8. Jezuïtisme en vrijmetselarij
Zonen van katholieken en christenen mogen hun
vaders . . . aanklagen voor de misdaad van ketterij, al weten ze dat
hun ouders daarvoor zullen worden verbrand en ter dood gebracht. .
. . En niet alleen mogen ze aan hen voedsel weigeren, indien ze
proberen hen van het katholieke geloof af te brengen, maar
ze hebben ook het recht hen te doden.
– Jezuïtisch voorschrift1
– Zeer wijze: ‘Hoe laat is het?’
– Eerw. K.S. Warden: ‘Het is het eerste uur van de dag,
de tijd waarop het gordijn van de tempel in tweeën werd gescheurd,
toen duisternis en verwarring zich over de aarde hadden uitgespreid,
toen het licht werd verduisterd, toen de gereedschappen van de vrijmetselarij
onbruikbaar waren gemaakt, toen de vlammende ster verdween, toen
de vierkante steen werd gebroken, toen het ‘woord’ verloren
was gegaan.
– Uit het rituaal van de 18de
graad (rozenkrans), Schotse Ritus, zuidelijke jurisdictie
Magna est veritas et praevalebit.2
– Jah-buh-lun
Het grootste kabbalistische werk van de Hebreeën – de Zohar,
זהר – werd samengesteld door rabbi Shimon ben
Yochai. Volgens sommige critici gebeurde dit jaren vóór
het begin van de christelijke jaartelling, volgens anderen pas na de
verwoesting van de tempel. Het werd echter pas voltooid door de zoon
van Shimon, rabbi Eleazar, en zijn secretaris, rabbi Abba; want het
werk is zo ontzaglijk groot, en de erin behandelde onderwerpen zijn
zo diepzinnig dat zelfs het hele leven van deze rabbi, die de koning
van de kabbalisten wordt genoemd, voor deze taak niet lang genoeg was.
Omdat men wist dat hij deze kennis en ook die van de Merkabah
bezat, die de ontvangst van het ‘woord’ zeker stelde, kwam
zelfs zijn leven in gevaar, en moest hij naar de woestijn vluchten,
waar hij 12 jaar in een grot leefde, omringd door trouwe leerlingen,
en ten slotte te midden van tekenen en wonderen stierf.3
Maar al is het werk uitgebreid, en al bevat het de belangrijkste punten
van de geheime mondelinge overlevering, toch omvat het niet alles. Het
is bekend dat deze eerbiedwaardige kabbalist de belangrijkste delen
van zijn leer nooit anders dan mondeling meedeelde, en alleen aan een
heel beperkt aantal vrienden en leerlingen, onder wie zijn enige zoon.
De bestudering van de kabbala zal dus, zonder de laatste inwijding in
de Merkabah, altijd onvolledig blijven, en de Merkabah
kan alleen in ‘de duisternis, op een eenzame plaats, en na vele
verschrikkelijke beproevingen worden onderwezen’. Sinds de dood
van Shimon ben Yochai is deze verborgen leer voor de buitenwereld een
ongeschonden geheim gebleven. Omdat ze alleen als een mysterie werd
overgebracht, werd ze de kandidaat mondeling ‘van aangezicht
tot aangezicht, en van mond tot oor’ meegedeeld.
Dit maçonnieke gebod ‘van mond tot oor, en het zacht uitgesproken
woord’, is een erfenis van de tannaim en de oude heidense mysteriën.
Het gebruik ervan in deze tijd is ongetwijfeld te danken aan de onbezonnenheid
van de één of andere afvallige kabbalist, hoewel het ‘woord’
zelf slechts een ‘substituut’ is voor het ‘verloren
woord’, en, zoals we hierna zullen aantonen, een betrekkelijk
moderne vinding. De werkelijke zin is altijd uitsluitend in het bezit
gebleven van de adepten uit verschillende landen van het oostelijk en
westelijk halfrond. Slechts een beperkt aantal leiders van de tempeliers,
en enkele rozenkruisers uit de 17de eeuw, die altijd in nauw contact
stonden met Arabische alchemisten en ingewijden, konden zich werkelijk
op het bezit ervan beroemen. Van de 7de tot de 15de eeuw was er in Europa
niemand die kon beweren dat hij het kende; en hoewel er vóór
de tijd van Paracelsus al alchemisten waren, was hij de eerste die de
echte inwijding had doorgemaakt, die laatste ceremonie die de adept
het vermogen verleende om over de heilige grond naar het ‘brandende
braambos’ te reizen, en ‘het gouden kalf in het vuur te
verbranden, tot poeder te vermalen en over het water uit te strooien’.
Dit magische water en het ‘verloren woord’ hebben
meer dan één van de vóór-mozaïsche
Adonirams, Gedaliahs en Hiram Abiffs doen herleven. Het werkelijke woord,
dat nu vervangen is door Mac Benac en Mah, werd gebruikt
eeuwen vóór het pseudomagische effect ervan op de ‘zonen
van de weduwe’ van de laatste twee eeuwen werd beproefd. Wie was
in feite de eerste operatieve vrijmetselaar van enige betekenis? Elias
Ashmole, de laatste rozenkruiser en alchemist. Hij werd toegelaten
tot de vrijheid van de ‘Vereniging van operatieve vrijmetselaars’
in Londen in 1646, en stierf in 1692. In die tijd was de vrijmetselarij
niet wat ze later werd; het was noch een politieke noch een christelijke
instelling, maar een werkelijk geheime organisatie die alle mannen die
verlangden naar de onschatbare zegen van gewetensvrijheid en die vervolging
door de geestelijkheid wilden vermijden, tot de banden van lidmaatschap
toeliet.4 Pas ongeveer 30 jaar na zijn dood
zag wat nu de moderne vrijmetselarij wordt genoemd het licht. Ze werd
geboren op 24 juni 1717 in de herberg ‘Apple-tree’, Charles
Street, Covent Garden, Londen. En volgens Andersons Constitutions
verkozen de enige vier loges in het zuiden van Engeland toen Anthony
Sayer tot eerste grootmeester van de vrijmetselaars. Volgens de Latijnse
inscriptie op de plaat, aangebracht onder de hoeksteen van het vrijmetselaarsgebouw
in Londen in 1775, heeft deze grootloge, ondanks haar prille jeugd,
van alle leden van de broederschap in de hele wereld altijd erkenning
van haar opperheerschappij geëist. Maar hierover dadelijk meer.
In zijn La kabbale geeft Franck ons – terwijl hij aandacht
besteedt aan de ‘esoterische wartaal’ ervan, zoals hij het
uitdrukt – naast de vertalingen ook zijn toelichtingen daarop.
Over zijn voorgangers zegt hij dat Shimon ben Yochai herhaaldelijk melding
maakt van wat de ‘broeders’ in de oudere werken hebben onderwezen.
En de schrijver citeert een zekere ‘Ieba, de oude, en
Hamnuna, de oude’.5 Maar
hij vertelt ons niet wat de twee ‘ouden’ in feite betekenen,
of wie ze waren, want hij weet het zelf niet.
Onder de eerbiedwaardige sekte van de tannaim, de wijzen, waren mensen
die de geheimen praktisch onderwezen en enkele leerlingen inwijdden
in het grootse en laatste mysterie. Maar de Mishnah Chagigah,
2de gedeelte, zegt dat de inhoud van de Merkabah ‘alleen
aan wijze oude mensen moet worden meegedeeld’.6
De Gemara van de Chagigah is nog dogmatischer. ‘De
belangrijkste geheimen van de mysteriën werden zelfs niet aan alle
priesters geopenbaard. Alleen aan de ingewijden werden ze meegedeeld.’
Zo zien we dat dezelfde grote mate van geheimhouding in alle oude religies
voorkomt.
Maar, zoals we hebben gezien, bevat noch de Zohar noch enig
ander kabbalistisch werk uitsluitend joodse wijsheid. Omdat de leer
zelf het resultaat is van duizenden jaren van nadenken, is ze het gemeenschappelijke
eigendom van adepten van alle volkeren onder de zon. Niettemin onderwijst
de Zohar meer praktisch occultisme dan enig ander boek over
dat onderwerp; evenwel niet zoals het door verschillende critici is
vertaald en toegelicht, maar door de geheime tekens in de kantlijn.
Deze tekens bevatten de geheime instructies, afgezien van de metafysische
verklaringen en schijnbare dwaasheden, waarin Josephus, die nooit was
ingewijd en die de dode letter meedeelde zoals die aan hem
was meegedeeld, zo heilig geloofde.7
De in de Zohar en andere kabbalistische werken besloten liggende
echte praktische magie is alleen van nut voor hen die deze innerlijk
lezen. De apostelen van de christenen – tenminste zij van wie
werd gezegd dat ze als ze dat wilden8
wonderen teweegbrachten – moeten met deze wetenschap bekend zijn
geweest. Het zou ongepast zijn voor een christen om ‘magische’
edelstenen, amuletten en andere talismans tegen het ‘boze oog’
– die als tovermiddelen dienen om een mysterieuze invloed uit
te oefenen op de eigenaar, of op hem die de magiër wil beheersen
– met afschuw of spot te beschouwen. Een aantal van zulke betoverde
amuletten zijn nog aanwezig in openbare en privéverzamelingen
van oudheden. Veel verzamelaars vertellen over bolronde edelstenen met
mysterieuze inscripties, waarvan de betekenis elk wetenschappelijk onderzoek
voor een raadsel stelt. King laat ons in zijn Gnostics verschillende
van die stenen zien, en beschrijft een witte kornalijn (chalcedon),
die aan beide kanten vol staat met inscripties zonder begin of einde,
die niemand ooit zou kunnen vertalen – niemand behalve misschien
een onderzoeker van de hermetische filosofie of een adept. Maar we verwijzen
de lezer naar zijn interessante boek en de platen en beschrijvingen
daarin van talismans, om te laten zien dat zelfs de ‘ziener van
Patmos’ goed op de hoogte was van deze kabbalistische wetenschap
van talismans en edelstenen. Johannes zinspeelt duidelijk op de krachtige
‘witte kornalijn’, een bij de adepten bekende edelsteen,
als de ‘alba petra’ (witte steen), de steen van
inwijding, waarin gewoonlijk het woord ‘prijs’
is gegraveerd, want hij werd gegeven aan de kandidaat die met succes
alle voorafgaande beproevingen van een neofiet had doorstaan. Het is
een feit dat de hele Openbaring, en ook het boek Job,
eenvoudig een allegorisch verhaal is over de mysteriën en de inwijding
daarin van een kandidaat, die Johannes zelf is. Iedere gevorderde vrijmetselaar
die goed bekend is met de verschillende graden, zal dit inzien. De getallen
zeven, twaalf en nog andere zijn evenzovele lichten
die op de duisternis van het werk worden geworpen. Paracelsus beweerde
enkele eeuwen geleden hetzelfde. En wanneer we ‘hem die is als
de Mensenzoon’ zien zeggen (Openbaring 2:17): ‘Wie
overwint, zal ik van het verborgen manna geven, en ook
een witte steen waarop een nieuwe naam
staat’ – het woord – ‘die niemand kent,
behalve degene die hem ontvangt’, welke meester vrijmetselaar
kan dan eraan twijfelen dat dit naar inwijdingsallegorieën verwijst?
In de voorchristelijke mithraïsche mysteriën ontving de kandidaat
die zonder angst de ‘twaalf martelingen’ die aan
de laatste inwijding voorafgingen, doorstond, een kleine ronde koek
of wafel van ongedesemd brood, die in een van haar betekenissen
de zonneschijf symboliseerde, en bekendstond als het hemelse brood of
‘manna’ waarop figuren waren getekend. Een lam
of stier werd gedood, en de kandidaat moest met het bloed worden
besprenkeld, zoals ook gebeurde bij de inwijding van keizer Julianus.
De zeven regels of mysteries werden daarop aan de ‘pasgeborene’
meegedeeld; deze worden in de Openbaring voorgesteld door de
zeven zegels die één voor één werden verbroken
(zie hfst. 5 en 6). Er kan geen twijfel over bestaan dat de ziener van
Patmos naar deze ceremonie verwees.
De door de paus gezegende rooms-katholieke amuletten en relikwieën
hebben dezelfde oorsprong als de ‘Efezische betovering’
– de op een steen gegraveerde of op een stuk perkament getekende
magische letters; als de joodse amuletten met verzen uit de Wet, phylacteria,
ϕυλακτήρια,
geheten; en als de islamitische tovermiddelen met verzen uit de Koran.
Al deze dingen werden als beschermende bezweringen gebruikt, en door
de gelovigen op hun lijf gedragen. Epiphanius, de waardige vroegere
Marcosiër, die deze tovermiddelen amuletten noemt als ze door de
manicheeërs worden gebruikt, d.w.z. voorwerpen die men om de hals
draagt (periapta) en ‘bezweringen en dergelijk bedrog’,
kan moeilijk een smet werpen op het ‘bedrog’ van
de heidenen en gnostici zonder ook de rooms-katholieke en pauselijke
amuletten daartoe te rekenen.
Maar we vrezen dat consequentheid een deugd is die onder jezuïtische
invloed het weinige houvast dat ze op de kerk had aan het verliezen
is. Die geslepen, geleerde, gewetenloze, vreselijke ziel van het jezuïtisme,
maakt zich binnen de organisatie van de roomse kerk langzaam maar zeker
meester van alle invloed en spirituele kracht die ze nog heeft. Voor
een betere toelichting van ons onderwerp zal het nodig zijn om de ethische
beginselen van de tannaim en theürgen van de oudheid te stellen
tegenover die welke worden beleden door de hedendaagse jezuïeten,
die nu in feite de roomse kerk beheersen en de verborgen vijand zijn
die door hen die haar zouden willen hervormen, moet worden bestreden
en overwonnen. Waar en in welk land vinden we in de hele oudheid iets
dat lijkt op deze orde, of dat haar zelfs maar benadert? In dit hoofdstuk
over geheime genootschappen zijn we het de jezuïeten verschuldigd
aandacht aan hen te besteden, want ze vormen een geheimere organisatie
dan elke andere, en hebben een veel nauwere band met de tegenwoordige
vrijmetselarij – althans in Frankrijk en Duitsland – dan
de mensen gewoonlijk weten. Al onmiddellijk na haar ontstaan diende
de verontwaardigde openbare moraal haar protest in tegen deze orde.9
Nauwelijks 15 jaar waren verlopen nadat de bul, die de oprichting ervan
goedkeurde, was uitgevaardigd, toen haar leden reeds van de ene plaats
naar de andere werden verdreven. Portugal en de Nederlanden ontdeden
zich van hen in 1578, Frankrijk in 1594, Venetië in 1606, Napels
in 1622. In 1816 werden ze uit St. Petersburg verdreven, en in 1820
uit heel Rusland.
Ze was al vanaf haar tiende jaar een veelbelovend kind. Waartoe ze
uitgroeide weet iedereen. De jezuïeten hebben deze wereld meer
ethische schade toegebracht dan alle helse legers van de mythische Satan.
Alle gevoel van overdrijving die deze opmerking in zich schijnt te sluiten,
zal verdwijnen wanneer onze lezers in Amerika, die nu weinig over hen
weten, op de hoogte worden gesteld van hun beginselen (principia)
en regels zoals die voorkomen in verschillende door de jezuïeten
zelf geschreven werken. Graag willen we het publiek eraan herinneren
dat alle uitspraken die nu volgen en tussen aanhalingstekens staan,
ontleend zijn aan authentieke manuscripten of aan door deze befaamde
organisatie gedrukte folianten. Vele zijn overgenomen uit het grote
boek in quarto10 dat werd gepubliceerd op
gezag van, en geverifieerd en vergeleken door de vertegenwoordigers
van het Franse parlement. De daarin opgenomen uitspraken werden verzameld
en aan de koning aangeboden, opdat, zoals de Arrêt du Parlement
du 5 Mars 1762 het uitdrukt,
de oudste zoon van de kerk opmerkzaam zou worden
gemaakt op de verdorvenheid van deze leer. . . . Een leer die volmacht
geeft tot stelen, liegen, meineed, onzuiverheid, elke hartstocht en
misdaad, die moord, vader- en koningsmoord onderwijst, en de godsdienst
omverwerpt om die te vervangen door bijgeloof – door tovenarij,
heiligschennis, ongeloof en afgoderij te begunstigen . . .
Laten we dan de denkbeelden van de jezuïeten over magie
eens onderzoeken. Antonius Escobar zegt in zijn geheime instructies
over dit onderwerp:
Het is geoorloofd . . . gebruik te maken van de met
behulp van de duivel verkregen wetenschap, mits het behoud en
gebruik van die kennis niet afhankelijk zijn van de duivel, want
de kennis is op zichzelf goed, en de zonde waardoor ze werd verkregen
is voorbij.11
Waarom zou dus een jezuïet niet evengoed de duivel bedriegen,
zoals hij elke leek bedriegt?
De goede pater Escobar zegt:
Astrologen en waarzeggers zijn al of niet verplicht
de beloning voor hun voorspelling terug te geven als de gebeurtenis
niet plaatsvindt. Ik erken dat eerstgenoemde opvatting me helemaal
niet bevalt, omdat de astroloog of voorspeller die zich met alle ijver
heeft toegelegd op de duivelse kunst die voor zijn doel nodig
is, zijn plicht heeft vervuld, ongeacht het resultaat. Evenmin als
de arts verplicht is zijn honorarium terug te geven . . . indien zijn
patiënt mocht sterven, is de astroloog verplicht het door hem
in rekening gebrachte bedrag te restitueren . . . behalve wanneer
hij geen moeite heeft gedaan, of niet op de hoogte was van de duivelse
kunst; want wanneer hij zijn best heeft gedaan, heeft hij geen bedrog
gepleegd.12
Verder vinden we over astrologie het volgende:
Indien iemand, op grond van een vermoeden dat is
gebaseerd op de invloed van de sterren en op iemands karakter, aard
en manier van doen, beweert dat hij soldaat, geestelijke of bisschop
zal worden, dan kan deze voorspelling geheel vrij van zonde zijn;
want de sterren en de aard van de mens kunnen het vermogen hebben
de wil van de mens naar een bepaald lot of een bepaalde positie te
doen neigen, maar niet die te dwingen.13
Busembaum en Lacroix zeggen in Theologia moralis14:
Handlijnkunde kan als geoorloofd worden beschouwd,
indien men uit de lijnen en indelingen van de handen de gesteldheid
van het lichaam kan opmaken, en met waarschijnlijkheid de neigingen
en eigenschappen van de ziel kan inschatten.15
Van deze edele broederschap, waarvan veel predikanten de laatste tijd
zo krachtig hebben ontkend dat ze ooit geheim is geweest, is
overtuigend bewezen dat ze dat wel is. Haar statuten zijn door de jezuïet
Polancus in het Latijn vertaald, en in 1558 bij die Sociëteit in
Rome gedrukt.
Ze werden zorgvuldig geheimgehouden; aan de meeste
jezuïeten zelf waren slechts fragmenten ervan bekend. Ze
zagen niet het licht vóór 1761, toen ze op
bevel van het Franse parlement [in 1761 en 1762] in het beruchte
proces van pater Lavalette werden gepubliceerd.16
De graden van de orde zijn: 1. novieten, 2. lekenbroeders of tijdelijke
helpers, 3. scholastici, 4. geestelijke helpers, 5. zij die drie geloften
hebben afgelegd, 6. zij die vijf geloften hebben afgelegd. ‘Er
bestaat ook een geheime klasse, die alleen aan de Generaal en aan enkele
loyale jezuïeten bekend is, en die misschien, meer dan enige andere,
heeft bijgedragen aan de gevreesde en mysterieuze macht van de orde’,
zegt Nicolini.17 De jezuïeten beschouwen
het als een van de grootste verdiensten van hun orde dat Loyola, met
een speciale memorie aan de paus, een verzoekschrift tot heroprichting
van dat afgrijselijke en verafschuwde instrument tot massale afslachting
– het beruchte tribunaal van de inquisitie – heeft gesteund.
Deze jezuïeten-orde is nu in Rome almachtig. Ze hebben opnieuw
een plaats gekregen in de congregatie voor bijzondere kerkelijke zaken,
in het Departement van het Secretariaat van de Paus en in het Ministerie
van Buitenlandse Zaken. De pauselijke regering was, vóór
Victor Emanuel Rome innam, jarenlang geheel in hun handen. Het genootschap
telt nu 8584 leden. Maar laten we eens bekijken wat hun belangrijkste
regels zijn. Door ons op de hoogte te stellen van hun manier van werken,
kunnen we nagaan hoe de hele katholieke kerk waarschijnlijk functioneert.
Mackenzie zegt:
De orde heeft geheime tekens en wachtwoorden overeenkomstig
de graden waartoe de leden behoren, en omdat ze geen specifieke kleding
dragen, is het heel moeilijk hen te herkennen, tenzij ze zich als
leden van de orde bekendmaken; want ze kunnen zich voordoen als protestanten
of katholieken, democraten of aristocraten, ongelovigen of fanatici,
afhankelijk van de specifieke opdracht die hun is toevertrouwd. Hun
spionnen zijn overal, in alle rangen van de maatschappij, en ze kunnen
geleerd en wijs, of eenvoudig en dwaas lijken, afhankelijk van hun
instructies. Er zijn jezuïeten van beide geslachten en alle leeftijden,
en het is een bekend feit dat leden van de orde van hoge komaf en
verfijnde opvoeding in protestantse families als huisbedienden werken,
en andere soortgelijke dingen doen ter bevordering van de doeleinden
van de Sociëteit. We kunnen niet genoeg op onze hoede zijn, want
de hele Sociëteit, die is gebaseerd op de wet van onmiddellijke
gehoorzaamheid, kan haar kracht met onfeilbare, noodlottige nauwkeurigheid
op ieder gewenst punt richten.18
De jezuïeten beweren dat ‘de Sociëteit van Jezus niet
door mensen is bedacht, maar dat ze uitging van hem wiens naam ze
draagt. Want Jezus zelf heeft de leefregel die de Sociëteit
volgt, beschreven, eerst door zijn voorbeeld, en later door
zijn woorden.’19
Laten alle vrome christenen dan luisteren, en kennis nemen van deze
zogenaamde ‘leefregel’ en voorschriften van hun God, zoals
die door de jezuïeten in praktijk worden gebracht. Petrus Alagona
zegt:
Volgens Gods gebod is het geoorloofd een onschuldig
mens te doden, te stelen of . . . te bedrijven . . . (Ex mandato
Dei licet occidere innocentem, furari, fornicari), want hij is
de Heer van leven en dood en van alle dingen, en daarom is het
onze plicht tegenover hem zijn gebod na te komen.20
Iemand die tot een religieuze orde behoort en korte
tijd met een zondig doel zijn kleed aflegt, begaat geen afschuwelijke
zonde, en haalt zich niet de straf van de kerkban op de hals.21
Johannes Baptistus Taberna (Synopsis theologiae practicae)
behandelt de volgende vraag: ‘Is een rechter verplicht het smeergeld
terug te geven dat hij heeft ontvangen om een vonnis uit te spreken?’
Antwoord: ‘Indien hij het smeergeld heeft ontvangen om een
onrechtvaardig vonnis uit te spreken, mag hij het waarschijnlijk behouden.
. . . Deze mening wordt gedeeld en verdedigd door 58 doctoren’
(jezuïeten).22
We zullen hiermee nu niet doorgaan. Bijna al deze voorschriften zijn
zo walgelijk verdorven, huichelachtig en demoraliserend dat men vele
ervan onmogelijk kon drukken, behalve in het Latijn.23
Later zullen we op enkele meer fatsoenlijke ter vergelijking nog terugkomen.
Maar wat moeten we denken van de toekomst van de katholieke wereld,
indien ze in woord en daad door deze doortrapte sociëteit zal worden
bestuurd? En dat dit zal gebeuren, kunnen we moeilijk betwijfelen, omdat
we de kardinaal en aartsbisschop van Cambrai dit luid aan alle gelovigen
horen verkondigen. Zijn bisschoppelijke brief heeft in Frankrijk tot
enig rumoer geleid, maar omdat er een eeuw is voorbijgegaan sinds deze
schandelijke beginselen aan het licht zijn gebracht, hebben de jezuïeten
ruim de tijd gehad om bij het ontkennen van de ware beschuldigingen
met zoveel succes te liegen dat de meeste katholieken zoiets nooit zullen
geloven. Op 23 juli 1773 hief de onfeilbare paus Clemens XIV
(Ganganelli) de orde op, en toch herleefde ze weer; een andere even
onfeilbare paus, Pius VII, stelde haar op 7 augustus 1814 weer in.
Maar laten we eens horen wat de monseigneur van Cambrai in 1876 zo
haastig wil verkondigen. We citeren uit een lekenblad:
Hij beweert onder andere dat clericalisme, ultramontanisme
en jezuïtisme één en hetzelfde zijn – d.w.z.
katholicisme – en dat de vijanden van de godsdienst een
onderscheid daartussen hebben gemaakt. Er was een tijd, zegt hij,
dat in Frankrijk een bepaalde theologische opvatting over het gezag
van de paus algemeen werd aangenomen. Ze was beperkt tot ons volk,
en was kortgeleden ontstaan. De burgerlijke macht legde gedurende
anderhalve eeuw officieel haar gezag op. Zij die deze opvattingen
huldigden, werden gallicanen genoemd, en zij die ertegen protesteerden,
ultramontanen, omdat het centrum van hun leer aan de overzijde van
de Alpen, in Rome, lag. Tegenwoordig is het onderscheid tussen de
twee scholen niet langer toelaatbaar. Er kan geen theologisch gallicanisme
meer bestaan, omdat de kerk deze mening niet langer tolereert. Ze
is door het Oecumenisch Concilie van het Vaticaan plechtig en onherroepelijk
veroordeeld. Men kan nu geen katholiek zijn zonder ultramontaan –
en jezuïet – te zijn.24
Hierdoor is de zaak beslist. We zullen onze conclusies voorlopig achterwege
laten, en vervolgens enkele jezuïtische praktijken en voorschriften
vergelijken met die van individuele mystici en georganiseerde kasten
en genootschappen uit de oudheid. Zo krijgt de onbevooroordeelde lezer
de gelegenheid om te beoordelen in hoeverre hun leringen de strekking
hebben de mensheid ten goede te komen of te verlagen.
Rabbi Joshua ben Hananiah, die omstreeks 72 n.Chr. stierf, verklaarde
openlijk dat hij op basis van het boek Sefer Jetzirah ‘wonderen’
had verricht, en daagde elke scepticus uit.25
Franck citeert uit de Babylonische Talmud de namen van twee
andere wonderdoeners, de rabbi’s Chanina en Oshaia.26
Simon Magus was ongetwijfeld een leerling van de tannaim van Samaria;
de reputatie die hij achterliet, en de hem gegeven titel ‘de grote
kracht van God’ spreken sterk in het voordeel van de bekwaamheid
van zijn leermeesters. De lasterpraatjes over hem die door de onbekende
schrijvers en samenstellers van de Handelingen en andere geschriften
zo ijverig werden verspreid, konden de waarheid niet zozeer verminken
dat het feit dat geen christen hem in wonderdaden kon evenaren, verborgen
bleef. Het verhaal over zijn val tijdens een vlucht door de lucht, waarbij
hij beide benen zou hebben gebroken en daarop zelfmoord zou hebben gepleegd,
is belachelijk. Waarom baden de apostelen, in plaats van in gedachten
te bidden dat dit zou gebeuren, niet liever dat het hun zou zijn gegeven
om Simon in wonderen te overtreffen; ze hadden dan hun beweringen veel
gemakkelijker kunnen bewijzen, en zo duizenden tot het christendom kunnen
bekeren. Het nageslacht heeft maar één kant van het verhaal
gehoord. Indien de leerlingen van Simon eens een kans kregen, dan zouden
we misschien horen dat het Petrus was die zijn beide benen brak, als
we niet geweten hadden dat deze apostel te voorzichtig was om zich ooit
in Rome te wagen. Zoals verschillende kerkelijke schrijvers erkennen,
heeft geen enkele apostel ooit zulke ‘bovennatuurlijke wonderen’
verricht. Vrome mensen zullen natuurlijk zeggen dat dit des te meer
bewijst dat het de ‘duivel’ was die door Simon werkte.
Simon werd beschuldigd van godslastering tegen de Heilige Geest, omdat
hij die voorstelde als de ‘heilige spiritus, het verstand (Latijn:
mens), of de moeder van alles’. Dezelfde uitdrukking
wordt echter gebruikt in het boek Henoch27,
waar hij, in tegenstelling tot de ‘Mensenzoon’, ‘zoon
van de vrouw’ zegt. In de Codex van de nazarenen en in
de Zohar is die uitdrukking heel gebruikelijk, evenals in de
boeken van Hermes; en zelfs in het apocriefe Evangelie van de Hebreeën
lezen we dat Jezus zelf het geslacht van de Heilige Geest erkende door
de uitdrukking ‘mijn moeder, de heilige pneuma’28
te gebruiken.
Maar wat betekenen de ketterij van Simon en de godslasteringen van
alle ketters, vergeleken met die van diezelfde jezuïeten, die nu
de paus, het kerkelijke Rome en de hele katholieke wereld zo volkomen
hebben overmeesterd? Luister nog eens naar hun geloofsbelijdenis.
Doe wat uw geweten u zegt dat goed en geboden is;
indien u door een onoverkomelijke misvatting denkt dat liegen of godslastering
door God geboden is, laster dan.29
Laat na wat uw geweten u zegt dat verboden is; laat
na God te vereren als u onwankelbaar gelooft dat dit door God verboden
is.30
Er bestaat een stilzwijgende wet. . . . gehoorzaam
een verkeerd gebod van het geweten waarin u onwankelbaar gelooft.
Lieg – zo vaak u onwankelbaar gelooft dat een leugen
geboden is.31
Laten we aannemen dat een katholiek onwankelbaar
gelooft dat het aanbidden van beelden verboden is; in zo’n geval
zal onze Heer Jezus Christus verplicht zijn tegen hem te zeggen: ‘Ga
weg van mij, u vervloekte . . . omdat u mijn beeld heeft aanbeden.’
Er is dus evenmin iets ongerijmds in te veronderstellen dat Christus
zal zeggen: ‘Kom u gezegende . . . omdat u heeft gelogen,
waarbij u onwankelbaar gelooft dat ik in zo’n geval heb voorgeschreven
om te liegen.’32
Bewijst dit niet – maar nee! woorden schieten tekort om recht
te doen aan de emoties die deze verbazingwekkende voorschriften in de
borst van ieder eerlijk mens moeten opwekken. Alleen door een stilzwijgen,
voortkomend uit een onwankelbare afkeer, kunnen we adequaat
recht doen aan zo’n ongeëvenaarde ethische verdorvenheid.
Toen de jezuïeten in 1606 uit Venetië werden verdreven, kwamen
de gevoelens van het volk zeer krachtig tot uiting. Grote volksmenigten
hadden de bannelingen naar de kust gevolgd, en de kreet van vaarwel
die hen over de golven naklonk was: ‘Ande in malora!’
(Ga weg! en laat het u slecht gaan). ‘Deze kreet weerklonk gedurende
de twee daaropvolgende eeuwen’, zegt Quinet, die dit meedeelt,
‘in Bohemen in 1618 . . . in India in 1623 . . . en in de hele
christelijke wereld in 1773.’33
In welk opzicht was Simon Magus dan een godslasteraar, indien hij alleen
deed wat zijn geweten hem onwankelbaar vertelde dat waar was? En in
welk bepaald opzicht waren ooit de ‘ketters’, of zelfs de
ongelovigen van de ergste soort, meer te berispen dan de jezuïeten
– die van Caen34 bijvoorbeeld –
die het volgende zeggen:
De christelijke godsdienst . . . is vanzelfsprekend
geloofwaardig, maar niet vanzelfsprekend waar. Hij is vanzelfsprekend
geloofwaardig, want het spreekt vanzelf dat iedereen die hem aanneemt,
verstandig is. Hij is niet vanzelfsprekend waar, want hij
geeft óf de leringen onduidelijk weer, óf de dingen
die hij leert, zijn onduidelijk. Zij die beweren dat de christelijke
godsdienst vanzelfsprekend waar is, zijn dus verplicht te erkennen
dat hij vanzelfsprekend niet waar is (stelling 5).
Leid daaruit af:
1. Dat het niet vanzelf spreekt dat er nu
in de wereld één ware religie bestaat.
2. Dat het niet vanzelf spreekt dat de christelijke godsdienst
van alle op aarde bestaande religies de meest ware is; want heeft
u alle landen ter wereld bereisd, of kent u anderen die dat hebben
gedaan? . . .
4. Dat het niet vanzelf spreekt dat de voorspellingen van
de profeten werden gedaan onder inspiratie van God; want waarmee kunt
u mijn uitspraak weerleggen, als ik ontken dat het echte profetieën
waren, of beweer dat het slechts gissingen waren?
5. Dat het niet vanzelf spreekt dat de wonderen die volgens
de verslagen door Christus zouden zijn verricht, werkelijk zijn gebeurd;
hoewel niemand die verstandig is ze kan ontkennen (stelling 6).
Ook hoeven christenen niet te erkennen dat ze geloven
in Jezus Christus, in de drie-eenheid, in alle geloofsartikelen en
in de tien geboden. Het enige duidelijk omschreven geloof dat voor
de eerstgenoemden [de joden] nodig was, en ook voor de laatstgenoemden
[de christenen] nodig is, is 1. het geloof in God, en 2. in een belonende
God [stelling 8].
Vandaar dat het ook meer dan ‘vanzelfsprekend’ is dat er
in het leven van de grootste leugenaar wel eens momenten zijn dat hij
de waarheid kan spreken. De ‘goede kerkvaders’ geven daarvan
zo’n prachtig voorbeeld dat we duidelijker dan ooit inzien waar
de oorsprong ligt van de plechtige veroordeling op het Oecumenische
Concilie in 1870 van bepaalde ‘ketterijen’, en van het opleggen
van andere geloofsartikelen waarin niemand minder geloofde dan zij die
de paus ertoe brachten ze uit te vaardigen. De geschiedenis moet misschien
nog leren dat de 80-jarige paus, bedwelmd door de dampen van zijn pas
ingestelde onfeilbaarheid, slechts de getrouwe echo van de jezuïeten
was. Michelet zegt:
Een oude bevende man wordt op het pavois
van het Vaticaan getild; alles ligt in hem besloten en wordt tot hem
beperkt. . . . Vijftien eeuwen lang had het christendom zich onderworpen
aan het geestelijke juk van de kerk. . . . Maar dat juk was niet voldoende
voor hen; zij wilden dat de hele wereld zou buigen voor het gezag
van één meester. Mijn eigen woorden zijn hier te zwak;
ik zal de woorden van anderen citeren. Zij [de jezuïeten] wilden
[deze beschuldiging is hun door de bisschop van Parijs ten overstaan
van het voltallige Concilie van Trente voor de voeten geworpen] van
de bruid van Christus een prostituee maken die is overgeleverd aan
de wil van één mens.35
Ze zijn erin geslaagd. De kerk is voortaan een willoos werktuig, en
de paus een treurig, zwak instrument in handen van deze orde. Maar hoelang
nog? Totdat het einde komt, doen oprechte christenen er goed aan zich
de profetische jammerklachten van de in drie opzichten grootste Hermes
over zijn eigen land te herinneren:
Helaas, helaas, mijn zoon, op een dag zullen de heilige
hiërogliefen slechts afgoden zijn. De wereld zal de symbolen
van de wetenschap ten onrechte aanzien voor goden, en het edele
Egypte ervan beschuldigen helse monsters te hebben aanbeden. Maar
zij die ons op die manier zullen belasteren, zullen zelf de dood in
plaats van het leven, en dwaasheid in plaats van wijsheid vereren;
ze zullen liefde en vruchtbaarheid afkeuren, hun tempels vullen met
beenderen van doden als relikwieën, en hun jeugd verspillen in
eenzaamheid en tranen. Hun maagden zullen weduwen [nonnen]
zijn, vóór ze echtgenoten zijn, en verteren
van verdriet; want de mensen zullen de heilige mysteriën van
Isis hebben veracht en ontwijd.36
Hoe juist die voorspelling is gebleken zien we uit het volgende jezuïtische
voorschrift, dat we eveneens ontlenen aan het rapport van de commissie
van het parlement in Parijs.
Pater Gabriël Vasquez zegt over afgoderij:
De juiste opvatting is dat het geoorloofd is
alle levenloze en redeloze dingen te aanbidden. Indien de leer
die we hebben vastgesteld goed wordt begrepen, mag niet alleen een
geschilderde afbeelding en elk heilig voorwerp dat door het openbare
gezag voor de verering van God is bestemd, gelijktijdig met God worden
aanbeden als zijn afbeelding, maar ook elk ander ding van deze wereld,
ongeacht of het levenloos en redeloos, of met rede begiftigd is.37
Waarom zouden we niet, afgezien van het gevaar, gelijktijdig
met God, elk willekeurig ding van deze wereld aanbidden en vereren;
want door de aard van zijn essentie is God in alles [dit is precies
wat de pantheïst en de hindoefilosofie beweren], en houdt hij
door zijn kracht alles voortdurend in stand; en wanneer we ons ervoor
neerbuigen en er een kus op geven, dan bieden we ons met onze hele
ziel aan God, de maker ervan, aan, en aan de oervorm van de afbeelding
[er volgen voorbeelden van relikwieën, enz.]. . . . We kunnen
daaraan nog toevoegen dat, omdat alles in deze wereld het werk van
God is, en God altijd daarin verblijft en werkt, we ons nog eerder
kunnen voorstellen dat hij erin is, dan een heilige in het gewaad
dat hem heeft toebehoord. Daarom is het noch zinloos noch bijgelovig,
maar een daad van de zuiverste religie, om, zonder op een of andere
manier aan de waardigheid van het geschapen voorwerp aandacht te besteden,
onze gedachten alleen op God te richten, terwijl we aan het schepsel
het teken van onze onderwerping geven door een kus of prosternatie.38
Dit is een voorschrift dat, ongeacht of het de christelijke kerk tot
eer strekt of niet, tenminste zinvol kan worden geciteerd door elke
hindoe, Japanner of andere heiden, wanneer hem het vereren van afgoden
wordt verweten. We citeren het met opzet ten bate van onze gerespecteerde
‘heidense’ vrienden, die deze regels misschien lezen.
De voorspelling van Hermes is minder dubbelzinnig dan een van de zogenaamde
profetieën van Jesaja, die als een voorwendsel hebben gediend om
te zeggen dat de goden van alle volkeren demonen waren. Maar feiten
zijn soms sterker dan het krachtigste geloof. Alles wat de joden leerden,
hadden ze van oudere volkeren dan zijzelf. De Chaldeeuwse magiërs
waren hun leermeesters in de geheime leer; gedurende de Babylonische
ballingschap leerden ze zowel haar metafysische als praktische leringen
kennen. Plinius vermeldt drie scholen van magiërs: één
waarvan hij aantoont dat ze gesticht is in een onbekende oudheid, de
tweede ingesteld door Ostanes en Zarathoestra, de derde door Mozes en
Jannes39. En alle kennis die in het bezit
was van deze verschillende scholen – de magische, de Egyptische
of de joodse – kwam uit India, of beter gezegd van beide kanten
van de Himalaya. Veel verloren geheimen liggen bedolven onder het zand
in de Gobi-woestijn van Oost-Turkestan, en de wijzen van Khotan hebben
nog vreemde overleveringen en kennis van de alchemie bewaard.
Baron Bunsen toont aan dat ‘de bron van de oude gebeden en hymnen
van het Egyptische Dodenboek dateert uit de tijd vóór
Menes, en waarschijnlijk thuishoort in de aan Menes voorafgaande dynastie
van Abydos, tussen 3100 en 4500 v.Chr.’ De geleerde egyptoloog
plaatst het tijdperk van Menes, of het nationale rijk, niet later dan
3059 v.Chr., en bewijst dat ‘het stelsel van de verering en mythologie
van Osiris al was gevormd’ vóór dit tijdperk van
Menes.40
We vinden in de hymnen van dit tijdperk, dat door de wetenschap vóór
de tijd van het paradijs is geplaatst (want Bunsen voert ons terug tot
enkele eeuwen vóór het jaar van de schepping
van de wereld, volgens de bijbelse chronologie in 4004 v.Chr.), nauwkeurig
omschreven ethische lessen die wat inhoud betreft geheel, en qua vorm
bijna geheel, gelijk zijn aan die welke Jezus preekte in zijn Bergrede.
We beroepen ons voor deze bewering op het gezag van de bekwaamste egyptologen
en kenners van de heilige Egyptische teksten. ‘De inscripties
van de 12de dynastie staan vol ritualistische formules’, zegt
Bunsen. Op de monumenten van de oudste dynastieën vindt men fragmenten
uit de boeken van Hermes, en
op die van de 12de [dynastie] zijn gedeelten uit
een ouder rituaal volstrekt niet zeldzaam. . . . De hongerigen
te voeden, de dorstigen te laven, de naakten te kleden, de
doden te begraven . . . waren de eerste plichten van
een vroom mens. . . . De leer van de onsterfelijkheid van de
ziel dateert uit dat tijdperk (Schrijftablet, British Museum, 562).41
En misschien nog wel uit een veel vroegere tijd. Ze dateert uit de
tijd dat de ziel een objectief waarneembaar wezen was, zodat
haar bestaan toen moeilijk door haarzelf kon worden ontkend,
toen de mensheid een spiritueel ras was en er geen dood bestond. Tegen
het einde van de levenscyclus verviel de etherische mens-geest
toen tot de aangename sluimering van tijdelijke onbewustheid in de ene
sfeer, om slechts te ontdekken dat hij ontwaakte in het nog schitterender
licht van een hogere sfeer. Maar terwijl de spirituele mens altijd ernaar
streeft steeds hoger te stijgen naar de bron van het bestaan, en daarbij
door cyclussen en sferen van individueel leven gaat, moest de fysieke
mens met de grote cyclus van de universele schepping neerdalen tot hij
zich met aardse gewaden bekleed zag. Vanaf die tijd was de ziel te diep
weggestopt onder de fysieke kleding om haar bestaan opnieuw te laten
gelden, behalve bij meer spirituele figuren, die met elke cyclus zeldzamer
werden. En toch heeft geen van de prehistorische volkeren ooit eraan
gedacht het bestaan of de onsterfelijkheid van de innerlijke mens, het
werkelijke ‘zelf’, te ontkennen. Maar we moeten de leringen
van de oude filosofieën in gedachten houden: alleen de geest is
onsterfelijk; de ziel is op zichzelf noch eeuwig noch goddelijk. Wanneer
ze te nauw is verbonden met de fysieke hersenen van haar aardse omhulsel,
wordt ze langzamerhand een beperkt denkvermogen, niet meer dan een dierlijk
en gewaarwordend levensbeginsel, de nefesh uit de Hebreeuwse
Bijbel.42
De leer van de drie-enige aard van de mens is even duidelijk
omschreven in de boeken van Hermes als in het stelsel van Plato, of
in de stelsels van de boeddhistische en brahmaanse filosofieën.
En dit is een van de belangrijkste en ook een van de minst begrepen
leringen van de hermetische wetenschap. De Egyptische mysteriën,
waarvan de wereld zo gebrekkig op de hoogte is, namelijk alleen door
enkele korte toespelingen daarop in de Metamorfosen van Apuleius,
onderwezen de grootste deugden. Ze onthulden de aspirant in de ‘grote’
inwijdingsmysteriën dat waarnaar veel van onze hedendaagse onderzoekers
van de hermetische leer in de kabbalistische boeken vergeefs zoeken,
en wat geen duistere leringen van de kerk, onder leiding van de orde
van de jezuïeten, ooit zullen kunnen ontsluieren. Het is dus een
belediging voor de oude geheime genootschappen van hiërofanten
om deze te vergelijken met de kunstmatig teweeggebrachte hallucinaties
van die enkele volgelingen van Loyola die misschien in het begin van
hun loopbaan oprecht zijn geweest. En toch moeten we dat doen als we
eerstgenoemden recht willen doen.
Moord in welke vorm ook was bij zowel de Egyptenaren als de Grieken
een van de meest onoverkomelijke belemmeringen om te worden ingewijd.
Eén van de beste kwalificaties voor toelating tot de orde van
de jezuieten, is een moord ter verdediging van het jezuïtisme.
Kinderen mogen hun ouders doden als deze hen
dwingen het katholieke geloof te verlaten.
Zonen van katholieken en christenen mogen hun vaders,
wanneer deze hen van het geloof willen afbrengen, aanklagen voor de
misdaad van ketterij, al weten ze dat hun ouders daarvoor zullen worden
verbrand en ter dood gebracht, zoals Tolet leert. . . . En niet alleen
mogen ze aan hen voedsel weigeren . . . maar ze hebben ook het
recht hen te doden.43
Het is bekend dat keizer Nero nooit om inwijding in de mysteriën
heeft durven vragen, omdat hij Agrippina had vermoord!
In afdeling 14 van Principles of the Jesuits vinden we onder
Moord, de volgende christelijke beginselen, die pater Henri
Henriquez ons op het hart drukt:
Als een overspelige man, zelfs al zou hij geestelijke
zijn . . . door de echtgenoot van haar wordt aangevallen, en de aanvaller
doodt . . . wordt hij niet als abnormaal beschouwd [non
videtur irregularis].44
Afd. 15, over Moord en vadermoord zegt:
. . . als een vader [die in ballingschap is] de staat
en de samenleving in het algemeen kwaad doet, en er geen andere middelen
zouden bestaan om zo’n nadeel af te wenden, dan zou ik de
mening van de eerdergenoemde auteurs goedkeuren [dat een zoon
zijn vader doodt].45
‘Het is een geestelijke, of iemand van de godsdienstige orde,
geoorloofd een lasteraar te doden die afschuwelijke beschuldigingen
tegen hemzelf of tegen zijn godsdienst dreigt te verspreiden’,46
luidt de door de jezuïet Franciscus Amicus gegeven regel.
Hierbij laten we het. Ons wordt door de hoogste autoriteiten meegedeeld
wat iemand uit de katholieke gemeenschap mag doen terwijl hij toch de
reputatie van jezuïtische heiligheid behoudt, maar wat door de
gewone wet en de algemene moraal als misdadig wordt bestempeld. Maar
laten we de medaille eens omkeren, en nagaan van welke beginselen de
heidense Egyptische moralisten de wereld doordrongen vóór
deze met die moderne verbeteringen in de ethiek werd gezegend.
In Egypte was elke stad van betekenis door een heilig meer van haar
begraafplaats gescheiden. Dezelfde ceremonie van het oordeel die volgens
het Dodenboek plaatsvond in de wereld van de geest, vond gedurende
de begrafenis van de mummie op aarde plaats. Tweeënveertig rechters
of raadgevers kwamen op de oever bijeen, en beoordeelden de vertrokken
‘ziel’ naar haar daden toen ze in het lichaam was, en slechts
na eenstemmige goedkeuring door deze postmortale jury mocht
de veerman, die de geest van de dood voorstelde, het lichaam van de
vrijgesproken overledene naar zijn laatste rustplaats vervoeren. Daarna
keerden de priesters binnen de heilige muren terug, en onderrichtten
de neofieten over het plechtige drama dat dan waarschijnlijk plaatsvond
in het onzichtbare rijk waarheen de ziel was gevlogen. De al-om-jah47
legden sterk de nadruk op de onsterfelijkheid van de geest. In de Crata
Repoa48 komt de volgende beschrijving
van de zeven graden van inwijding voor.
Na een voorbereidende beproeving in Thebe, waar de neofiet vele beproevingen
moest doormaken die de ‘twaalf martelingen’ werden genoemd,
werd hem bevolen zijn hartstochten te beheersen, en zijn God voortdurend
in gedachten te houden. Dan moest hij als een symbolische voorstelling
van de zwerftochten van de ongezuiverde ziel, verschillende ladders
bestijgen, en in de duisternis rondzwerven in een grot met vele deuren,
die alle gesloten waren. Wanneer hij de vreselijke beproevingen had
doorstaan, kreeg hij de graad van pastophoros; de tweede en
derde graad werden neokoros en melanephoros genoemd.
Hij werd dan in een grote onderaardse kamer geleid, waarin veel opgebaarde
mummies lagen, en werd gebracht bij de kist die het verminkte, met bloed
bevlekte, lichaam van Osiris bevatte. Deze zaal wordt de ‘poorten
van de dood’ genoemd, en op dit mysterie slaan ongetwijfeld de
fragmenten in het boek Job (38:17) en andere gedeelten van
de Bijbel waar over deze poorten wordt gesproken.49
In hoofdstuk 10 geven we de esoterische interpretatie van het boek Job,
dat het inwijdingsgedicht bij uitstek is.
Hebben de poorten van de dood zich voor u geopend?
Heeft u de deuren van de schaduw van de dood gezien?
vraagt de ‘Heer’ – d.w.z. de al-om-jah, de inwijder
– aan Job, als hij op deze derde graad van inwijding zinspeelt.
Wanneer de neofiet had gezegevierd over de verschrikkingen van deze
beproeving, werd hij naar de ‘zaal van de geesten’ geleid,
om door hen te worden geoordeeld. Onder de regels die hem werden geleerd
was het gebod
nooit wraak te nemen of wraak te willen nemen;
altijd gereed te staan om een broeder in gevaar te helpen, zelfs met
gevaar voor eigen leven; alle lijken te begraven; zijn ouders boven
alles te eren, voor ouden van dagen respect te hebben, en zwakkeren
dan hijzelf te beschermen, en ten slotte altijd het stervensuur en
dat van de opstanding in een nieuw, onvergankelijk lichaam, in gedachten
te houden.50
Zuiverheid en kuisheid werden hem zeer aanbevolen, en overspel
werd met de dood bestraft.
Vervolgens werd de Egyptische neofiet tot een kistophoros
gemaakt. In deze graad werd hem de mysterienaam IAO meegedeeld. De vijfde
graad was die van balahate, waarin hij door Horus werd onderwezen
in de alchemie, waarvoor het ‘woord’ chemi werd
gebruikt. In de zesde werd hem de priesterdans in de cirkel geleerd,
waarin hij werd onderwezen in de astronomie, want ze stelde de loop
van de planeten voor. In de zevende graad werd hij ingewijd in de laatste
mysteriën. Na een laatste beproeving in een daarvoor gereserveerd
gebouw kwam de astronomos, zoals hij dan werd genoemd, uit
die heilige vertrekken tevoorschijn onder de naam maneras,
en ontving hij een kruis – de tau, die bij zijn dood
op zijn borst moest worden gelegd. Hij was dan een hiërofant.
We lazen hierboven de regels voor deze heilige ingewijden van de christelijke
Sociëteit van Jezus. Vergelijk die eens met de regels die aan de
heidense kandidaat werden opgelegd, en de christelijke(!) ethiek met
die waarop zo de nadruk werd gelegd in die heidense mysteriën,
waarover de kerk alle banbliksems van een wrekende godheid afriep. Had
de kerk zelf geen mysteriën? Of waren die in enig opzicht zuiverder
en edeler, of spoorden ze meer aan tot het leiden van een heilig deugdzaam
leven? Laten we eens horen wat Nicolini in zijn gedegen History
of the Jesuits over de hedendaagse mysteriën van
het christelijke klooster te zeggen heeft.51
In de meeste kloosters, en meer in het bijzonder
in die van de capucijners en hervormden [reformati], begint
met Kerstmis een reeks feestdagen die loopt tot aan de vastenperiode.
Allerlei spelen worden gehouden, de prachtigste banketten gegeven,
en vooral in de kleine steden is de eetzaal van het klooster voor
het grootste deel van de inwoners de beste plaats van vermaak. Bij
carnavals hebben er twee of drie heel prachtige feesten plaats; de
tafel is dan zo rijkelijk voorzien dat men zou kunnen denken dat de
Overvloed hier de hele inhoud van haar hoorn had uitgestort. Men moet
bedenken dat deze twee orden van aalmoezen leven.52
De sombere stilte van het klooster heeft plaatsgemaakt voor een geroezemoes
van pretmakers, en in zijn duistere gewelven weerklinken nu andere
liederen dan die van de psalmdichter. Door een bal wordt het feest
opgevrolijkt en afgesloten, en om het nog opgewekter te maken, en
misschien wel om te bewijzen hoe volkomen hun kuisheidsgelofte
al hun vleselijke lust heeft uitgeroeid, verschijnen enkele jonge
monniken koket gekleed in de kleren van de schone sekse, en beginnen
te dansen met anderen, die getransformeerd zijn in vrolijke cavaliers.
Een beschrijving van het schandelijke toneel dat dan volgt, zou
mijn lezers slechts doen walgen. Ik zal alleen maar zeggen dat
ikzelf vaak toeschouwer bij zulke saturnaliën ben geweest.
De cyclus beweegt zich neerwaarts, en bij het afdalen ontwikkelt de
fysieke, dierlijke aard van de mens zich meer en meer ten koste van
het spirituele zelf.53 Met wat een walging
kunnen we ons niet van deze godsdienstige klucht, die hedendaags christendom
wordt genoemd, wenden tot de edele religies van de oudheid!
In het Egyptische Begrafenisritueel, dat onder de hymnen van
het Dodenboek is te vinden, en door Bunsen ‘dat kostbare
mysterieuze boek’ wordt genoemd, lezen we een toespraak van de
overledene, in de rol van Horus, waarin alles wordt opgesomd wat hij
voor zijn vader Osiris heeft gedaan. De godheid zegt onder andere:
30. Ik heb u uw geest gegeven.
31. Ik heb u uw ziel gegeven.
32. Ik heb u uw kracht [lichaam] gegeven, enz.54
Op een andere plaats blijkt dat de entiteit die door de ontlichaamde
ziel als ‘vader’ wordt aangesproken, de ‘geest’
van de mens betekent, want het vers zegt: ‘Ik heb mijn ziel laten
komen om met zijn vader’, de geest ervan, ‘te
spreken’.
De Egyptenaren beschouwden hun Ritueel in wezen als een goddelijke
inspiratie, kortom op dezelfde manier als de tegenwoordige hindoes de
Veda’s, en de tegenwoordige joden hun boeken van Mozes
beschouwen. Bunsen en Lepsius tonen aan dat de term hermetisch
‘geïnspireerd’ betekent, want Thoth, de godheid zelf,
spreekt tot, en openbaart aan zijn uitverkorenen onder de mensen de
wil van God en de geheimen van goddelijke dingen. Van gedeelten ervan
wordt uitdrukkelijk meegedeeld dat ze ‘door de vinger van Thoth
zelf zijn geschreven en door de grote God zijn gemaakt en samengesteld’.55
In een later tijdperk kan men hun hermetische karakter
nog duidelijker herkennen; op een doodkist van de 26ste dynastie deelt
Horus aan de overledene mee dat Thoth zelf hem de boeken met zijn
goddelijke woorden, of hermetische geschriften, heeft gebracht.56
Omdat we weten dat Mozes een Egyptische priester was, of tenminste
dat hij met al hun wijsheid bekend was, hoeven we ons niet
te verwonderen dat hij in Deuteronomium (9:10) schreef: ‘En
de Heer overhandigde mij twee stenen platen, met Gods vinger
beschreven’, of dat we in Exodus (31:18) vinden: ‘En
hij [de Heer] gaf aan Mozes . . . de twee platen van het verbond, de
stenen platen, door Gods vinger beschreven.’
Volgens de Egyptische denkbeelden, evenals volgens alle andere geloofsovertuigingen
die op filosofie zijn gebaseerd, was de mens niet slechts, zoals bij
de christenen, een vereniging van ziel en lichaam; hij was een drie-eenheid
wanneer de geest eraan was toegevoegd. Bovendien bestond hij volgens
die leer uit kha – lichaam; khaba – astrale
vorm of schaduw; ka – de dierlijke ziel of het levensbeginsel;
ba – de hogere ziel; en akh – het aardse
verstand. Ze hadden ook een zesde beginsel, sah – of
‘mummie’, maar dit begon pas te werken na de dood van het
lichaam. Na de nodige zuivering, gedurende welke de van haar lichaam
gescheiden ziel dit lichaam in zijn mummie-toestand bleef bezoeken,
werd deze astrale ziel ‘een god’, want ze werd ten slotte
opgenomen in ‘de ziel van de wereld’. Ze werd omgevormd
tot één van de scheppende godheden, ‘de god Ptah’,
de demiurg, een algemene naam voor de scheppers van de wereld, die in
de Bijbel wordt weergegeven als de elohim. In het Ritueel
is de goede of gezuiverde ziel, ‘samen met haar hogere
of ongeschapen geest’, min of meer het slachtoffer van
de duistere invloed van de draak Apophis. Indien ze de hoogste kennis
van de hemelse en helse mysteriën heeft verkregen – de gnosis,
d.w.z. volkomen hereniging met de geest – zal ze over haar vijanden
zegevieren; zo niet, dan kan de ziel niet aan haar tweede dood
ontkomen.57 In ‘deze vuurpoel met
brandende zwavel’ (de elementen) ondergaan zij die daarin worden
geworpen, een ‘tweede dood’ (Openbaring 21:8).
Deze dood is de geleidelijke ontbinding van de astrale vorm in zijn
oorspronkelijke elementen, waarop in dit boek al verschillende keren
is gezinspeeld. Maar dit afschuwelijke lot kan worden vermeden door
het kennen van de ‘mysterieuze naam’, het ‘woord’58,
zoals de kabbalisten zeggen.
En wat was de straf voor het niet kennen van deze naam? Wanneer iemand
een van nature zuiver, deugdzaam leven leidt, volgt er geen enkele straf,
behalve een oponthoud in de geestenwereld, tot hij genoeg gezuiverd
is om deze van zijn spirituele ‘Heer’, een van de machtige
menigte, te vernemen. Maar in het tegenovergestelde geval raakt de ‘ziel’
als een halfdierlijk beginsel verlamd, en is ze zich niet meer bewust
van haar subjectieve helft – de Heer – en verliest ten slotte,
vroeg of laat, afhankelijk van de mate waarin de hersenen en zenuwen
zinnelijk zijn ontwikkeld, haar goddelijke opdracht op aarde uit het
oog. De hersenen voeden zich, evenals de vurdalak of vampier
uit het Servische verhaal, en leven en groeien in kracht en invloed
ten koste van hun spirituele vader. Dan wordt de halfbewusteloze ziel,
nu geheel bedwelmd door de uitwasemingen van het aardse leven, gevoelloos,
zonder enige hoop op verlossing. Ze is niet in staat de luister van
haar hogere geest te onderscheiden, of de waarschuwende stem van haar
‘beschermengel’ en haar ‘God’ te horen. Ze streeft
slechts naar het ontwikkelen en beter begrijpen van het natuurlijke
aardse leven, en kan dus alleen de mysteriën van de fysieke natuur
ontdekken. Haar verdriet en angst, hoop en vreugde, zijn alle nauw betrokken
bij haar aardse bestaan. Ze negeert alles wat niet door haar fysieke
zintuigen kan worden bewezen. Ze begint in feite dood te gaan, en sterft
ten slotte volledig. Ze wordt vernietigd. Zo’n ramp kan
vaak plaatsvinden vele jaren vóór de uiteindelijke scheiding
van het levensbeginsel van het lichaam. Wanneer de dood komt,
verricht zijn ijzeren, klamme greep zoals gewoonlijk zijn werk met het
leven, maar er is geen ziel meer om te bevrijden. De hele essentie
daarvan is al opgegaan in het levensstelsel van de fysieke mens. De
onverbiddelijke dood bevrijdt slechts een spiritueel lijk, in het beste
geval een idioot. Omdat ze niet in staat is om hoger te stijgen of uit
haar lethargie te ontwaken, wordt ze al snel opgelost in de elementen
van de aardse atmosfeer.
Zieners, rechtschapen figuren, die de hoogste kennis van de innerlijke
mens en kennis van de waarheid hebben bereikt, hebben, evenals Marcus
Antoninus, in de slaap en bij andere gelegenheden onderricht gekregen
‘van de goden’. Geholpen door de meer zuivere geesten –
zij die wonen in de ‘gebieden van de eeuwige gelukzaligheid’
– hebben ze dit proces gadegeslagen en de mensheid herhaaldelijk
gewaarschuwd. Het scepticisme zal misschien spottend lachen, maar het
op kennis en spirituele wetenschap gebaseerde geloof
neemt dit aan, en bevestigt het.
Vooral in onze huidige cyclus leven veel van zulke ziele-doden. We
komen bij elke stap in het leven zielloze mannen en vrouwen tegen. In
de huidige omstandigheden hoeven we ons dan ook niet te verwonderen
over de totale mislukking van Hegels en Schellings laatste pogingen
om een metafysisch stelsel op te bouwen. Wanneer elke dag en elk uur
concrete en tastbare spiritistische feiten voorvallen, en deze toch
door de meeste ‘beschaafde’ volkeren worden ontkend, dan
is de kans klein dat de steeds groeiende menigte materialisten een zuiver
abstracte metafysica zal aanvaarden.
In het boek dat door Champollion La Manifestation à la Lumière
wordt genoemd, komt een hoofdstuk over het Ritueel voor dat
vol mysterieuze dialogen staat waarbij de ziel zich tot verschillende
‘machten’ richt. Onder die dialogen is er één
die de macht van het ‘woord’ heel krachtig uitdrukt. Deze
vindt plaats in de ‘hal van de twee waarheden’. De ‘deur’,
de ‘hal van de waarheid’ en zelfs de verschillende delen
van de poort spreken de ziel die om toelating vraagt, toe. Allen verbieden
haar de toegang, tenzij ze aan hen hun mysterie- of mystieke namen meedeelt.
Welke onderzoeker van de geheime leringen herkent in deze namen niet
dezelfde betekenis en dezelfde bedoeling die men vindt in de namen van
de Veda’s, de latere werken van de brahmanen, en de kabbala?
Magiërs, kabbalisten, mystici, neoplatonisten en theürgen
uit Alexandrië, die de christenen ver overtroffen in hun kennis
van de geheime wetenschap; brahmanen of Samaneanen (sjamanen) uit de
oudheid; en moderne brahmanen, boeddhisten en lamaïsten beweerden
allen dat al die verschillende namen een zekere kracht hadden die in
verband stond met het ene onuitsprekelijke woord. We hebben op basis
van persoonlijke ervaring aangetoond hoe diep tot op de huidige dag
overal in Rusland59 in het denken van de
mensen de opvatting geworteld is dat het ‘woord’ wonderen
teweegbrengt en ten grondslag ligt aan elke magische handeling. De kabbalisten
brengen het op mysterieuze wijze in verband met het geloof.
En dat deden ook de apostelen, die hun beweringen baseerden op de woorden
van Jezus, die men liet zeggen: ‘Als jullie geloof hebben als
een mosterdzaadje . . . niets zal voor jullie onmogelijk zijn’
(Mattheus 17:20), en Paulus herhaalt de woorden van Mozes als
hij zegt: ‘het woord is dicht bij
u, in uw mond en in uw hart; namelijk het woord van het geloof’
(Romeinen 10:8). Maar wie kan zich, behalve de ingewijden,
erop beroemen de volle betekenis ervan te begrijpen?
In onze tijd is er, evenals in de oudheid, vertrouwen nodig
om in de bijbelse ‘wonderen’ te geloven; maar om ze zelf
teweeg te kunnen brengen moet men kennis hebben van de esoterische betekenis
van het ‘woord’. ‘Indien Christus’, zeggen dr.
Farrar en domheer Westcott ‘geen wonderen heeft verricht, dan
zijn de evangeliën onbetrouwbaar.’ Maar stel dat hij ze wel
had verricht, zou dat bewijzen dat de evangeliën – die door
anderen dan hemzelf zijn geschreven – betrouwbaar zijn? En zo
niet, waartoe dient dan die redenering? Bovendien zou zo’n redeneertrant
de conclusie rechtvaardigen dat wonderen die door mensen van een andere
religie dan de christelijke worden verricht, hun evangeliën
betrouwbaar zouden moeten maken. Volgt hieruit niet op zijn minst dat
de christelijke geschriften en de boeddhistische heilige boeken gelijkwaardig
zijn? Deze staan immers even vol met verschijnselen van de meest verbazingwekkende
aard. Bovendien worden er voor de christenen door hun priesters niet
langer echte wonderen verricht, want ze hebben het woord
verloren. Maar veel boeddhistische lama’s of Siamese talapoins
waren en zijn nu nog – tenzij alle reizigers hebben samengezworen
om te liegen – in staat elk in het Nieuwe Testament beschreven
wonder te verrichten, en zelfs nog meer, zonder het opheffen van natuurwetten
of goddelijke tussenkomst voor te wenden. Het christendom bewijst in
feite dat het even dood is in geloof als in daden, terwijl het boeddhisme
vol levenskracht is, en door praktische bewijzen wordt gesteund.
Het beste argument vóór de echtheid van boeddhistische
‘wonderen’ ligt in het feit dat katholieke missionarissen,
in plaats van ze te ontkennen of ze als niets anders dan goochelarij
te behandelen – zoals sommige protestantse zendelingen doen –
zich vaak zozeer in het nauw zagen gebracht dat ze gedwongen werden
hun toevlucht te nemen tot het wanhopige alternatief om alles op de
rug van de duivel te laden. En de jezuïeten voelen zich bij deze
echte dienaren van God zo klein dat ze met ongeëvenaarde sluwheid
besloten tegenover de talapoins en boeddhisten te handelen, zoals van
Mohammed wordt gezegd dat hij met de berg deed. ‘En toen hij zag
dat de berg niet naar hem toe wilde komen, ging de profeet naar de berg
toe.’ Toen ze ontdekten dat ze als christenen de Siamezen niet
konden vangen met de vogellijm van hun verderfelijke leringen, vermomden
ze zich, en verschenen eeuwenlang onder het arme, onwetende volk als
talapoins, totdat ze werden ontmaskerd. Ze namen zelfs na stemming onmiddellijk
een voorstel aan dat nu alle kracht heeft van een oud geloofsartikel.
‘Naaman, de Syriër’, zeggen de jezuïeten van Caen,
‘verloochende zijn geloof niet, toen hij met de koning in het
huis van Rimmon neerknielde; en de paters van de Sociëteit
van Jezus huichelen evenmin wanneer ze de gebruiken en gewoonten van
de Siamese talapoins aannemen [nec dissimulant Patres S. J. talapoinorum
Siamensium institutum vestemque affectantes].’60
Men gelooft tegenwoordig nog, evengoed als in het oudste vedische tijdperk,
in de kracht die besloten ligt in de mantra’s en de vach van de
brahmanen. De ‘onuitsprekelijke naam’ van elk land en elke
religie heeft betrekking op dat wat volgens de vrijmetselaars de mysterieuze
letters zijn, die symbolisch de negen namen of eigenschappen voorstellen
waarmee de godheid bij de ingewijden bekendstond. Het alscheppende woord
dat Henoch op de twee driehoeken van het zuiverste goud schreef –
waarop hij twee van de mysterieuze letters graveerde – is misschien
beter bekend aan de arme, onontwikkelde ‘heiden’ dan aan
de hoogontwikkelde hogepriesters en grootmeesters van de hoogste kapittels
in Europa en Amerika. Alleen begrijpen we niet waarom de leden van het
Koninklijk Gewelf zo bitter en onophoudelijk het verlies ervan betreuren.
Dit woord M.M. bestaat, zoals zijzelf zeggen, geheel uit medeklinkers.
We betwijfelen dus of iemand van hen de uitspraak ervan ooit machtig
had kunnen worden, zelfs als het, in plaats van zijn vele misvormingen,
‘vanuit het geheime gewelf in de openbaarheid zou zijn gebracht’.
Hoe dan ook, de kleinzoon van Cham zou de heilige Delta van aartsvader
Henoch naar het land van Mizraïm hebben gebracht. Daarom moet men
het mysterieuze ‘woord’ alleen in Egypte en in het Oosten
zoeken.
Maar kunnen we niet, nu zoveel van de belangrijkste geheimen van de
vrijmetselarij door vriend en vijand openbaar zijn gemaakt – zonder
van kwaadwilligheid te worden verdacht – zeggen dat, sinds de
treurige ondergang van de tempeliers, geen ‘loge’ in Europa,
laat staan in Amerika, ooit iets heeft geweten dat het verbergen waard
was? Omdat we niet verkeerd willen worden begrepen, zeggen we geen loge,
en laten daardoor enkele uitverkoren broeders geheel buiten
beschouwing. De uitzinnige beschuldigingen die katholieke en protestantse
schrijvers tegen de orde hebben ingebracht, schijnen eenvoudig belachelijk,
evenals de verzekering van abbé Barruel dat alles ‘verraadt
dat onze vrijmetselaars de afstammelingen zijn van die verbannen tempeliers’
van 1314. De Mémoires over het Jacobinisme61
van deze abt, die ooggetuige is geweest van de verschrikkingen van de
eerste revolutie, zijn voor een groot deel gewijd aan de rozenkruisers
en andere maçonnieke broederschappen. Alleen al het feit dat
hij de oorsprong van de moderne vrijmetselaars terugvoert tot de tempeliers,
en hen geheime moordenaars noemt die worden getraind in het verrichten
van politieke moorden, bewijst hoe weinig hij van hen wist, en tegelijkertijd
hoe vurig hij in deze genootschappen geschikte zondebokken hoopte te
vinden voor de misdaden en zonden van een ander geheim genootschap dat
van begin af aan onderdak heeft verleend aan meer dan één
gevaarlijke politieke moordenaar – de Sociëteit van Jezus.
De meeste beschuldigingen tegen de vrijmetselaars waren voor de helft
giswerk, en voor de helft onstuitbare boosaardigheid en opzettelijke
laster. Tegen hen bestaan geen overtuigende en duidelijke bewijzen van
misdaden. Zelfs hun ontvoering van Morgan is een vermoeden gebleven.
Dit geval werd destijds door schipperende politici als een geschikt
middel in de politiek gebruikt. Toen in de Niagara een onherkenbaar
lijk werd gevonden, legde één van de hoofden van deze
gewetenloze orde, hoewel hem was meegedeeld dat de identiteit zeer twijfelachtig
was, op een onbewaakt moment het hele complot bloot door te zeggen:
‘Welnu, het doet er niet toe, hij is goed genoeg om tot na
de verkiezing als Morgan te dienen!’ Aan de andere kant zien
we dat de orde van de jezuïeten niet alleen in bepaalde gevallen
‘hoogverraad en koningsmoord’ toestaat, maar die zelfs
leert en ertoe aanzet.62
Voor ons ligt een reeks lezingen over de vrijmetselarij en haar gevaren,
gehouden in 1862 door James Burton Robertson, professor in de hedendaagse
geschiedenis aan de Universiteit van Dublin. De schrijver citeert daarin
als zijn autoriteiten bovengenoemde abbé Barruel (een natuurlijke
vijand van de vrijmetselaars, die niet in de biecht kunnen worden
betrapt), en Robison, een bekende, afvallige vrijmetselaar uit
1798. Zoals bij elke partij gebruikelijk is, ongeacht of hij tot de
kant van de vrijmetselaars of tot hun tegenstanders behoort, wordt de
verrader uit het kamp van de tegenstanders met lof en aanmoediging verwelkomd,
en wordt er veel zorg aan besteed hem van blaam te zuiveren. Hoe goed
het het bekende bestuur van de Anti-maçonnieke Conventie van
1830 (in de Verenigde Staten van Amerika) om bepaalde politieke redenen
misschien ook uitkwam om deze zeer jezuïtische stelling van Von
Pufendorf aan te nemen dat ‘geloften niet tot iets verplichten
wanneer ze absurd en ongepast zijn’, en die andere die leert dat
‘een gelofte geen verplichting oplegt als God haar niet aanvaardt’,63
toch zou een werkelijk eerlijk mens zo’n sofisterij niet willen
onderschrijven. We geloven oprecht dat het betere deel van de mensheid
altijd zal bedenken dat er een ethische erecode bestaat die veel bindender
is dan een gelofte, hetzij op de Bijbel, de Koran
of de Veda. De essenen zweerden nooit op iets, maar hun ‘ja’
en hun ‘nee’ was evengoed als, en beter dan, een gelofte.
Bovendien komt het ons buitengewoon vreemd voor dat volkeren die zich
christelijk noemen, in burgerlijke en kerkelijke gerechtshoven gewoonten
huldigen die lijnrecht in strijd zijn met het bevel van hun God,64
die duidelijk elk zweren verbiedt ‘noch bij de hemel . . . noch
bij de aarde . . . noch bij uw hoofd’ (Mattheus 5:34-6).
De bewering dat ‘een gelofte geen verplichting oplegt als God
haar niet aanvaardt’, schijnt ons niet alleen een ongerijmdheid
toe – want geen levend mens, feilbaar of onfeilbaar, kan iets
van Gods geheime gedachten weten – maar ook antichristelijk in
de volle betekenis van het woord.65 Het
argument wordt alleen gebruikt, omdat het goed uitkomt, en aan het doel
beantwoordt. Geloften zullen nooit bindend zijn voordat ieder mens volkomen
zal begrijpen dat de mensheid de hoogste manifestatie op aarde van de
onzichtbare hoogste godheid is, en dat ieder mens een incarnatie is
van zijn god, en voordat het gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid
in hem zo zal zijn ontwikkeld dat hij het breken van een gelofte als
de grootst mogelijke belediging voor zichzelf en voor de mensheid zal
beschouwen. Geen enkele gelofte is nu bindend, tenzij deze wordt afgelegd
door iemand die ook zonder enige gelofte zijn eenvoudige erewoord plechtig
zou nakomen. Het aanvoeren van autoriteiten zoals Barruel of Robison
betekent eenvoudig dat men het vertrouwen van het publiek wil winnen
onder valse voorwendsels. Het is dus niet de ‘geest van de maçonnieke
boosaardigheid, waarvan het hart voortdurend lasteringen voortbrengt
alsof het het slaan van munten betreft’, maar veeleer die van
de katholieke geestelijkheid en hun voorvechters; iemand die de twee
begrippen eer en meineed, in welk geval ook, met elkaar in overeenstemming
wil brengen, kan zelf niet worden vertrouwd.
De 19de eeuw beweert met luide stem een hogere beschaving te bezitten
dan de volkeren van de oudheid, en de kerken en hun hielenlikkers beweren
nog luider dat het christendom de wereld van barbaarsheid en afgoderij
heeft verlost. Hoe weinig gegrond die beide beweringen zijn, hebben
we in deze twee boekdelen proberen te bewijzen. Het licht van het christendom
heeft alleen gediend om te laten zien hoeveel meer huichelarij en ondeugd
zijn leringen sinds de opkomst ervan aan de wereld hebben gebracht,
en hoe de Ouden op elk punt van eer onmetelijk veel hoger stonden dan
wij.66 Door de hulpeloosheid van de mens,
zijn volkomen afhankelijkheid van de voorzienigheid, en de verzoeningsleer
te onderwijzen, heeft de geestelijkheid in haar trouwe volgelingen elk
stukje zelfvertrouwen en zelfrespect gedood. Dit is zo waar dat het
langzamerhand een axioma wordt dat de meest eerzame mensen onder de
atheïsten en de zogenaamde ‘ongelovigen’ te vinden
zijn. We vernemen van Hipparchus dat in de tijd van het heidendom
‘de schande en het eerverlies, die terecht volgden op het schenden
van zijn gelofte, de arme ongelukkige in zo’n vlaag van krankzinnigheid
en wanhoop brachten dat hij zich de keel afsneed en door eigen hand
omkwam; en na zijn dood werd zijn nagedachtenis zo verafschuwd dat zijn
lijk op de kust van het eiland Samos werd gelegd, en geen andere begrafenis
vond dan het zand van de zee’.67 Maar
in onze eigen eeuw zien we dat 96 gedelegeerden op de Anti-maçonnieke
Conventie in de Verenigde Staten – die ongetwijfeld allen lid
zijn van een protestantse kerk en aanspraak maken op de aan een heer
en een man van eer verschuldigde achting – de meest jezuïtische
argumenten aanvoeren tegen de geldigheid van een maçonnieke gelofte.
Het bestuur, dat beweert zich te beroepen op het gezag van ‘de
meest vooraanstaande gidsen op het gebied van de filosofie van de ethiek,
en op brede steun van de geïnspireerden68
. . . die schreven voordat de vrijmetselarij bestond’, besloot
dat, omdat een gelofte ‘een overeenkomst is tussen de mens aan
de ene kant en de almachtige rechter aan de andere’, en omdat
de vrijmetselaars allen ongelovigen zijn en ‘in het gewone leven
niet kunnen worden vertrouwd’, hun geloften als onwettig en niet
bindend moeten worden beschouwd.69
Maar we komen terug op deze lezingen van Robertson en zijn beschuldigingen
tegen de vrijmetselarij. De grootste beschuldiging die op gezag van
Barruel en Robison tegen vrijmetselaars wordt ingebracht, is dat ze
geen persoonlijke God erkennen, en dat ze beweren in het bezit
te zijn van een ‘geheim om de mensen beter en gelukkiger te maken
dan Christus, zijn apostelen en zijn kerk hen hebben gemaakt’.
Als die laatste beschuldiging maar half waar zou zijn, dan zou men misschien
nog de troostvolle hoop mogen koesteren dat ze dat geheim werkelijk
hadden gevonden door zich geheel los te maken van de mythische Christus
van de kerk en de officiële Jehovah. Maar beide beschuldigingen
zijn eenvoudig even boosaardig als absurd en onwaar, zoals we hierna
zullen zien.
Laat men niet denken dat we in een van onze beschouwingen over de vrijmetselarij
door persoonlijke gevoelens worden beïnvloed. Verre van dat. We
spreken zonder aarzeling onze hoogste eerbied over de oorspronkelijke
doeleinden van de orde uit, en enkele van onze meest gewaardeerde vrienden
behoren tot haar leden. We hebben niets aan te merken op de vrijmetselarij
zoals ze zou moeten zijn, maar hebben er bezwaar tegen zoals ze nu,
dankzij de samenzwerende katholieke en protestantse geestelijkheid,
begint te worden. Ze is zogenaamd de meest volstrekte democratie, maar
in de praktijk is ze het aanhangsel van aristocratie, rijkdom en persoonlijke
eerzucht. Ze is zogenaamd een lerares van de ware ethiek, maar in werkelijkheid
is ze ontaard tot een propagandamiddel voor de antropomorfistische theologie.
De halfnaakte leerling die tijdens de inwijding in de eerste graad voor
de meester wordt geleid, wordt geleerd dat elk maatschappelijk onderscheid
bij de deur van de loge wordt afgelegd, en de armste broeder de gelijke
is van elke andere, al is het een regerende vorst of een keizerlijke
prins. In de praktijk wordt de Orde in alle monarchistische landen de
strooplikker van elke telg van koninklijk bloed die misschien niet te
trots is om het eens symbolische lamsvel aan te doen zodat hij het als
een politiek instrument kan gebruiken.
Hoever de maçonnieke broederschap in deze richting is gegaan,
kunnen we opmaken uit de woorden van een van haar hoogste autoriteiten.
John Yarker, jr., uit Engeland, vroeger grootmeester van de grootloge
van Griekenland, grootmeester van de ritus van Swedenborg, alsmede grootmeester
van de oude, oorspronkelijke ritus van de vrijmetselarij, en de hemel
weet wat meer,70 zegt dat de vrijmetselarij
er niets bij kon verliezen door ‘een hogere (geen geldelijke)
standaard aan te nemen voor haar lidmaatschap en ethiek, en iedereen
die fraude pleegt, historische graden veinst, of andere onethische
handelingen verricht van het ‘purper’ uit te sluiten’
(blz. 158). En op blz. 157:
Zoals de maçonnieke broederschap nu wordt
bestuurd, wordt de orde al snel het paradijs voor de bon vivant;
voor de ‘liefdadige’ huichelaar, die de interpretatie
van Paulus vergeet, en zijn borst versiert met het ‘juweel van
de liefdadigheid’ (wanneer hij door deze verstandige uitgave
het ‘purper’ heeft verkregen, oordeelt hij over andere
broeders die kundiger zijn en een hogere ethische standaard volgen
dan hij, maar die over minder middelen beschikken); voor de maker
van waardeloos maçonniek klatergoud; voor de gemene koopman
die voor honderden en zelfs duizenden oplicht, door een beroep te
doen op het tere geweten van die enkelen die waarde hechten aan hun
geloften van de broederschap; en voor de maçonnieke ‘keizers’
en andere kwakzalvers die macht ontlenen aan of munt slaan uit de
aristocratische pretenties die ze – ad captandum vulgus
– aan onze instelling hebben verbonden.
We willen het niet doen voorkomen alsof we geheimen onthullen die allang
door meinedige vrijmetselaars over de hele wereld zijn rondverteld.
Alles van enig belang – de symbolische voorstellingen, de rituelen
of de wachtwoorden, zoals die in de hedendaagse vrijmetselarij worden
gebruikt – is in de oosterse broederschappen bekend, al schijnt
er geen verkeer of verband tussen hen te bestaan. Wanneer Ovidius Medea
beschrijft met ‘de arm, borst en knie ontbloot, en de linkervoet
ongeschoeid’, en Vergilius, als hij over Dido spreekt, ons een
beschrijving geeft van deze ‘koningin zelf . . . nu vastbesloten
te sterven, terwijl een van haar voeten bloot is’ enz.,71
waarom zouden we dan betwijfelen of er in het Oosten echte
‘aartsvaders van de heilige Veda’s’ zijn,
die het esoterisme van de zuivere hindoetheologie en het brahmanisme
even grondig kunnen verklaren als Europese ‘aartsvaders’?
Maar al zijn er enkele vrijmetselaars die door bestudering van kabbalistische
en andere zeldzame werken en door persoonlijk contact met ‘broeders’
uit het verre Oosten iets van de esoterische vrijmetselarij
hebben geleerd, voor de honderden Amerikaanse loges is dit niet het
geval. Terwijl we met dit hoofdstuk bezig waren, ontvingen we van een
attente kennis heel onverwacht een exemplaar van Yarkers boek, waaruit
hierboven fragmenten zijn geciteerd. Volgens ons staat het boordevol
geleerdheid en, wat nog belangrijker is, vol kennis. Het is
juist op dit moment zo waardevol, omdat het op veel punten bevestigt
wat we in dit boek hebben gezegd. Zo lezen we het volgende erin:
We denken dat we het verband van de vrijmetselarij
met andere speculatieve rituelen van de oudheid, en ook de ouderdom
en de zuiverheid van de oude Engelse tempeliers-ritus van zeven
graden, en de onjuiste afleiding daarvan van veel van de andere
rituelen, voldoende hebben aangetoond.72
Men hoeft zulke hoge vrijmetselaars niet te zeggen, hoewel hun bouwers
dat in het algemeen wel doen, dat de tijd is gekomen om de vrijmetselarij
te hervormen, en die oude, aan de vroegere broederschappen ontleende
mijlpalen, die de 18de eeuwse stichters van de speculatieve vrijmetselarij
in de broederschap hadden willen opnemen, weer te herstellen. Er bestaan
nu geen geheimen meer die niet zijn openbaar gemaakt; de orde ontaardt
in een geschikt instrument om door zelfzuchtige figuren te worden gebruikt
en door slechte te worden onteerd.
Nog maar kortgeleden kwam een meerderheid van de hoofdbesturen van
de oude en aangenomen ritus in Lausanne bijeen; ze kwam terecht in opstand
tegen zo’n godslasterlijk geloof als het geloof in een persoonlijke
godheid die met alle menselijke eigenschappen is bekleed, en deed de
volgende uitspraak: ‘De vrijmetselarij verkondigt, zoals ze sinds
haar ontstaan heeft gedaan, het bestaan van een scheppend beginsel
onder de naam van de grote architect van het heelal.’ Hiertegen
werd door een kleine minderheid geprotesteerd, die naar voren bracht
dat ‘het geloof in een scheppend beginsel niet het
geloof in God is, dat de vrijmetselarij van elke kandidaat
eist, vóór hij haar drempel kan overschrijden’.
Deze geloofsbelijdenis klinkt niet als het verwerpen van een persoonlijke
God. Als we op dit punt nog de geringste twijfel hadden gekoesterd,
dan zou die geheel zijn verdreven door de woorden van generaal Albert
Pike, onder de Amerikaanse vrijmetselaars misschien de grootste autoriteit
van deze tijd, die tegen deze vernieuwing hevig in opstand komt. We
kunnen het beste zijn woorden citeren:
Dit Principe Créateur is geen nieuwe
omschrijving – het is niets anders dan een oude uitdrukking
die nieuw leven is ingeblazen. Onze talrijke en geduchte tegenstanders
zullen zeggen – en hebben het recht te zeggen – dat ons
Principe Créateur geheel hetzelfde is als het Principe
Générateur van de Indiërs en Egyptenaren,
en heel goed, evenals in de oudheid, kan worden gesymboliseerd door
het linga . . . Dit te aanvaarden in plaats van een persoonlijke God
betekent het christendom, en de
verering van Jehovah verlaten,
en zich weer te wentelen in de zwijnenstallen van het heidendom.73
Zijn de zwijnenstallen van het jezuïtisme dan zoveel
schoner? ‘Onze talrijke en geduchte tegenstanders’. Die
zin zegt alles. Het is onnodig zich af te vragen wie die zo geduchte
vijanden zijn. Het zijn de rooms-katholieken en enkele hervormde presbyterianen.
Als we lezen wat elk van de twee partijen schrijft, dan kunnen we ons
afvragen welke van de twee het bangst voor de andere is. Maar wat voor
zin heeft het om zich te verenigen tegen een broederschap die, uit angst
aanstoot te zullen geven, er zelfs geen eigen geloof op na durft te
houden? En indien vrijmetselaarsgeloften iets betekenen, en vrijmetselaarsstraffen
niet slechts als een farce worden beschouwd, hoe kunnen tegenstanders,
hetzij talrijk of gering in aantal, zwak of sterk, dan weten wat er
zich binnen de loge afspeelt, of binnendringen voorbij die ‘verschrikkelijke
broeder, de dekker die met getrokken zwaard de toegang tot de loge bewaakt’?
Is deze ‘verschrikkelijke broeder’ dan niet geduchter dan
Offenbachs Général Boum met zijn rokende pistool, rinkelende
sporen en hoge verenbos? Wat is het nut van de miljoenen mannen die
over de hele wereld deze grote broederschap vormen, indien ze niet zo
tot een eenheid kunnen worden gesmeed dat ze alle tegenstanders kunnen
trotseren? Zou het ‘mystieke koord’ misschien slechts uit
valse hoop bestaan, en de vrijmetselarij slechts een speeltuig zijn
om te voldoen aan de pronkzucht van enkele leiders die zich verheugen
over lintjes en decoraties? Is haar gezag even onecht als haar ouderdom?
Het lijkt er wel op; en toch zijn er zelfs hier, ‘evengoed als
vlooien weer kleinere vlooien hebben die hen bijten’, katholieke
paniekzaaiers die beweren bang te zijn voor de vrijmetselarij!
En niettemin bedreigen diezelfde katholieken, in alle kalmte van hun
traditionele schaamteloosheid, Amerika met zijn 500.000 vrijmetselaars
en 34 miljoen protestanten openlijk met een vereniging van kerk en staat
onder de leiding van Rome! Het gevaar dat de vrije instellingen van
deze republiek bedreigt, zo zegt men ons, zal komen van ‘de logische
uitwerking van de beginselen van het protestantisme’. Omdat de
huidige minister van marine, R.W. Thompson uit Indiana, het in feite
heeft gewaagd om in zijn eigen vrije protestantse land onlangs een boek
uit te geven over Het pausdom en de burgerlijke macht –
waarvan de taal even gematigd is als fatsoenlijk en oprecht –
wordt hij hevig aangevallen door een rooms-katholieke priester in Washington,
dc, de zetel van de regering zelf. Wat nog sterker is, een lid van de
Sociëteit van Jezus, pater F.X. Weninger, dd, stort over zijn toegewijde
hoofd een stortvloed van toorn uit die rechtstreeks uit de kelders van
het Vaticaan afkomstig schijnt te zijn. Hij zegt:
De beweringen van Thompson over de noodzaak van het
antagonisme tussen de katholieke kerk en vrije instellingen worden
gekenmerkt door een beklagenswaardige onwetendheid en blinde brutaliteit.
Hij bekommert zich niet om logica, geschiedenis, gezond verstand of
liefdadigheid, en presenteert zich aan het oprechte Amerikaanse volk
als een bekrompen fanaticus. Geen enkele geleerde zou de afgezaagde
lasterpraatjes, die al zo vaak zijn weerlegd, durven herhalen. . .
. In antwoord op zijn beschuldigingen tegen de kerk als vijand van
de vrijheid, zeg ik hem dat, indien dit land ooit een katholiek land
zou worden, dat wil zeggen, als de katholieken ooit in de meerderheid
zouden zijn en de politieke macht in handen hadden, hij dan
de beginselen van onze grondwet in hun volle omvang toegepast zou
zien; dan zou hij deze staten inderdaad Verenigd zien. Dan
zou hij een volk zien dat leefde in vrede en harmonie, verbonden door
de banden van één geloof, met harten die eensgezind
klopten van liefde voor hun vaderland, met barmhartigheid en verdraagzaamheid
tegenover allen, en zelfs met eerbied voor de rechten en het geweten
van hun lasteraars.
Namens deze ‘Sociëteit van Jezus’ raadt hij Thompson
aan zijn boek te sturen aan tsaar Alexander II en aan Friedrich Wilhelm,
keizer van Duitsland. Hij kan dan van hen als teken van hun sympathie
de ridderorden van St. Andreas en van de Zwarte Adelaar verwachten.
Van zelfdenkende, patriottische Amerikanen met een
helder verstand kan hij niets anders verwachten dan het ereteken
van hun verachting. Zolang in een Amerikaanse borst een Amerikaans
hart zal kloppen, en het bloed van hun voorouders door hun aderen
zal stromen, zullen pogingen zoals die van Thompson
niet slagen. Ware, echte Amerikanen zullen de katholieke
kerk in dit land beschermen, en zich ten slotte erbij aansluiten.
Nadat hij op die manier, zoals hij schijnt te denken, het lijk van
zijn goddeloze tegenstander op het slagveld heeft achtergelaten, marcheert
hij weg terwijl hij het droesem uit zijn bijna lege fles op de volgende
manier uitstort:
We laten het boek, waarvan we de bewijsvoering om
zeep hebben gebracht, als lijk liggen om te worden verslonden door
die gieren van Texas – die stinkende vogels – we bedoelen
dat soort mensen dat ervan houdt om te leven van bedrog, laster en
leugens, en door de stank daarvan wordt aangetrokken.
Deze laatste zin is het waard om als appendix te worden gevoegd bij
de Discorsi del Sommo Pontefice Pio IX door Don Pasquale di
Franciscis, die onsterfelijk is gemaakt door de verachting van Gladstone.
Zo heer, zo knecht!
Moraal: Dit zal onpartijdige, gematigde en fatsoenlijke schrijvers
leren dat zelfs een zo welopgevoede tegenstander als Thompson zich in
zijn boek heeft getoond, niet kan hopen te ontsnappen aan het enig beschikbare
wapen in het katholieke arsenaal – de taal van de vismarkt. De
hele redenering van de schrijver bewijst dat hij niet alleen overtuigend,
maar ook eerlijk wil zijn; maar hij had evengoed kunnen aanvallen met
de hevigheid van een Tertullianus, want hij had niet slechter kunnen
worden behandeld. Het zal hem ongetwijfeld enige troost verschaffen
dat hij met scheurmakende en ongelovige keizers en koningen op één
lijn wordt gesteld.
Terwijl Amerikanen, onder wie de vrijmetselaars, nu worden gewaarschuwd
zich gereed te maken om zich aan te sluiten bij de heilige apostolische
en rooms-katholieke kerk, verheugen we ons erin te weten dat enkele
van de trouwste en meest gerespecteerde vrijmetselaars onze opvattingen
delen. Onder hen is onze eerbiedwaardige vriend Leon Hyneman, pm,
en lid van de grootloge van Pennsylvania, een opvallende figuur. 8 of
9 jaar lang was hij redacteur van de Masonic Mirror and Keystone,
en hij is een schrijver van naam. Hij verzekert ons persoonlijk dat
hij al ruim 30 jaar het plan om het geloof in een persoonlijke
god tot een maçonniek dogma te verheffen, heeft bestreden. In
zijn werk Ancient York and London Grand Lodges zegt hij (blz.
169):
In plaats van zich samen met de verstandelijke vooruitgang
van wetenschappelijke kennis en kennis in het algemeen verder te ontwikkelen,
is de vrijmetselarij afgeweken van de oorspronkelijke doelstellingen
van de broederschap, en vertoont ze kennelijk neigingen een sektarische
vereniging te worden. Dat is duidelijk te zien . . . [aan] de hardnekkige
vastberadenheid om de in het ritueel ingevoegde sektarische vernieuwingen
niet te verwijderen . . . Het schijnt dat de maçonnieke broederschap
van dit land even onverschillig is voor de oude mijlpalen en gebruiken
van de vrijmetselaars, als de vrijmetselaars van de vorige eeuw onder
de Londense grootloge dat waren.
Deze overtuiging bracht hem in 1856 ertoe, toen Jacques Étienne
Marconis de Nègre, groothiërofant van de ritus van Memphis,
in Amerika kwam, en hem het grootmeesterschap van de ritus in de Verenigde
Staten aanbood, terwijl de oude en aangenomen ritus hem een ere-33ste
graad aanbood, beide af te slaan.
De Tempel was de laatste Europese geheime organisatie die als groep
enkele mysteries van het Oosten in haar bezit had. Het is waar dat er
in de afgelopen eeuw opzichzelfstaande ‘broeders’ waren
(en misschien nu nog zijn), die trouw en in het geheim werkten onder
leiding van oosterse broederschappen. Maar als deze tot Europese genootschappen
behoorden, sloten ze zich zonder uitzondering daarbij aan met bedoelingen
die aan de broederschap onbekend waren, hoewel dat tegelijkertijd in
haar voordeel was. Door hen zijn de moderne vrijmetselaars in het bezit
van al hun kennis die van belang is; de overeenstemming die men nu tussen
de speculatieve rituelen van de oudheid, de mysteriën van de essenen,
gnostici en hindoes, en de hoogste en oudste maçonnieke graden
ziet, is hiervoor een duidelijk bewijs. Als deze mysterieuze broeders
in het bezit kwamen van de geheimen van die genootschappen, konden ze
dat vertrouwen niet beantwoorden, hoewel die geheimen in hun handen
misschien veiliger waren dan bij de Europese vrijmetselaars. Als sommige
van laatstgenoemden waardig werden bevonden lid te worden van het Oosten,
werden ze in het geheim onderwezen en ingewijd, maar de anderen werden
daar niet wijzer van.
Niemand heeft ooit op de rozenkruisers de hand kunnen leggen, en dit
oude genootschap en zijn ware doeleinden zijn, ondanks de beweerde ontdekkingen
van ‘geheime kamers’, zogeheten ‘T’-perkamenten,
en versteende ridders met eeuwig brandende lampen, tot op de huidige
dag een mysterie. Van tijd tot tijd werden zogenaamde tempeliers en
pseudo-rozenkruisers met enkele echte kabbalisten verbrand, en enkele
ongelukkige theosofen en alchemisten opgespoord en gemarteld; ze werden
zelfs met de wreedste middelen tot onware bekentenissen gedwongen, maar
toch blijft het ware genootschap tegenwoordig zoals altijd onbekend
aan allen, en vooral aan haar wreedste vijand – de kerk.
Wat de moderne tempeliers en die maçonnieke loges betreft die
beweren rechtstreeks van de oude tempeliers af te stammen, hun vervolging
door de kerk was vanaf het begin een schijnvertoning. Ze bezitten geen
voor de kerk gevaarlijke geheimen, en hebben die ook nooit bezeten.
Integendeel, want J.G. Findel blijkt te zeggen dat de
Schotse graden, of het stelsel van de tempeliers,
pas uit 1735-1740 dateert; het volgde de katholieke neiging ervan
en sloeg zijn hoofdzetel op in het jezuïeten college van Clermont
in Parijs, en werd daarom het Clermontse stelsel genoemd. Het
huidige Zweedse stelsel heeft ook iets van het tempeliers-element
in zich, maar is vrij van jezuïtische invloed, en bemoeit zich
niet met politiek; het beweert echter het origineel van Molay’s
testament te bezitten, want een zekere graaf Beaujeu, een neef van
Molay, die nergens anders wordt genoemd, plantte het tempeliersdom
over in de vrijmetselarij, en verschafte op die manier aan de as van
zijn oom een mysterieus graf. Om te bewijzen dat dit een maçonnieke
fabel is, kan worden volstaan met te melden dat als dag van Molay’s
begrafenis op dat zogenaamde monument 11 maart 1313 is vermeld, terwijl
zijn sterfdag 19 maart 1313 was. . . . Dit schijnproduct, dat geen
echt tempeliersdom en geen echte vrijmetselarij is, heeft in Duitsland
nooit goed wortel geschoten. Maar in Frankrijk ligt de zaak anders.74
Laten we eens horen wat Wilcke over deze aanspraken te zeggen heeft:
De huidige tempeliers in Parijs beweren dat ze rechtstreeks
afstammen van de ridders van de oudheid, en proberen dit door documenten,
interne reglementen en geheime leringen te bewijzen. Foraisse zegt
dat de broederschap van de vrijmetselaars werd gesticht in Egypte,
dat Mozes de geheime lering aan de Israëlieten, en Jezus aan
de apostelen meedeelde, en dat ze vandaar haar weg naar de tempeliers
vond. Zulke verzinsels zijn nodig . . . om te kunnen beweren dat de
Parijse tempeliers van de orde uit de oudheid afstammen. Al deze niet
door de geschiedenis gesteunde beweringen zijn gefabriceerd in het
hoge kapittel van Clermont [jezuïeten], en door de Parijse
tempeliers bewaard als een erfenis die hun door die politieke revolutionairen,
de Stuarts en de jezuïeten, is nagelaten.75
Vandaar dat ze worden gesteund door de bisschoppen Grégoire76
en Münter77.
Wanneer we dus verband leggen tussen de hedendaagse en de oude tempeliers,
dan kunnen we hooguit erkennen dat ze bepaalde rituelen en ceremoniën
van zuiver kerkelijke aard hebben aangenomen, nadat die door
de geestelijkheid op sluwe wijze die edele, oude orde waren binnengeloodst.
Na deze ontheiliging verloor ze geleidelijk haar oorspronkelijke en
eenvoudige karakter, en ging snel haar uiteindelijke ondergang tegemoet.
Ze was gesticht in 1118 door de ridders Hugues de Payens en Geoffroy
de St. Omer, in naam ter bescherming van de pelgrims, terwijl haar werkelijke
doel het herstel van de oorspronkelijke geheime eredienst was. De ware
interpretatie van de geschiedenis van Jezus en het vroege christendom
werd door de hogepriester van de orde van de Tempel (van de nazareense
of johannitische sekte), een zekere Theocletes, meegedeeld aan Hugues
de Payens, waarna enkele ridders in Palestina haar vernamen van de hogere,
meer verstandelijk ontwikkelde leden van de johannitische sekte, die
in haar mysteriën waren ingewijd.78
Hun geheime doel was vrijheid van verstandelijk denken en herinvoering
van één universele religie. Ze hadden de gelofte van gehoorzaamheid,
armoede en kuisheid afgelegd, en waren in het begin de echte ridders
van Johannes de Doper, die riep in de woestijn, en leefde van wilde
honing en sprinkhanen. Zo luidt de overlevering en de ware kabbalistische
interpretatie.
Het is onjuist dat de orde pas later anti-katholiek werd. Dat was ze
vanaf het begin; het rode kruis op de witte mantel, het gewaad van de
orde, had dezelfde betekenis als bij de ingewijden van elk ander land.
Het wees op de vier windstreken van het kompas, en was het symbool van
het heelal.79 Toen de broederschap later
in een loge werd omgezet, moesten de tempeliers, om vervolging te voorkomen,
hun eigen ceremoniën in het diepste geheim laten plaatsvinden,
gewoonlijk in de zaal van het kapittel, vaker nog in afgelegen grotten
of landhuizen midden in de bossen, terwijl de kerkelijke vorm van eredienst
in het openbaar in de aan de orde toebehorende kapellen plaatsvond.
Hoewel vele op bevel van Filips IV tegen hen ingebrachte beschuldigingen
schandelijk onjuist waren, waren de belangrijkste beschuldigingen, gezien
vanuit het standpunt van wat de kerk als ketterij beschouwt,
ongetwijfeld juist. De huidige tempeliers kunnen, omdat ze zich zo strikt
aan de Bijbel houden, moeilijk beweren af te stammen van hen
die niet geloven in Christus als god-mens, of als wereldverlosser, die
het wonder van zijn geboorte en de door hem teweeggebrachte wonderen
niet erkenden, en die niet geloofden in de transsubstantiatie, de heiligen,
de heilige relikwieën, het vagevuur, enz. De Christus Jezus was
volgens hen een valse profeet, maar de mens Jezus een broeder. Ze beschouwden
Johannes de Doper als hun beschermheilige, maar nooit in het licht waarin
hij in de Bijbel wordt voorgesteld. Ze hadden eerbied voor
de leringen van de alchemie, astrologie, magie, en voor kabbalistische
talismans, en hingen de geheime leringen van hun leiders in het Oosten
aan. Findel zegt:
In de 18de eeuw, toen de vrijmetselarij zich ten
onrechte als de dochter van het tempeliersdom beschouwde, heeft men
veel moeite gedaan om de orde van de tempeliers voor onschuldig te
laten doorgaan. . . . Met dat doel werden niet alleen legenden en
niet opgetekende gebeurtenissen verzonnen, maar deed men ook moeite
om de waarheid te onderdrukken. De maçonnieke bewonderaars
van de tempeliers hebben alle door Moldenwaher gepubliceerde stukken
over de rechtsvervolging opgekocht, omdat ze de schuld van de orde
bewezen.80
Deze schuld bestond in hun ‘ketterij’ ten opzichte van
de rooms-katholieke kerk. Terwijl de werkelijke ‘broeders’
een schandelijke dood stierven, werd de valse orde die in hun voetspoor
trachtte te treden, uitsluitend een tak van de jezuïeten onder
hun directe toezicht. Loyale, eerlijke vrijmetselaars zouden met afschuw
elk verband met – laat staan de afstamming van – hen moeten
verwerpen.
Commandeur Gourdin zegt hierover:
De ridders van Johannes van Jeruzalem, soms de hospitaalridders
en de Maltezer ridders genoemd, waren geen vrijmetselaars. Integendeel,
ze schijnen een bedreiging voor de vrijmetselarij te hebben gevormd,
want in 1740 liet de grootmeester van de Maltezer Orde de Bul van
paus Clemens XII op dat eiland publiceren, en verbood de bijeenkomsten
van de vrijmetselaars. Bij die gelegenheid verlieten verschillende
ridders en veel burgers het eiland; en in 1741 vervolgde de inquisitie
de vrijmetselaars op Malta. De grootmeester verbood hun vergaderingen
op last van zware straffen, en zes ridders werden voor altijd van
het eiland verbannen, omdat ze een bijeenkomst hadden bijgewoond.
In feite hadden ze, in tegenstelling tot de tempeliers, zelfs geen
geheime vorm van ontvangst. Reghellini zegt dat hij geen exemplaar
van het geheime rituaal van de Maltezer ridders heeft kunnen bemachtigen.
De reden ligt voor de hand – het bestond niet!81
En toch heeft het Amerikaanse tempeliersdom drie graden: ten eerste,
ridder van het rode kruis; ten tweede, tempelier; en ten derde Maltezer
ridder. Het werd in 1808 vanuit Frankrijk in de Verenigde Staten ingevoerd,
en het eerste Grote Algemene Kampement werd op 20 juni 1816
georganiseerd met gouverneur De Witt Clinton uit New York als grootmeester.
Op deze erfenis van de jezuïeten kan men zich moeilijk beroemen.
Indien de tempeliers hun beweringen willen bewijzen, moeten ze kiezen
tussen een afstamming van de ‘ketterse’, anti-christelijke,
kabbalistische, oorspronkelijke tempeliers, of zich verbinden met de
jezuïeten, en hun geruite tapijten onmiddellijk vastnagelen op
de bodem van het ultrakatholicisme. Anders worden hun beweringen niet
meer dan praatjes.
Voor de oprichters van de kerkelijke pseudo-orde van de tempeliers,
die volgens Dupuy in Frankrijk door de aanhangers van de Stuarts is
uitgevonden, wordt het dan zó onmogelijk om te vermijden dat
ze als een afdeling van de orde van de jezuïeten wordt beschouwd,
dat we niet verbaasd zijn dat een anonieme schrijver, die er terecht
van wordt verdacht tot het jezuïtisch kapittel van Clermont te
behoren, in 1751 in Brussel een boek publiceerde over het proces tegen
de tempeliers. In dit werk verdedigt hij met allerlei verminkte aantekeningen,
toevoegingen en commentaren de onschuld van de tempeliers aan de ‘ketterij’
waarvan ze werden beschuldigd, en berooft hen op die manier van de grootste
aanspraken op eerbied en bewondering die deze oude vrijdenkers en martelaren
zich hebben verworven!
Deze laatste pseudo-orde werd op 4 november 1804 in Parijs opgericht,
op basis van een vervalste constitutie, en heeft sinds die
tijd steeds ‘de echte vrijmetselarij bezoedeld’, zoals de
hoogste vrijmetselaars ons zelf meedelen. La Charte de transmission
(tabula aurea Larmenii) heeft de uiterlijke schijn van zo’n hoge
ouderdom ‘dat Grégoire bekent dat, indien alle andere relikwieën
van de Parijse schatkamer van de orde zijn twijfel over hun vroege oorsprong
niet hadden weggenomen, de aanblik van dit charter hem direct zou hebben
overtuigd’.82 De eerste grootmeester
van deze pseudo-orde was een Parijse arts, dr. Fabré de Palaprat,
die de naam Bernard Raymond aannam.
Graaf Ramsay, een jezuïet, was de eerste die het denkbeeld naar
voren bracht dat de tempeliers verbonden waren geweest met de Maltezer
ridders. Daarom lezen we van zijn hand het volgende:
Onze voorvaderen [!!], de kruisvaarders, uit de hele
christenheid in het Heilige Land samengekomen, wilden zich verenigen
in een broederschap die alle volkeren omvatte, opdat ze, wanneer ze
tot wederzijdse verbetering met hart en ziel met elkaar waren verbonden,
na verloop van tijd een volk met één gemeenschappelijke
denkwereld zouden vertegenwoordigen.83
Daarom bracht men de tempeliers ertoe zich aan te sluiten bij de ridders
van Johannes, en deze laatsten werden opgenomen in de maçonnieke
orde die bekendstond als de Johannes-vrijmetselaars.
In Le Sceau Rompu van 1745 vinden we daarom de volgende schaamteloze
onwaarheid, de zonen van Loyola waardig: ‘De loges waren opgedragen
aan Johannes, omdat de ridders-vrijmetselaars zich tijdens
de heilige oorlogen in Palestina hadden aangesloten bij de ridders van
Johannes.’84
In 1743 werd in Lyon de Kadosh-graad uitgevonden (tenminste, dat schrijft
Thory85), en ‘deze stelt de wraak
van de tempeliers voor’. Hierover zegt Findel:
De Orde van de Tempeliers was in 1311 opgeheven,
en ze moesten tot die tijd teruggaan, toen het in 1740 – na
de verbanning van verschillende ridders uit Malta, omdat ze vrijmetselaars
waren – niet langer mogelijk was contact te houden met de Orde
van Johannes of de Maltezer ridders, die toen onder soevereiniteit
van de paus op het toppunt van hun macht stonden.86
Bij Clavel, een van de grootste maçonnieke autoriteiten lezen
we:
Het is duidelijk dat het oprichten van de Franse
Orde van de Tempeliers niet vóór 1804 plaatsvond, en
dat ze er wettelijk geen enkele aanspraak op kan maken de voortzetting
te zijn van het genootschap van ‘la petite Résurrection
des Templiers’, evenmin als laatstgenoemde teruggaat op de Orde
van de Tempeliers.87
Daarom zien we hoe deze pseudotempeliers, onder leiding van de achtenswaardige
paters jezuïeten, in 1806 in Parijs het beruchte charter van Larmenius
vervalsen. Twintig jaar later bestuurde deze verdorven, in het geheim
werkende, organisatie de handen van de moordenaars van een van de beste
en grootste vorsten in Europa; zijn mysterieuze dood is helaas –
voor de waarheid en gerechtigheid – om politieke redenen nooit
onderzocht en aan de wereld bekendgemaakt, zoals had gemoeten. Deze
vorst, zelf een vrijmetselaar, was de laatste bewaarder van de geheimen
van de echte tempeliers. Eeuwenlang waren deze onbekend en onopgemerkt
gebleven. Ze hielden hun bijeenkomsten eens in de 13 jaar op
Malta; hun grootmeester maakte aan de Europese broeders de plaats van
samenkomst slechts enkele uren van te voren bekend, en zo kwamen deze
vertegenwoordigers van de eens machtigste en roemrijkste ridderorde
op de daarvoor vastgestelde dag uit verschillende delen van de wereld
samen. Dertien in aantal, ter herdenking van het sterfjaar
van Jacques de Molay (1313), bespraken de nu oosterse broeders, onder
wie zich gekroonde hoofden bevonden, samen het toekomstige religieuze
en staatkundige lot van de volkeren, terwijl de pauselijke ridders,
hun moordzuchtige, onechte opvolgers, vast sliepen in hun bedden, zonder
dat een droom hun schuldige geweten verstoorde.
Rebold zegt:
En toch hadden de jezuïeten, ondanks de verwarring
die ze hadden teweeggebracht (1736-72), maar een van hun doelen bereikt,
namelijk de orde van de vrijmetselaars van aard te laten veranderen
en een slechte naam te bezorgen. Toen ze er, zoals ze dachten,
in waren geslaagd haar in de ene vorm te vernietigen, waren ze vastbesloten
haar in een andere vorm te gebruiken. Met deze bedoeling richtten
ze het stelsel van de zogenaamde ‘kennis van de tempeliers’
op, een mengsel van enerzijds de verschillende verhalen, gebeurtenissen
en eigenaardigheden van de kruistochten en anderzijds de hersenschimmen
van de alchemisten. In deze combinatie heerste het katholicisme
over allen, en het hele maaksel bewoog zich op wielen die het grote
doel voorstelden waarvoor de Sociëteit van Jezus was opgericht.88
Vandaar dat de rituelen en symbolen van de vrijmetselarij, hoewel ze
van ‘heidense’ oorsprong zijn, alle worden toegepast op
en smaken naar het christendom. Een vrijmetselaar moet verklaren dat
hij gelooft in een persoonlijke god, Jehovah, en in de kampement-graden
ook dat hij in Christus gelooft, vóór hij in de loge kan
worden aangenomen, terwijl de tempeliers van Johannes geloofden in het
onbekende, onzichtbare beginsel, waaruit de scheppende krachten, die
ten onrechte goden worden genoemd, voortkwamen, en zich hielden
aan de nazareense versie dat Panthera de zondige vader was van Jezus,
die zichzelf uitriep tot een ‘zoon van god en van de mensheid’.89
Dit verklaart ook de vreselijke geloften die de vrijmetselaars afleggen
op de Bijbel, en het feit dat hun lezingen slaafs overeenstemmen
met de kerkvaderlijk-bijbelse chronologie. In de Amerikaanse Orde van
het Rozenkruis worden bijvoorbeeld, wanneer de neofiet het altaar nadert,
de ‘Heren-ridders tot de orde geroepen, en de kapitein van de
wacht doet zijn oproep’. ‘Ter ere van de verheven architect
van het heelal [Jehovah-Binah?], onder de auspiciën van het soevereine
heiligdom van de oude en oorspronkelijke vrijmetselarij’,
enz., enz. De ridder-redenaar slaat dan 1, en deelt de neofiet mee dat
de oude legenden van de vrijmetselarij veertig
eeuwen oud zijn; hij maakt dus voor de oudste daarvan op geen hogere
ouderdom aanspraak dan 622 jaar na de schepping van de wereld, in welk
jaar, zegt hij, Noach werd geboren. In de gegeven omstandigheden zal
dit als een liberale concessie aan een chronologische voorkeur worden
beschouwd. Daarna wordt de vrijmetselaars90
meegedeeld dat het ongeveer in het jaar 2188 v.Chr. was dat Mizraïm
volksstammen naar Egypte leidde, en de grondslag legde voor het koninkrijk
Egypte, dat 1663 jaren duurde (!!). Een vreemde chronologie die, als
ze al vromelijk met de Bijbel in overeenstemming zou zijn,
geheel afwijkt van die van de geschiedenis. De mythische negen namen
van de godheid, die volgens de vrijmetselaars pas in de 22ste eeuw v.Chr.
in Egypte werden ingevoerd, worden gevonden op monumenten waaraan de
beste egyptologen een twee keer zo hoge ouderdom toekennen. We moeten
daarbij echter in aanmerking nemen dat de vrijmetselaars zelf onbekend
zijn met die namen.
De eenvoudige waarheid is dat de moderne vrijmetselarij betreurenswaardig
verschilt van wat de eens universele geheime broederschap was in de
tijd toen de Brahma-vereerders van het AUM handdrukken en wachtwoorden
uitwisselden met de vereerders van TUM, en de adepten van alle landen
onder de zon ‘broeders’ waren.
Wat was dan die mysterieuze naam, dat machtige ‘woord’
waarmee zowel de hindoe- als de Chaldeeuwse en Egyptische ingewijde
zijn wonderen verrichtte? In hoofdstuk 115 van het Egyptische Begrafenisritueel,
getiteld ‘Het hoofdstuk over het opstijgen naar de hemel . . .
en over het kennen van de zielen van Annu’ (Heliopolis), zegt
Horus: ‘Ik kende de zielen van Annu. De zeer luisterrijke openbaart
deze niet, . . . tenzij de goden mij het woord
geven’. In een andere hymne roept de getransformeerde ziel uit:
Maak een weg voor mij naar Rosetjau. Ik ben de Grote,
gekleed als de Grote. Ik ben gekomen! Ik ben gekomen! Heerlijk voor
mij zijn de koningen van Osiris. Ik heb het water geschapen [door
de macht van het woord]. . . . Heb ik de verborgen geheimen
niet gezien . . . Ik heb waarheid gegeven aan de zon. Ik ben helder.
Ik word om mijn zuiverheid aanbeden.91
Op een andere plaats bevat de perkamentrol van de mummies het volgende:
‘Ik ben de grote God [geest], die uit mijzelf bestaat, de schepper
van zijn naam. . . . Ik ken de naam van deze grote God die
daar is.’92
Jezus wordt door zijn vijanden ervan beschuldigd wonderen te hebben
verricht, en zijn eigen apostelen zeggen dat hij door de kracht van
de onuitsprekelijke naam demonen
heeft uitgedreven. Eerstgenoemden waren ervan overtuigd dat hij deze
uit het heilige der heiligen had gestolen. ‘En hij dreef de geesten
uit met zijn woord . . . en hij genas allen die ziek waren’
(Mattheus 8:16). Als de joodse leiders Petrus vragen (Handelingen
4:7): ‘Door welke kracht of door welke naam hebben jullie
dit gedaan?’ antwoordt Petrus: ‘door de naam
van Jezus Christus van Nazareth’. Maar betekent dit de naam van
Christus, zoals de vertalers ons willen doen geloven, of betekent het
‘door de naam die in het bezit
was van Jezus van Nazareth’, de ingewijde die door de joden ervan
werd beschuldigd dat hij deze had geleerd, maar die deze in werkelijkheid
door inwijding had vernomen? Bovendien zegt hij herhaaldelijk dat hij
alles wat hij doet in ‘zijn vaders naam’ doet,
en niet in zijn eigen naam.
Maar wie van de tegenwoordige vrijmetselaars heeft deze ooit horen
uitspreken? Ze erkennen in hun eigen Ritueel dat ze deze nooit
hebben gehoord. De ‘Heer-redenaar’ deelt de ‘Heer-ridder’
mee dat de wachtwoorden die hij in de vorige graden heeft gekregen,
alle ‘evenzoveel verbasteringen’ zijn van de ware naam van
God die op de driehoek staat gegraveerd, en dat ze daarom als ‘substituut’
een ander woord hebben genomen. Dit is ook in de Blauwe Loge het geval,
waar de meester, die koning Salomo vertegenwoordigt, met koning Hiram
van mening is dat het woord * * * ‘zal worden gebruikt als een
substituut van het woord van de meester, totdat in wijzere
eeuwen het ware woord zal worden ontdekt’. Welke oudste deken
van alle duizenden die hebben geholpen om kandidaten van de duisternis
naar het licht te brengen, of welke meester die dit mystieke ‘woord’
in het oor van veronderstelde Hiram Abiffs heeft gefluisterd, terwijl
hij zich met hen onderhield over de 5 punten van het lidmaatschap, had
enig vermoeden van de werkelijke betekenis van zelfs dit substituut
dat ze ‘fluisterend’ meedelen? Hoeveel pas bevorderde meester-vrijmetselaars
denken misschien – wanneer ze weer vertrekken – dat het
een of ander occult verband heeft met het ‘beenmerg’. Wat
weten ze van die mystieke persoonlijkheid die bij enkele adepten bekendstaat
als de ‘eerbiedwaardige mah’,
of van de mysterieuze oosterse broeders die hem gehoorzamen, van wie
de naam is afgekort in de eerste lettergreep van de drie die het maçonnieke
substituut vormen? De mah, die tot op
deze dag woont op een plek die alleen aan ingewijden bekend is, en de
wegen daarheen lopen door ongebaande wildernissen, onbetreden door de
voet van jezuïet of missionaris, want ze zijn vol gevaren, en zouden
zelfs de moedigste ontdekkingsreizigers afschrikken. En toch is deze
betekenisloze opeenvolging van klinkers en medeklinkers generaties lang
in de oren van novieten herhaald, alsof ze zoveel kracht bezat dat ze
een in de lucht zwevend distelpluisje van zijn baan zou kunnen doen
afwijken! De vrijmetselarij is evenals het christendom een lijk waaruit
de geest al langgeleden is gevlogen.
In dit verband is het goed plaats in te ruimen voor een brief van Charles
Sotheran, corresponderend secretaris van de New York Liberal Club, die
door ons werd ontvangen een dag na de datum die erboven staat. Sotheran
staat bekend als schrijver en spreker over oudheidkundige, mystieke
en andere onderwerpen. Hij heeft in de vrijmetselarij zoveel graden
verworven dat hij wat betreft de Orde een bevoegde autoriteit is. Hij
is 32∴ en P.R., 94∴ Memphis, K.R.✠, K. Kadosh,
M.M. 104, Eng. enz. Hij is ook ingewijd in de moderne Engelse Broederschap
van het Rozenkruis en andere geheime genootschappen, en maçonniek
redacteur van de New York Advocate. Hier volgt de brief, die
we aan de vrijmetselaars voorleggen, omdat we hun willen laten horen
wat iemand uit hun eigen kring te zeggen heeft:
New York Press Club, 11 januari 1877
In antwoord op uw brief verschaf ik u graag de verlangde
inlichtingen over de ouderdom en de huidige toestand van de vrijmetselarij.
Ik doe dit met des te meer genoegen, omdat we beiden tot dezelfde
geheime genootschappen behoren, en u dus heel goed de noodzaak kunt
begrijpen voor de terughoudendheid die ik van tijd tot tijd in acht
zal moeten nemen. U wijst terecht op het feit dat de vrijmetselarij,
niet minder dan de verzwakte theologieën van deze tijd, een fabelachtige
geschiedenis heeft te vertellen. Dichtgeslibd als de Orde is geweest
door de onzin en rommel van absurde bijbelse legenden, is het geen
wonder dat haar bruikbaarheid is geschaad en haar beschavingswerk
is belemmerd. Gelukkig heeft de grote antimaçonnieke opwinding,
die gedurende een deel van deze eeuw in de Verenigde Staten heeft
gewoed, een behoorlijk grote groep werkers gedwongen te gaan delven
naar de ware oorsprong van de Orde, en heeft dit tot een gezondere
toestand geleid. De onrust in Amerika breidde zich ook uit tot Europa,
en de literaire inspanningen van maçonnieke schrijvers aan
beide kanten van de Atlantische Oceaan, zoals Rebold, Findel, Hyneman,
Mitchell, Mackenzie, Hughan, Yarker en andere die bij de broederschap
goed bekend zijn, behoren nu tot de geschiedenis. Eén gevolg
van hun inspanningen is geweest dat de geschiedenis van de vrijmetselarij
voor een groot deel openbaar is geworden, zodat zelfs haar leringen,
jurisprudentie, en ritueel niet langer geheim zijn voor de ‘profanen’,
die het verstand hebben om te lezen.
U heeft gelijk wanneer u zegt dat de Bijbel
het ‘grote licht’ van de Europese en Amerikaanse vrijmetselarij
is. Daardoor zijn het theïstische godsbegrip en de bijbelse kosmogonie
steeds als twee van haar grote hoekstenen beschouwd. Haar chronologie
schijnt ook op diezelfde pseudo-openbaring te zijn gebaseerd. Zo zegt
dr. Dalcho in een van zijn verhandelingen dat de beginselen van de
Orde van Vrijmetselaars werden gegeven op het moment van, en even
oud zijn als, de schepping. Het is daarom niet verbazingwekkend dat
zo’n geleerde doorgaat met te beweren dat God de eerste, en
Adam de tweede grootmeester was, en dat laatstgenoemde Eva in het
grote mysterie inwijdde, wat daarna waarschijnlijk met menige priesteres
van Cybele en ‘Vrouwe’ Kadosh gebeurde. Eerw. dr. Oliver,
een andere maçonnieke autoriteit, doet plechtig verslag van
wat de notulen kunnen worden genoemd van een loge waar Mozes als grootmeester
presideerde, Jozua plaatsvervangend grootmeester was, en Aholiab en
Bezaleël grote opzieners waren! De tempel in Jeruzalem, waarvan
door archeologen in meer recente tijd is aangetoond dat het een gebouw
is geweest dat beslist niet zo lang geleden is opgericht als werd
beweerd, en dat ten onrechte wordt genoemd naar een vorst met een
naam die zijn mystieke karakter bewijst, Sol-Om-On (de naam van de
zon in drie talen), speelt, zoals u terecht opmerkt, in het maçonnieke
mysterie een grote rol. Dergelijke fabels, en de traditionele kolonisatie
van het Egypte van de oudheid door vrijmetselaars, hebben de Orde
de erkenning gegeven van een luisterrijke afkomst, waarop ze geen
recht heeft, en bij de 40 eeuwen van haar legendarische geschiedenis
zou de mythologie van Griekenland en Rome tot onbeduidendheid verbleken.
De Egyptische, Chaldeeuwse en andere theorieën, die elke maker
van ‘hoge graden’ nodig heeft, zijn ook alle gedurende
korte tijd op de voorgrond geplaatst. Elke handeling met bijbedoelingen
is achtereenvolgens de vruchtbare moeder van de onvruchtbaarheid geweest.
We zijn het er beiden over eens dat alle priesters
van de oudheid hun esoterische leringen en geheime ceremoniën
hebben gehad. Ongetwijfeld zijn de Griekse en Romeinse broederschappen,
zoals die door de zogenaamde ‘heidense’ schrijvers worden
beschreven, voortgekomen uit de esseense broederschap, die zich weer
had ontwikkeld uit de hindoegymnosofisten. De middeleeuwse gilden
werden op basis van deze broederschappen opgericht, en volgden hen
na in ritueel, tekens, handdrukken, wachtwoorden, enz. Evenals de
tegenwoordige Londense livreigilden, die de overblijfselen zijn van
de Engelse ambachtsgilden, waren de operatieve vrijmetselaars slechts
een gilde van werklieden met hogere doeleinden. Van de Franse naam
‘maçon’, die afgeleid is van ‘mas’,
een oud Normandisch zelfstandig naamwoord dat ‘een huis’
betekent, komt het Engelse ‘mason’, een huizenbouwer.
Zoals de genoemde Londense gilden af en toe het lidmaatschap van de
‘livreigilden’ aan buitenstaanders aanbieden, evenzo zien
we de ambachtsgilden van de vrijmetselaars hetzelfde doen. Zo werd
de stichter van het Ashmolean Museum op 16 oktober 1646 toegelaten
tot de vrijmetselaars in Warrington in Lancashire, in Engeland. De
intrede van figuren zoals Elias Ashmole in de operatieve broederschap
baande de weg voor de grote ‘maçonnieke revolutie van
1717’ toen de speculatieve vrijmetselarij ontstond. De constituties
van 1723 en 1738 van de maçonnieke bedrieger Anderson werden
opgesteld voor de pas opgerichte eerste grootloge van ‘vrije
en aangenomen vrijmetselaars’ van Engeland, en alle andere in
de hele wereld stammen tot op de huidige dag af van deze organisatie.
Deze door Anderson geschreven namaakconstituties
werden rond die tijd opgesteld; en om zijn armzalige waardeloze zogenaamde
‘geschiedenis’ de Orde aan te smeren, had hij de brutaliteit
te beweren dat bijna alle documenten over de vrijmetselarij in Engeland
door de hervormers van 1717 waren vernietigd. Gelukkig hebben Rebold,
Hughan en anderen in het British Museum, de Bodleian Library en andere
openbare instellingen voldoende bewijsmateriaal in de vorm van oude
opdrachten van operatieve vrijmetselaars gevonden om de onwaarheid
van zijn bewering te bewijzen.
Dezelfde schrijvers hebben volgens mij afdoende de
onhoudbaarheid bewezen van twee andere documenten die aan de vrijmetselaars
werden opgedrongen, namelijk het onechte charter van Keulen van 1535,
en de vervalste vragen, die zouden zijn geschreven door de oudheidkundige
Leylande op basis van een manuscript van koning Hendrik VI van Engeland.
In laatstgenoemd document wordt over Pythagoras gezegd dat hij ‘een
grootloge zou hebben gesticht in Crotona, en velen tot vrijmetselaars
zou hebben gemaakt, van wie enkelen naar Frankrijk trokken, en daar
veel leden maakten, vanwaar de kunst na verloop van tijd naar Engeland
kwam’. Sir Christopher Wren, architect van Sint-Paul’s
Cathedral in Londen, die vaak de ‘grootmeester van de vrijmetselaars’
wordt genoemd, was eenvoudig meester of voorzitter van de Londense
Vereniging van Operatieve Vrijmetselaars. Indien zo’n aaneenschakeling
van fabels kon worden verweven in de geschiedenis van de grootloges,
die nu het toezicht hebben over de eerste drie symbolische graden,
kan men zich moeilijk erover verwonderen dat datzelfde lot te beurt
zou vallen aan bijna alle hoge maçonnieke graden die terecht
‘een onsamenhangende mengelmoes van tegenstrijdige beginselen’
zijn genoemd.
Het is ook vreemd om te constateren dat de meeste
organisaties die daarmee werken, zoals de Oude en Aangenomen Schotse
Ritus, de Ritus van Avignon, de Orde van de Tempel, Fesslers Ritus,
de ‘Grote Raad van de Keizers van het Oosten en Westen –
Soevereine Vorsten-Vrijmetselaars’, enz., bijna alle afstammen
van de zonen van Ignatius Loyola. Baron Hundt, Ridder Ramsay, Tschoudy,
Zinnendorf en vele anderen, die de graden in deze rituelen instelden,
werkten op bevel van de generaal van de jezuïeten. Het nest waar
deze hoge graden werden uitgebroed – en geen maçonnieke
ritus is geheel vrij van hun rampzalige invloed – was het jezuïetencollege
van Clermont in Parijs.
Die bastaardvondeling van de vrijmetselarij, de ‘Oude
en Aangenomen Schotse Ritus’, die door de Blauwe Loges niet
wordt erkend, was oorspronkelijk een uitvinding van het brein van
de jezuïet ridder Ramsay. Hij bracht deze naar Engeland in 1736-38
om de zaak van de katholieke Stuarts te steunen. De ritus in zijn
huidige vorm van 33 graden werd in Charleston, Zuid-Carolina, aan
het einde van de 18de eeuw door een zestal maçonnieke avonturiers
gereorganiseerd. Twee van hen, Pirlet, een kleermaker, en een dansleraar,
Lacorne genaamd, waren geschikte voorlopers voor een latere opleving,
die werd teweeggebracht door een zekere Gourgas, die het aristocratische
beroep uitoefende van scheepsklerk op een boot die tussen New York
en Liverpool voer. Dr. Crucefix, alias Goss, uitvinder
van enkele geneesmiddelen van bedenkelijke aard, had de leiding van
de organisatie in Engeland. Deze achtenswaardige heren handelden op
basis van een document dat op 1 mei 1786 door Frederik de Grote in
Berlijn zou zijn ondertekend, en waardoor de maçonnieke constitutie
en positie van de hoge graden van de Oude en Aangenomen Ritus werden
herzien. Dit stuk was een schaamteloze vervalsing die het uitvaardigen
van een protocol door de grootloges van de Drie Wereldbollen van Berlijn
nodig maakte, dat afdoende bewees dat de hele zaak tot in elk detail
vals was. Op basis van aanspraken die aan dit stuk werden ontleend,
heeft de Oude en Aangenomen Ritus zijn broeders in de beide Amerika’s
en Europa die vol vertrouwen waren, tot schande en oneer van de mensheid,
voor duizenden dollars opgelicht.
De moderne tempeliers over wie u in uw brief spreekt,
zijn niets anders dan eksters in pauwenveren. Het doel van de maçonnieke
tempeliers is het tot een sekte maken, of beter gezegd het verkerstenen,
van de vrijmetselarij – een broederschap waarvan de poorten
open zouden staan voor de jood, de parsi, de islamiet en de boeddhist,
in feite mensen van elke religie die de leer van een persoonlijke
god en de onsterfelijkheid van de geest onderschrijven. Volgens enkele,
zo niet alle, Israëlieten die in Amerika tot de orde behoren,
zijn de tempeliers jezuïeten.
Het is vreemd dat er, nu het geloof in een persoonlijke
God begint te verdwijnen, en zelfs de theoloog zijn godheid heeft
veranderd in iets onbeschrijflijks en nietszeggends, mensen zijn die
het algemeen aannemen van het verheven pantheïsme van de oorspronkelijke
oosterlingen, van Jacob Boehme en van Spinoza, in de weg staan. Vaak
wordt in de grootloge en de lagere loges van deze en andere afdelingen,
de oude lofprijzing met haar ‘looft de Vader, de Zoon en de
Heilige Geest’ gezongen, tot afschuw van Israëlieten en
vrijdenkers onder de broeders, die op die manier onnodig worden beledigd.
Dit zou in India nooit kunnen gebeuren, waar het grote licht in een
loge de Koran, de Zend-Avesta of een van de Veda’s
kan zijn. De christelijke, sektarische geest in de vrijmetselarij
moet worden uitgebannen. Er zijn tegenwoordig Duitse grootloges die
geen joden tot de inwijding willen toelaten, en geen Israëlieten
uit het buitenland als broeders in hun afdeling willen aannemen. De
Franse vrijmetselaars zijn echter in opstand gekomen tegen deze tirannie,
en het Groot Oosten van Frankrijk laat nu atheïsten en materialisten
tot het lidmaatschap in de Orde toe. Een voortdurende smet op de beweerde
universaliteit van de vrijmetselarij is het feit dat de Franse broeders
nu niet worden erkend.
Ondanks haar vele fouten – en de speculatieve
vrijmetselarij is maar menselijk en dus feilbaar – bestaat er
geen instelling die zoveel heeft gedaan en in de toekomst nog zoveel
grote dingen kan doen voor de verbetering van mensheid, religie en
politiek. De illuminati verkondigden in de vorige eeuw door heel Europa
‘vrede met het huisje, oorlog met het paleis’. De Verenigde
Staten hebben in de 18de eeuw voor hun bevrijding van de tirannie
van het moederland meer te danken aan het werk van de geheime genootschappen
dan gewoonlijk wordt gedacht. Washington, Lafayette, Franklin, Jefferson
en Hamilton waren vrijmetselaars. En in de 19de eeuw was het de grootmeester
Garibaldi, 33ste graad, die Italië één maakte,
overeenkomstig de geest van de loyale broederschap, de maçonnieke
of beter gezegd carbonari-beginselen van ‘vrijheid, gelijkheid,
menselijkheid, onafhankelijkheid en eenheid’, die jarenlang
door broeder Jozef Mazzini werden verkondigd.
De speculatieve vrijmetselarij heeft ook binnen haar
gelederen nog veel te doen. Eén ding is het aannemen van de
vrouw als medewerkster van de man in de strijd van het leven, wat
de Hongaarse vrijmetselaars kortgeleden hebben gedaan door gravin
Haideck in te wijden. Ook belangrijk is het in de praktijk erkennen
van de broederschap van de hele mensheid door niemand te weigeren
op grond van zijn kleur, ras, positie of geloof. De zwarte moet niet
alleen in theorie de broeder van de blanke zijn. De gekleurde vrijmetselaars,
die behoorlijk zijn opgevoed en regulier onderwijs hebben genoten,
vragen in Amerika aan de deur van elke loge om toelating, en worden
afgewezen. En dan moet Zuid-Amerika nog ertoe worden gebracht zijn
aandeel te hebben in de plichten van de mensheid.
Indien de vrijmetselarij een vooruitstrevende wetenschap
en een school van zuivere religie wil zijn, zoals wordt beweerd, moet
ze altijd in de voorhoede van de beschaving worden gevonden, en niet
in de achterhoede. Indien ze slechts een probeersel, een onrijpe poging
van de mensheid is tot het oplossen van enkele van de diepste vraagstukken
van de mensheid, en niet meer dan dat, dan moet ze plaatsmaken voor
meer geschikte opvolgers, misschien wel voor iemand die u en ik wel
kennen, iemand die misschien tijdens de grootste triomfen van de Orde
de leiders ervan als souffleur heeft bijgestaan en ze toefluisterde
zoals de demon dat deed in het oor van Socrates.
Hoogachtend,
Charles Sotheran
Zo stort het grootse epische gedicht van de vrijmetselaars, dat zoveel
mysterieuze ridders als een nieuw geopenbaard evangelie hebben bezongen,
ineen. Zoals we zien, wordt de tempel van Salomo ondermijnd en omvergeworpen
door zijn eigen voornaamste ‘meester-vrijmetselaars’ van
deze eeuw. Maar al zijn er nog vrijmetselaars die op grond van de ingenieuze
exoterische beschrijving uit de Bijbel die mythische tempel
als een gebouw blijven beschouwen dat ooit werkelijk heeft bestaan,
wie van de bestudeerders van de esoterische leer zal deze ooit als iets
anders beschouwen dan een symbolische voorstelling van de geheime wetenschap?
De beslissing of er al of niet ooit een werkelijke tempel met die naam
is geweest, kunnen we gerust aan archeologen overlaten, maar dat de
gedetailleerde beschrijving daarvan in 1 Koningen zuiver allegorisch
is, kan geen serieuze onderzoeker die op de hoogte is van zowel het
oude als het middeleeuwse taalgebruik van de kabbalisten en alchemisten,
betwijfelen. Het bouwen van de tempel van Salomo is de symbolische weergave
van het geleidelijk verkrijgen van de geheime wijsheid of magie,
het verheffen en ontwikkelen van het spirituele uit het aardse, de manifestatie
van de macht en luister van de geest in de fysieke wereld door de wijsheid
en het genie van de bouwer. Laatstgenoemde is, wanneer hij adept is
geworden, een machtiger koning dan Salomo zelf, het symbool van de zon
of het Licht zelf – het licht van de werkelijke, subjectieve
wereld, dat schijnt in de duisternis van het objectieve heelal. Dit
is de ‘tempel’, die kan worden opgericht zonder dat
‘tijdens het bouwen’ in het huis het geluid van de hamer
of enig ijzeren stuk gereedschap wordt gehoord.
In het Oosten wordt deze wetenschap op sommige plaatsen de tempel ‘van
zeven verdiepingen’, op andere ‘van negen verdiepingen’
genoemd; elke verdieping komt allegorisch overeen met een graad van
verworven kennis. In alle landen van het Oosten, overal waar de magie
en de wijsheid-religie maar worden bestudeerd, staan zij die deze beoefenen
en bestuderen, bij hun orde bekend als bouwers, want ze bouwen de tempel
van kennis, van geheime wetenschap. Die adepten die actief zijn, worden
praktische of operatieve bouwers genoemd, terwijl de studerenden
of neofieten tot de speculatieve of theoretische worden gerekend.
Eerstgenoemden tonen door hun werken aan dat ze de beheersing hebben
over de krachten van zowel de onbezielde als de bezielde natuur; laatstgenoemden
zijn bezig zich te vervolmaken in de eerste beginselen van de heilige
wetenschap. Deze termen zijn kennelijk in het begin door de onbekende
stichters van de eerste metselaarsgilden overgenomen.
In het nu populaire jargon zijn ‘operatieve vrijmetselaars’
de steenleggers en handwerkslieden die de Orde vormden vóór
de tijd van Sir Christopher Wren, en ‘speculatieve vrijmetselaars’
zijn alle leden van de Orde zoals men die nu kent. De aan Jezus toegeschreven
zin: ‘Jij bent Petrus, de rots waarop ik mijn kerk zal bouwen,
en de poorten van de hel zullen haar niet kunnen overweldigen’,93
geeft, hoe misvormd hij door verkeerde vertalingen en verkeerde interpretaties
misschien ook is, toch een duidelijke indruk van zijn werkelijke betekenis.
We hebben laten zien welke betekenis Pater en Petra
hadden bij de hiërofanten; de op de stenen tabletten van de laatste
inwijding geschreven verklaring werd door de inwijder overhandigd aan
de uitverkoren toekomstige interpretator. Nadat de ingewijde zich op
de hoogte had gesteld van de mysterieuze inhoud ervan die hem de mysteries
van de schepping openbaarde, werd hij zelf bouwer, want hij
was nu op de hoogte van de dodecaëder, de meetkundige
figuur waarop het heelal is gebaseerd. Aan wat hij in vorige inwijdingen
over het gebruik van de duimstok en de bouwkundige beginselen had geleerd,
werd een kruis toegevoegd, waarvan de verticale en horizontale lijnen
de grondslag voor de spirituele tempel zouden vormen, door ze te leggen
over het verbindingspunt, het centrale oorspronkelijke punt, het element
van alle bestaansvormen,94 dat het eerste
concrete denkbeeld van de godheid voorstelt. Vanaf dat moment kon hij
als architect (zie 1 Corinthiërs 3:10) voor zichzelf op
die rots een tempel van wijsheid bouwen, en na een vaste grondslag te
hebben gelegd, ‘anderen daarop laten bouwen’.
De Egyptische hiërofant kreeg een vierkante hoofdtooi die hij
altijd moest dragen, en een winkelhaak (zie de vrijmetselaarstekens),
zonder welke hij zich nooit kon vertonen. De volmaakte tau,
gevormd door de verticale lijn (de neerdalende, mannelijke straal of
geest) en een horizontale lijn (de stof, de vrouwelijke straal) en de
wereldcirkel, was een attribuut van Isis, en pas bij zijn dood werd
het Egyptische kruis op de borst van de mummie gelegd. Deze vierkante
hoeden worden tot op de dag van vandaag door de Armeense priesters gedragen.
De bewering dat het kruis een specifiek christelijk symbool is dat na
het begin van onze jaartelling is ingevoerd, is erg vreemd, als we vernemen
dat Ezechiël het voorhoofd van de mannen van Juda, die de Heer
vreesden (Ezechiël 9:4), met het teken thau merkte,
zoals het in de Vulgaat is vertaald. In het oud-Hebreeuws werd
dit teken zo gevormd ,
maar in de oorspronkelijke Egyptische hiërogliefen als een volmaakt
christelijk kruis .
Ook in de Openbaring wordt door de ‘alfa en omega’
(geest en stof), het begin en het einde, de naam van zijn Vader op het
voorhoofd van de uitverkorenen afgedrukt.95
En indien onze beweringen onjuist zijn, indien Jezus geen ingewijde
was, geen meester-bouwer, of meester-vrijmetselaar zoals het nu wordt
genoemd, hoe komt het dan dat zijn beeld op de oudste kathedralen voorzien
is van vrijmetselaarstekens? Op de kathedraal van Santa Croce in Florence
kan men boven de hoofdingang het beeld van Christus zien met een volmaakte
winkelhaak in de hand.
De nog levende ‘meester-bouwers’ van de operatieve
orde van de echte tempel kunnen letterlijk halfnaakt en ongeschoeid
rondzwerven – deze keer niet vanwege een kinderachtige ceremonie,
maar omdat ze, evenals de ‘Mensenzoon’, geen plaats hebben
om hun hoofd neer te leggen, en toch de enige nog levende bezitters
van het ‘woord’ zijn. Hun ‘kabeltouw’ is het
heilige driedubbele koord van sommige brahmaanse sannyasi’s, of
het koord waaraan sommige lama’s hun yu-steen hangen;
maar geen van hen zou, voor alle rijkdom van Salomo en Sheba, van deze
schijnbaar waardeloze talismans willen scheiden. De zevenknopige bamboestok
van de fakir kan even machtig worden als de staf van Mozes ‘die
gemaakt werd tussen twee avonden in, en waarop de grote en verheven
naam, waarmee hij de wonderen in Mizraïm
zou verrichten, was gegrift’.
Maar deze ‘operatieve werklieden’ zijn niet bang dat hun
geheimen zullen worden onthuld door verraderlijke vroegere hoge kapittel-priesters,
al heeft hun generatie ze misschien van anderen gekregen dan ‘Mozes,
Salomo en Zerubbabel’. Als Moses Michael Hayes, de Israëlische
broeder die (in december 1778)96 de Vrijmetselarij
van het Koninklijk Gewelf in dit land invoerde, een profetisch voorgevoel
van toekomstig verraad had gehad, dan zou hij misschien zwaardere verplichtingen
hebben opgelegd dan hij heeft gedaan.
Het alscheppende woord van het Koninklijk Gewelf, ‘lang verloren,
maar nu gevonden’, heeft in feite zijn profetische belofte
vervuld. Het wachtwoord van die graad is niet meer ‘Ik
ben die ik ben’. Het is nu eenvoudig: ‘Ik was, maar
ben niet meer!’
We zullen hier de sleutels geven van verschillende geheimschriften
van de zeer exclusieve en belangrijke zogeheten hogere maçonnieke
graden zodat men ons niet ervan kan beschuldigen dat we ijdel aan het
opscheppen zijn. Als we ons niet vergissen, zijn deze (behalve dat van
de Vrijmetselaars van het Koninklijk Gewelf in 1830) nog nooit aan de
buitenwereld bekendgemaakt, maar worden ze binnen de verschillende orden
heel zorgvuldig bewaard. We staan niet onder gelofte, verplichting of
eed, en schenden dus niemands vertrouwen. Ons doel is niet het bevredigen
van een nutteloze nieuwsgierigheid; we willen de vrijmetselaars en de
leden van alle andere westerse genootschappen – waaronder de Sociëteit
van Jezus – alleen laten zien dat ze onmogelijk in het bezit kunnen
zijn van enig geheim dat voor een oosterse broederschap de moeite van
het ontdekken waard is. Ze kunnen er tevens de conclusie uit trekken
dat, al kan laatstgenoemde het masker van Europese genootschappen oplichten,
ze niettemin haar eigen vizier met succes gesloten kan houden; want,
als er één ding algemeen wordt erkend, dan is het dat
de werkelijke geheimen van geen enkele nog bestaande broederschap van
de oudheid in handen zijn van de niet-ingewijden.
Enkele van deze geheimschriften werden door de jezuïeten voor
hun geheime correspondentie gebruikt tijdens de jacobijnse samenzwering,
en in de tijd dat de vrijmetselarij (de beweerde opvolgster van de tempeliers)
door de kerk voor politieke doeleinden werd gebruikt.
Findel zegt dat we in de 18de eeuw
naast de moderne tempeliers ook de jezuïeten
. . . het schone gelaat van de vrijmetselarij zien misvormen. Veel
maçonnieke schrijvers die van die periode volledig op de hoogte
waren en precies alle gebeurtenissen die toen plaatsvonden, kenden,
beweren stellig dat de jezuïeten toen en ook later nog een verderfelijke
invloed op de broederschap uitoefenden, of ten minste probeerden uit
te oefenen.97
Over de Rozenkruisers Orde merkt hij op gezag van prof. Woog op dat
haar
doel in het begin . . . niets minder was dan het
steunen en bevorderen van het katholicisme. Toen deze godsdienst
blijk gaf van haar vaste voornemen om de vrijheid van denken geheel
te onderdrukken . . . breidden de rozenkruisers hun plannen eveneens
uit om zo mogelijk de voortgang van deze zich wijd verspreidende verlichting
tegen te gaan.
In de Sincerus Renatus (de werkelijk bekeerde) van S. Richter
in Berlijn (1714) zien we dat voor het bestuur van de ‘gulden
rozenkruisers’ wetten werden uitgevaardigd die ‘de onmiskenbare
sporen vertonen van bemoeienis van de jezuïeten’.98
We zullen beginnen met het geheimschrift van de ‘soevereine vorsten
van het rozenkruis’ ook wel Ridders van St. Andreas, Ridders
van de Adelaar en Pelikaan, Heredom Rosae Crucis, Rozenkruis, Drievoudig
Kruis, Volmaakte Broeders, Vorsten-Vrijmetselaars, enz., genoemd.
Het ‘Heredom Rozenkruis’ beweert ook uit de tempeliers te
zijn voortgekomen, namelijk in 1314.99
Geheimschrift van de
S ∴ V ∴ R ∴
K ∴
Geheimschrift van de Ridders-Rozenkruisers
van Heredom
(van Kilwinning)
Geheimschrift van de Kadosh-Ridders
(Ook Witte en Zwarte Adelaar en Edele Uitverkoren Tempelier)
De Kadosh-ridders hebben nog een ander geheimschrift – of beter
gezegd hiëroglifisch schrift – dat is ontleend aan het Hebreeuws,
misschien om meer in overeenstemming te zijn met de bijbelse kadeshim
van de tempel.100
Hiëroglief van de K ∴
Kad ∴
Het geheimschrift van het Koninklijk Gewelf is al eerder bekendgemaakt,
maar we kunnen het hier wel wat meer in detail weergeven.
Dit geheimschrift bestaat uit bepaalde combinaties van rechte hoeken,
met of zonder punten. Het volgende is de basis waarop het wordt gevormd:
Het alfabet bestaat uit 26 letters, zodat de twee figuren, wanneer
ze worden opgesplitst, 13 verschillende tekens vormen aldus:
Door in elk daarvan een punt te plaatsen krijgt men er nog eens 13:
Dit geeft een totaal van 26, gelijk aan het aantal letters van het
alfabet.
Er bestaan minstens twee manieren om deze tekens voor geheime correspondentie
te combineren. Volgens de ene methode wordt het eerste teken,
a genoemd; hetzelfde met een punt,
b, enz. Volgens een andere worden ze in hun regelmatige volgorde toegepast
op de eerste helft van het alfabet
a,
b, enz., tot m, en worden ze daarna herhaald maar met een punt erin,
te beginnen met
n,
o, enz., tot
z.
Volgens de eerste methode wordt het alfabet dan:
En volgens de tweede methode:
Afgezien van deze tekens hebben de Franse vrijmetselaars – blijkbaar
onder leiding van hun begaafde meesters, de jezuïeten – dit
geheimschrift tot in detail vervolmaakt. Zo hebben ze zelfs tekens voor
komma’s, tweeklanken, accenten, punten, enz.; deze zijn:
Hiermee kunnen we volstaan. Als we wilden, zouden we nog het geheimschrift
met de bijbehorende sleutels kunnen geven van een andere methode van
de Vrijmetselaars van het Koninklijk Gewelf dat veel lijkt op een bepaald
hindoeschrift; van de G∴ El∴ van de Mystieke Stad; van
een bekende vorm van het Devanagari-schrift van de (Franse) Wijzen van
de Piramiden; en van de Verheven Meester van het grote Werk, en andere.
Maar we onthouden ons hiervan, uitsluitend – begrijp dat goed
– omdat slechts enkele van deze zijtakken van de oorspronkelijke
Blauwe-Loge-Vrijmetselarij de belofte inhouden voor een nuttige toekomst.
Wat de andere betreft, die kunnen en zullen naar de vuilnisbelt van
de tijd gaan. Hoge vrijmetselaars zullen begrijpen wat we bedoelen.
We moeten nu enkele bewijzen geven voor wat we beweerd hebben, en aantonen
dat het woord Jehovah, indien de vrijmetselarij er trouw aan blijft,
altijd zal dienen als plaatsvervanger van, en nooit hetzelfde zal zijn
als de verloren wonderbaarlijke naam. Kabbalisten weten dit zo goed
dat ze in hun zorgvuldige etymologie van de יהוה
onbetwistbaar aantonen dat het slechts een van de vele plaatsvervangers
voor de werkelijke naam is, en samengesteld is uit de tweevoudige naam
van de eerste androgyn – Adam en Eva, Jod (of Yodh), Vau en He-Va
– de vrouwelijke slang als het symbool van de goddelijke intelligentie
die voortkomt uit de ene verwekkende
of scheppende geest.101 Jehovah
is dus helemaal niet de heilige naam. Als Mozes aan de farao de echte
‘naam’ had gegeven, zou de laatste hem niet hebben geantwoord
zoals hij deed, want de Egyptische ingewijde koningen kenden hem evengoed
als Mozes, die hem van hen had geleerd. De ‘naam’ was in
die tijd het gemeenschappelijk eigendom van de adepten van alle volkeren
in de wereld, en de farao kende beslist de ‘naam’ van de
hoogste God, die in het Dodenboek wordt genoemd. Maar in plaats
daarvan geeft Mozes (als we de beeldspraak van Exodus letterlijk
opvatten) aan de farao de naam Yeva, de uitdrukking of vorm van de goddelijke
naam die werd gebruikt door alle targumim die door Mozes werden gegeven.
Vandaar het antwoord van de farao: ‘En wie is die Yeva102
van wie ik de stem zou moeten gehoorzamen?’
‘Jehovah’ dateert pas van na de massoretische hervorming.
Toen de rabbi’s hun klinkerpunten in hun manuscripten gingen invoegen
uit angst dat ze de sleutels van hun eigen leringen, die toen uitsluitend
in medeklinkers waren geschreven, zouden verliezen, waren ze geheel
onbekend met de echte uitspraak van de naam.
Ze gaven hem dus de klank Adonai, en spelden hem Ja-ho-vah.
Dit laatste is dus eenvoudig fantasie, een verdraaiing van de heilige
naam. Hoe konden ze hem ook kennen? Van hun hele volk hadden alleen
de hogepriesters hem in hun bezit, en ze gaven hem geregeld door aan
hun opvolgers, evenals de hindoe-brahmatma dat vóór zijn
dood doet. Slechts eenmaal in het jaar, op grote verzoendag, mocht de
hogepriester hem fluisterend uitspreken. Hij begaf zich dan achter de
sluier in de binnenkamer van het heiligdom, het heilige der heiligen,
en hief met bevende lippen en neergeslagen ogen de gevreesde naam
aan. De bittere vervolging van de kabbalisten, die de kostbare lettergrepen
vernamen nadat ze die gunst door een heel leven van heiligheid hadden
verdiend, was te danken aan het vermoeden dat ze misbruik ervan maakten.
In het begin van dit hoofdstuk hebben we het verhaal verteld van Shimon
ben Yochai, een van de slachtoffers van deze onschatbare kennis, en
zagen we hoe weinig hij die wrede behandeling had verdiend.
Het boek Jasher, een werk dat, zoals een zeer geleerde joodse
theoloog in New York ons heeft verteld, in de 12de eeuw in Spanje als
‘volksverhaal’ werd geschreven, en dat niet ‘door
het rabbijnse college in Venetië was gesanctioneerd’, staat
vol kabbalistische, alchemistische en magische allegorieën. Wanneer
we dat al erkennen, dan moeten we toch eraan toevoegen dat er weinig
volksverhalen zijn die niet op historische waarheden zijn gebaseerd.
The Norsemen in Iceland van dr. G.W. Dasent is ook een verzameling
volksverhalen, maar ze bevatten de sleutel tot de oorspronkelijke religieuze
eredienst van dat volk. Hetzelfde geldt voor het boek Jasher.
Het bevat het complete Oude Testament in verkorte vorm, en wel volgens
de opvatting van de Samaritanen, d.w.z. de vijf Boeken van Mozes,
maar zonder de profeten. Hoewel het boek Jasher door de orthodoxe
rabbi’s wordt verworpen, zijn we van mening dat dit, evenals de
apocriefe evangeliën, die vóór de canonieke zijn
geschreven, het echte origineel is op basis waarvan de latere Bijbel
gedeeltelijk is samengesteld. Zowel de apocriefe evangeliën als
Jasher zijn een reeks religieuze verhalen waarin wonder op
wonder wordt gestapeld, en de volkslegenden worden verteld zoals ze
oorspronkelijk ontstonden zonder ook maar enige aandacht te schenken
aan chronologie of dogma. Beide zijn niettemin hoekstenen van de mozaïsche
en de christelijke godsdienst. Dat er een boek Jasher bestond
vóór de mozaïsche Pentateuch staat vast,
want het wordt in Jozua, Jesaja en 2 Samuel
genoemd.
Nergens blijkt het verschil tussen de elohisten en jehovisten zo duidelijk
als in Jasher. Over Jehovah wordt hier gesproken op de manier
waarop de ophieten hem opvatten, namelijk als een zoon van Ialdabaoth,
of Saturnus. In dit boek antwoorden de Egyptische magiërs op de
vraag van de farao ‘Wie is hij die Mozes de Ik-ben noemt?’
dat ‘we hebben gehoord dat de God van de Hebreeën de zoon
van de wijzen, de zoon van koningen uit de oudheid is’ (79:45).103
Zij die beweren dat Jasher een vervalsing is uit de 12de eeuw
– wat we graag aannemen – moeten niettemin een verklaring
geven van het merkwaardige feit dat, terwijl bovenstaande tekst niet
in de Bijbel te vinden is, het antwoord erop wel erin
staat, en ook nog eens ingekleed in ondubbelzinnige bewoordingen. In
Jesaja (19:11) beklaagt de ‘Here God’ zich heel
boos daarover bij de profeet, en zegt: ‘De vorsten van Soan zijn
slechts dwazen, de raad die bestaat uit de wijze raadsheren
van de farao is redeloos geworden; hoe kun je tegen de farao zeggen:
Ik ben een zoon van de wijzen, een zoon van de koningen uit de oudheid?’
– wat blijkbaar een antwoord is op het bovenstaande. In Jozua
(10:13) wordt verwezen naar Jasher ter bevestiging van de buitensporige
bewering dat de zon stilstond, en de maan bleef staan tot het volk zich
had gewroken. ‘Staat dit niet geschreven in het boek Jasher?’
zegt de tekst. En in 2 Samuel (1:18) wordt hetzelfde boek opnieuw
geciteerd. Daar staat: ‘Zie, het staat geschreven in het boek
Jasher.’ Blijkbaar moet Jasher hebben bestaan;
het moet als een gezaghebbende bron zijn beschouwd en ouder zijn geweest
dan Jozua, zodat we, omdat het vers in Jesaja onfeilbaar
naar de boven geciteerde passage verwijst, minstens evenveel reden hebben
om de huidige editie van Jasher als een transcriptie, een uittreksel
of samenstelling van het oorspronkelijke werk te beschouwen, als om
de Septuagint Pentateuch te vereren als de oorspronkelijke
Hebreeuwse heilige boeken.
Jehovah is in elk geval niet de oude van de ouden, of de ‘bejaarde
van de bejaarden’ van de Zohar, want we zien hem in dit
boek met God de Vader overleggen over de schepping van de wereld. ‘De
werkmeester sprak tegen de Heer: Laten we de mens maken naar ons beeld’
(Zohar, 1:25). Jehovah is slechts de metatron, en een van de
eonen, en misschien niet eens de hoogste, want hij die door Onkelos
Memra, het ‘woord’, wordt genoemd, is niet de exoterische
Jehovah uit de Bijbel, en evenmin Jahve יהוה,
de bestaande.
De oorzaak van de enorme verwarring over de goddelijke namen ligt in
de geheimhouding van de eerste kabbalisten, die de werkelijke mysterienaam
van de ‘eeuwige’ voor ontheiliging wilden behoeden, en later
in de voorzichtigheid die de middeleeuwse alchemisten en occultisten
in acht moesten nemen om hun leven te redden. Dit heeft de mensen ertoe
gebracht de Jehovah uit de Bijbel aan te nemen als de naam
van de ‘ene levende God’. Iedere joodse ouderling, profeet
en andere figuur van enige betekenis kende het verschil, maar omdat
het verschil lag in het plaatsen van de klinkers in de ‘naam’,
en de juiste uitspraak ervan de dood tot gevolg had, werd het gewone
volk daarover in onwetendheid gelaten, want geen ingewijde zou zijn
leven in gevaar brengen door het hen te leren. Zo werd de godheid van
Sinaï geleidelijk beschouwd als identiek met ‘hem van wie
de naam slechts aan de wijzen bekend is’. Capellus maakt twee
fouten als hij vertaalt: ‘Ieder die de naam Jehovah zal uitspreken,
zal sterven.’ De eerste is dat hij de slotletter h aan
het eind van de naam plaatst, als hij wil dat deze godheid als mannelijk
of androgyn wordt beschouwd, want de h maakt de naam vrouwelijk, zoals
deze eigenlijk zou moeten zijn, omdat het een van de namen is voor Binah,
de derde emanatie; zijn tweede fout is dat hij beweert dat het woord
nokeb alleen betekent duidelijk uitspreken. Het betekent
op de juiste manier uitspreken. De bijbelse naam Jehovah kan
dus eenvoudig worden beschouwd als een plaatsvervanger, die
men, omdat hij tot een van de ‘machten’ behoorde, ging beschouwen
als de naam van de ‘eeuwige’. Er is blijkbaar een fout (één
van de zeer vele) in een van de teksten van Leviticus, die
door Cahen is verbeterd, en die bewijst dat het verbod helemaal niet
de naam van de exoterische Jehovah betrof, van wie de talrijke andere
namen ook konden worden uitgesproken zonder dat men zich enige straf
op de hals haalde.104 In de slechte Nederlandse
vertaling luidt de zin: ‘Wie de naam van de Heer lastert moet
ter dood worden gebracht’ (Leviticus 24:16). Cahen geeft
deze veel nauwkeuriger weer: ‘En wie de naam van de eeuwige
lastert, zal sterven’, enz. Immers de eeuwige is iets
hogers dan de exoterische persoonlijke ‘Heer’.105
Evenals bij de heidense volkeren stonden de symbolen van de Israëlieten
steeds direct of indirect met de zonnedienst in verband. De exoterische
Jehovah uit de Bijbel is evenals alle andere goden tweevoudig;
het feit dat David – die nooit van Mozes had gehoord – zijn
‘Heer’ looft, en hem verzekert dat de ‘Heer een grote
God en een grote koning boven alle goden is’, is misschien
voor het nageslacht van Jacob en David van groot belang, maar ons gaat
hun volksgod in het geheel niet aan. We zijn graag bereid om aan de
‘Here God’ van Israël dezelfde eerbied te bewijzen
als aan Brahma, Zeus of een andere lagere godheid. Maar we weigeren
heel nadrukkelijk hem te erkennen als de door Mozes aanbeden godheid,
of de ‘Vader’ van Jezus, of zelfs de ‘onuitsprekelijke
naam’ van de kabbalisten. Jehovah is misschien een van de elohim
die betrokken is geweest bij de vorming (wat iets anders is dan de schepping)
van het heelal, een van de architecten die bouwden op basis van reeds
tevoren bestaande stof, maar hij is nooit de ‘onkenbare’
oorzaak geweest, die heeft geschapen (ברא, bara)
in de nacht van de eeuwigheid. Deze elohim vormen en zegenen eerst,
vervolgens vervloeken en vernietigen ze; Jehovah is
dus, omdat hij een van deze machten is, beurtelings welwillend en kwaadwillend;
het ene moment straft hij, om het volgende berouw te hebben. Hij is
de tegenhanger van verschillende aartsvaders – van Ezau en van
Jacob, de allegorische tweelingen, symbolen van het altijd gemanifesteerde
tweeledige beginsel in de natuur. Zo is Jacob, die Israël is, de
linkerzuil – het vrouwelijke beginsel van Ezau, die de rechterzuil
en het mannelijke beginsel is. Als hij worstelt met Malach-Iho, de Heer,
wordt laatstgenoemde de rechterzuil, en Jacob-Israel noemt
deze God, al hebben de bijbelverklaarders geprobeerd hem slechts tot
een ‘engel van de Heer’ te maken (Genesis 32).
Jacob overwint hem – zoals de stof maar al te vaak de geest overwint
– maar zijn heup raakt tijdens het gevecht ontwricht.
De naam Israël wordt afgeleid van Isaral of Asar, de zonnegod,
die bekend is onder de namen Suryal, Surya en Sur. Isra-el betekent
‘streven met God’. De ‘zon die opgaat over Jacob-Israël’
is de zonnegod Isaral, die de stof of de aarde bevrucht;
deze laatste wordt weergegeven door de vrouwelijke Jacob. Zoals
gewoonlijk heeft die beeldspraak in de kabbala meer dan één
verborgen betekenis. Ezau, Aesaou, Asu is ook de zon. Evenals de ‘Heer’
vecht Ezau met Jacob, en overwint niet. De God-zon streeft
hem eerst tegen, en na een verbond met hem te hebben gesloten, komt
hij boven hem op.
‘En de zon kwam boven hem op toen hij door Pniël
was getrokken; en hij (Jacob) ging mank aan zijn heup’
(Genesis 32:31). Israel-Jacob, die door zijn broer
Ezau wordt tegengewerkt, is Samaël, en ‘de namen
van Samaël zijn Azazel en Satan’ (de tegenstander).
Indien men ons voorhoudt dat Mozes niet bekend was met de hindoefilosofie,
en dus niet Siva – de vernieuwer en vernietiger – als model
voor Jehovah kon hebben gebruikt, dan moeten we erkennen dat er een
wonderbaarlijke internationale intuïtie heeft bestaan die alle
volkeren ertoe bracht om als haar exoterische nationale godheid het
tweevoudige type te kiezen dat we in de ‘Here God’ van Israël
vinden. Al deze mythen spreken voor zich. Siva, Jehovah, Osiris zijn
allen de symbolen van het actieve beginsel in de natuur bij uitstek.
Ze zijn de krachten die de leiding hebben bij de vorming of regeneratie
en de vernietiging van de stof. Ze zijn de symbolen van leven en dood
die voortdurend bevruchten en ontbinden onder leiding van de onophoudelijke
instroming van de anima mundi, de universele verstandelijke
ziel, de onzichtbare maar altijd aanwezige geest die achter de wisselwerking
van de blinde krachten staat. Alleen deze geest is onveranderlijk, zodat
de krachten van het heelal, oorzaak en gevolg, steeds in volmaakte harmonie
zijn met deze ene grote onveranderlijke Wet. Het spirituele leven is
het ene oerbeginsel boven, het fysieke leven is het oerbeginsel
beneden, maar beide zijn gezien vanuit hun tweeledigheid één.
Wanneer de geest volkomen vrij is van de ketenen van wisselwerking,
en zijn essentie zo gezuiverd is dat ze wordt herenigd met haar oorzaak,
dan kan hij misschien een glimp opvangen van de eeuwige waarheid, maar
wie kan zeggen of hij dit werkelijk zal doen? Laten we tot die tijd
geen afgodsbeelden maken naar ons eigen beeld, en niet de schaduwen
aanzien voor het eeuwige licht.
Het was de grootste fout van de eeuw om te proberen een vergelijking
te maken tussen de betrekkelijke verdiensten van alle religies van de
oudheid, en de leringen van de kabbala en ander bijgeloof te bespotten.
Maar waarheid is vreemder dan fictie; en dit oeroude gezegde is hier
van toepassing. De ‘wijsheid’ van de oudheid of de ‘geheime
leer’ die belichaamd is in de oosterse kabbala, waarvan, zoals
we al zeiden, de rabbijnse slechts een verkorte versie is, is niet met
de philalethen van de laatste eclectische school uitgestorven. De gnosis
bestaat nog op aarde, en haar beoefenaars zijn talrijk, al zijn ze onbekend.
Zulke geheime broederschappen zijn al vóór Mackenzie’s
tijd door meer dan één belangrijke schrijver vermeld.
Het feit dat ze als niets dan de verzinsels van een romanschrijver zijn
beschouwd, heeft de ‘broeder-adepten’ alleen maar geholpen
hun incognito des te gemakkelijker te bewaren. We hebben persoonlijk
verschillende van hen gekend, die tot hun grote vermaak constateerden
dat het verhaal over het bestaan van hun loges, van de gemeenschappen
waarin ze leefden en van de wonderbaarlijke vermogens waarvan ze vele
jaren hadden gebruikgemaakt, door nietsvermoedende sceptici in hun gezicht
werd ontkend, en erover werd gelachen. Enkele van deze broeders behoren
tot de kleine groepen ‘reizigers’. Tot het einde van de
gelukkige regeerperiode van Louis Philippe werden ze door Parijse kelners
en kooplieden met veel ophef de edele vreemdelingen genoemd,
en naïef beschouwd als ‘Bojaren’, Walachijse ‘Gospodaren’,
Indiase ‘Nabobs’ en Hongaarse ‘Markgraven’,
die naar de hoofdstad van de beschaafde wereld waren gekomen om haar
monumenten te bewonderen en haar uitgaansgelegenheden te bezoeken. Sommige
mensen zijn echter krankzinnig genoeg om de aanwezigheid van
enkele van deze mysterieuze gasten in Parijs in verband te brengen met
de grote politieke gebeurtenissen die daarna plaatsvonden. Zulke dingen
brengen minstens even merkwaardige samenlopen van omstandigheden in
herinnering, zoals het uitbreken van de revolutie van 1793, en het eerdere
failliet gaan van de Britse South Sea Company (1720), kort na het verschijnen
van ‘edele vreemdelingen’, die heel Parijs gedurende langere
of kortere tijd door hun mystieke leringen of ‘bovennatuurlijke
gaven’ in beroering hadden gebracht. De Saint-Germains en Cagliostro’s
van deze eeuw hebben bittere lessen getrokken uit de lasterpraatjes
en vervolgingen in het verleden, en volgen nu een andere taktiek.
Maar er bestaan tal van zulke mystieke broederschappen die niets met
‘beschaafde’ landen te maken hebben; en in hun onbekende
gemeenschappen liggen de skeletten van het verleden verborgen. Deze
‘adepten’ zouden zich, als ze wilden, erop kunnen beroemen
van vreemde, hoge afkomst te zijn, en documenten kunnen tonen waarvan
de echtheid kan worden bewezen en die vele mysterieuze bladzijden in
de geschiedenis van zowel de ingewijden als de niet-ingewijden zouden
verklaren. Als de christelijke kerkvaders de sleutels tot de priesterlijke
geschriften en het geheim van de Egyptische en hindoesymboliek hadden
gekend, dan zouden ze geen enkel monument van de oudheid onverminkt
hebben gelaten. En toch was er, als we goed zijn ingelicht – en
we denken dat te zijn – geen enkel monument in heel Egypte waarvan
de geheime verslagen van haar hiërogliefen niet nauwkeurig door
de priesterkaste waren geregistreerd. Deze verslagen bestaan nog steeds
– al bestaan ze niet voor het grote publiek – en al zijn
de monumenten misschien voor altijd uit het gezicht van de mens verdwenen.
Van 47 koningsgraven in de buurt van Qurna (Koerna), die door de Egyptische
priesters in hun heilige registers zijn opgetekend, waren er volgens
Diodorus Siculus106, die deze plaats ongeveer
60 jaar v.Chr. bezocht, slechts 17 aan het publiek bekend. We verzekeren
ondanks dit historische bewijs, dat het hele aantal tot op
deze dag nog bestaat, en het door Belzoni107
in de zandsteenbergen van Biban-el-Muluk (Melech?) ontdekte koningsgraf
slechts een zwak voorbeeld van de andere is. We voegen bovendien eraan
toe dat de Arabische christenen, monniken die in hun arme eenzame kloosters
verspreid in het grensland van de grote Lybische woestijn wonen, het
bestaan van die onbekende relikwieën kennen. Maar dit zijn kopten,
de enige overgebleven nazaten van het echte Egyptische volk, en omdat
kopten innerlijk hoogstaander zijn dan christelijke monniken, zwijgen
ze; het is niet aan ons om te zeggen waarom. Sommigen denken dat hun
monnikskledij slechts dient als dekmantel, en dat ze die eenzame verblijfplaatsen,
te midden van droge woestijnen en omringd door islamitische stammen,
voor één of ander geheim doel hebben gekozen. Hoe dan
ook, bij de Griekse monniken in Palestina staan ze in hoog aanzien;
en onder de christelijke pelgrims die zich met Pasen steeds om het heilige
graf verdringen, gaat het gerucht dat het heilige vuur uit de hemel
nooit zo wonderbaarlijk neerdaalt als wanneer deze woestijnmonniken
erbij zijn om het door hun gebeden naar beneden te laten komen.108
‘Het koninkrijk van de hemel wordt door geweld bedreigd, en sommigen
proberen het zelfs met geweld te nemen.’ Talrijk zijn de kandidaten
die kloppen aan de deur van hen van wie men vermoedt dat ze de weg kennen
die naar de geheime broederschappen leidt. Aan verreweg de meesten wordt
de toegang geweigerd, en deze gaan heen en leggen de weigering uit als
een bewijs dat zulke geheime genootschappen in het geheel niet bestaan.
Van de weinigen die worden aangenomen, schiet meer dan tweederde tekort
wanneer ze op de proef worden gesteld. De zevende regel van de oude
rozenkruiser-broederschappen, die bij alle werkelijke geheime genootschappen
algemeen geldt: ‘het rozenkruis word je, en wordt niet gemaakt’,
is een regel waarvan de meeste mensen de toepassing op zichzelf niet
kunnen verdragen. Maar laat niemand denken dat van de kandidaten die
niet slagen er één aan de wereld zelfs het kleine beetje
wat hij misschien heeft geleerd, zal bekendmaken, zoals sommige vrijmetselaars
doen. Niemand weet beter dan zijzelf hoe onwaarschijnlijk het is dat
een neofiet ooit zou spreken over wat hem is meegedeeld. Zo gaan deze
genootschappen hun weg, en horen hoe hun bestaan wordt ontkend, zonder
dat ze een woord spreken, totdat de dag voor hen zal zijn gekomen om
hun terughoudendheid af te leggen, en te tonen hoe volledig ze de situatie
meester zijn.
Noten
- F. Stephen Fagundez, In praecepta decalogi,
Leiden, 1640.
- De waarheid is groot en zal zegevieren.
- Er worden veel wonderen verteld die bij zijn dood
zouden hebben plaatsgevonden, of beter gezegd bij zijn overgang; want
hij stierf niet zoals anderen, maar nadat hij plotseling was verdwenen,
terwijl een schitterend licht de grot met heerlijkheid vervulde, werd
zijn lichaam weer zichtbaar na het verzwakken van dit licht. Toen
dit hemelse licht plaatsmaakte voor de gewone halve duisternis van
de sombere grot, toen pas, zegt Ginsburg, ‘merkten de leerlingen
van Israël dat de lamp van Israël was uitgedoofd’
(The Kabbala, hfst. 1). Zijn biografen vertellen dat er gedurende
de voorbereiding van zijn begrafenis en bij zijn teraardebestelling
stemmen uit de hemel werden gehoord. Toen de lijkkist werd neergelaten
in de daarvoor gemaakte diepe holte, sloeg daaruit een vlam op, en
een machtige, majestueuze stem sprak de woorden: ‘Dit is hij
die de aarde liet beven en koninkrijken liet schudden!’ (Zohar,
3:296).
- Zie Robert Plot, The Natural History of Staffordshire,
Oxford, 1686.
- La kabbale, 1843, deel 1, hfst. 3, blz. 132-3.
- Op.cit., deel 1, hfst. 1, blz. 56.
- Hij vertelt hoe rabbi Eleazar, in tegenwoordigheid
van Vespasianus en zijn ambtenaren, uit verschillende mensen demonen
uitbande, alleen door een van de door koning Salomo aanbevolen wortels
tegen de neus van de bezetene te houden! De beroemde historicus verzekert
ons dat de rabbi, in naam van Salomo, en door de kracht van de door
de koning-kabbalist opgestelde bezweringen, de demonen door de neusgaten
van de bezetenen uitdreef. (Josephus, De oude geschiedenis van
de Joden, boek 8, hfst. 2, §5.)
- Soms worden wonderen onbewust teweeggebracht;
deze worden, evenals de nu ‘spiritistisch’ genoemde verschijnselen,
veroorzaakt door natuurlijke, kosmische krachten, mesmerisme, elektriciteit
en de onzichtbare wezens die om ons heen altijd aan het werk zijn
– menselijke of elementaire geesten.
- Ze dateert uit 1540, en in 1555 werd in enkele delen
van Portugal, Spanje en andere landen algemeen protest tegen haar
aangetekend.
- Fragmenten uit deze Arrêt werden verzameld
in een werk in 4 delen, 12 mo., dat in 1762 in Parijs verscheen met
als titel Extraits des assertions dangereuses et pernicieuses
en tout genre. In een werk getiteld Réponse aux assertions
deden de jezuïeten een poging om de feiten die door de commissie
van het Franse parlement in 1762 waren verzameld, in twijfel te doen
trekken als grotendeels kwaadwillige verzinsels. ‘Teneinde de
juistheid van deze beschuldiging te onderzoeken’, zegt de schrijver
van The Principles of the Jesuits, ‘zijn de bibliotheken
van de twee universiteiten [Oxford en Cambridge], van het British
Museum en van het Sion College, doorzocht om de geciteerde schrijvers
te vinden; en telkens wanneer het werk werd gevonden, werd de juistheid
van het citaat vastgesteld.’
- Theologia moralis, Leiden, 1663, deel 4,
boek 28, afd. 1, de praecept. 1, hfst. 20, n. 184.
- Op.cit., afd. 2, de praecept. 1, probl. 113,
n. 586.
- Richard Arsdekin, Theologia tripartita universa,
Keulen, 1744, deel 2, pars 2, tr. 5, hfst. 1, §2, n. 4.
- Theologia moralis, nunc pluribus partibus aucta
à R.P. Claudio Lacroix, Societatis Jesu, Keulen, 1757.
- Deel 2, boek 3, pars. 1, tr. 1, hfst. 1, dub. 2, resol.
8. Wat jammer dat bij de godsdienstig/wetenschappelijke vervolging
van het medium Slade die onlangs plaatsvond in Londen, de raadsman
van de verdediging niet eraan heeft gedacht deze orthodoxe bekrachtiging
van het ‘bedriegen door handlijnkunde of op andere wijze’
te citeren.
- G.B. Nicolini, History of the Jesuits, Londen,
1854, hfst. 2, blz. 30.
- Op.cit., blz. 45.
- Royal Masonic Cyclopaedia, blz. 369.
- Imago primi saeculi Societatis Jesu, Antwerpen,
1640, boek 1, hfst. 3, blz. 64.
- Petrus Alagona, St. Thomae Aquinatis Summae Theologiae
Compendium, Ex prima secundae, Quaest., 94.
- Antonius Escobar, Universae theologiae moralis
receptiores absque lite sententiae, deel 1, Leiden, 1652 (ed.
Bibl. Acad. Cant.), boek 3, afd. 2, probl. 44, n. 212. ‘Idem
sentio, et breve illud tempus ad unius horae spatium traho. Religiosus
itaque habitum demittens assignato hoc temporis interstitio, non incurrit
excommunicationem, etiamsi dimittat non solum ex causa turpi,
scilicet fornicandi, aut clam aliquid abripiendi, sed etiam ut incognitus
ineat lupanar’ (probl. 44, n. 213).
- Keulen, 1736, pars. 2, tr. 2, hfst. 31.
- Zie The Principles of the Jesuits, Developed in
a Collection of Extracts from their own Authors, Londen, 1839.
- Uit de bisschoppelijke brief van de aartsbisschop
van Cambrai.
- Zie Jeruzalemse Talmud, Sanhedrin, hfst.
7, enz.
- A. Franck, La kabbale, 1843, blz. 78.
- Hfst. 61, §9.
- Origenes, Commentarii in Evangelium Joannis,
blz. 59, ed. Huet.
- Charles Antony Casnedi, Crisis theologica,
Ulyssipone, 1711, deel 1, Disp. 6, afd. 2, §1, n. 59.
- Op.cit.
- Op.cit., §2, n. 78.
- Op.cit., afd. 5, §1, n. 165.
- Michelet en Quinet (van het Collège de France),
Des jésuites, 6de ed., Parijs, 1844, blz. 285-6.
- Thesis propugnata in regio Soc. Jes. Collegio,
celeberrimae Academiae Cadomensis, die Veneris, 30 jan. 1693,
Cadomi, 1693.
- Michelet en Quinet, Op.cit., blz. 284-5.
- Champollion, Lettres, ‘Hermès
Trismégiste’, 27.
- Gabriël Vasquez, De cultu adorationis libri
tres, Mainz, 1614, boek 3, disp. 1, hfst. 2.
- Op.cit.
- Plinius, Naturalis historia, 30:2.
- Egypt’s Place in Universal History,
deel 5, blz. 94.
- Op.cit., deel 5, blz. 129.
- ‘En God schiep . . . elke krioelende nefesh
[levend wezen]’ (Genesis 1:21), waarmee hij de dieren
bedoelde, en in Genesis (2:7) wordt gezegd: ‘aldus
werd de mens een nefesh [levende ziel]’, wat aantoont
dat het woord nefesh werd gebruikt voor zowel de onsterfelijke
mens als het sterfelijke dier. ‘En waarlijk, ik zal
uw bloed van uw nefeshim [levens] eisen; van alle dieren
zal ik het eisen, en ook van mensen’ (Genesis 9:5).
‘Vlucht voor nafshecha [voor uw leven]’ (Genesis
19:17). ‘Laten we hem niet om het leven brengen’ luidt
de hedendaagse vertaling (Genesis 37:21). ‘Laten we
zijn nefesh niet doden’ zegt de Hebreeuwse tekst. ‘Nefesh
voor nefesh’ zegt Leviticus (24:18). ‘Wie
een mens doodt moet ter dood worden gebracht.’ ‘Hij die
de nefesh van een mens doodt’ (Leviticus,
24:17), en vers 18 zegt : ‘En wie een dier [nefesh] . . . doodt,
moet het vergoeden: een leven voor een leven’, terwijl de oorspronkelijke
tekst luidt: ‘nefesh voor nefesh’.
In 1 Koningen 1:12; 2:23; 3:11; 19:2-3, staat nefesh
voor leven en voor ziel. ‘. . . dan is het [uw] nafshecha
in de plaats van [zijn] nafsho’, verklaart de profeet
in 1 Koningen 20:39.
Tenzij we het Oude Testament kabbalistisch lezen, en de verborgen
betekenis ervan begrijpen, kunnen we er maar heel weinig over de onsterfelijkheid
van de ziel uit leren. De gewone man onder de joden had niet het minste
idee van ziel en geest, maakte geen verschil tussen leven,
bloed en ziel, en noemde de laatste de ‘adem
van het leven’. En de vertalers van onze Bijbel hebben
er zo’n warboel van gemaakt dat alleen een kabbalist de
Bijbel in haar oorspronkelijke vorm kan herstellen.
- In praecepta decalogi, F. Stephen Fagundez,
Leiden, 1640, deel 1, boek 4, hfst. 2, n. 7, 8.
- Summae Theologiae Moralis, Venetië,
1600 (ed. Coll. Sion), deel 1, boek 14, de Irregularitate,
hfst. 10, n. 3., blz. 869.
- Mening van Juan de Dicastillo, De justitia et
jure, Antwerpen, 1641, boek 2, tr. 1, disp. 10, dub. 1, n. 15.
- Cursus theologici, Duaci, 1642, deel 5, disp.
36, sect. 5, n. 118, blz. 544.
- Naam van de hoogste Egyptische hiërofanten.
- C.F. Köppen, Crata Repoa oder Einweihungen
in der alten geheimen Gesellschaft der Egyptischen Priester,
Berlijn, 1778, blz. 17-31.
- Zie Mattheus 16:18, waar het onjuist is vertaald
als ‘de poorten van de hel’.
- Humberto Malhandrini, Ritual of Initiations,
Venetië, 1657, blz. 105.
- Blz. 43-4, noot. G.B. Nicolini van Rome, schrijver
van De geschiedenis van het pontificaat van Pius IX; Het leven
van pater Gavazzi, enz.
- En ze bedelden in naam van hem die geen plaats
had om zijn hoofd neer te leggen!
- In Egypt’s Place in Universal History
geeft Bunsen de cyclus van 21.000 jaar die hij aanneemt ter vereenvoudiging
van de chronologische berekeningen voor de reconstructie van de universele
geschiedenis van de mensheid. Hij toont aan dat deze cyclus ‘voor
de nutatie van de ecliptica’ zijn hoogtepunt bereikte in het
jaar 1240 van onze jaartelling. Hij zegt:
‘De cyclus wordt verdeeld in 2 helften, elk van 10.500 (of tweemaal
5250) jaar.
Het begin van de eerste helft :
Het hoogste punt zal zijn |
19.760 |
v.Chr. |
Het laagste |
9.260 |
|
Het punt halverwege de dalende lijn (het begin van het tweede
kwart) zal dus zijn |
14.510 |
|
Het punt halverwege de opgaande lijn (het begin van het vierde
kwart) |
4.010 |
|
De nieuwe cyclus, die in 1240 van onze jaartelling is begonnen, zal
in 4010 n.Chr. het einde van zijn eerste kwartaal bereiken.’
Baron Bunsen verklaart dat ‘in ronde getallen de gunstigste
tijdperken voor ons halfrond sinds de grote ramp in Centraal-Azië
[de zondvloed in 10.000 v.Chr.] zijn: ‘de 4000 jaar vóór,
en de 4000 jaar na Chr.; en het begin van het eerste tijdperk, en
alleen daarover kunnen we oordelen, omdat alleen dit nog
in zijn geheel voor ons waarneembaar is, valt precies samen met het
begin van de nationale geschiedenis, of (wat hetzelfde is) met het
begin van ons bewustzijn van een voortgaand bestaan’
(Egypt’s Place in Universal History, deel 5, epiloog,
blz. 102).
‘Ons bewustzijn’ moet, naar we veronderstellen, slaan
op het bewustzijn van de wetenschappers, die niets op geloof,
maar veel op ongeverifieerde hypothesen aannemen. We zeggen dit niet
met het oog op de hierboven geciteerde schrijver – een serieuze
geleerde en edele strijder voor de vrijheid in de christelijke kerk
– maar in het algemeen. Baron Bunsen heeft zelf heel goed ondervonden
dat een mens geen eerlijke wetenschapper kan blijven en tegelijk de
kerkelijke partij tevreden kan stellen. Zelfs door de kleine concessies
die hij ten gunste van de ouderdom van de mensheid heeft gedaan, kreeg
hij in 1859 de meest schaamteloze beschuldigingen aan zijn adres,
zoals: ‘We hebben alle vertrouwen in het oordeel van de schrijver
verloren . . . hij moet de allereerste beginselen van historische
kritiek nog leren . . . buitensporige, onwetenschappelijke
overdrijving’, enz.; de vrome hekelaar besluit zijn geleerde
aantijgingen met de verzekering aan het publiek dat Bunsen ‘zelfs
geen Griekse zin kan construeren’ (Quarterly Review,
1859, blz. 382-421; zie ook Egypt’s Place in Universal History,
deel 5, hoofdstuk over ‘Egyptological works and English reviews’,
blz. 118). Maar we betreuren het dat Bunsen geen betere gelegenheid
heeft gehad om de kabbala en de brahmaanse boeken over de dierenriem
te bestuderen.
- C.C.J. Bunsen, Egypt’s Place in Universal
History, deel 5, blz. 325. Zie ook Het Egyptische Dodenboek,
hfst. 173.
- C.C.J. Bunsen, Op.cit., deel 5, blz. 133.
- Op.cit., deel 5, blz. 134; zie ook Lepsius,
Denkmäler aus Aegypten, afd. 3, blz. 276.
- C.C.J. Bunsen, Egypt’s Place in Universal
History, deel 5, blz. 134-6, 144. In het 81ste hoofdstuk van
het Ritueel wordt de ziel de kiem van licht en in
het 79ste de demiurg, of een van de scheppers, genoemd.
- We kunnen niet nalaten een opmerking van Bunsen te
citeren over het feit dat het ‘woord’ identiek is aan
de ‘onuitsprekelijke naam’ van de vrijmetselaars en kabbalisten.
Bij het verklaren van het Ritueel, waarvan sommige details
‘meer op de bezweringen van een magiër dan op plechtige
rituelen lijken, al moet er een verborgen, mystieke betekenis
aan verbonden zijn geweest’ (het eerlijk erkennen hiervan is
tenminste iets waard), merkt de schrijver op: ‘Het mysterie
van namen, dat aan hem die het kende een buitengewone macht verleende,
en dat in een later tijdperk ontaardde tot de onmiskenbare ketterij
[?] van de gnostici en de magie van bezweerders, schijnt niet
alleen in Egypte maar ook elders te hebben bestaan. In de kabbala
worden sporen ervan gevonden . . . en het kwam veel voor in de Griekse
en Aziatische mythologie’ (Egypt’s Place in Universal
History, deel 5, blz. 135, 147).
We zien dus dat de vertegenwoordigers van de wetenschap het tenminste
op dit ene punt eens zijn: de ingewijden van alle landen hadden dezelfde
‘mysterienaam’. En nu is het aan de wetenschappers om
te bewijzen dat alle adepten, hiërofanten, magiërs of bezweerders
(onder wie Mozes en Aäron), evenals alle kabbalisten, vanaf het
instellen van de mysteriën tot in onze tijd, óf schurken
óf dwazen zijn geweest, omdat ze in de kracht van deze naam
geloofden.
- Zie hoofdstuk 1 van dit deel, blz. 50-52 noot.
- Thesis propugnata, stelling 9, Caen, 1693.
- Mémoires pour servir à l’histoire
du Jacobinisme, 1797, deel 2, hfst. 11, blz. 375-7.
- Zie The Principles of the Jesuits, Developed in
a Collection of Extracts from their own Authors, Londen: J.G.
en F. Rivington, St. Paul’s Churchyard, and Waterloo Place,
Pall Mall; H. Wix, 41 New Bridge Street, Blackfriars; J. Leslie, Great
Queen Street, 1839. Afdeling 17, ‘Hoogverraad en koningsmoord’,
dat 34 fragmenten bevat van een even groot aantal gezaghebbende schrijvers
(van de Sociëteit van Jezus) over het onderwerp, o.a. de mening
van de beroemde Robert Bellarmin daarover. Zo zegt Manuel
de Sá: ‘Het in opstand komen van een geestelijke tegen
de koning is geen hoogverraad, want hij is geen onderdaan van
de koning’ (Aphorismi confessariorum, Keulen,
1615, ed. Coll. Sion). ‘Aan het volk’, zegt John
Bridgewater, ‘is het niet alleen toegestaan –
op bevel van de plaatsvervanger van Christus die de hoogste herder
is van alle volkeren van de wereld – de eerder aan zulke
vorsten gezworen trouw niet te houden, maar dit wordt van hen
verlangd en ze zijn hiertoe verplicht’ (Concertatio
Ecclesiae Catholicae in Anglia adversus Calvino-Papistas, Resp.
fol. 348, Augusta Treverorum, 1594).
In De Rege et Regis Institutione libri tres, 1640 (edit.
Mus. Brit.), gaat Johannes Mariana zelfs nog verder: ‘. . .
indien de omstandigheden het toelaten zal het geoorloofd zijn de vorst
die tot een vijand van het openbaar belang is verklaard, met het zwaard
te vernietigen. . . . Ik zal de man die aan de wensen van het
publiek tegemoetkomt en hem zou proberen te doden, nooit als een boosdoener
beschouwen’, en ‘hen ter dood te brengen is niet
alleen geoorloofd, maar een prijzenswaardige roemrijke daad.’
‘Est tamen salutaris cogitatio, ut sit principibus persuasum
si rempublicam oppresserint, si vitiis et foeditate intolerandi erunt,
ea conditione vivere, ut non jure tantum, sed cum laude et gloria
perimi possint’ (boek 1, hfst. 6, blz. 61).
Maar het meest uitgelezen stukje christelijke lering vindt men in
het voorschrift van deze jezuïet, waarin hij spreekt over de
beste en zekerste manier om koningen en staatslieden te doden. ‘Volgens
mij moet men een vijand geen schadelijke middelen geven, en ook in
zijn voedsel of beker geen dodelijk vergif mengen. . . . Maar het
zal in dit geval [dat ‘hij die de tiran zou doden, hoog
geacht zou worden door zowel gunsten als lof’, want ‘het
is een glorierijke daad om die schadelijke, verderfelijke klasse uit
de menselijke gemeenschap uit te roeien’], wel zijn
toegestaan van deze methode gebruik te maken; niet door de persoon
die gedood moet worden te dwingen zelf het gif in te nemen dat hem
van het leven zou beroven wanneer hij het binnenkrijgt, maar het zonder
zijn tussenkomst door iemand anders uitwendig te laten toepassen,
bijvoorbeeld wanneer er zoveel kracht in het vergif is dat het, indien
het op een stoel of op de kleren wordt gesmeerd, sterk genoeg is om
de dood te veroorzaken’ (Op.cit., boek 1, hfst. 7,
blz. 67). Op die manier deed Squire, op aandrang van de jezuïet
Walpole, een aanslag op het leven van koningin Elizabeth. Zie É.
Pasquier, Le Catéchisme des Jésuites, 1677,
blz. 350-2, en Rapin-Thoyras, Histoire de l’Angleterre,
2de ed., 1733, deel 6, boek 17, blz. 145.
- Baron S. von Pufendorf, Le droit de la nature
et des gens, Basel, 1750, deel 1, boek 4, hfst. 2, blz. 541.
- ‘Jullie hebben ook gehoord dat destijds tegen
het volk werd gezegd: Leg geen valse eed af . . . Maar ik zeg jullie
dat je helemaal niet moet zweren . . . laat jullie ja ja zijn, en
jullie nee nee; wat je daaraan toevoegt komt voort uit het kwaad’
(Mattheus 5:33-4, 37).
- Barbeyrac wijst in zijn toelichtingen op Von Pufendorf
erop dat de Peruvianen geen gebruikmaakten van geloften, maar van
eenvoudige verklaringen tegenover de Inca, en nooit meineed pleegden.
- We verzoeken de lezer te bedenken dat we met christendom
niet de leringen van Christus bedoelen, maar die van zijn
zogenaamde dienaren – de geestelijkheid.
- Dr. Andersons Defence of Masonry, geciteerd
door John Yarker in zijn Notes on the Scientific and Religious
Mysteries of Antiquity, blz. 24.
- Onder wie Epiphanius, moeten we aannemen, nadat deze
zijn gelofte had geschonden en meer dan 70 personen, die tot het geheime
genootschap behoorden dat door hem was verraden, in ballingschap had
gezonden.
- Anti-maçonnieke Conventie van de Verenigde
Staten: ‘Obligation of Masonic Oaths’, een door Hopkins
uit New York gehouden toespraak.
- John Yarker, jr., Notes on the Scientific and
Religious Mysteries of Antiquity; the Gnosis and Secret Schools
of the Middle Ages; Modern Rosicrucianism; and the Various Rites and
Degrees of Free and Accepted Masonry, Londen, 1872.
- Ovidius, Metamorphosen, 7:180ev; Vergilius,
Aeneis, 4:517ev.
- John Yarker, jr., Notes on the Scientific and
Religious Mysteries of Antiquity, blz. 150.
- Proceedings of the Supreme Council of Sovereign
Grand Inspectors-General of the Thirty-third and Last Degree, etc.
Gehouden in de stad New York, 15 augustus 1876, blz. 54-5.
- History of Freemasonry, blz. 688-9.
- History of the Order of Knights-Templars,
Halle, 1860.
- Histoire des sectes religieuses, Parijs,
1828, deel 2, blz. 392-428.
- Notitia codicis graeci evangelium Johannis variatum
continentis, Kopenhagen, 1828.
- Dit is de reden waarom de fanatieke kabbalistische
leden van de nazarenen van Basra (Perzië) tot op de huidige dag
een overlevering bezitten over de luister, rijkdom en macht van hun
‘broeders’, agenten of boodschappers, zoals ze
hen in Malta en Europa noemen. Ze zeggen dat er nog enkele zijn overgebleven,
die vroeg of laat de leer van hun profeet Iohanan (Johannes), de zoon
van de Heer Jordaan, zullen herstellen, en alle andere valse leringen
uit het hart van de mensen zullen verdrijven.
- De twee grote pagoden van Madurai en Benares zijn
gebouwd in de vorm van een kruis, waarbij alle vleugels even lang
zijn (Maurice, Indian Antiquities, 1793-1800, deel 3, blz.
360-76).
- J.G. Findel, History of Freemasonry, appendix,
blz. 685.
- A Sketch of the Knights Templars and the Knights
Hospitallers of St. John of Jerusalem, door Richard Woof, fsa,
commandeur van de Orde van Maçonnieke Tempeliers, blz. 70-1.
- J.G. Findel, History of Freemasonry, appendix,
blz. 690.
- ‘Toespraak gehouden door De R.’, 1740;
zie Lennings Encyclopädie der Freimaurerei, deel 3,
blz. 195ev.
- J.G. Findel, Op.cit., blz. 206.
- Histoire de la fondation du Grand Orient de France,
Parijs, 1812.
- History of Freemasonry, blz. 211.
- Op.cit., blz. 446.
- General History of Freemasonry, Cincinatti,
1867 (Parijs, 1861), blz. 218.
- Zie Gaffarels versie, Éliphas Lévi’s
La science des esprits, Mackenzie’s Royal Masonic
Cyclopaedia, blz. 386-7; Sefer Toledoth Yeshu, en andere
kabbalistische en rabbijnse geschriften. Het verhaal dat men meedeelt,
luidt als volgt: Een maagd, Mariam genaamd, die verloofd was met een
jongeman, Iohanan, werd verkracht door een andere man, Ben Panthera
of Jozef Panthera genaamd, zegt Sefer Toledoth Yeshu. ‘Haar
verloofde verliet haar, toen hij haar ongelukkige lot vernam, maar
vergaf haar tegelijkertijd. Het kind dat ter wereld kwam, was Jezus,
genaamd Joshua. Hij werd door zijn oom rabbi Jehosuah geadopteerd,
en hij werd ingewijd in de geheime leer, eerst door rabbi Elhanan,
een kabbalist, en vervolgens door de Egyptische priesters, die hem
op grond van zijn grote mystieke gaven tot hogepriester van de universele
geheime leer wijdden. Bij zijn terugkeer in Judea wekten zijn kennis
en vermogens de jaloezie van de rabbi’s op, en ze verweten hem
in het openbaar zijn afkomst, en beledigden zijn moeder. Vandaar de
woorden die Jezus in Kana zou hebben gesproken: ‘Vrouw, wat
wilt u van me?’ (Zie Johannes 2:4.) Toen zijn discipelen
hem zijn onvriendelijkheid tegenover zijn moeder verweten, kreeg Jezus
berouw, en verklaarde, na van hen de bijzonderheden van het droevige
verhaal te hebben vernomen: ‘Mijn moeder heeft niet gezondigd,
ze heeft haar onschuld niet verloren, ze is onbevlekt, en toch is
ze een moeder. . . . Wat mijzelf betreft, ik heb geen vader in deze
wereld; ik ben de zoon van God en van de mensheid!’ Verheven
woorden van geloof en vertrouwen in de onzichtbare macht, maar hoe
noodlottig voor de miljoenen en miljoenen mensen die vermoord zijn,
omdat juist deze woorden zo volkomen verkeerd zijn begrepen!
- We spreken over de Amerikaanse afdeling van het rozenkruis.
- Hfst. 117-19, etc. De hoofdstukken over het binnengaan
in en het komen uit Rosetjau.
- Hfst. 17.
- Mattheus 16:18.
- Pythagoras.
- Openbaring 7:2-3, 14:1.
- De eerste Grootloge werd in 1797 in Philadelphia
opgericht.
- J.G. Findel, History of Freemasonry, blz.
253.
- Op.cit., blz. 258.
- Vgl. Yarker, Notes on the Scientific and Religious
Mysteries of Antiquity, blz. 153.
- Zie 2 Koningen 23:7, Hebreeuwse en Nederlandse
tekst, vooral eerstgenoemde. In de graad van Kadosh wordt een lezing
gehouden over de afkomst van de vrijmetselarij van Mozes, Salomo,
de essenen en de tempeliers. Christelijke Kadosh-ridders kunnen enige
duidelijkheid krijgen over de soort ‘tempel’ waaraan hun
voorouders in zo’n genealogische stamboom verbonden zijn geweest,
door vers 13 van het bovengenoemde hoofdstuk te lezen.
- Zie Éliphas Lévi, Dogme et rituel,
etc., deel 1, hfst. 2.
- Yeva is Heva, de vrouwelijke tegenhanger
van Jehovah-Binah.
- We vinden in verband met deze benaming van Jehovah,
‘zoon van koningen uit de oudheid’, een heel opmerkelijk
punt bij de jain-sekte in Hindoestan, die bekendstaat als de saurya’s.
Ze erkennen dat Brahma een devata is, maar ontkennen zijn scheppende
kracht, en noemen hem de ‘zoon van een koning’. Zie Asiatic
Researches, ed. 1807, deel 9, blz. 279.
- Zoals Shaddai, Elohim, Sabaoth, enz.
- S. Cahen, La Bible, deel 3, ed. 1832, blz.
117.
- Bibliotheca historica, 1:46.
- G.B. Belzoni, Narrative of the Operations and
Recent Discoveries within the Pyramids, Temples, Tombs and Excavations
in Egypt and Nubia, etc., 2de ed. 1821, blz. 224ev; J. Kenrick,
Ancient Egypt under the Pharaohs, deel 1, blz. 165-7.
- De Griekse monniken vertonen dit ‘wonder’
elk jaar op paasavond voor de ‘gelovigen’. Duizenden pelgrims
wachten daar met hun kaarsen om die aan te steken aan dit heilige
vuur dat precies op tijd, wanneer men het nodig heeft, uit het gewelf
van de kapel neerdaalt, en in vurige tongen om het graf zweeft, tot
ieder van de duizenden pelgrims zijn waskaars eraan heeft aangestoken.
Isis ontsluierd,
2:410-77
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag