijds tegen het volk werd gezegd: Leg geen valse eed af . . . Maar ik zeg jullie dat je helemaal niet moet zweren . . . laat jullie ja ja zijn, en jullie nee nee; wat je daaraan toevoegt komt voort uit het kwaad’ (Mattheus 5:33-4, 37).
  65. Barbeyrac wijst in zijn toelichtingen op Von Pufendorf erop dat de Peruvianen geen gebruikmaakten van geloften, maar van eenvoudige verklaringen tegenover de Inca, en nooit meineed pleegden.
  66. We verzoeken de lezer te bedenken dat we met christendom niet de leringen van Christus bedoelen, maar die van zijn zogenaamde dienaren – de geestelijkheid.
  67. Dr. Andersons Defence of Masonry, geciteerd door John Yarker in zijn Notes on the Scientific and Religious Mysteries of Antiquity, blz. 24.
  68. Onder wie Epiphanius, moeten we aannemen, nadat deze zijn gelofte had geschonden en meer dan 70 personen, die tot het geheime genootschap behoorden dat door hem was verraden, in ballingschap had gezonden.
  69. Anti-maçonnieke Conventie van de Verenigde Staten: ‘Obligation of Masonic Oaths’, een door Hopkins uit New York gehouden toespraak.
  70. John Yarker, jr., Notes on the Scientific and Religious Mysteries of Antiquity; the Gnosis and Secret Schools of the Middle Ages; Modern Rosicrucianism; and the Various Rites and Degrees of Free and Accepted Masonry, Londen, 1872.
  71. Ovidius, Metamorphosen, 7:180ev; Vergilius, Aeneis, 4:517ev.
  72. John Yarker, jr., Notes on the Scientific and Religious Mysteries of Antiquity, blz. 150.
  73. Proceedings of the Supreme Council of Sovereign Grand Inspectors-General of the Thirty-third and Last Degree, etc. Gehouden in de stad New York, 15 augustus 1876, blz. 54-5.
  74. History of Freemasonry, blz. 688-9.
  75. History of the Order of Knights-Templars, Halle, 1860.
  76. Histoire des sectes religieuses, Parijs, 1828, deel 2, blz. 392-428.
  77. Notitia codicis graeci evangelium Johannis variatum continentis, Kopenhagen, 1828.
  78. Dit is de reden waarom de fanatieke kabbalistische leden van de nazarenen van Basra (Perzië) tot op de huidige dag een overlevering bezitten over de luister, rijkdom en macht van hun ‘broeders’, agenten of boodschappers, zoals ze hen in Malta en Europa noemen. Ze zeggen dat er nog enkele zijn overgebleven, die vroeg of laat de leer van hun profeet Iohanan (Johannes), de zoon van de Heer Jordaan, zullen herstellen, en alle andere valse leringen uit het hart van de mensen zullen verdrijven.
  79. De twee grote pagoden van Madurai en Benares zijn gebouwd in de vorm van een kruis, waarbij alle vleugels even lang zijn (Maurice, Indian Antiquities, 1793-1800, deel 3, blz. 360-76).
  80. J.G. Findel, History of Freemasonry, appendix, blz. 685.
  81. A Sketch of the Knights Templars and the Knights Hospitallers of St. John of Jerusalem, door Richard Woof, fsa, commandeur van de Orde van Maçonnieke Tempeliers, blz. 70-1.
  82. J.G. Findel, History of Freemasonry, appendix, blz. 690.
  83. ‘Toespraak gehouden door De R.’, 1740; zie Lennings Encyclopädie der Freimaurerei, deel 3, blz. 195ev.
  84. J.G. Findel, Op.cit., blz. 206.
  85. Histoire de la fondation du Grand Orient de France, Parijs, 1812.
  86. History of Freemasonry, blz. 211.
  87. Op.cit., blz. 446.
  88. General History of Freemasonry, Cincinatti, 1867 (Parijs, 1861), blz. 218.
  89. Zie Gaffarels versie, Éliphas Lévi’s La science des esprits, Mackenzie’s Royal Masonic Cyclopaedia, blz. 386-7; Sefer Toledoth Yeshu, en andere kabbalistische en rabbijnse geschriften. Het verhaal dat men meedeelt, luidt als volgt: Een maagd, Mariam genaamd, die verloofd was met een jongeman, Iohanan, werd verkracht door een andere man, Ben Panthera of Jozef Panthera genaamd, zegt Sefer Toledoth Yeshu. ‘Haar verloofde verliet haar, toen hij haar ongelukkige lot vernam, maar vergaf haar tegelijkertijd. Het kind dat ter wereld kwam, was Jezus, genaamd Joshua. Hij werd door zijn oom rabbi Jehosuah geadopteerd, en hij werd ingewijd in de geheime leer, eerst door rabbi Elhanan, een kabbalist, en vervolgens door de Egyptische priesters, die hem op grond van zijn grote mystieke gaven tot hogepriester van de universele geheime leer wijdden. Bij zijn terugkeer in Judea wekten zijn kennis en vermogens de jaloezie van de rabbi’s op, en ze verweten hem in het openbaar zijn afkomst, en beledigden zijn moeder. Vandaar de woorden die Jezus in Kana zou hebben gesproken: ‘Vrouw, wat wilt u van me?’ (Zie Johannes 2:4.) Toen zijn discipelen hem zijn onvriendelijkheid tegenover zijn moeder verweten, kreeg Jezus berouw, en verklaarde, na van hen de bijzonderheden van het droevige verhaal te hebben vernomen: ‘Mijn moeder heeft niet gezondigd, ze heeft haar onschuld niet verloren, ze is onbevlekt, en toch is ze een moeder. . . . Wat mijzelf betreft, ik heb geen vader in deze wereld; ik ben de zoon van God en van de mensheid!’ Verheven woorden van geloof en vertrouwen in de onzichtbare macht, maar hoe noodlottig voor de miljoenen en miljoenen mensen die vermoord zijn, omdat juist deze woorden zo volkomen verkeerd zijn begrepen!
  90. We spreken over de Amerikaanse afdeling van het rozenkruis.
  91. Hfst. 117-19, etc. De hoofdstukken over het binnengaan in en het komen uit Rosetjau.
  92. Hfst. 17.
  93. Mattheus 16:18.
  94. Pythagoras.
  95. Openbaring 7:2-3, 14:1.
  96. De eerste Grootloge werd in 1797 in Philadelphia opgericht.
  97. J.G. Findel, History of Freemasonry, blz. 253.
  98. Op.cit., blz. 258.
  99. Vgl. Yarker, Notes on the Scientific and Religious Mysteries of Antiquity, blz. 153.
  100. Zie 2 Koningen 23:7, Hebreeuwse en Nederlandse tekst, vooral eerstgenoemde. In de graad van Kadosh wordt een lezing gehouden over de afkomst van de vrijmetselarij van Mozes, Salomo, de essenen en de tempeliers. Christelijke Kadosh-ridders kunnen enige duidelijkheid krijgen over de soort ‘tempel’ waaraan hun voorouders in zo’n genealogische stamboom verbonden zijn geweest, door vers 13 van het bovengenoemde hoofdstuk te lezen.
  101. Zie Éliphas Lévi, Dogme et rituel, etc., deel 1, hfst. 2.
  102. Yeva is Heva, de vrouwelijke tegenhanger van Jehovah-Binah.
  103. We vinden in verband met deze benaming van Jehovah, ‘zoon van koningen uit de oudheid’, een heel opmerkelijk punt bij de jain-sekte in Hindoestan, die bekendstaat als de saurya’s. Ze erkennen dat Brahma een devata is, maar ontkennen zijn scheppende kracht, en noemen hem de ‘zoon van een koning’. Zie Asiatic Researches, ed. 1807, deel 9, blz. 279.
  104. Zoals Shaddai, Elohim, Sabaoth, enz.
  105. S. Cahen, La Bible, deel 3, ed. 1832, blz. 117.
  106. Bibliotheca historica, 1:46.
  107. G.B. Belzoni, Narrative of the Operations and Recent Discoveries within the Pyramids, Temples, Tombs and Excavations in Egypt and Nubia, etc., 2de ed. 1821, blz. 224ev; J. Kenrick, Ancient Egypt under the Pharaohs, deel 1, blz. 165-7.
  108. De Griekse monniken vertonen dit ‘wonder’ elk jaar op paasavond voor de ‘gelovigen’. Duizenden pelgrims wachten daar met hun kaarsen om die aan te steken aan dit heilige vuur dat precies op tijd, wanneer men het nodig heeft, uit het gewelf van de kapel neerdaalt, en in vurige tongen om het graf zweeft, tot ieder van de duizenden pelgrims zijn waskaars eraan heeft aangestoken.

 


Isis ontsluierd, 2:410-77

© 2010  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag