7. Vroegchristelijke ketterijen en geheime genootschappen
Over de leringen van de druzen is nooit iets
met zekerheid aan het licht gekomen; de hen omringende volkeren geloven
dat ze een afgod aanbidden in de vorm van een kalf.
– King, The Gnostics and Their
Remains, blz. 183; 2de ed., blz. 413
O, u feilloze Heren van de waarheid, die eeuwig
cyclussen doorlopen . . . red mij van de vernietiging in dit gebied
van de twee waarheden.
– Egyptisch Dodenboek,
hfst. 125, vers 4-5
Pythagoras beschouwde de ‘onuitsprekelijke
naam’ van God terecht . . . als de sleutel tot de mysteries
van het heelal.
– S. Pancoast, Blue and Red
Light, hfst. 1, blz. 24-5
In de volgende twee hoofdstukken zullen we de belangrijkste geheime
christelijke sekten bespreken – de zogenaamde ‘ketterijen’
– die tussen de 1ste en de 4de eeuw van onze jaartelling ontstonden.
We zullen kort aandacht schenken aan de ophieten en nazarenen, en dan
hun afstammelingen bespreken, die onder de naam druzen van de berg Libanon
nog steeds in Syrië en Palestina wonen; en bij Basra of Bassorah
in Perzië onder de naam mandaeërs, of leerlingen van Johannes.
Al deze sekten hebben een rechtstreeks verband met ons onderwerp, want
ze zijn van kabbalistische afkomst, en waren eens aanhangers van de
geheime ‘wijsheid-religie’, die de mysteriegod van de onuitsprekelijke
naam als de ene Allerhoogste erkenden. Bij het behandelen van deze
talrijke geheime genootschappen van het verleden, zullen we ze rechtstreeks
vergelijken met verschillende moderne genootschappen. We zullen het
hoofdstuk besluiten met een kort overzicht van de jezuïeten, en
met die eerbiedwaardige nachtmerrie van de rooms-katholieke kerk –
de moderne vrijmetselarij. Al deze broederschappen, zowel van deze tijd
als uit de oudheid – met uitzondering van de tegenwoordige vrijmetselarij
– hielden en houden, zowel praktisch als theoretisch, meer of
minder verband met magie; en alle – de vrijmetselarij niet
uitgezonderd – werden en worden nog beschuldigd van duivelaanbidding,
godslastering en losbandigheid.
Het is niet ons doel de geschiedenis van elk van die organisaties te
beschrijven, maar alleen om deze ernstig belasterde gemeenschappen te
vergelijken met de tegenwoordige en vroegere christelijke sekten, en
vervolgens, met de historische feiten als leidraad, de geheime wetenschap
en diegenen die haar volgelingen en voorvechters waren, tegen elke onrechtvaardige
aantijging te verdedigen.
Eén voor één werden de sekten van de eerste eeuwen
verzwolgen door de golven van de tijd, totdat van al deze nog slechts
één in haar oorspronkelijke zuiverheid overbleef. Die
ene bestaat nog, onderwijst nog steeds de leer van haar stichter, en
is nog altijd een voorbeeld van haar geloof in wonderen. Het drijfzand
dat alle andere uitwassen van de religieuze strijd in de tijd van Jezus,
met haar verslagen, relikwieën en overleveringen heeft verzwolgen,
vormt daarvoor een duidelijk bewijs. Nadat de leden ervan uit hun geboorteland
waren verdreven, vonden ze een toevluchtsoord in Perzië, en tegenwoordig
kan de reiziger die dat graag wil, een gesprek voeren met de rechtstreekse
afstammelingen van de ‘discipelen van Johannes’, die aan
de oevers van de Jordaan luisterden naar de ‘door God gezonden
mens’, gedoopt werden en geloofden. Dit merkwaardige volk dat
30.000 of meer zielen telt, wordt ten onrechte ‘christenen van
Johannes’ genoemd, maar zou in feite bekend moeten staan onder
hun oude naam nazarenen, of hun nieuwe, mandaeërs.
Er is geen enkele reden om hen christenen te noemen. Ze geloven niet
in Jezus als Christus, nemen de verlossing door zijn zoenoffer niet
aan, behoren niet tot zijn kerk, en hebben geen ontzag voor haar ‘heilige
Schrift’. Ook aanbidden ze de Jehovah-God van joden en christenen
niet, een omstandigheid die natuurlijk bewijst dat hun stichter, Johannes
de Doper, hem evenmin aanbad. En indien dat zo is, welk recht heeft
hij dan op een plaats in de Bijbel, of in de portrettengalerij
van christelijke heiligen? En indien Ferho zijn God was en hij ‘een
door God gezonden man was’, dan moet hij toch ook door de Heer
Ferho zijn gezonden, en in diens naam hebben gedoopt en gepreekt? Indien
Jezus door Johannes werd gedoopt, dan kan daaruit worden geconcludeerd
dat hij overeenkomstig zijn eigen geloof werd gedoopt; Jezus geloofde
daarom ook in Ferho, of Faho, zoals ze hem noemen, een conclusie die
des te meer schijnt te worden gerechtvaardigd door zijn stilzwijgen
over de naam van zijn ‘Vader’. En waarom zou de veronderstelling
dat Faho slechts één van de vele ontaarde vormen
is van Fho of Fo, zoals de Tibetanen en Chinezen Boeddha noemen, ons
belachelijk toeschijnen? In het noorden van Nepal wordt Boeddha vaker
Fo genoemd dan Boeddha. Het boek Mahavansa
laat zien hoe vroeg het werk van de boeddhistische bekeringsijver in
Nepal begon; en de geschiedenis leert dat boeddhistische monniken in
de eeuw vóór onze jaartelling Syrië1
en Babylonië overstroomden, en dat Buddhasp (bodhisattva)
die een Chaldeeër zou zijn geweest, de stichter was van het sabaïsme
of de dopers.2
Wat de tegenwoordige baptisten, al-Mughtasila, of de nazarenen,
geloven, wordt op andere plaatsen volledig uiteengezet, want dit zijn
dezelfde nazarenen over wie we zoveel hebben gesproken, en uit wier
Codex we hebben geciteerd. Vervolgd en bedreigd met vernietiging, namen
ze hun toevlucht tot de sekte van de nestorianen, en lieten zich op
deze manier willekeurig onder de christenen rangschikken, maar zodra
de gelegenheid zich voordeed, scheidden ze zich af, en ze hebben nu
al een aantal eeuwen die benaming zelfs niet in naam verdiend. Dat ze
niettemin door kerkelijke schrijvers zo worden genoemd, is misschien
niet zo moeilijk te begrijpen. Ze weten te veel van het vroege christendom
af – zodat ze met hun overleveringen ertegen zouden kunnen getuigen
– om buiten beschouwing te worden gelaten zonder dat het brandmerk
van ketterij en afvalligheid op hen wordt geplakt om het vertrouwen
in wat ze te zeggen hebben te verzwakken.
Maar waar kan de wetenschap een beter terrein voor bijbels onderzoek
vinden dan bij dit te vaak genegeerde volk? Het lijdt geen twijfel dat
ze de leer van Johannes de Doper hebben geërfd; hun overleveringen
gaan rechtstreeks op hem terug. Wat ze nu onderwijzen, onderwezen hun
voorouders in elke periode waarin ze in de geschiedenis verschijnen.
Ze zijn de discipelen van die Johannes van wie wordt gezegd dat hij
de komst van Jezus heeft voorspeld, hem heeft gedoopt, en heeft verklaard
dat hij (Johannes) niet waardig was zijn schoenriem los te maken. Toen
ze beiden, de boodschapper en de messias, in de Jordaan stonden, en
de oudere de jongere – menselijk gesproken, ook zijn eigen neef
– inwijdde, openden de hemelen zich en God zelf daalde in de gedaante
van een duif in een stralenkrans neer op zijn ‘geliefde zoon’!
Hoe kunnen we dan, indien dit verhaal waar is, het vreemde ongeloof
verklaren dat we onder deze nog overlevende nazarenen vinden? Verre
van Jezus te beschouwen als de eniggeboren zoon van God, vertelden ze
in feite aan de Perzische zendelingen die hen in de 17de eeuw voor het
eerst aan Europeanen bekendmaakten, dat de Christus van het Nieuwe Testament
‘een valse leraar’ was, en dat het joodse stelsel, evengoed
als dat van Jezus (?), uit het rijk van de duisternis kwam! Wie kan
het beter weten dan zij? Waar kunnen meer bevoegde, levende getuigen
worden gevonden? Christelijke geestelijken zouden ons een gezalfde,
door Johannes aangekondigde, verlosser willen opdringen; en de discipelen
van deze zelfde Doper uit de eerste eeuwen hebben deze ideële persoonlijkheid
als een bedrieger gebrandmerkt, en zijn vermeende Vader, Jehovah, als
‘een valse God,’ de Ialdabaoth van de ophieten! Het zal
een ongelukkige dag zijn voor het christendom, wanneer de een of andere
moedige en eerlijke onderzoeker hun ouderlingen zal overreden om hem
de inhoud van hun heilige boeken te laten vertalen, en hun oude overleveringen
te laten verzamelen! Door een vreemde misvatting denken sommige schrijvers
dat de nazarenen geen andere gewijde literatuur, geen andere relikwieën
hebben dan vier leerstellige werken en dat merkwaardige boek vol astrologie
en magie waarin ze elke Sol-dag (zondag) bij zonsondergang moeten lezen.
Deze zoektocht naar waarheid voert ons inderdaad langs kronkelige wegen.
De sluwheid van de geestelijkheid heeft onze ontdekking van de oerbron
van religieuze denkbeelden talrijke hindernissen in de weg gelegd. Het
christendom werd en wordt aan een gerechtelijk onderzoek onderworpen
vanaf het moment dat de wetenschap zich sterk genoeg voelde om als openbare
aanklager op te treden. In dit boek geven we een schets van een gedeelte
van dit onderzoek. Hoeveel waarheid steekt er in deze theologie? Door
middel van welke sekten is ze doorgegeven? Vanwaar verkreeg men
haar oorspronkelijk? Om deze vragen te beantwoorden moeten we de
geschiedenis van de wereldreligie nagaan, zowel in de geheime christelijke
sekten als in de sekten van andere grote religieuze onderafdelingen
van de mensheid; want de geheime leer is de waarheid, en die
religie waarin ze met de geringste verminkingen besloten heeft gelegen,
staat het dichtst bij het goddelijke.
Ons onderzoek voert ons hierheen en daarheen, maar als we sekten die
chronologisch ver uiteen liggen kritisch met elkaar vergelijken, dan
doen we dat met een goede reden. We moeten in ons werk één
doel voortdurend voor ogen houden – het analyseren van religieuze
opvattingen, en het bepalen van hun afstamming vanuit het verleden naar
het heden. Wat het meest de weg heeft versperd, is het rooms-katholicisme;
en pas wanneer de geheime beginselen van deze religie zijn blootgelegd,
kunnen we de ijzeren staf doorgronden waarop het leunt om zijn nu wankele
schreden te steunen.
We zullen beginnen met de ophieten, de nazarenen en de tegenwoordige
druzen. De persoonlijke opvattingen van de schrijfster zoals die in
de schema’s zullen worden gepresenteerd, zullen zeer beslist verschillen
van de bevooroordeelde bespiegelingen van Irenaeus, Theodoretus en Epiphanius
(de geheiligde afvallige die zijn broeders heeft verkocht), omdat ze
de denkbeelden zullen weerspiegelen van bepaalde kabbalisten die nauw
in contact staan met de mysterieuze druzen van de berg Libanon. De Syrische
uqqals of spiritualisten, zoals ze soms worden genoemd, zijn
in het bezit van een groot aantal oude manuscripten en gemmen, die met
dit onderwerp verband houden.
Het eerste stelsel – dat van de ophieten – verschilt,
zoals we hebben aangetoond, vanaf het allereerste begin van de door
de kerkvaders gegeven beschrijving, omdat het Bythos, of de diepte,
tot een vrouwelijke emanatie maakt, en haar een plaats toekent die overeenkomt
met die van pleroma, alleen op een veel hoger gebied, terwijl de kerkvaders
ons verzekeren dat de gnostici aan de eerste oorzaak de naam Bythos
gaven. Evenals in het kabbalistische stelsel stelt ze de grenzeloze,
oneindige leegte voor, waarin de onbekende, oorspronkelijke drijvende
kracht van alles in duisternis verborgen ligt. Ze omringt hem als een
sluier; kortom we herkennen hierin weer de ‘Shekhinah’ van
de ain sof. Alleen de naam ἸΑΩ, Iao, kenmerkt het
hoogste centrum, of beter gezegd de plaats waarvan men mag aannemen
dat de Onbekende daar verblijft. Rondom de Iao luidt het opschrift,
ΣΕΜΕΣ ΕΙΛΑΜ
ΑΒΡΑΣΑΞ, ‘de eeuwige
Zon-Abrasax’ (de centrale spirituele zon van alle kabbalisten
die in sommige van hun diagrammen wordt voorgesteld door de cirkel van
Tifereth).
Uit dit gebied van onpeilbare diepte komt een cirkel tevoorschijn die
uit spiralen is gevormd, wat in de taal van de symboliek een grote cyclus,
κύκλος, betekent, die uit kleinere
is samengesteld. Daarbinnen, opgerold langs de spiralen, ligt de slang
– symbool van wijsheid en eeuwigheid – de tweevoudige androgyn:
de cyclus stelt Ennoia of het goddelijke denkvermogen voor,
en de slang – de Agathodaimon, Ophis – de schaduw van het
licht. Beide waren de logoi van de ophieten, of de eenheid
als logos die zich manifesteert als een dubbel beginsel van goed en
kwaad, want volgens hun opvattingen zijn deze twee beginselen onveranderlijk,
bestaan ze al eeuwig, en zullen ze altijd blijven bestaan.
Dit symbool verklaart waarom deze sekte de slang, gewikkeld om het
sacramentele brood of om de tau, aanbad als de verlosser. Ennoia en
Ophis zijn als een eenheid de logos; als ze gescheiden zijn is de ene
de (spirituele) levensboom, de andere de boom van kennis van goed en
kwaad. Daarom zien we Ophis het eerste mensenpaar – het stoffelijke
voortbrengsel van Ialdabaoth, maar dat zijn spirituele beginsel dankte
aan Sophia-Achamoth – aansporen om van de verboden vrucht te eten,
hoewel Ophis goddelijke wijsheid voorstelt.
De slang, de boom van kennis van goed en kwaad, en de levensboom zijn
symbolen die zijn overgebracht van Indiase bodem. De arasa-maram, de
bij de hindoes zo heilige banyan-boom – omdat Vishnu gedurende
één van zijn incarnaties onder zijn machtige schaduw rustte,
en daar aan de mensheid filosofie en wetenschappen leerde – wordt
de boom van kennis en de levensboom genoemd. In de beschermende schaduw
van deze koning van het woud onderwijzen de goeroes hun leerlingen hun
eerste lessen over onsterfelijkheid, en wijden hen in in de mysteries
van leven en dood. De java aleim van
het priestercollege onderwezen de mensen, volgens de Chaldeeuwse overlevering,
om als één van hen te worden. Tot op de huidige dag brengt
Foh-tchou3, die in zijn Foh-Maëyu,
of tempel van Boeddha, op de top van de ‘Kuen-lun-shan’4,
de grote berg, woont, zijn grootste religieuze wonderen teweeg onder
een boom, die in het Chinees Sung-Ming-Shu, de boom van kennis,
en de levensboom wordt genoemd; want onwetendheid is dood, en alleen
kennis verleent onsterfelijkheid. Deze verbazingwekkende vertoning heeft
om de drie jaar plaats, en dan komt een enorm aantal Chinese boeddhisten
als pelgrims op die heilige plaats samen.
Men liet Ialdabaoth, de ‘zoon van de duisternis’ en de
schepper van de stoffelijke wereld, de planeet Saturnus bewonen, waardoor
hij nog meer wordt vereenzelvigd met de joodse Jehovah, die volgens
de ophieten Saturnus zelf was, en aan wie ze niet de naam van de berg
Sinaï wilden geven. Uit Ialdabaoth emaneren zes geesten, die respectievelijk
met hun vader in de zeven planeten wonen. Dit zijn: Sabaoth –
of Mars; Adonaios – Sol of de zon5;
Iao – de maan; Eloaios – Jupiter; Astaphaios – Mercurius
(de geest van water); en Horaios – Venus, de geest van vuur.6
In de hier weergegeven functies en beschrijving van deze zeven planeten
zijn ze identiek aan de sapta loka’s van de hindoes, de zeven
plaatsen of gebieden, of de hogere en lagere werelden, want ze stellen
de kabbalistische zeven sferen voor. Bij de ophieten behoren ze tot
de lagere sferen. De monogrammen van deze gnostische planeten zijn ook
boeddhistisch, terwijl laatstgenoemde, zij het in geringe mate, verschillen
van die van de gebruikelijke astrologische ‘huizen’. In
de verklarende aantekeningen bij het schema staan vaak de namen van
Cerinthus (de leerling van Simon Magus), van Menander, en van enkele
andere gnostici, van wie men de namen niet in de geschriften van de
kerkvaders aantreft, zoals Parcha (Ferho).7
De maker van het schema eist bovendien voor zijn sekte de hoogste ouderdom
op; hij voert daarvoor als bewijs aan dat hun ‘voorouders’
de bouwers waren van de ‘Dracontia’-tempels, zelfs van die
aan de overzijde van ‘de grote wateren’. Hij beweert dat
de ‘rechtvaardige’, die de spreekbuis was van de eeuwige
eon (Christus), zelf zijn leerlingen uitzond in de wereld, en hen stelde
onder de dubbele bescherming van Sige (stilzwijgendheid, de logos) en
Ophis, de Agathodaimon. De schrijver maakt ongetwijfeld een zinspeling
op de geliefde uitdrukking van Jezus: ‘wees wijs zoals de slangen,
en onschuldig zoals de duiven’. In het schema wordt Ophis voorgesteld
als de Egyptische Chnuphis of Kneph, Dracontia genoemd. Hij verschijnt
als een slang, rechtopstaand op haar staart, met een leeuwenkop met
kroon en stralenkrans, en draagt op de punt van elke straal een van
de zeven Griekse klinkers – het symbool van de zeven hemelse sferen.
Deze figuur is goed bekend aan hen die op de hoogte zijn van de gnostische
gemmen,8 en is ontleend aan de Egyptische
hermetische boeken. De in Openbaring gegeven beschrijving van iemand
‘zoals de Mensenzoon’ met zijn zeven sterren, en die de
logos is, is een andere vorm van Ophis.
Het nazareense schema is, afgezien van de namen die anders zijn, identiek
aan dat van de gnostici, die kennelijk hun denkbeelden eraan hebben
ontleend, en enkele benamingen uit de stelsels van Basilides en Valentinus
eraan hebben toegevoegd. Om herhaling te vermijden, zullen we de twee
nu eenvoudig naast elkaar presenteren.
We zien dan dat in de nazareense kosmogonie de namen van hun krachten
en genii in de volgende betrekking staan tot die van de gnostici:
Nazareens
Eerste drie-eenheid |
|
Gnostisch-ophitisch
Eerste eenheid in een drie-eenheid |
De Heer Ferho
– het leven dat geen leven is – de hoogste God. De oorzaak
die het licht teweegbrengt of de logos in het verborgene. Het water
van de grote Jordaan – het water van het leven, of Ajar, het
vrouwelijke beginsel. Eenheid in een drie-eenheid, die besloten
ligt in de Ish Amon. |
|
Iao –
de onuitsprekelijke naam van de onbekende godheid – Abraxas,
en de ‘eeuwige spirituele zon’. Eenheid die besloten
ligt in de diepte, Bythos, het vrouwelijke beginsel – de grenzeloze
cirkel, waarbinnen alle ideële vormen liggen. Uit deze eenheid
emaneert de |
Tweede drie-eenheid
(De manifestatie van de eerste) |
|
Tweede drie-eenheid
(De manifestatie van de eerste) |
1. De Heer Mano
– de koning van leven en licht – Rex Lucis. Het eerste
leven of de oorspronkelijke mens. |
|
1. Ennoia – denkvermogen. |
2. De Heer Jordaan – de manifestatie
of emanatie van de grote Jordaan – de wateren van genade.
Het tweede leven. |
|
2. Ophis, de Agathodaimon. |
3. De hoogste Vader-Abatur. Het derde
leven.
Deze drie-eenheid brengt ook een duade voort – de Heer Ledhoio,
en Fetahil, de geest (eerstgenoemde is een volmaakte emanatie,
laatstgenoemde een onvolmaakte).
De Heer Jordaan – ‘de Heer van alle Jordanen’
manifesteert Netubto (geloof zonder
werken).9 |
|
3. De androgyne Sophia, wijsheid, die
– bevrucht door het goddelijke licht – op haar beurt
voortbrengt
Christos en Sophia-Achamoth (de één volmaakt, de ander
onvolmaakt) als emanatie.
Sophia-Achamoth emaneert Ialdabaoth, de demiurg, die de stoffelijke
en zielloze schepping voort- brengt. ‘Werken zonder
geloof’ (of genade).9 |
Bovendien worden de ophitische zeven planeetgeesten, die uit elkaar
emaneerden, in de nazareense religie teruggevonden onder de naam de
‘zeven bedriegende daemonen’ of sterrengeesten, die ‘alle
zonen van Adam zullen misleiden’. Dit zijn Sol (de zon);
Spiritus Venereus (de Heilige Geest in zijn stoffelijke aspect),10
de moeder van de ‘zeven sterrengeesten met slechte neigingen’,
die overeenkomt met de gnostische Achamoth; Nebu, of Mercurius,
‘een valse Messias, die de oude eredienst van God zal doen ontaarden’;11
Sin (of Luna, of Shuril); Kiun
(Kivan, of Saturnus); Bel-Jupiter; en de zevende, Nerig, Mars.12
De Christos van de gnostici is het hoofd van de zeven eonen, de zeven
geesten van God bij Johannes; de nazarenen hebben ook hun zeven genii
of goede eonen, van wie het hoofd Rex Lucis, Mano,
hun Christos, is. De sapta rishi’s, de zeven wijzen van
India, bewonen de saptapuras, of zeven hemelse steden.
Vinden we iets meer of minder in de universele kerk, tot de tijd van
de reformatie, en in de roomse kerk na de scheiding? We hebben de respectieve
waarde van de hindoekosmogonie, de Chaldeeuwse, de zoroastrische, de
joodse kabbala en die van de zogenaamde ketters met haar vergeleken.
Een juist overzicht van die joods-christelijke
godsdienst – en elk jaar worden grote sommen geld uitgegeven om
die op te dringen aan de heidenen die deze hebben verschaft –
zou nog beter bewijzen dat die twee identiek zijn; maar we komen plaats
te kort, en hoeven ook niet te bewijzen wat al volledig is aangetoond.
Op de ophitische gemmen van King (Gnostics) treffen we de
naam Iao herhaaldelijk aan, vaak verward met die van Ievo, terwijl laatstgenoemde
eenvoudig een van de genii voorstelt die vijandig staat tegenover Abraxas.
Om te voorkomen dat wordt aangenomen dat deze namen identiek zijn met
de naam van de joodse Jehovah, zullen we dit woord nu verklaren. We
vinden het heel vreemd dat zoveel geleerde archeologen zo weinig erop
hebben aangedrongen dat er meer dan één Jehovah was, en
hebben ontkend dat de naam in de tijd van Mozes is ontstaan. Iao is
ongetwijfeld een titel voor het opperwezen, en behoort gedeeltelijk
tot de onuitsprekelijke naam; maar hij kwam oorspronkelijk niet van
de joden, en was ook niet uitsluitend hun eigendom. Zelfs al had Mozes
deze naam willen schenken aan de ‘beschermgeest’, de veronderstelde
beschermer en nationale godheid van de ‘uitverkoren Israëlieten’,
dan is er nog geen goede reden waarom andere volkeren hem als de hoogste
en enig levende god zouden aannemen. Maar we ontkennen die veronderstelling
volledig. Bovendien is het een feit dat Jaho of Iao vanaf het begin
een ‘mysterienaam’ is geweest; want יהוה
en יה werden vóór koning David nooit gebruikt.
Vóór zijn tijd werden weinig of geen eigennamen samengesteld
met iah of jah. Het lijkt er meer op dat David, die
leefde onder de Tyriërs en de Filistijnen (2 Samuel),
de naam Jehovah daarvandaan had meegebracht. Hij maakte Zadok tot hogepriester,
van wie de zadokieten of sadduceeën kwamen. Hij leefde en regeerde
eerst in Hebron חברון, Chabir-on of Kabir-stad,
waar de rituelen van de vier (mysteriegoden) werden gevierd. David noch
Salomo erkenden Mozes of de wet van Mozes. Ze verlangden een tempel
te bouwen voor יהוה, gelijk aan de bouwwerken
die door Hiram voor Hercules en Venus, Adon en Astarte waren opgericht.
Fürst zegt:
De heel oude naam van God, Jaho, in het Grieks geschreven
Ἰαώ, schijnt afgezien van de afleiding ervan,
een oude mystieke naam voor de hoogste godheid van de Semieten te
zijn geweest. [Hij werd meegedeeld aan Mozes toen deze in Hor-eb –
de grot – onder leiding van Jethro, de Kenitische of
Kaïnitische priester van Midian werd ingewijd.] In een oude religie
van de Chaldeeën, waarvan de overblijfselen bij de neoplatonisten
zijn te vinden, werd de hoogste godheid, die troonde boven de zeven
hemelen en die het beginsel van spiritueel licht [nous13]
voorstelde en ook werd opgevat als demiurg,14
Ἰαώ, יהו, genoemd, die evenals
de Hebreeuwse Jaho, mysterieus en onnoembaar was . . . en van wie
de naam alleen aan ingewijden werd meegedeeld. . . . De Feniciërs
hadden een hoogste god, van wie de naam uit drie letters bestond en
geheim was, . . . en hij was Ἰαώ.15
Maar terwijl Fürst volhoudt dat de naam een Semitische oorsprong
had, zijn er andere geleerden die het spoor ervan nog verder volgen
dan hij, en wel tot vóór de classificatie van de Kaukasiërs.
In het Sanskriet hebben we Jah en Jaya, of Jaa
en Jagad, en dit werpt licht op de oorsprong van het beroemde
festival van de wagen van Jagan-natha, gewoonlijk Jaggernath genoemd.
Jahve betekent ‘hij die is’, en dr. Spiegel voert zelfs
de Perzische naam voor God, ‘Ahura’, terug tot de wortel
ah,16 die in het Sanskriet wordt
uitgesproken als as, ademen; en asu werd daarom na
verloop van tijd synoniem met ‘geest’.17
Rawlinson ondersteunt krachtig de mening dat de oude Indo-Europeanen
of de Veda’s invloed hebben uitgeoefend op de oud-Babylonische
mythologie. We hebben enkele bladzijden terug de sterkst mogelijke bewijzen
gegeven voor het identiek zijn van Vishnu en Dag-on. Hetzelfde kan worden
aangevoerd voor de naam Ἰαώ, en de Sanskrietwortel
daarvan kan in elk land worden teruggevonden. Ju
of Jovis is de oudste Latijnse naam voor God. ‘Als man
is hij Ju-piter of Ju, de vader, want pitri
is het Sanskrietwoord voor vader; als vrouw Ju-no of Ju,
de vertrooster – נוה wat het Fenicische woord
is voor rust en gemak.’18 Prof. Max
Müller wijst erop dat hoewel dyaus, hemel, in het gewone
Sanskriet niet als mannelijk woord voorkomt, het in de Veda
wel voorkomt, ‘en dus getuigt van de oude Indo-Europese eredienst
voor Dyaus, de Griekse Zeus.’19
Om de werkelijke en oorspronkelijke betekenis van de term ἸΑΩ
te begrijpen, en de reden waarom het de benaming is geworden voor de
meest mysterieuze van alle godheden, moeten we de oorsprong ervan zoeken
in de symbolische taal van alle oervolkeren. Om hierover kennis te verkrijgen
moeten we eerst de oudste bronnen raadplegen. In een van de boeken van
Hermes, bijvoorbeeld, zegt de schrijver dat het getal tien
de moeder van de ziel is, en dat het leven en het licht
daarin zijn verenigd. Want ‘het getal 1 (één) is
geboren uit de geest, en het getal 10 (tien) uit de stof’;20
‘de éénheid heeft de tien
gemaakt, de tien de éénheid’.21
De kabbalistische gematria – een van de methoden om
de verborgen betekenis van letters, woorden en zinnen af te leiden –
gaat wiskundig te werk. Ze bestaat daarin dat ze op de letters van een
woord de betekenis toepast die ze hebben als getallen, zowel in uiterlijke
vorm als in hun individuele betekenis. Bovendien kon men door middel
van de temura (een andere door de kabbalisten gebruikte methode)
het geheim van elk woord te weten komen uit de omzetting van zijn letters.
Zo zien we de schrijver van Sefer Jetzirah één
of twee eeuwen vóór onze jaartelling zeggen:22
‘Één, de geest van
de Alahim van Levens.’23
Zo worden ook de tien sefiroth in de oudste kabbalistische
diagrammen voorgesteld als wielen of cirkels, en Adam-Kadmon, de oorspronkelijke
mens, als een rechtopstaande zuil. ‘Wielen en serafim
en de heilige wezens’ (chayyoth) zegt rabbi Akiba.24
In een ander stelsel van dezelfde tak van de symbolische kabbala, Albath
genaamd – dat de letters van het alfabet in paren rangschikt in
drie rijen – hebben alle paren in de eerste rij de getalwaarde
tien, en in het stelsel van Shimon ben Shetah25
wordt het bovenste paar – het heiligste van alle – voorafgegaan
door het pythagorische cijfer, één en een nul –
10.
Indien we ons eenmaal bewust zijn van het feit dat het voor alle volkeren
van de vroegste oudheid heel vanzelfsprekend was om zich de eerste oorzaak
die zich in haar schepselen manifesteert, als een androgyne godheid
voor te stellen, en dat ze alleen daaraan de schepping van alles konden
toeschrijven; dat het mannelijke beginsel werd beschouwd als de leven
schenkende onzichtbare geest, en het vrouwelijke als moeder natuur,
dan kunnen we begrijpen hoe die mysterieuze oorzaak het eerst werd voorgesteld
(misschien in een beeldschrift) als de combinatie van de alfa en omega
van getallen, een decimaal, en vervolgens als IAO, een uit drie letters
bestaande naam, waarin een diepzinnige symboliek besloten ligt.
IAO zou in zo’n geval – etymologisch beschouwd
– de ‘adem van het leven’ betekenen, die is voortgebracht
door of tevoorschijn komt uit een rechtopstaand mannelijk en een eivormig
vrouwelijk beginsel van de natuur; want in het Sanskriet betekent as
‘zijn’, ‘leven of bestaan’; en oorspronkelijk
betekende het ‘ademen’. ‘Van dat woord in zijn oorspronkelijke
betekenis van ademen’, zegt Max Müller, ‘maakten de
hindoes ‘asu’, adem, en ‘asura’, de naam van
God, of die nu de ‘ademende’ of de ‘gever van adem’
betekende.’26 Deze betekende ongetwijfeld
het laatste. In het Hebreeuws betekenen ‘ah’ en ‘iah’
leven. Cornelius Agrippa toont in zijn verhandeling De voortreffelijkheid
van de vrouw aan dat ‘het woord Eva doet denken aan de mystieke
symbolen van de kabbalisten, omdat de naam van de vrouw verwant is met
het onuitsprekelijke Tetragrammaton, de heiligste naam van de godheid’.27
Oude namen kwamen altijd overeen met de dingen die ze voorstelden. In
verband met de mysterieuze naam van de godheid in kwestie wordt de tot
nu toe onverklaarbare zinspeling van de kabbalisten over de kracht van
de letter H, ‘die Abram wegnam van zijn vrouw Sarah’ en
‘midden in zijn eigen naam zette’, duidelijk.
Men zal bij wijze van tegenwerping misschien zeggen dat men tot nu
toe niet heeft vastgesteld in welke periode van de oudheid de nul
voor het eerst in Indiase manuscripten of inscripties voorkomt. Hoe
dan ook, er zijn genoeg indirecte bewijzen om ervan overtuigd te zijn
dat de oorsprong van de nul waarschijnlijk daar lag. Max Müller
zegt: ‘De twee woorden ‘cijfer’ en ‘zero’,
die in feite hetzelfde betekenen, zijn afdoende bewijs dat onze cijfers
van de Arabieren zijn overgenomen. Cijfer is het Arabische ‘cifron’,
en betekent leeg, een vertaling van de Sanskrietterm voor de
nul ‘sunya’.’28
De Arabieren hadden hun cijfers uit Hindoestan, en maakten zelf nooit
aanspraak op de ontdekking ervan.29 Wat
de pythagoreeërs betreft, hoeven we slechts de oude manuscripten
van Boëthius’ Ars geometriae, geschreven in de 6de
eeuw, te raadplegen om onder de getallen van Pythagoras30
de één en de nul te vinden als de eerste en laatste
cijfers. En Porphyrius, die de pythagoreeër Moderatus31
citeert, zegt dat de getaltekens van Pythagoras ‘hiëroglifische
symbolen waren, door middel waarvan hij denkbeelden over de aard van
de dingen verklaarde’.
Terwijl de oudste Indiase manuscripten nog geen spoor vertonen van
het tientallige stelsel en Max Müller nadrukkelijk zegt dat hij
daarin tot nu toe maar negen letters heeft gevonden (de beginletters
van de Sanskriet-getallen), staat daar tegenover dat we even oude documenten
bezitten die het gevraagde bewijs leveren. We bedoelen het beeldhouwwerk
en de heilige afbeeldingen in de oudste tempels van het verre oosten.
Pythagoras ontleende zijn kennis aan India, en prof. Max Müller
bevestigt deze bewering, tenminste in zoverre dat hij erkent dat onder
de Grieken en Romeinen de neopythagoreeërs de eerste leraren waren
van de ‘cijferkunst’. Hij zegt: ‘Zij raakten in Alexandrië
of in Syrië bekend met de Indiase cijfers en pasten ze aan het
pythagorische telraam aan’ (onze cijfers). Deze voorzichtige erkenning
betekent dat Pythagoras zelf maar negen cijfers kende. We kunnen
dus redelijkerwijs zeggen dat, hoewel we geen afdoende bewijs bezitten
dat het tientallig stelsel aan Pythagoras, die geheel aan het einde
van het archaïsche tijdperk leefde,32
bekend was, we toch voldoende bewijsmateriaal hebben om te laten zien
dat de hele getallen, zoals Boëthius deze geeft, bij de pythagoreeërs
al bekend waren vóór Alexandrië werd gebouwd.33
Dit bewijs vinden we bij Aristoteles, die zegt dat ‘sommige filosofen
denken dat ideeën en getallen van dezelfde aard zijn, en dat er
in totaal tien zijn’.34
We geloven dat dit voldoende zal zijn om aan te tonen dat het tientallig
stelsel al minstens vier eeuwen v.Chr. bij hen bekend was, want Aristoteles
schijnt het onderwerp niet te behandelen als een nieuwe ontdekking van
de ‘neopythagoreeërs’.
Bovendien geven de afbeeldingen van de aloude godheden op de muren
van de tempels op zichzelf al genoeg te denken, zoals we hierboven hebben
opgemerkt. Zo wordt bijvoorbeeld Vishnu in de kurmavatara (zijn
tweede avatara) voorgesteld als een schildpad die een ronde zuil draagt
waarop het evenbeeld van hemzelf (maya, of illusie) met al
zijn attributen zit.35 Terwijl één
hand een bloem vasthoudt, een andere een knots, de derde een schelp,
heeft de vierde, gewoonlijk de bovenste of aan de rechterkant, aan zijn
wijsvinger die is uitgestoken als het cijfer 1, de chakra of
schijf, die op een ring of wiel lijkt, en als de nul zou kunnen worden
beschouwd. In zijn eerste avatara, de matsyavatara, wordt hij,
wanneer hij uit de bek van de vis tevoorschijn komt, in dezelfde houding
afgebeeld.36 De tienarmige Durga van Bengalen;
de tienhoofdige Ravana, de reus; Parvati, als Durga; Indra en Indrani
– ze hebben alle dit attribuut, dat een volmaakte voorstelling
is van de meiboom.37
De heiligste tempels van de hindoes zijn die van Jagannatha. Deze godheid
wordt door alle sekten van India vereerd, en Jagannatha wordt
‘de Heer van de wereld’ genoemd. Hij is de god van de mysteriën,
en zijn tempels, die het talrijkst zijn in Bengalen, hebben alle een
piramidevorm.
Geen andere godheid verschaft zo’n verscheidenheid van etymologieën
als Jaho, en er is ook geen enkele naam die op zoveel verschillende
manieren kan worden uitgesproken. Alleen door deze naam in verband te
brengen met de massoretische punten, slaagden de latere rabbi’s
erin Jehovah te laten lezen als ‘Adonai’ – of Heer.
Philo Byblius spelt het met Griekse letters ἸΕϒΩ
– IEVO. Theodoretus38 zegt dat de
Samaritanen het uitspraken als Ἰαβέ (Jabe),
en de joden als Aia. Diodorus39
zegt dat ‘onder de joden wordt verteld dat Mozes de god Ἰαῶ’
noemde, waardoor het, zoals we zagen I-ah-O zou worden. We beweren dus
op gezag van de Bijbel zelf dat Mozes vóór zijn
inwijding door zijn schoonvader Jethro het woord Jaho nooit had gehoord.
De toekomstige godheid van de zonen van Israël roept vanuit het
brandende braambos, en geeft zijn naam als ‘Ik ben die ik ben’,
en vermeldt er zorgvuldig bij dat hij ‘de Here God van de Hebreeën’
(Exodus 3:18) en niet van andere volkeren is. Te oordelen naar
Gods eigen daden overal in de joodse geschriften twijfelen we of Christus
zelf, wanneer hij in de tijd van de Exodus was verschenen,
door de heetgebakerde godheid van de Sinaï wel welkom zou zijn
geheten. De geloofwaardigheid van de ‘Here God’, die volgens
eigen zeggen pas in Exodus 6:3 Jehovah wordt, wordt vreselijk
op de proef gesteld, in een geopenbaarde passage in Genesis
22:9, 14, waarin Abraham een altaar bouwt voor Jehovah-jireh.
Het zou daarom niet meer dan natuurlijk zijn onderscheid te maken tussen
de mysteriegod Ἰαώ, die vanaf de grijze oudheid werd
aangenomen door allen die deel hadden aan de esoterische kennis van
de priesters, en zijn fonetische tegenhangers, die door de ophieten
en andere gnostici met zo weinig eerbied werden behandeld. Nu de christenen
zich eenmaal, zoals de Azazel van de woestijn, hebben belast met de
zonden en onrechtvaardige daden van het joodse volk, is het voor hen
ongetwijfeld moeilijk om te moeten bekennen dat degenen die ze waardig
achtten om als het ‘uitverkoren volk’ van God – hun
enige voorgangers in het monotheïsme – te worden beschouwd,
tot in een zeer laat tijdperk evengoed afgodendienaren en even polytheïstisch
waren als hun buren. De sluwe talmudisten zijn eeuwenlang aan die beschuldiging
ontsnapt door zich te verbergen achter de massoretische vinding. Maar
zoals altijd kwam de waarheid ten slotte aan het licht. We weten nu
dat Ihoh, יהוה, moet worden gelezen als Jahoh
en Jah, en niet als Jehovah. Jah van de Hebreeën is blijkbaar de
Iacchos (Bacchus) van de mysteriën, de God ‘van wie de bevrijding
van zielen werd verwacht – Dionysos, Iacchos, Iachoh, Iahoh, Iao’.40
Aristoteles had dus gelijk toen hij zei: ‘Joh, יהוה,
was Oromazdes en Ahriman Pluto, want de God van de hemel, Ahura-Mazda,
rijdt op een strijdwagen, die het paard van de zon volgt.’41
En Dunlap citeert Psalmen 68:5 waarin staat:
Looft de Heer bij zijn naam Jah (יה).
Die door de hemel rijdt als op een paard,
en toont vervolgens aan dat ‘de Arabieren Iauk (Iach) voorstelden
als een paard – het paard van de zon (Dionysus)’. ‘Iah
is een verzachting van Iach’, verklaart hij. ‘ח ch
en ה h, zijn verwisselbaar; zo wordt de s wel
verzacht tot h. De Hebreeën drukken het denkbeeld leven
door zowel een ch als een h uit, zoals chiach,
‘zijn’, hiah, ‘zijn’; Iach, God van
het Leven, Iah, ‘ik ben’.’42
We kunnen dus met recht de volgende versregels van Ausonius herhalen:
De zonen van Ogyges noemen mij Bacchus,
Egypte houdt mij voor Osiris,
De Mysiërs noemen mij Phanaces,
India beschouwt me als Dionysus;
De Romeinse mysteriën als Liber,
De Arabieren als Adonis!43
En het uitverkoren volk als Adoni en Jehovah – kunnen we eraan
toevoegen.
Hoe weinig de filosofie van de oude geheime leer werd begrepen, blijkt
uit de wrede vervolgingen van de tempeliers door de kerk, en door de
beschuldiging dat ze de duivel zouden aanbidden in de vorm van een bok
– Bafomet! Het is niet nodig om de oude vrijmetselaarsmysteries
te bespreken, want elke vrijmetselaar – we bedoelen diegenen die
werkelijk iets weten – begrijpt iets van de ware betrekking
waarin Bafomet stond tot Azazel, de zondebok uit de woestijn,44
van wie het karakter en de betekenis in de christelijke vertalingen
geheel verkeerd zijn weergegeven. ‘Deze verschrikkelijke en eerbiedwaardige
naam van God’, zegt Lanci,45 bibliothecaris
van het Vaticaan, ‘is door de pen van bijbelverklaarders gemaakt
tot een duivel, een berg, een woestijn en
een bok.’ In Mackenzie’s Royal Masonic Cyclopaedia
merkt de schrijver terecht op dat ‘dit woord moet worden verdeeld
in Azaz en El’, want ‘het betekent God van de Zege, maar
wordt hier gebruikt in de zin van schepper van de dood, in
tegenstelling tot Jehovah, schepper van het leven; laatstgenoemde
ontving als offer een dode bok’.46
De drie-eenheid van de hindoes bestaat uit drie personen, die men kan
terugbrengen tot één. De trimurti is één,
en in zijn abstractie ondeelbaar, en toch zien we dat er van begin af
aan een metafysische verdeling wordt gemaakt; en, terwijl Brahma, hoewel
hij gezamenlijk de drie personen voorstelt, achter de schermen blijft,
is Vishnu de schenker van leven, de schepper en instandhouder, en Siva
is de vernietiger en de godheid die de dood brengt.
‘Dood aan de schenker van leven, leven aan de brenger
van de dood. Dit is een grootse en schitterende symbolische tegenstelling’,
zegt Gliddon.47 Het Deus est Daemon
inversus van de kabbalisten wordt nu duidelijk. Slechts het intense
en wrede verlangen om het laatste spoor van de oude filosofieën
uit te wissen door hun betekenis te verdraaien – uit angst dat
de oorsprong van hun eigen dogma’s niet met zekerheid aan haar
zou worden toegeschreven – drijft de katholieke kerk tot zo’n
stelselmatige vervolging van gnostici, kabbalisten en zelfs de relatief
onschuldige vrijmetselaars.
Helaas, helaas! Hoe weinig is het door de hand van de zachtmoedige
joodse filosoof wijdverspreide, goddelijke zaad ontkiemd, en heeft het
vruchten voortgebracht. Als hij – die zelf huichelarij had geschuwd,
tegen bidden in het openbaar had gewaarschuwd, en blijk had gegeven
van grote minachting voor het zinloze vertoon daarvan – vanuit
de gebieden van de eeuwige gelukzaligheid zijn droevige blik op de aarde
zou kunnen richten, dan zou hij zien dat zijn zaden niet op onvruchtbare
rotsen of aan de kant van de weg zijn gevallen. Nee, ze hebben diep
wortel geschoten in de vruchtbaarste bodem, een bodem die overvloedig
is bemest met leugens en mensenbloed!
‘Maar wanneer de waarheid van God door mijn leugen alleen
maar toeneemt en daardoor ook zijn eer, waarom word ik dan toch nog
als een zondaar veroordeeld?’ vraagt Paulus, de beste en oprechtste
apostel, zich naïef af. En hij voegt eraan toe: ‘Laten we
het kwade doen, opdat het goede eruit voortkomt’ (Romeinen
3:7-8). Dit is een bekentenis die men wil doen doorgaan voor een rechtstreekse
inspiratie van God! Het verklaart, al vormt het geen excuus voor, een
later door de kerk aangenomen regel dat ‘het een deugdzame daad
is te liegen en te bedriegen, wanneer door zulke middelen de belangen
van de kerk kunnen worden bevorderd’.48
Een stelregel die in zijn volle betekenis wordt toegepast door die talentvolle
professor in het vervalsen, de Armeniër Eusebius, en ook door die
onschuldig ogende bijbelcaleidoscopist, Irenaeus. En deze mensen werden
gevolgd door een heel leger vrome moordenaars, die intussen het stelsel
van bedrog nog hadden verbeterd door te verklaren dat het zelfs veroorloofd
was te doden, wanneer ze door moord de nieuwe godsdienst konden opleggen.
Theophilus, ‘die eeuwige vijand van vrede en deugd’, zoals
de beroemde bisschop werd genoemd, Cyrillus van Alexandrië, Athanasius,
de moordenaar van Arius, en een groot aantal andere gecanoniseerde ‘heiligen’
waren maar al te waardige opvolgers van de heilige Constantijn,
die zijn vrouw in kokend water verdronk, zijn neefje afslachtte, met
zijn eigen vrome handen twee van zijn zwagers vermoordde, zijn eigen
zoon Crispus doodde, verscheidene mannen en vrouwen liet doodbloeden
en een oude monnik in een bron liet stikken. Eusebius vertelt ons echter
dat deze christelijke keizer werd beloond met een visioen van
Christus zelf, die zijn kruis droeg, en hem beval tot nieuwe overwinningen
op te trekken, omdat hij hem altijd zou beschermen!
In de schaduw van de keizerlijke standaard met zijn beroemde spreuk
‘In hoc signo vinces’, verkondigde dat ‘idealistische’
christendom, dat sinds de tijd van Irenaeus langzaam had voortgewoekerd,
aanmatigend zijn rechten in het volle zonlicht. Het Labarum had hoogstwaarschijnlijk
als model gediend voor het ware kruis, dat ‘als een wonder’,
en overeenkomstig de keizerlijke wil, enkele jaren later werd gevonden.
Niets minder dan zo’n opmerkelijk visioen, waaraan sommige strenge
critici – bijvoorbeeld dr. Lardner – op oneerbiedige wijze
twijfelden, en een nieuw wonder dat dat visioen bevestigde, zou hebben
kunnen leiden tot het vinden van een kruis waar er vroeger nooit één
was geweest. Toch moeten we óf in het wonder geloven óf
het in twijfel trekken op gevaar af als ongelovigen te worden behandeld;
en dat, ondanks het feit dat we bij een zorgvuldige berekening zouden
ontdekken dat fragmenten van het ‘ware kruis’ zich zelfs
op nog wonderbaarlijker wijze hadden vermenigvuldigd dan de vijf broden
in de onzichtbare bakkerij en de twee vissen. In alle soortgelijke gevallen
waar men zo gemakkelijk de hulp kan inroepen van wonderen, is er geen
plaats voor nuchtere feiten. De geschiedenis moet wijken om plaats te
maken voor verzinsels.
Als nu, na verloop van 19 eeuwen, in alle hoeken van de aardbol over
de vermeende stichter van de christelijke godsdienst wordt gepredikt
– hoewel min of meer zonder succes – dan zijn we zo vrij
te denken dat de aan hem toegeschreven leringen hem meer dan iemand
anders zouden verbazen en met afschuw vervullen. Van begin af aan werd
een stelsel van opzettelijk bedrog toegepast. Hoe vastbesloten Irenaeus
was de waarheid de kop in te drukken, en een eigen kerk op te richten
op de verminkte overblijfselen van de zeven oorspronkelijke kerken die
in de Openbaring worden genoemd, kan worden afgeleid uit zijn
onenigheid met Ptolemaeus. En dit is weer een geval waarin we bewijsmateriaal
hebben waar blind geloof niet tegenop kan. De kerkgeschiedenis verzekert
ons dat Christus’ prediking slechts drie jaar duurde. Op dit punt
verschillen de eerste drie evangeliën overduidelijk van het vierde,
maar het was voor Irenaeus weggelegd om aan het christelijke nageslacht
te bewijzen dat al in 180 n.Chr. – de tijd waarin deze kerkvader
waarschijnlijk zijn werken tegen de ketterijen schreef – zelfs
zulke steunpilaren van de kerk als hijzelf, óf niets met zekerheid
daarover wisten, óf opzettelijk logen en gegevens vervalsten
om hun eigen opvattingen te bevestigen. De waardige kerkvader verlangde
zozeer om aan alle mogelijke bezwaren tegen zijn plannen het hoofd te
bieden dat hij voor geen valsheid in geschrifte, geen drogreden, terugdeinsde.
Hoe moeten we het volgende opvatten, en wie is in dit geval de vervalser?
Ptolemaeus redeneerde dat Jezus te jong was om iets van belang te hebben
kunnen onderwijzen, en voegde eraan toe dat ‘Christus slechts
één jaar predikte, en toen in de twaalfde maand zijn
lijden onderging’. Op dit punt verschilde Ptolemaeus maar weinig
van de evangeliën. Maar Irenaeus die door het doel dat hij op het
oog had zich ver buiten de grenzen van de voorzichtigheid liet meeslepen,
maakte van een klein verschil tussen één en drie jaar,
er een van tien en zelfs twintig jaar! Irenaeus zegt over Ptolemaeus
dat hij ‘zijn [dat van Christus] hele werk vernietigde en hem
beroofde van die leeftijd die zowel noodzakelijk is als
eerbiedwaardiger dan enige andere; ik bedoel die meer gevorderde leeftijd,
gedurende welke hij ook als leraar alle anderen overtrof.’ En
omdat hij dus geen betrouwbare gegevens kan verschaffen, neemt hij zijn
toevlucht tot de overlevering en beweert dat Christus meer
dan tien jaar had gepredikt!49
Op een andere plaats laat hij Jezus 50 jaar oud zijn.
Maar we moeten verdergaan met ons werk om de verschillende oorsprongen
van het christendom, en ook de bronnen waaraan Jezus zijn eigen denkbeelden
over God en de mensheid ontleende, aan te geven.
De koinobioi woonden in Egypte, waar Jezus zijn vroege jeugd doorbracht.
Ze werden gewoonlijk verward met de Therapeuten, die slechts een tak
van dit wijdverbreide genootschap waren. Dat is de mening van Godfrey
Higgins en dr. Rebold. Na de ondergang van de belangrijkste heiligdommen,
die al in de tijd van Plato was begonnen, richtten de vele verschillende
sekten, zoals de gymnosofisten en de magiërs – van welke
laatsten Clearchus geheel ten onrechte eerstgenoemden afleidt –
de pythagoreeërs, de soefi’s en de rishi’s van Kashmir,
onder hun esoterische genootschappen een soort internationale, universele
vrijmetselarij op. ‘Deze rishi’s’, zegt Higgins, ‘zijn
dezelfde als de soefi’s, en zijn de karmelieten, nazireeërs
of essenen die behoren tot de tempel van Salomo in zijn land.’50
Dr. Rebold zegt:
Die occulte wetenschap, die bij de priesters van
de oudheid bekendstond onder de naam nieuw leven schenkend vuur
. . . is een wetenschap die meer dan 3000 jaar het bijzondere eigendom
van de [Indiase en Egyptische] priesterschap was, en in deze kennis
werd Mozes ingewijd in Heliopolis, waar hij werd opgevoed; en Jezus
bij de esseense priesters van [Egypte of] Judea, en daarmee verrichtten
deze twee grote hervormers, vooral laatstgenoemde, vele in
de Schrift vermelde wonderen.51
Plato zegt dat de mystieke religie van de magiërs, die bekendstaat
onder de naam machagistia, de minst verminkte vorm van verering
van goddelijke zaken is. Later werden de mysteriën van de Chaldeeuwse
heiligdommen door een van de Zarathoestra’s en Darius Hystaspes
eraan toegevoegd.52 Laatstgenoemde vervolmaakte
die nog meer met behulp van de kennis die hij had verkregen van de geleerde
asceten van India, van wie de rituelen identiek waren aan die van de
ingewijde magiërs.53 In zijn geschiedenis
van de veldtocht van Julianus naar Perzië vertelt Ammianus dat
Hystaspes op een dag, toen hij dapper de onbekende
gebieden van Boven-India binnendrong, bij een eenzame plek in het
woud was gekomen, waarvan de stille schuilhoeken bewoond werden door
die verheven wijzen, de brachmanes [of sjamanen]. Hij werd door hen
onderwezen in de kennis van de bewegingen van de wereld en
van de hemellichamen, en in zuivere religieuze rituelen .
. . en nam een deel ervan op in de leer van de magiërs. Laatstgenoemden
verenigden deze leringen met hun eigen bijzondere kennis van het
voorspellen van de toekomst, en leverden via hun nakomelingen
het geheel over aan mensen in latere eeuwen.54
Van deze nakomelingen verkregen de soefi’s, hoofdzakelijk bestaande
uit Perzen en Syriërs, hun grote kennis van astrologie, geneeskunde
en de esoterische leer van alle tijden. C.W. King zegt: ‘De leer
van de soefi’s bevatte het grootse denkbeeld van één
universeel geloof dat men in het geheim kon koesteren onder het belijden
van elke uiterlijke overtuiging, en omvatte in feite praktisch dezelfde
kijk op religieuze stelsels als die waarmee de filosofen van de oudheid
zulke zaken hadden beschouwd.’55 De
mysterieuze druzen van de berg Libanon stammen van al deze voorgangers
af. Soms ziet men in afzondering levende kopten, ernstige studerenden,
hier en daar verspreid in de eenzame zandwoestijnen van Egypte, Arabia
Petraea, Palestina en in de ondoordringbare wouden van Abyssinië,
al ontmoet men ze zelden. De leerlingen van die mysterieuze school hebben
vele verschillende nationaliteiten, en die ene oorspronkelijke stam
heeft talrijke zijtakken. De geheimhouding die door deze onderafdelingen,
evenals door de ene en hoogste grote loge wordt bewaard, is altijd evenredig
geweest aan de activiteit van de godsdienstvervolgingen; en nu, met
het steeds groeiende materialisme, wordt zelfs hun bestaan een geheim.56
Maar daaruit moet men niet concluderen dat zo’n mysterieuze broederschap
slechts een verzinsel is, en zelfs geen naam heeft, al blijft
ze tot op de huidige dag onbekend. Of haar afdelingen bij een Egyptische,
hindoe- of Perzische naam worden genoemd, doet er niet toe. Personen
die tot een van deze onderafdelingen van de broederschap behoren, hebben
wel contact gehad met betrouwbare en bekende mensen, en ook met de schrijfster
van dit boek, die enkele feiten over hen meedeelt met speciale toestemming
van iemand die het recht heeft die te geven. In een pas verschenen
zeer waardevol boek over geheime genootschappen, K.R.H. Mackenzie’s
Royal Masonic Cyclopaedia, zegt de geleerde schrijver, erelid
van de Canongate Kilwinning Lodge no 2 (Schotland), en een vrijmetselaar
aan wie men niet gemakkelijk ideeën kan opdringen, onder het hoofd
‘Hermetische Broeders uit Egypte’ het volgende:
Een occulte broederschap, die sinds de oudheid is
blijven bestaan, die een hiërarchie van functionarissen, geheime
tekens en wachtwoorden en een bijzondere manier van onderricht in
wetenschap, moraalfilosofie en religie heeft. . . . Indien we hen
mogen geloven die in deze tijd beweren ertoe te behoren, dan maken
de steen der wijzen, het levenselixir, de kunst
zich onzichtbaar te maken en het vermogen om rechtstreeks in
contact te treden met het leven aan gene zijde, deel uit van het erfgoed
dat ze bezitten. De schrijver heeft slechts drie personen ontmoet
die beweerden dat deze groep religieuze filosofen werkelijk bestaat,
en lieten doorschemeren dat ze zelf lid ervan waren. Er was geen reden
om te twijfelen aan de oprechtheid van deze personen die elkaar niet
schenen te kennen, en mensen waren met een bescheiden inkomen, die
een onberispelijk leven leidden, strenge leefregels volgden en bijna
ascetische gewoonten hadden. Het schenen allen mensen te zijn van
40 tot 45 jaar, en blijkbaar van grote geleerdheid . . . aan hun kennis
van talen kon niet worden getwijfeld. . . . Ze bleven nooit lang in
een land, maar vertrokken zonder de aandacht te trekken.57
Een andere onderafdeling van de broederschap is de sekte van de Pitri’s
in India. Hoewel haar naam bekend is, nu Jacolliot de aandacht van het
publiek erop heeft gevestigd, is ze misschien nog geheimer dan de broederschap
die Mackenzie de ‘Hermetische Broeders’ noemt. Wat Jacolliot
erover te weten kwam was ontleend aan gedeelten van manuscripten die
de brahmanen hem gaven, en die, naar we moeten aannemen, daarvoor hun
redenen hebben gehad. Het Agrushada Parikshai geeft bepaalde
bijzonderheden over het genootschap, zoals dit in vroegere dagen was,
en verklaart, bij het verklaren van mystieke rituelen en magische bezweringen,
helemaal niets, zodat de mystieke L’om, L’Rhum, Sh’hrum
en Sho’rhim Ramaya-Namaha voor de verbijsterde schrijver
een even groot raadsel blijven als ooit. We moeten hem echter recht
doen door te zeggen dat hij dit volkomen erkent, en niet in nutteloze
beschouwingen treedt.58
Laat iedereen die zich ervan wil overtuigen dat er nu een religie bestaat
die eeuwenlang de schaamteloze nieuwsgierigheid van zendelingen en het
volhardend onderzoek van de wetenschap heeft getart, het isolement doorbreken
van de Syrische druzen, als hij dat kan. Hij zal zien dat ze meer dan
80.000 krijgers tellen, die verspreid over de vlakte ten oosten van
Damascus tot de westkust leven. Ze streven niet naar het maken van bekeerlingen,
vermijden grote bekendheid, en onderhouden – voor zover mogelijk
– vriendschappelijke betrekkingen met zowel christenen als islamieten,
eerbiedigen de religie van elke andere sekte of volk, maar zullen nooit
hun eigen geheimen bekendmaken. Tevergeefs brandmerken de zendelingen
hen als ongelovigen, afgodendienaren, rovers en dieven. Noch bedreigingen
of omkoperij, noch enige andere overweging, zal een druus ertoe brengen
zich te bekeren tot het dogmatische christendom. We hebben in 50 jaar
tijd over twee van hen gehoord die dat wel hebben gedaan, en beiden
eindigden hun levensweg in de gevangenis wegens dronkenschap en diefstal.
Ze bleken ‘echte druzen’59 te
zijn, zei een van hun leiders bij het bespreken van het onderwerp. Geen
enkele keer is het voorgekomen dat een ingewijde druus christen
werd. Wat de niet-ingewijden betreft, die mogen zelfs nooit de heilige
geschriften zien, en geen van hen heeft ook maar enig idee waar deze
worden bewaard. Er zijn in Syrië zendelingen die zich erop beroemen
dat ze enkele exemplaren ervan in hun bezit hebben. De delen die de
juiste tekst van deze heilige boeken zouden bevatten (zoals de vertaling
door Pétis de la Croix, in 1701, van de werken die Nasr-Allah
aan de koning van Frankrijk aanbood), zijn niets anders dan een compilatie
van ‘geheimen’ die min of meer bekend zijn aan elke bewoner
van de zuidelijke bergketens van de Libanon en de Anti-Libanus. Ze waren
het werk van een afvallige derwisj, die wegens onbehoorlijk gedrag –
namelijk het verduisteren van het geld van weduwen en wezen –
uit de sekte Hanafi werd gestoten. Het Exposé de la Religion
des Druzes, in twee delen, van Sylvestre de Sacy (1838) is een
ander netwerk van hypothesen. In 1870 kon men een exemplaar van dit
boek vinden op de vensterbank van een van hun voornaamste Khalwehs,
of plaatsen voor religieuze bijeenkomsten. Op de nieuwsgierige vraag
van een Engelse reiziger naar hun rituelen, opende de uqqal60,
een eerbiedwaardige oude man, die zowel Engels als Frans sprak, het
werk van De Sacy, bood dit zijn gesprekspartner aan, en merkte met een
welwillende glimlach op: ‘Lees dit leerzame, op waarheid gebaseerde
boek; ik zou u de geheimen van God en van onze gezegende Hamza niet
beter of juister kunnen verklaren dan dat.’ De reiziger begreep
de hint.
In zijn Royal Masonic Cyclopaedia (blz. 165) zegt Mackenzie
dat ze zich omstreeks de 10de eeuw in Libanon vestigden en
een vermenging schijnen te zijn van Koerden, Mardi-Arabieren
en andere halfbeschaafde stammen. Hun religie is samengesteld uit
jodendom, christendom en islam. Ze hebben een formele priesterorde,
en een soort hiërarchie. . . . er is een bepaald stelsel
van wachtwoorden en tekens. . . . Een proeftijd van twaalf maanden,
waartoe beide geslachten worden toegelaten, gaat aan de inwijding
vooraf.
We halen het bovenstaande alleen aan om te laten zien hoe weinig zelfs
zulke betrouwbare mensen als Mackenzie in feite over deze mystici weten.
Mosheim, die evenveel, of we zouden eigenlijk moeten zeggen even weinig,
weet als alle anderen, kan aanspraak maken op de verdienste dat hij
eerlijk erkent dat ‘hun religie hen eigen is, en in mysteries
gehuld is’.61 We kunnen beter zeggen,
dat ze een mysterie is!
Dat hun religie sporen van de leer van de magiërs en het gnosticisme
vertoont, spreekt vanzelf, want de hele ophitische esoterische filosofie
ligt eraan ten grondslag. Maar het karakteristieke dogma van de druzen
is de volstrekte eenheid van God. Hij is de essentie van het leven,
en kan, hoewel hij onbegrijpelijk en onzichtbaar is, worden gekend,
omdat hij zich af en toe in menselijke gedaante manifesteert.62
Evenals de hindoes zijn ze van mening dat hij meer dan eens op aarde
is geïncarneerd. Hamza was de voorloper en niet de erfgenaam
van Hakim, de laatste manifestatie (de 10de avatara)63
die nog moet komen. Hamza was de verpersoonlijking van de ‘universele
wijsheid’. Boha-eddin noemt hem in zijn geschriften messias. Het
volledige aantal van zijn leerlingen, of van hen die in verschillende
tijdperken van de wereld aan de mensheid wijsheid hebben verkondigd,
die ze onveranderlijk na verloop van tijd heeft vergeten en verworpen,
is 164 (het kabbalistische s d k). Daarom is het aantal van
hun stadia of graden van bevordering na de inwijding vijf; de eerste
drie graden worden getypeerd door de ‘drie voeten van de kandelaar
van het binnenste heiligdom, die het licht van de vijf elementen
bevat’; de laatste twee graden, de belangrijkste en meest ontzagwekkende
in hun plechtige grootsheid, behoren tot de hoogste orden; en alle vijf
graden stellen symbolisch de genoemde vijf mystieke elementen voor.
De ‘drie voeten zijn de heilige toewijding, de opening
en de schim’, zegt een van hun boeken over de innerlijke
en uiterlijke ziel van de mens, en zijn lichaam, een schim, een voorbijgaande
schaduw. Het lichaam, of de stof, wordt ook de ‘rivaal’
genoemd, want ‘hij is de dienaar van de zonde, omdat de duivel
steeds tweedracht zaait tussen het hemelse verstand [de geest] en de
ziel, die hij onophoudelijk verleidt’. Hun denkbeelden over transmigratie
zijn pythagorisch en kabbalistisch. De geest, of al-Tamimi (de goddelijke
ziel), was in Elia en Johannes de Doper, en de ziel van Jezus was die
van Hamza, d.w.z. van dezelfde graad van zuiverheid en heiligheid. Tot
hun opstanding – ze verstaan daaronder de dag waarop de spirituele
lichamen van de mensen in Gods eigen essentie en wezen (het nirvana
van de hindoes) zullen worden opgenomen – zullen de zielen van
de mensen hun astrale vorm behouden, behalve de weinige uitverkorenen
die vanaf het moment dat ze zich van hun lichaam scheiden, als zuivere
geesten beginnen te bestaan. Ze verdelen het leven van de mens in ziel,
lichaam, en verstand of denkvermogen. Dit laatste maakt aan de ziel
de goddelijke vonk van zijn Hamza (christos) kenbaar, en brengt het
contact daarmee tot stand.
Ze hebben zeven grote geboden, die gelijkelijk aan alle niet-ingewijden
worden meegedeeld, en toch zijn zelfs deze bekende geloofsartikelen
in de verhalen die door buitenstaanders zijn geschreven zo door elkaar
gehaald dat ze, in een van de beste encyclopedieën van Amerika
(die van Appleton) zijn verdraaid op een manier zoals in de vergelijkende
tabel hieronder is te zien, waar de juiste en onjuiste versie naast
elkaar staan:
Juiste
versie van de geboden zoals die door de leraren mondeling zijn
meegedeeld64 |
|
Verdraaide
versie zoals meegedeeld door de christelijke zendelingen en gegeven
in zogenaamde uiteenzettingen65 |
1. |
De eenheid van God, of het oneindige één-zijn
van de godheid. |
|
1. |
(2) ‘ ‘Waarheid in woorden’, wat
in de praktijk betekent alleen waarheid voor de religie en de
ingewijden; het is geoorloofd onwaar te handelen en onwaarheid te
spreken tegenover mensen van een ander geloof.’66 |
2. |
De essentiële voortreffelijkheid van de waarheid. |
|
2. |
(7) ‘Wederzijdse hulp, waakzaamheid en bescherming.’ |
3. |
Verdraagzaamheid; het recht gegeven aan alle mannen
en vrouwen om vrijelijk hun mening uit te spreken over religieuze
onderwerpen, en deze laatste ondergeschikt te maken aan de rede. |
|
3. |
(?) ‘Het verwerpen van alle andere religies.’67 |
4. |
Eerbied voor alle mannen en vrouwen overeenkomstig
hun karakter en gedrag. |
|
4. |
(?) ‘Zich afzonderen van ongelovigen van elke
soort, niet uiterlijk, maar alleen in het hart.’68 |
5. |
Volkomen onderwerping aan Gods geboden. |
|
5. |
(1) ‘Gods eeuwige eenheid erkennen.’ |
6. |
Kuisheid van lichaam, denken en ziel. |
|
6. |
(5) ‘Tevreden zijn over Gods daden.’ |
7. |
Wederzijdse hulp onder alle omstandigheden. |
|
7. |
(5) ‘Onderworpen zijn aan Gods wil.’ |
Zoals men ziet, blijkt uit bovenstaande uiteenzetting alleen de grote
onwetendheid, of misschien kwaadwilligheid, van schrijvers die, zoals
Silvestre de Sacy, op zich nemen om de wereld in te lichten over zaken
waarvan ze niets weten.
‘Kuisheid, eerlijkheid, zachtmoedigheid en barmhartigheid’
zijn dus de vier theologische deugden van alle druzen, naast nog verschillende
andere die van de ingewijden worden verlangd; ‘moord, diefstal,
wreedheid, hebzucht en laster’ zijn de vijf zonden, waaraan in
de heilige schrijftabletten nog verschillende zonden worden toegevoegd,
maar die we hier niet zullen noemen. De ethiek van de druzen is streng
en onwrikbaar. Niets kan een van deze unitariërs van de Libanon
verleiden af te wijken van wat men hem heeft geleerd als zijn plicht
te beschouwen. Omdat hun rituelen aan buitenstaanders onbekend zijn,
hebben hun zogenaamde geschiedschrijvers tot nu toe ontkend dat ze deze
hadden. Hun ‘donderdagsbijeenkomsten’ staan voor iedereen
open, maar geen indringer heeft ooit deelgenomen aan de inwijdingsrituelen
die af en toe vrijdags in het grootste geheim plaatsvinden. Vrouwen
worden daarbij toegelaten, evenals mannen, en ze spelen bij de inwijding
van mannen een belangrijke rol. De beproeving is lang en streng, tenzij
er om buitengewone redenen een uitzondering wordt gemaakt. Eens in de
zoveel tijd vindt er een plechtige ceremonie plaats, gedurende welke
de ouderlingen en de ingewijden van de hoogste twee graden op een pelgrimstocht
van verschillende dagen eropuit trekken naar een bepaalde plaats in
de bergen. Ze komen bijeen binnen de veilige muren van een klooster
dat zou zijn opgericht kort na het begin van de christelijke jaartelling.
Vanbuiten ziet men slechts oude ruïnes van een eens groots gebouw
dat, volgens de legende, tijdens de godsdienstvervolgingen door sommige
gnostische sekten voor hun eredienst werd gebruikt. De ruïnes boven
de grond vormen echter slechts een geschikte sluier, omdat de onderaardse
kapel, zalen en cellen een oppervlakte beslaan die veel groter is dan
het gebouw erboven, terwijl de rijkdom aan versiering, de schoonheid
van de oude beeldhouwwerken en het gouden en zilveren vaatwerk in deze
gewijde plaats van samenkomst, in de woorden van een ingewijde, op ‘een
hemelse droom’ lijken. Zoals de lamakloosters in Mongolië
en Tibet bij grote gebeurtenissen door de heilige schaduw van de ‘Heer
Boeddha worden bezocht’, evenzo verschijnt hier tijdens de ceremonie
de schitterende etherische gedaante van Hamza, de gezegende, die de
gelovigen onderwijst. De wonderbaarlijkste verschijnselen – die
men magisch zou noemen – vinden plaats tijdens de verschillende
nachten dat de samenkomst duurt; en een van de grootste mysteriën
– een getrouwe kopie van het verleden – vindt in de bescheiden
schoot van onze moeder aarde plaats; geen echo, niet het zwakste geluid,
geen glimpje licht verraadt naar buiten toe het grootse geheim van de
ingewijden.
Hamza was, evenals Jezus, een sterfelijk mens, en toch zijn ‘Hamza’
en ‘Christos’ synonieme termen, voor zover het hun innerlijke,
verborgen betekenis betreft. Beide zijn symbolen van de nous,
de goddelijke, hogere ziel van de mens – zijn geest. De door de
druzen onderwezen leer over dit specifieke vraagstuk van de dualiteit
van de spirituele mens, die bestaat uit een sterfelijke en een onsterfelijke
ziel, is identiek aan die van de gnostici, de oudere Griekse filosofen
en andere ingewijden.
Buiten het Oosten hebben we slechts één ingewijde ontmoet
die, om redenen die hij zelf het beste kent, geen geheim maakt van zijn
inwijding in de Broederschap van de Libanon. Het is de geleerde reiziger
en kunstenaar, prof. A.L. Rawson uit New York. Deze heeft enkele jaren
in het Oosten doorgebracht, vier keer Palestina bezocht, en is in Mekka
geweest. Men kan gerust zeggen dat hij een onschatbare hoeveelheid feiten
kent over het begin van de christelijke kerk, die slechts konden worden
verzameld door iemand die vrij toegang had gekregen tot bewaarplaatsen
die voor de gewone reiziger gesloten waren. Prof. Rawson maakte, met
de echte toewijding van een wetenschapper, aantekeningen van elke belangrijke
ontdekking die hij in de bibliotheken van Palestina deed, en van elk
kostbaar feit dat hem mondeling werd meegedeeld door de mystici die
hij ontmoette; en op een dag zullen deze aantekeningen worden gepubliceerd.
Hij was zo vriendelijk ons het volgende bericht te sturen, dat, zoals
de lezer zal zien, volkomen bevestigt wat hierboven uit onze eigen ervaring
is meegedeeld over deze vreemde broederschap waarvan de leden ten onrechte
druzen worden genoemd:
New York, 34 Bond Str., 6 juni 1877
. . . Vanochtend ontving ik uw brief waarin u mij
vraagt u verslag te doen van mijn inwijding in een geheime orde bij
het volk dat gewoonlijk bekendstaat als de druzen van de berg Libanon.
Zoals u weet, heb ik mezelf destijds verplicht om het grootste deel
van de ‘mysteriën’ met de belangrijkste delen van
de ‘instructies’ in mijn geheugen verborgen te houden,
zodat wat er voor het publiek overblijft misschien helemaal geen waarde
heeft. De informatie die ik gerechtigd ben u te geven, wil ik u echter
graag meedelen, en u kunt die gebruiken waar dat u van pas komt.
De proeftijd werd in mijn geval door een bijzondere
ontheffing op één maand gesteld, waarin ik door
een priester werd ‘geschaduwd’, die voor mij een kok,
gids, tolk en bediende was, opdat hij zou kunnen getuigen dat ik mij
strikt had gehouden aan de regels voor dieet, rituele wassingen en
andere zaken. Hij was ook mijn leermeester in de tekst van het rituaal,
die we van tijd tot tijd als oefening in dialoogvorm of in zang, al
naar het geval, opzegden. Wanneer we op een donderdag toevallig in
de buurt van een druzendorp waren, woonden we de ‘openbare’
bijeenkomsten bij, waar mannen en vrouwen samenkwamen om onderricht
te ontvangen en een eredienst te houden, en hun religieuze praktijken
te delen met de wereld in het algemeen. Ik ben vóór
mijn inwijding nooit op een ‘besloten’ bijeenkomst op
vrijdag geweest, en ik denk dat niemand anders, man of vrouw, daar
ooit is geweest, tenzij er met een priester werd samengespannen, en
dat is niet waarschijnlijk, want een ontrouwe priester riskeert zijn
leven. De grappenmakers onder hen houden soms een al te nieuwsgierige
‘Frans’ door een namaak-inwijding voor de gek, vooral
indien men van zo iemand vermoedt dat hij banden heeft met de missionarissen
in Beiroet of elders.
De ingewijden bestaan zowel uit vrouwen als mannen,
en de ceremoniën zijn van zo’n bijzondere aard dat beide
geslachten nodig zijn voor het rituaal en het ‘werk’.
Het ‘meubilair’ van het ‘gebedshuis’ en van
de ‘visioenenkamer’ is eenvoudig, en bestaat, tenzij iemand
nog iets anders nodig heeft, misschien alleen uit een stuk tapijt.
In de ‘grijze zaal’ (de plaats wordt nooit genoemd, ligt
onder de grond en is niet ver van Beit-ed-Dine) bevinden
zich enkele rijke versieringen en kostbare antieke meubelstukken,
het werk van Arabische zilversmeden van 5 of 6 eeuwen geleden, met
inscripties en jaartallen erop. Op de dag van de inwijding moet men
voortdurend vasten van zonsopgang tot zonsondergang in de winter,
of tot zes uur in de zomer, en de ceremonie bestaat van begin tot
einde uit een reeks beproevingen en verleidingen die bedoeld zijn
om de volharding van de kandidaat onder fysieke en mentale druk op
de proef te stellen. Op een enkele jonge man of jonge vrouw na, slaagt
de neofiet er zelden in om alle ‘prijzen te winnen’, omdat
de natuur zich soms ondanks de krachtigste wil doet gelden,
en men enkele beproevingen niet kan doorstaan. In zo’n geval
wordt de proeftijd een jaar verlengd, waarna men het opnieuw probeert.
Tot de beproevingen van zelfbeheersing van de neofiet
behoren de volgende: Stukken gekookt vlees van de beste kwaliteit,
geurige soep, pilau, en andere smakelijke schotels, met sorbet, koffie,
wijn en water, worden, als het ware toevallig, in zijn buurt neergezet,
en hij wordt een tijd lang met die verlokkende dingen alleen gelaten.
Voor een hongerige uitgeputte ziel is dit een zware beproeving. Maar
een nog moeilijker beproeving is het wanneer de zeven priesteressen
weggaan, op één na, de jongste en knapste, en de deur
wordt dichtgedaan en vanbuiten wordt gesloten, nadat men de kandidaat
heeft meegedeeld dat hij een half uur lang aan zijn ‘overdenkingen’
zal worden overgelaten. Omdat hij vermoeid is door de langdurige ceremonie,
zwak van de honger, en uitgedroogd, terwijl er een aangename reactie
ontstaat na de geweldige inspanning om zijn dierlijke aard in bedwang
te houden, is dit ogenblik van afzondering en verleiding vol gevaar.
De mooie jonge Vestaalse maagd nadert hem bedeesd, en verzoekt hem
op zachte toon, met blikken die een dubbele magnetische verlokking
aan haar woorden geven, ‘haar te zegenen’. Wee hem indien
hij dat doet! Honderd ogen zien hem vanuit geheime kijkgaten, en alleen
de onwetende neofiet schijnt het toe dat hij daar in verborgenheid
een goede gelegenheid heeft.
Het stelsel bevat geen ketterij, afgoderij of andere
werkelijk slechte dingen. Ze bezitten de overblijfselen van wat eens
een grootse vorm van natuurverering was die onder een despotisch bewind
is ingekrompen tot een geheime orde, verborgen voor het daglicht,
en slechts wordt bekendgemaakt in de rokerige gloed van enkele brandende
lampen in een vochtige grot of kapel onder de grond. De belangrijkste
beginselen van hun religieuze leringen liggen besloten in zeven ‘tafelen’,
die in algemene termen geformuleerd, de volgende zijn:
1. De éénheid van God, of het oneindige
één-zijn van de godheid.
2. De essentiële voortreffelijkheid van de waarheid.
3. De wet van de verdraagzaamheid tegenover de meningen van alle mannen
en vrouwen.
4. Eerbied voor alle mannen en vrouwen overeenkomstig hun karakter
en gedrag.
5. Volkomen onderwerping aan Gods geboden wat het lot van de mens
betreft.
6. Kuisheid van lichaam, denken en ziel.
7. Wederzijdse hulp onder alle omstandigheden.
Deze beginselen zijn niet gedrukt of geschreven.
Een ander stel is gedrukt of geschreven om hen die niet alert zijn
te misleiden, maar daarmee hebben we niets te maken.
De belangrijkste gevolgen van de inwijding schenen
een soort mentale illusie of wakend slapen te zijn, waarin de neofiet
beelden van mensen zag of dacht te zien, van wie men wist dat ze afwezig
waren en die zich in sommige gevallen zelfs op duizenden kilometers
afstand bevonden. Ik dacht (of misschien was het het werk van mijn
geest) vrienden en familieleden te zien van wie ik wist dat ze op
dat moment in de staat New York waren, terwijl ik toen in de Libanon
was. Ik kan niet zeggen hoe deze gevolgen werden teweeggebracht. Ze
verschenen in een donkere kamer terwijl de ‘gids’ sprak
en het ‘gezelschap’ in de aangrenzende ‘kamer’
zong, en tegen het einde van de dag, toen ik uitgeput was door het
vasten, het lopen, het spreken, het zingen, het gewaden aan- en uittrekken,
het zien van een groot aantal mensen in allerlei toestanden van gekleed
en ontkleed zijn, en met grote mentale inspanning weerstand bood aan
fysieke gevoelens die voortkomen uit de begeerten wanneer die de wil
overweldigen, en terwijl ik nauwgezet aandacht besteedde aan de voorbijgaande
taferelen, in de hoop dat ik ze me zou herinneren – zodat ik
misschien niet in staat was om nieuwe, verrassende verschijnselen
te beoordelen, en in het bijzonder niet die schijnbaar magische verschijningen
die altijd mijn argwaan en wantrouwen hebben gewekt. Ik ken de verschillende
manieren waarop de toverlantaarn en andere toestellen kunnen worden
gebruikt, en lette erop om de kamer waarin de ‘visioenen’
aan mij verschenen, diezelfde avond, en de volgende dag en verschillende
keren later, te onderzoeken, en wist dat in dit geval, afgezien van
de stem van ‘de gids en leraar’, geen gebruik werd gemaakt
van mechanieken of andere hulpmiddelen. Later werden bij verschillende
gelegenheden, toen ik op grote afstand van de ‘kamer’
was, dezelfde of soortgelijke visioenen teweeggebracht, bijvoorbeeld
in Hornsteins Hotel in Jeruzalem. Een schoondochter van een bekende
joodse koopman in Jeruzalem is een ingewijde ‘zuster’,
en kan de visioenen bijna naar willekeur teweegbrengen bij iedereen
die gedurende enkele weken – langer of korter afhankelijk van
iemands grovere of meer verfijnde aard – strikt volgens de regels
van de orde leeft.
Ik kan gerust zeggen dat de inwijding zo bijzonder
is dat ze niet als instructie zou kunnen worden beschreven voor iemand
die zich niet een weg door die ‘kamer’ had gebaand. Het
zou dus zelfs nog onmogelijker zijn een uiteenzetting ervan te geven
dan van die van de vrijmetselaars. De werkelijke geheimen worden uitgebeeld,
en niet uitgesproken, en er zijn verschillende ingewijden nodig om
bij dat werk te helpen.
Ik hoef niet te zeggen dat sommige opvattingen van
dat volk bepaalde leringen van de oude Grieken schijnen voort te zetten
– bijvoorbeeld het denkbeeld dat een mens twee zielen heeft,
en nog vele andere – want u bent waarschijnlijk daarmee vertrouwd
gemaakt tijdens uw doorgang door de ‘bovenste’ en de ‘onderste
kamer’. Indien ik me vergis als ik u voor een ‘ingewijde’
houd, vergeef het me dan alstublieft. Ik weet dat de beste vrienden
dat ‘heilige geheim’ vaak voor elkaar verbergen, en zelfs
man en vrouw kunnen 20 jaar samenleven en toch geen van beide iets
weten van de inwijding van de ander, wat in één familie,
zoals men mij in Dayr-el-Kamar meedeelde, daar het geval was. U heeft
ongetwijfeld goede redenen om terughoudend te zijn.
Hoogachtend,
A.L. Rawson
Vóór we van dit onderwerp afstappen, kunnen we hieraan
nog toevoegen dat als een vreemdeling vraagt om tot een ‘donderdags’-bijeenkomst
te worden toegelaten, hem de toegang nooit zal worden geweigerd. Alleen
zal de uqqal, wanneer hij christen is, een Bijbel
openen en daaruit voorlezen; en als hij islamiet is, zal hij enkele
hoofdstukken uit de Koran horen, en daarmee is de ceremonie
afgelopen. Ze zullen wachten tot hij weg is, de deuren van het gebouw
waar ze samenkomen goed sluiten, en dan hun aandacht richten op hun
eigen rituelen en boeken, waarvoor ze zich naar hun onderaardse heiligdommen
zullen begeven.69 Kolonel Churchill, een
van de weinige eerlijke en strikt onpartijdige schrijvers, zegt:
De druzen zijn een nog eigenaardiger volk dan de
joden. Ze trouwen onder elkaar; ze worden zelden of nooit bekeerd;
ze houden hardnekkig vast aan hun overleveringen, en verijdelen alle
pogingen om achter hun dierbare geheimen te komen. . . . De slechte
naam van die kalief die volgens hen hun stichter is, wordt redelijk
gecompenseerd door het zuivere leven van velen die ze als heiligen
vereren, en door de heldenmoed van hun feodale leiders.
En toch kan men over de druzen zeggen dat ze een van de minst esoterische
geheime genootschappen zijn. Er zijn andere veel machtiger en geleerder,
waarvan het bestaan in Europa zelfs niet wordt vermoed. Er bestaan veel
afdelingen die behoren tot de grote ‘moederloge’ en, vermengd
met bepaalde gemeenschappen, geheime sekten binnen andere sekten kunnen
worden genoemd. Een van deze staat algemeen bekend als de sekte van
het Langhana-sastra. Ze telt enkele duizenden adepten die in
India in het zuiden van de Dekkan verspreid in kleine groepjes leven.
In het volksbijgeloof is men bang voor deze sekte, die bekendstaat om
haar praktijken op het gebied van magie en tovenarij. De brahmanen beschuldigen
haar leden van atheïsme en heiligschennis, want geen van hen wil
het gezag van de Veda’s of van Manu erkennen,
behalve voor zover deze overeenstemmen met de versies die zij ervan
bezitten, en waarvan ze beweren dat dit de enige oorspronkelijke teksten
zijn; de volgelingen van het Langhana-sastra hebben geen tempels
of priesters, maar elk lid van de gemeenschap moet tweemaal per maand
drie dagen lang van huis wegblijven. Geruchten onder het volk, afkomstig
van hun vrouwen, schrijven zo’n afwezigheid toe aan pelgrimstochten
naar de plaatsen waar ze elke 14 dagen bijeenkomen. Op enkele afgelegen
plaatsen in de bergen, die aan andere sekten onbekend zijn en voor hen
ontoegankelijk zijn, aan het gezicht onttrokken tussen de weelderige
Indiase plantengroei, hebben ze hun huizen die eruitzien als kleine
forten, omringd als ze zijn door hoge dikke muren. Deze zijn op hun
beurt omringd door de heilige bomen, asvattha genoemd, en in
het Tamil arasa-maram. Dit zijn de ‘heilige wouden’,
het oorspronkelijke voorbeeld voor die van Egypte en Griekenland, waarvan
de ingewijden ook hun tempels bouwden in zulke ‘wouden’
die voor niet-ingewijden ontoegankelijk waren.70
Men zal met belangstelling vernemen wat John Yarker jr. te zeggen heeft
over enkele moderne geheime genootschappen onder de oosterlingen. ‘De
grootste overeenkomst met de brahmaanse mysteriën vindt men waarschijnlijk
in de zeer oude ‘paden’ van de derwisjen, die gewoonlijk
door twaalf functionarissen worden bestuurd, terwijl het oudste ‘hof’
op grond van zijn ouderdom het toezicht heeft over de andere. Hier wordt
het hoofd van het ‘hof’ ‘sjeik’ genoemd,
die zijn helpers, ‘kaliefen’, of opvolgers heeft, waarvan
er vele kunnen zijn (evenals bijvoorbeeld van de graad van meester
vrijmetselaar). De orde is verdeeld in minstens vier kolommen, zuilen
of graden. De eerste stap is die van de ‘menselijkheid’,
waarbij men aandacht moet schenken aan de geschreven wet, en ‘vernietiging
in de sjeik’. De tweede is die van het ‘pad’ waarin
de ‘murid’, of leerling, spirituele vermogens,
en ‘zelfvernietiging’ in de ‘edelman’ of stichter
van het ‘pad’ bereikt. Het derde stadium wordt ‘kennis’
genoemd; men neemt aan dat de ‘murid’ daarin inspiratie
krijgt, wat ‘vernietiging in de profeet’ wordt genoemd.
Het vierde stadium voert hem zelfs tot God, wanneer hij een deel van
de godheid wordt, en hem ziet in alle dingen. De eerste en tweede stadia
zijn tegenwoordig onderverdeeld in ‘onkreukbaarheid’, ‘deugd’,
‘matigheid’, ‘welwillendheid’. Daarna verleent
de sjeik hem de graad van ‘kalief’, of ere-meester, want
in hun mystieke taal ‘moet de mens sterven voordat de heilige
kan worden geboren’. Men zal begrijpen dat dit soort mystiek van
toepassing is op Christus als stichter van een ‘pad’.
Aan deze mededeling voegt de schrijver het volgende over de Bektashi-derwisjen
toe, die ‘vaak de janizaren inwijdden. Ze dragen een kleine
marmeren met bloed bevlekte kubus. Hun ceremonieel is als volgt:
Voor de inwijding is een proeftijd voorgeschreven van een jaar, waarin
valse geheimen aan de kandidaat worden meegedeeld om hem op de proef
te stellen. Hij heeft twee peetvaders, en wordt ontdaan van alle
metalen en zelfs van alle kleding. Uit de wol van een schaap wordt
een koord voor zijn nek en een gordel voor zijn heupen gemaakt. Hij
wordt naar het midden van een vierkante kamer gevoerd, als slaaf aangeboden,
en men laat hem zitten op een grote steen met twaalf uitschulpingen.
Zijn armen worden kruislings op zijn borst geplaatst, zijn lichaam naar
voren gebogen, zijn rechtertenen op zijn linkervoet geplaatst. Na verschillende
gebeden wordt hij op een bepaalde manier neergezet, met zijn hand op
eigenaardige wijze in die van de sjeik, die een vers opzegt uit de Koran
(48:10): ‘Zij die u hun hand geven en u een eed zweren, zweren
die tot God; de hand van God wordt in hun hand geplaatst; wie die eed
breekt, zal dit doen tot zijn nadeel, en aan ieder die trouw blijft,
zal God een schitterende beloning geven.’ Hun teken is het plaatsen
van de hand onder de kin, misschien ter herinnering aan hun gelofte.
Alle gebruiken de dubbele driehoeken. De brahmanen tekenen hun drie-eenheid
in de hoeken, en ze hebben ook het maçonnieke teken van groot
verdriet, zoals het in Frankrijk wordt gebruikt.’71
Vanaf het moment waarop de eerste mysticus de manier ontdekte om contact
te onderhouden tussen deze wereld en de werelden van de onzichtbare
menigte, tussen de sferen van stof en die van zuivere geest, kwam hij
tot de conclusie dat het prijsgeven van deze mysterieuze wetenschap
aan ontheiliging door de massa, betekende haar te verliezen. Misbruik
ervan zou de mensheid naar een snelle vernietiging kunnen leiden; het
zou gelijkstaan met ontplofbare batterijen om een groep kinderen heen
te plaatsen, en hun lucifers te geven. De eerste door eigen inspanning
adept geworden mens wijdde slechts enkele uitverkorenen in, en zweeg
tegenover de grote menigte. Hij erkende zijn God, en voelde het grote
wezen binnenin zichzelf. Zodra de mens de ‘atman’, het zelf72,
de machtige heer en beschermer, kende als het ‘ik ben’,
het ‘ego sum’, het ‘asmi’,
toonde deze zijn volledige macht aan hem die de ‘stille, zachte
stem’ kon herkennen. Vanaf de tijd dat de eerste vedische
dichter de oermens beschreef, tot aan de huidige tijd toe, is er geen
filosoof geweest, die naam waardig, die niet deze grootse mysterieuze
waarheid in het stille heiligdom van zijn hart heeft gedragen. Indien
hij was ingewijd, dan had hij haar als een heilige wetenschap geleerd;
was dit niet het geval, dan was hij, evenals Socrates die steeds weer
tot zichzelf evenals tot zijn medemensen het edele bevel ‘mens,
ken uzelf’ herhaalde, erin geslaagd de god binnenin zichzelf te
herkennen. ‘Jullie zijn goden’, zegt de koning-psalmdichter
ons, en Jezus herinnert de schriftgeleerden eraan dat de uitdrukking
‘jullie zijn goden’, gericht was tot andere sterfelijke
mensen, en eist voor zichzelf datzelfde voorrecht op, zonder dat er
sprake is van enige godslastering.73 En
als een getrouwe echo voegt Paulus, terwijl hij beweert dat we allen
‘de tempel van de levende God’74
zijn, voorzichtig eraan toe dat al deze dingen uiteindelijk alleen voor
de ‘wijzen’ zijn, en dat het ‘niet geoorloofd’
is erover te spreken.
Daarom moeten we instemmen met wat ons hier in herinnering wordt gebracht,
en eenvoudig opmerken dat we overal hetzelfde denkbeeld ontdekken, zelfs
in de verminkte, ruwe taal van de Codex Nazaraeus. Snel en
helder als een onderstroom, gaat deze gedachte voort zonder zijn kristalheldere
zuiverheid te vermengen met de modderige, zware golven van het dogmatisme.
We vinden haar terug in zowel de Codex als de Veda’s,
in zowel de Avesta als de Abhidharma, en in Kapila’s
Sankhya Sutra’s niet minder dan in het vierde Evangelie.
We kunnen het ‘koninkrijk van de hemel’ niet bereiken, tenzij
we ons onverbrekelijk verenigen met onze rex lucis, de Heer
van luister en licht, onze onsterfelijke god. We moeten eerst de onsterfelijkheid
veroveren en ‘het koninkrijk van de hemel met geweld nemen’
dat was opgeofferd aan ons stoffelijke zelf. ‘De eerste mens is
van de aarde, stoffelijk; de tweede mens is hemels.
. . . Zie, ik deel u een mysterie mee’, zegt Paulus (1 Corinthiërs
15:47, 51). In de religie van Sakyamuni, die door geleerde commentatoren
de laatste tijd met zoveel genoegen voor zuiver nihilistisch
wordt afgeschilderd, is de leer van de onsterfelijkheid heel duidelijk
omschreven, ondanks de Europese, of beter gezegd christelijke, denkbeelden
over nirvana. In de heilige jain-boeken van Patna, wordt de stervende
Gautama Boeddha als volgt toegesproken: ‘Rijs uit dit versleten
lichaam waarin u gezonden bent, op naar Nirvi (nirvana). Stijg
op naar uw vroegere woonplaats, o gezegende avatara!’
Dit lijkt ons precies het tegenovergestelde van nihilisme. Indien Gautama
wordt verzocht weer op te stijgen naar zijn ‘vroegere woonplaats’,
en deze woonplaats nirvana is, dan is het onbetwistbaar dat de boeddhistische
filosofie geen uiteindelijke vernietiging leert. Zoals Jezus
na zijn dood aan zijn discipelen zou zijn verschenen, evenzo gelooft
men tot op de dag van vandaag dat Gautama vanuit nirvana zal neerdalen.
En wanneer hij daar een bestaan heeft, dan kan die toestand niet synoniem
zijn met vernietiging.
Evenals alle andere grote hervormers had Gautama een leer voor zijn
‘uitverkorenen’ en een andere voor de grote menigte daarbuiten,
maar het hoofddoel van zijn hervorming was om iedereen, voor zover het
toegestaan en verstandig was, zonder onderscheid van kaste of rijkdom
in te wijden in de grote waarheden die de zelfzuchtige klasse van de
brahmanen tot nu toe zo geheim had gehouden. Gautama Boeddha was de
eerste in de wereldgeschiedenis die werd bewogen door dat edelmoedige
gevoel dat de hele mensheid in één omhelzing wil sluiten,
en de ‘armen’, de ‘lammen’ en de ‘blinden’
aan de feestmaaltijd van de koning uitnodigt, waarvan hij diegenen uitsloot
die tot nu toe in hoogmoedige afzondering alleen hadden gezeten. Hij
was het die dapper als eerste de deur van het heiligdom opende voor
de paria, de gevallene, en voor allen die gekweld werden door hen die
in goud en purper gekleed gingen, en die vaak veel minder achtenswaardig
waren dan de verstoteling naar wie ze met verachting wezen. Dit alles
deed Siddhartha zes eeuwen eerder dan een andere hervormer in een ander
land, die even edel en liefdevol was, maar onder minder gunstige omstandigheden
moest werken. Dat beiden, zich bewust van het grote gevaar om aan een
onontwikkelde bevolking het tweesnijdende wapen te geven van kennis
die macht geeft, het binnenste deel van het heiligdom in de diepste
schaduw lieten – wie, die de aard van de mens kent, zal hen dat
verwijten? Maar terwijl de één door voorzichtigheid werd
gedreven, werd de ander tot die gedragslijn gedwongen. Gautama liet
het esoterische en gevaarlijkste deel van de ‘geheime kennis’
onaangeroerd, en leefde tot de hoge leeftijd van 80 jaar, in de zekerheid
de essentiële waarheden te hebben onderwezen, en een derde van
de wereld daartoe te hebben bekeerd. Jezus beloofde zijn discipelen
de kennis die de mens de macht verleent om veel grotere wonderen
te verrichten dan hijzelf ooit had gedaan, en hij stierf met achterlating
van enkele getrouwen, die slechts halverwege tot kennis waren gekomen
en moesten strijden met de wereld waaraan ze alleen konden meedelen
wat zijzelf maar half wisten. Later misvormden hun volgelingen
de waarheid nog meer dan zijzelf al hadden gedaan.
Het is niet waar dat Gautama nooit iets over een toekomstig leven heeft
onderwezen, of de onsterfelijkheid van de ziel heeft ontkend. Vraag
een verstandige boeddhist naar zijn denkbeelden over nirvana, en hij
zal zich ongetwijfeld uitdrukken zoals de bekende Wong-Chin-Foo –
de Chinese redenaar die nu door dit land reist – dat deed in een
gesprek dat hij onlangs met ons over niepang (nirvana) had.
Hij zei namelijk: ‘We vatten allen deze toestand op in de betekenis
van een uiteindelijke vereniging met God, gepaard gaand met de uiteindelijke
bevrijding van de menselijke geest door zijn volkomen losmaking van
de stof. Het is precies het tegenovergestelde van persoonlijke vernietiging.’
Nirvana betekent de zekerheid van persoonlijke onsterfelijkheid in
de geest, niet in de ziel, die als eindige emanatie
– een samenstel van menselijke gevoelens en hartstochten, en een
verlangen naar één of andere objectieve manier van bestaan
– ongetwijfeld eerst haar deeltjes moet ontbinden voordat de onsterfelijke
geest van het ego geheel is bevrijd, en daardoor veilig is
voor verdere transmigratie in een of andere vorm. En hoe kan de mens
ooit deze toestand bereiken, zolang het upadana, die toestand
van verlangen naar leven, meer leven, niet verdwijnt uit het
levende wezen, uit de ahamkara, die weliswaar gekleed is in een verfijnd
lichaam? Het ‘upadana’, of de hevige begeerte, brengt de
wil voort; de wil ontwikkelt
kracht, en deze laatste brengt stof, of een voorwerp
dat vorm heeft, voort. Zo verschaft het ontlichaamde ego –
alleen door de daarin aanwezige, niet uitdovende begeerte – onbewust
de omstandigheden voor zijn opeenvolgende geboorten in verschillende
vormen; en deze hangen af van zijn gemoedstoestand en karma, de goede
of slechte daden van zijn voorafgaande bestaan, gewoonlijk ‘verdiensten
en tekortkomingen’ genoemd. Dit is de reden waarom de ‘meester’
zijn bedelmonniken aanraadde om de vier stadia van dhyana te ontwikkelen,
het edele ‘pad van de vier waarheden’, dat wil zeggen dat
geleidelijke verwerven van stoïcijnse gelijkmoedigheid ten opzichte
van zowel leven als dood; die toestand van spirituele zelf-contemplatie
waarin de mens zijn fysieke en tweevoudige individualiteit, samengesteld
uit ziel en lichaam, geheel uit het oog verliest; en terwijl hij zich
verenigt met zijn derde en hogere onsterfelijke zelf, gaat de werkelijke
en hemelse mens, zogezegd op in de goddelijke essentie, waaruit
zijn eigen geest is voortgekomen als een vonk uit de gemeenschappelijke
haard. Zo kan de arhat, de heilige bedelmonnik, nirvana bereiken terwijl
hij nog op aarde is, en kan zijn geest, geheel bevrijd van de kluisters
van de ‘psychische, aardse, duivelse wijsheid’,
zoals Jacobus het noemt, en in zijn eigen aard alwetend en almachtig,
op aarde alleen al door de kracht van zijn denken de grootste
verschijnselen teweegbrengen.
‘De missionarissen in China en India hebben deze leugen over
niepang, of niepana (nirvana) het eerst in de wereld gebracht’,
zegt Wong-Chin-Foo. Wie kan de waarheid van deze beschuldiging ontkennen,
als hij bijvoorbeeld de werken van abbé Dubois heeft gelezen?
Een missionaris die 40 jaar van zijn leven in India doorbrengt, en dan
schrijft dat de ‘boeddhisten geen andere God erkennen dan het
lichaam van de mens, en geen ander doel hebben dan de bevrediging van
hun zintuigen’, spreekt een onwaarheid waarvan de valsheid kan
worden bewezen door de wetten van de talapoins van Siam en Birma; wetten
die tot op de huidige dag van kracht zijn, en die zowel een sahan,
of pungi (een geleerde, van het Sanskriet pandit),
als een eenvoudige talapoin voor de misdaad van onkuisheid tot onthoofding
veroordelen. Geen enkele vreemdeling mag in hun kyums of vihara’s
(kloosters) worden toegelaten, en toch zijn er, overigens onpartijdige
en eerlijke, Franse schrijvers die over de grote strengheid van de regels
waaraan de boeddhistische monniken in deze kloosters worden onderworpen,
zonder over één enkel feit te beschikken om hun scepsis
te ondersteunen, botweg zeggen: ‘ondanks de grote loftuitingen,
die hun [de talapoins] alleen op grond van de uiterlijke schijn
door sommige reizigers worden toegezwaaid, geloof ik helemaal niet in
hun kuisheid.’75
Gelukkig voor de boeddhistische talapoins, lama’s, sahans, upasampada’s76,
en zelfs samanera’s77, beschikken
ze zelf over volksoverleveringen en feiten die van groter belang zijn
dan de onbevestigde persoonlijke mening van een Fransman die in een
katholiek land is geboren, en die we dus moeilijk kunnen verwijten dat
hij alle vertrouwen in de deugd van geestelijken heeft verloren. Wanneer
een boeddhistische monnik zich schuldig maakt aan misdadige taal (wat
misschien minder dan eens per eeuw voorkomt), beschikt hij niet over
een broederschap van zachtaardige leden die hij door een welsprekende
erkenning van schuld tot tranen toe kan roeren, en ook niet over een
Jezus, op wiens overbelaste, langdurig lijdende borst, als in een gemeenschappelijke
christelijke vuilnisbak, alle onzuiverheden van de mensheid worden geworpen.
Geen boeddhistische zondaar kan zich troosten met visioenen van een
Vaticaan dat binnen zijn zonde-omringende muren, zwart verandert in
wit, moordenaars in zondeloze heiligen, en waar de boeteling tot op
het laatste moment tijdens de biecht gouden of zilveren flesjes heilig
water kan kopen om zich te zuiveren van grotere of kleinere vergrijpen
tegen God en mens.
Behalve enkele onpartijdige archeologen die in het gnosticisme en in
al die oude sekten die zo kort hebben bestaan, een direct boeddhistisch
element ontdekken, kennen we heel weinig auteurs die bij het schrijven
over het oorspronkelijke christendom aan dat vraagstuk de nodige aandacht
hebben besteed. Beschikken we niet over genoeg feiten om te proberen
in die richting tenminste enige belangstelling te wekken? Vernemen we
niet dat er al in de tijd van Plato ‘brachmanes’ –
lees boeddhisten, samaneeën, samanistische of sjamanistische zendelingen
– in Griekenland waren, en dat dit land eens door hen was overspoeld?
Toont Plinius niet aan dat ze ‘duizenden eeuwen’ gevestigd
waren aan de oevers van de Dode Zee? Als we de nodige rekening houden
met overdrijving, dan houden we nog altijd verscheidene eeuwen v.Chr.
over. En is het niet mogelijk dat hun invloed diepere sporen bij al
deze sekten heeft achtergelaten dan men over het algemeen denkt? We
weten dat de jain-sekte beweert dat het boeddhisme aan haar leringen
zou zijn ontleend, en dat het boeddhisme al bestond vóór
Siddhartha, beter bekend als Gautama Boeddha. De brahmanen van India,
aan wie de Europese oriëntalisten het recht ontzeggen om iets over
hun eigen land te weten en hun eigen taal en geschriften beter te begrijpen
dan zij die nooit in India zijn geweest, volgens hetzelfde principe
waarop de christelijke theologen de joden verboden hun eigen geschriften
te verklaren – de brahmanen, zeggen we, hebben authentieke verslagen.
En deze tonen aan dat de incarnatie van de eerste boeddha – goddelijk
licht – uit de maagd Avani enkele duizenden jaren v.Chr.
op het eiland Ceylon plaatsvond. De brahmanen verwerpen de bewering
dat het een avatara van Vishnu was, maar geven toe dat er in die tijd
een hervormer van het brahmanisme is verschenen. Het verhaal van de
maagd Avani en haar goddelijke zoon, Sakyamuni, is opgetekend in een
van de heilige boeken van de Singalese boeddhisten – de Culla-Niddesa;
en de brahmaanse chronologie stelt de grote boeddhistische revolutie
en godsdienstoorlog en de daaropvolgende verspreiding van Sakyamuni’s
leer in Tibet, China, Japan en andere landen, op 4620 v.Chr.78
Het is duidelijk dat Gautama Boeddha, de zoon van de koning van Kapilavastu,
en – via zijn vader die tot de kshatriya- of krijgerskaste behoorde
– een afstammeling van de eerste Sakya, zijn filosofie niet heeft
uitgevonden. Hij was van nature filantroop; en zijn denkbeelden ontwikkelden
zich en rijpten onder de leiding van Tirthankara, de bekende goeroe
van de sekte van de jains. Deze beweren dat het huidige boeddhisme een
enigszins afwijkende tak van hun eigen filosofie is, en dat ze zelf
de enige volgelingen zijn van de eerste boeddha, aan wie na de verbanning
van alle andere boeddhisten werd toegestaan in India te blijven, waarschijnlijk
omdat ze een compromis hadden gesloten, en enkele brahmaanse opvattingen
aannamen. Het is op zijn minst genomen merkwaardig dat drie tegenover
elkaar staande religies met verschillende opvattingen, zoals het brahmanisme,
boeddhisme en jainisme, in hun overleveringen en chronologie over het
boeddhisme zo volkomen overeenstemmen, en dat onze wetenschappers alleen
oor hebben voor hun eigen onbewezen beschouwingen en hypothesen. Indien
de geboorte van Gautama op basis van enkele argumenten op 600 jaar v.Chr.
kan worden gesteld, dan moet ook aan de voorafgaande boeddha’s
een plaats in de chronologie worden toegekend. De boeddha’s zijn
geen goden, maar eenvoudig individuen die worden overschaduwd door de
geest van boeddha – de goddelijke straal. Of is het omdat onze
oriëntalisten, die niet in staat zijn zich alleen op basis van
hun eigen onderzoek uit de moeilijkheden te redden, de voorkeur eraan
geven alles te verwerpen en te ontkennen, in plaats van de hindoes het
recht te verlenen om iets van hun eigen religie en geschiedenis te weten?
Een vreemde manier om waarheden te ontdekken!
Het gebruikelijke argument dat wordt aangevoerd tegen de bewering van
de jains dat ze de bron van de herinvoering van het oude boeddhisme
zijn geweest, namelijk dat de belangrijkste lering van laatstgenoemde
religie in strijd is met het geloof van de jains, is onjuist. Volgens
de oriëntalisten ontkennen de boeddhisten het bestaan van een opperwezen;
de jains erkennen het bestaan van een opperwezen, maar maken bezwaar
tegen de veronderstelling dat ‘hij’ ooit in de ordening
van het heelal kan ingrijpen. We hebben in het vorige hoofdstuk aangetoond
dat de boeddhisten zoiets niet ontkennen. Maar indien een onpartijdige
geleerde nauwgezet de jain-literatuur kon bestuderen die in hun duizenden
boeken in Rajputana, Jaisalmer, Pattan en andere plaatsen79
wordt bewaard – of moeten we zeggen verborgen ligt – en
vooral indien hij toegang kon krijgen tot hun oudste heilige boeken,
dan zou hij ontdekken dat jains en boeddhisten volkomen overeenstemmen
in hun filosofische denken, zo niet in hun rituelen voor het volk. De
Adi-Boeddha en Adinatha (of Adisvara) zijn wat betreft essentie en doel
identiek. En indien we het spoor van de jains terugvolgen, hun aanspraken
op het bezit van de oudste grottempels (die prachtige voorbeelden van
Indiase bouw- en beeldhouwkunst) en hun geschriften van bijna ongelooflijke
ouderdom, dan kunnen we moeilijk weigeren hen op de manier te beschouwen
waarop ze zelf aanspraak maken. We moeten erkennen dat ze naar alle
waarschijnlijkheid de enige echte afstammelingen zijn van de oorspronkelijke
eigenaren van het oude India, die hun bezittingen werden ontnomen door
die mysterieuze, zegevierende horden blanke brahmanen, die we in de
schemering van de geschiedenis het eerst als zwervers zien verschijnen
in het stroomgebied van de Jumna en de Ganges. De boeken van de sravaka’s
– de enige afstammelingen van de arhats of eerste jains, de naakte
kluizenaars die in de oudheid in de bossen leefden – zouden misschien
op veel raadselachtige problemen enig licht kunnen werpen. Maar zullen
onze Europese geleerden, zolang ze hun eigen gedragslijn volgen, ooit
toegang krijgen tot de juiste boeken? We betwijfelen dit. Vraag
elke betrouwbare hindoe wat de zendelingen hebben gedaan met die manuscripten
die ongelukkigerwijze in hun handen vielen, en vraag u dan af of we
de Indiërs kunnen verwijten dat ze de ‘goden van hun voorouders’
voor ontheiliging proberen te behoeden.
Irenaeus en zijn school moesten hard vechten tegen de gnostici om hun
terrein te behouden. Dat was ook het lot van Eusebius, die zich wanhopig
het hoofd erover brak hoe hij zich van de essenen kon ontdoen. De manieren
en gewoonten van Jezus en zijn apostelen vertoonden een te grote gelijkenis
met deze sekte om dit feit onverklaard te laten. Eusebius probeerde
de mensen te laten geloven dat de essenen de eerste christenen waren.
Zijn pogingen werden verijdeld door Philo Judaeus, die, lang voor er
één enkele christen in Palestina was verschenen, een historisch
verslag schreef over de essenen, en hen heel nauwkeurig beschreef. Maar
al waren er geen christenen, lang vóór de christelijke
jaartelling waren er wel chrestenen, en de essenen behoorden
daartoe, evenals tot alle andere ingewijde broederschappen, zonder nog
maar te spreken over de Krishnaieten in India. Lepsius toont aan dat
het woord nofer chrestos, ‘goed’, betekent, en
dat één van de titels van Osiris, ‘onnofre’
(Un-nefer), moet worden vertaald met ‘de goedheid van God die
is geopenbaard’.80 Mackenzie verklaart:
Christus werd in die vroege periode niet algemeen
vereerd, waarmee ik bedoel dat Christus nog niet tot een afgod was
gemaakt; maar de verering van Chrestos – het goede
beginsel – was er vele eeuwen aan voorafgegaan, en overleefde
zelfs het algemeen aannemen van het christendom, zoals blijkt uit
monumenten die nog bestaan. . . . Ook hebben we een inscriptie op
een grafsteen uit voorchristelijke tijd (J. Spon, Miscellanea
eruditae, antiquitatis, 10:18:2), ϓάκινθε
Λαρισαίων Δημόσιε,
ᾝρως Χρηστέ,
Χαῖρε, en De Rossi (La Roma Sotteranea
Cristiana, deel 1, tav. 21) geeft ons een ander voorbeeld uit
de catacomben – ‘Aelia Chreste, in Pace’.81
En kris betekent, zoals Jacolliot aantoont, in het Sanskriet
‘heilig’.82
De verdienstelijke listen van de betrouwbare Eusebius83
bleken dus verloren moeite te zijn geweest. Hij werd triomfantelijk
betrapt door Basnage,84 die volgens Gibbon
‘met uiterst kritische nauwkeurigheid de merkwaardige verhandeling
van Philo,85 die de Therapeuten beschrijft,
onderzocht. Door te bewijzen dat deze al in de tijd van Augustus werd
geschreven, toonde hij, ondanks Eusebius en een menigte katholieken
van deze tijd, aan dat de Therapeuten noch christenen noch monniken
waren.’86
Ten slotte kan men opmerken dat de christelijke gnostici tegen
het begin van de 2de eeuw plotseling verschenen, en precies in de tijd
toen de essenen op hoogst mysterieuze wijze geleidelijk verdwenen, wat
erop wijst dat ze diezelfde essenen, en bovendien zuivere christisten,
waren, d.w.z. dat ze geloofden wat een van hun eigen broeders had verkondigd,
en dat ze hem het beste begrepen. Als we volhouden dat de letter Iota,
die door Jezus in Mattheus (5:18) wordt genoemd, een geheime
lering aanduidde in verband met de tien eonen, dan is dat voldoende
om aan een kabbalist te bewijzen dat Jezus tot de vrijmetselarij van
die tijd behoorde, want de I, die in het Grieks de Iota is, heeft in
andere talen andere namen, en is een wachtwoord dat de scepter
van de Vader betekent; het had die betekenis bij de gnostici
van die tijd, en heeft deze nog bij oosterse broederschappen die tot
op de huidige dag bestaan.
Maar in de eerste eeuwen werden deze feiten, indien men ze al kende,
opzettelijk genegeerd, en werden ze niet alleen zo min mogelijk openbaar
gemaakt, maar ook krachtig ontkend wanneer het onderwerp moest worden
besproken. De beschuldigingen van de kerkvaders werden bitterder naarmate
de bewering die ze probeerden te weerleggen meer waarheid bevatte.
Irenaeus klaagde over de gnostici en schreef: ‘Het komt erop
neer dat ze noch met de Schrift noch met de overlevering instemmen.’87
En waarom zouden we ons daarover verbazen, wanneer zelfs de commentatoren
van de 19de eeuw, die slechts fragmenten van de gnostische manuscripten
hadden om deze te vergelijken met de omvangrijke geschriften van hun
lasteraars, in staat waren op bijna elke bladzijde bedrog te ontdekken?
Hoeveel meer nog moeten dan de beschaafde en geleerde gnostici, met
alle voordelen van persoonlijke waarneming en kennis van feiten, het
reusachtige stelsel van bedrog hebben beseft dat voor hun ogen werd
opgericht! Waarom zouden ze Celsus ervan beschuldigen te hebben beweerd
dat hun religie geheel op de beschouwingen van Plato was gebaseerd,
met dit verschil dat Plato’s leringen veel zuiverder en rationeler
waren dan die van hen, wanneer we Sprengel 17 eeuwen later het volgende
zien schrijven?
Niet alleen dachten ze [de christenen] de leerstellingen
van Plato te ontdekken in de boeken van Mozes, maar bovendien geloofden
ze dat ze, door het platonisme in het christendom in te voeren, de
waardigheid van die religie zouden verheffen, en deze bij
de heidenen meer geliefd zouden maken.88
Ze voerden die zo volledig in dat niet alleen de platonische filosofie
als basis voor de drie-eenheid werd gekozen, maar dat zelfs de legenden
en mythische verhalen die onder de bewonderaars van de grote filosoof
circuleerden – als een sinds lang bestaande gewoonte om eer te
betonen aan elke held die verafgoding waardig was – door de christenen
werden opgeknapt en gebruikt. Hadden ze niet, zonder zover te hoeven
gaan als India, een kant en klaar model voor de ‘wonderbare ontvangenis’
in de legende over Perictione, Plato’s moeder?89
Ook van haar werd in de volksoverlevering beweerd dat ze hem onbevlekt
had ontvangen, en dat de god Apollo zijn vader was. Zelfs de aankondiging
door een engel aan Jozef ‘in een droom’ werd door de christenen
gekopieerd van de boodschap van Apollo aan Ariston, de echtgenoot van
Perictione, dat het kind dat uit haar zou worden geboren een nakomeling
van die god was. Zo werd ook van Romulus gezegd dat hij de zoon was
van Mars bij de maagd Rhea Sylvia.
Schrijvers over symboliek zijn in het algemeen van mening dat de ophieten
zich tijdens hun religieuze bijeenkomsten schuldig maakten aan de losbandigste
rituelen. Dezelfde beschuldiging werd ingebracht tegen de manicheeërs,
de carpocratiërs, de pauliciërs, de albigenzen – kortom
tegen elke gnostische sekte die zo moedig was het recht op te eisen
om zelf na te denken. In onze moderne tijd worden de 160 Amerikaanse
en 125 Engelse sekten niet zo vaak lastig gevallen met zulke beschuldigingen;
de tijden zijn veranderd, en zelfs de eens almachtige geestelijkheid
moet óf haar tong in bedwang houden, óf haar lasterlijke
beschuldigingen bewijzen.
We hebben zorgvuldig de werken doorgenomen van schrijvers zoals R.
Payne Knight, C.W. King en Olshausen, die dit onderwerp behandelen;
we hebben de omvangrijke boekdelen van Irenaeus, Tertullianus, Sozomenus,
Theodoretus bestudeerd, en in geen van deze, behalve in die van Epiphanius,
hebben we een beschuldiging gevonden die op het rechtstreekse verslag
van een ooggetuige was gebaseerd. ‘Men zegt’, ‘Sommigen
zeggen’, ‘We hebben gehoord’ – zo luiden de
algemene en vage bewoordingen die de als aanklagers optredende kerkvaders
gebruikten. Alleen Epiphanius – naar zijn werken wordt in al zulke
gevallen onveranderlijk verwezen – schijnt zich steeds in de handen
te wrijven van pret wanneer hij zijn lans velt. We zijn niet van plan
de verdediging op ons te nemen van de sekten die Europa in de 11de eeuw
overspoelden, en die de meest verbazingwekkende geloofsovertuigingen
te zien gaven; we beperken onze verdediging uitsluitend tot die christelijke
sekten waarvan de leringen gewoonlijk werden samengebracht onder de
algemene term gnosticisme. Dit zijn de sekten die onmiddellijk
na de beweerde kruisiging verschenen, en bleven bestaan tot ze door
de strenge toepassing van de wet van Constantijn bijna werden uitgeroeid.
Hun grootste fout bestond in hun syncretistische opvattingen, want in
geen andere periode van de wereldgeschiedenis had de waarheid minder
kans om te overwinnen dan in die tijd van vervalsing, leugens en opzettelijke
verdraaiing van feiten.
Maar mogen we, vóór we gedwongen worden de beschuldigingen
te geloven, niet eerst een onderzoek instellen naar de historische figuren
die optraden als hun beschuldigers? Laten we beginnen met te vragen
waarop de roomse kerk haar aanspraken op superioriteit voor haar leringen
boven die van de gnostici baseert? Ongetwijfeld op de apostolische opvolging:
de volgens de overlevering door de rechtstreekse apostel Petrus
ingestelde opvolging. Maar stel dat dit een verzinsel blijkt te zijn?
Het is duidelijk dat dan de hele bovenbouw die op deze denkbeeldige
steunpilaar rust, met veel geraas zou instorten. En wanneer we dit nauwkeurig
onderzoeken, zien we dat we het alleen op het woord van Irenaeus
moeten geloven – van Irenaeus die niet één enkel
deugdelijk bewijs aanvoerde voor de bewering die hij zo vrijpostig naar
voren bracht, en die daarvoor zijn toevlucht nam tot eindeloze vervalsingen.
Hij geeft geen bronvermelding, noch voor zijn jaartallen, noch voor
zijn beweringen. Deze vooraanstaande figuur uit Smyrna heeft niet eens
het grove maar oprechte geloof van Tertullianus, want hij spreekt zichzelf
bij elke stap tegen, en steunt zijn beweringen uitsluitend op scherpe
sofisterij. Hoewel hij ongetwijfeld een man was van grote geleerdheid
en met een scherpzinnig verstand, is hij in sommige beweringen en redeneringen
niet bang om in de ogen van het nageslacht zelfs voor een idioot door
te gaan, zolang hij de ‘zaak’ maar weet ‘te redden’.
Terwijl hij bij elke stap door zijn niet minder scherpzinnige en geleerde
tegenstanders, de gnostici, wordt bespot en in een hoek gedreven, verschuilt
hij zich brutaal achter blind geloof, en baseert zich, in antwoord op
hun meedogenloze logica, op een door hemzelf uitgevonden denkbeeldige
overlevering.90 Reber merkt in dit verband
geestig op: ‘Als we lezen hoe hij termen en zinnen uit hun verband
rukt, zouden we, indien we niet beter wisten, tot de conclusie komen
dat hij krankzinnig was.’91
Deze ‘heilige kerkvader’ blijkt in veel gevallen zo brutaal
te liegen dat hij zelfs door Eusebius wordt tegengesproken, die voorzichtiger
zo niet waarheidlievender is dan hij. Eusebius wordt daartoe noodzakelijkerwijs
gedwongen gezien het onweerlegbare bewijsmateriaal. Zo beweert Irenaeus
bijvoorbeeld dat Papias, de bisschop van Hiërapolis, zelf een toehoorder
was van Johannes;92 en Eusebius is gedwongen
aan te tonen dat Papias dit nooit heeft beweerd, maar eenvoudig had
meegedeeld dat hij zijn leer had ontvangen van hen die
Johannes hadden gekend.93
Op één punt wonnen de gnostici het van Irenaeus. Ze brachten
hem, uitsluitend uit angst voor inconsistentie, tot het erkennen van
hun kabbalistische verzoeningsleer. Omdat Irenaeus haar allegorische
betekenis niet kon begrijpen, stelde hij deze, evenals de christelijke
theologie, voor zoals we haar in haar huidige vorm van ‘de erfzonde
tegen Adam’ vinden, een leer die Petrus, indien hij nog leefde,
van vrome afschuw zou hebben vervuld.
De volgende voorvechter van de verbreiding van het idee van de apostolische
opvolging is Eusebius zelf. Heeft het woord van deze Armeense kerkvader
meer waarde dan dat van Irenaeus? Laten we eens zien wat de bekwaamste
critici over hem zeggen. Vóór we ons echter tot de hedendaagse
critici wenden, zouden we de lezer de grove woorden in herinnering willen
brengen waarmee Eusebius wordt aangevallen door George Syncellus, de
onder-patriarch van Constantinopel (8ste eeuw), omdat hij zonder scrupules
de Egyptische chronologie had vervalst. Niet minder vleiend is de mening
van Socrates, een historicus uit de 5de eeuw. Onbevreesd beschuldigt
hij Eusebius van het onjuist weergeven van jaartallen, met het doel
keizer Constantijn een plezier te doen.94
Voordat Syncellus in zijn chronografische werk zelf overgaat
tot het vervalsen van de synchronistische tabellen, om de chronologie
van de Schrift een betrouwbaarder aanzien te geven, scheldt hij Eusebius
uit in de meest grove taal die een monnik kan uitslaan. Baron Bunsen
heeft de juistheid van die beledigende berisping bewezen, al kon hij
de weinig elegante manier ervan niet rechtvaardigen. Zijn omvangrijke
onderzoek naar Manetho’s verbetering van de Egyptische chronologische
lijst bracht hem ertoe te erkennen dat de bisschop van Caesarea
door zijn hele boek heen ‘de geschiedenis op hoogst gewetenloze
en willekeurige manier had verminkt’. ‘Eusebius’,
zegt hij, ‘is de uitvinder van die stelselmatige theorie van synchronismen,
waardoor later de geschiedenis zo vaak op haar Procrustusbed is verminkt.’95
De schrijver van History of the Intellectual Development of Europe
voegt eraan toe: ‘Onder degenen die zich aan deze misdaad het
meest schuldig hebben gemaakt, moet de befaamde Eusebius, bisschop van
Caesarea, worden genoemd’!96
Het is goed de lezer eraan te herinneren dat dezelfde Eusebius ervan
wordt beschuldigd de beroemde passage over Jezus te hebben ingelast
die in zijn tijd op wonderbaarlijke wijze in de geschriften van Josephus97
werd gevonden, terwijl de desbetreffende zin tot die tijd volkomen onbekend
was gebleven. Renan spreekt in zijn La vie de Jésus
de tegenovergestelde mening uit: ‘Ik geloof dat de passage over
Jezus echt is. Ze is helemaal in de stijl van Josephus, en
indien die historicus Jezus zou hebben genoemd, dan zou hij
op die manier over hem hebben gesproken’ (inleiding).
We vragen deze vooraanstaande geleerde om het ons niet kwalijk te nemen,
maar we moeten hem ook nu tegenspreken. We zullen zijn voorzichtige
‘indien’ terzijde laten, en alleen aantonen dat,
al is de korte passage misschien echt, en ‘helemaal in de stijl
van Josephus’, de verschillende tussenzinnen heel duidelijk latere
vervalsingen zijn, en dat, ‘indien’ Josephus enige
melding van Christus had gemaakt, hij niet op die manier ‘over
hem zou hebben gesproken’. De hele passage bestaat uit slechts
enkele regels, en luidt als volgt:
In die tijd leefde Iesous, een ‘wijs
mens’98, voor zover het
geoorloofd is hem een mens [ἄνδρα]
te noemen. Hij verrichtte namelijk daden die onmogelijk geacht
werden, en hij was leermeester van mensen die ‘de waarheden’
met vreugde tot zich namen. . . . Hij was de gezalfde
[!!]. En toen hij, op de beschuldiging van de belangrijkste mensen
onder ons, door Pilatus tot het kruis werd veroordeeld, hielden zij
niet op hem lief te hebben die hen liefhad. Want op de derde dag
verscheen hij levend aan hen, en de goddelijke profeten hebben
deze en vele andere wonderbaarlijke dingen over hem verteld.
Deze passage (van 16 regels in het origineel) bevat twee ondubbelzinnige
beweringen en één voorbehoud. Dit laatste wordt uitgedrukt
in de volgende zin: ‘Voor zover het geoorloofd is hem een mens
te noemen.’ De ondubbelzinnige beweringen zijn ‘Hij is de
gezalfde’, en het feit dat Jezus
‘op de derde dag levend aan hen verscheen’. De
geschiedenis toont ons Josephus als een door en door onverzettelijke,
eigenzinnige, orthodoxe jood, al schreef hij voor ‘de heidenen’.
Het is goed om te wijzen op de moeilijke positie waarin deze zinnen
een echte geboren jood zouden hebben gebracht, indien ze werkelijk door
hem waren geschreven. Hun ‘messias’ werd toen, en wordt
nu nog, verwacht. De messias is de gezalfde, en omgekeerd.
En men laat Josephus erkennen dat de ‘belangrijkste mensen’
onder hen hun messias en gezalfde hebben aangeklaagd en gekruisigd!!
Het is niet nodig nog meer commentaar te leveren op zo’n belachelijke
ongerijmdheid99, al wordt die gesteund door
zo’n knappe geleerde als Renan.
De kerkvader en onruststoker Tertullianus, die samen met andere halfgoden
door Des Mousseaux wordt verheerlijkt, wordt door Reuss, Baur en Schwegler
in een heel ander licht beschouwd. De onbetrouwbaarheid en onnauwkeurigheid
van de beweringen van Tertullianus, zegt de schrijver van Supernatural
Religion, zijn vaak overduidelijk.100
Reuss karakteriseert zijn christendom als ‘scherp, schaamteloos,
brutaal, twistziek. Het mist enthousiasme en liefde en soms, wanneer
hij tegenstand ondervindt, zelfs oprechtheid. . . . Al waren in de 2de
eeuw alle partijen, met uitzondering van sommige gnostici, onverdraagzaam,
Tertullianus was de onverdraagzaamste van allen’!101
Het door de vroegste kerkvaders begonnen werk werd door de zelfingenomen
Augustinus voltooid. Zijn bovenzinnelijke beschouwingen over de drie-eenheid,
zijn denkbeeldige gesprekken met de Vader, de Zoon en de Heilige Geest,
en de onthullingen over en bedekte toespelingen op zijn vroegere
broeders, de manicheeërs, hebben de wereld ertoe gebracht het gnosticisme
met schande te beladen, en een diepe schaduw geworpen op de gehoonde
majesteit van de ene God die in eerbiedige stilte door iedere ‘heiden’
wordt aanbeden.
En zo rust dus de hele piramide van rooms-katholieke dogma’s
niet op bewijzen, maar op vermoedens. De gnostici hadden de kerkvaders
te knap in een hoek gedreven, en de enige redding die er voor laatstgenoemden
overbleef was om hun toevlucht te nemen tot vervalsing. Bijna vier
eeuwen lang hadden de grote historici, die bijna tijdgenoten van Jezus
waren, niet de geringste aandacht aan zijn leven of dood gewijd. De
christenen verwonderden zich over zo’n onverklaarbare verwaarlozing
van wat de kerk als de grootste gebeurtenissen in de wereldgeschiedenis
beschouwde. Eusebius bracht hierin uitkomst. Door zulke figuren werden
de gnostici belasterd.
De eerste en onbelangrijkste sekte waarover we horen, is die van de
nicolaïeten, over wie Johannes in de Openbaring
de stem in zijn visioen laat zeggen dat hij hun leer haat.102
Deze nicolaïeten waren echter de volgelingen van Nicolaas van Antiochië,
een van de ‘zeven’ die door de apostelen slechts enkele
weken of misschien maanden na de kruisiging103
werden gekozen om het gemeenschapsgeld uit te keren aan de bekeerlingen
in Jeruzalem (Hand. 2:44-5; 6:1-5); hij was een man, ‘die
als eerlijk bekendstond, vervuld van de Heilige Geest en van wijsheid’
(Hand. 6:3). Het lijkt er dus op dat de ‘Heilige Geest
en wijsheid’ vanuit de hemel niet langer bescherming boden tegen
de beschuldiging van ‘ketterij’, alsof ze de ‘uitverkorenen’
van de apostelen nooit hadden overschaduwd.
Het zou maar al te gemakkelijk zijn om te ontdekken welke soort ketterij
aanstoot gaf, zelfs als we niet over andere en meer authentieke bronnen
van informatie beschikten in de kabbalistische geschriften. De aanklacht
en de juiste aard van de ‘gruwel’ worden meegedeeld in Openbaring
(2:14-15). De zonde bestond uitsluitend in het huwelijk. Johannes
was een ‘maagd’; verschillende kerkvaders verzekeren dit
op gezag van de overlevering. Zelfs Paulus, de meest ruimdenkende en
hoogstaande van hen allen, vindt het moeilijk om de positie van een
gehuwde man te verenigen met die van een trouwe dienaar van God. Ook
is er ‘een verschil tussen een echtgenote en een maagd’.
Laatstgenoemde bekommert zich ‘om de dingen van de Heer,’
maar eerstgenoemde alleen om ‘hoe ze haar man zal behagen’.104
‘Indien iemand denkt dat hij zijn maagd onjuist behandelt . .
. laten ze trouwen. Maar wie standvastig is in zijn hart, macht heeft
over zijn eigen wil, en heeft besloten dat hij zijn maagd zal
beschermen, handelt uitstekend’ (7:36-7). ‘Dus iemand die
met haar trouwt handelt goed, maar iemand die niet met haar trouwt handelt
beter’ (7:38). ‘Bent u niet gebonden aan een vrouw, zoek
er dan ook geen’ zegt hij (7:27). Hij merkt nog op dat beiden
volgens hem gelukkiger zullen zijn als ze niet trouwen, en voegt als
belangrijke conclusie eraan toe: ‘En ik meen ook de geest van
God te bezitten’ (7:40). Verre van deze geest van verdraagzaamheid
zijn de woorden van Johannes. Volgens zijn visioen zijn er ‘slechts
de 144.000 die van de aarde werden verlost’, en ‘dat
zijn zij die zich niet met vrouwen hebben afgegeven, maar maagdelijk
zijn gebleven’.105 Dit schijnt
afdoende, want behalve Paulus schijnt geen van deze oorspronkelijke,
‘afgezonderde’ en aan God gewijde nazari veel onderscheid
te maken tussen ‘zonde’ binnen het wettige huwelijksverband
en de ‘gruwel’ van overspel.
Met zulke opvattingen en zo’n bekrompenheid was het niet meer
dan natuurlijk dat deze fanatici hun broeders van deze ongerechtigheid
gingen betichten, en daarna steeds verder gingen met hun beschuldigingen.
Zoals we al eerder hebben aangetoond, zien we alleen Epiphanius zulke
nauwkeurige bijzonderheden meedelen over de maçonnieke ‘handdrukken’
en andere herkenningstekenen van de gnostici. Hij had eens tot hen behoord,
en daarom was het voor hem gemakkelijk om bijzonderheden te verschaffen.
Alleen is het de grote vraag in hoeverre we op de eerbiedwaardige bisschop
kunnen vertrouwen. Men hoeft de menselijke natuur slechts heel oppervlakkig
te peilen om te ontdekken dat er nog maar zelden een verrader of afvallige
is geweest die in een gevaarlijke situatie getuigenis aflegde tegen
zijn medeplichtigen, die niet met even weinig wroeging loog als hij
verraad pleegde. De mens vergeeft nooit degenen die hij onrecht aandoet,
en is tegenover hen nooit toegevend. We haten onze slachtoffers in verhouding
tot het kwaad dat we hun doen. Dit is een waarheid zo oud als de wereld.
Aan de andere kant is het belachelijk te geloven dat mensen zoals de
gnostici, die volgens Gibbon106 de meest
rijke, trotse, beleefde en geleerde christenen waren, zich schuldig
maakten aan de walgelijke, wellustige daden waarvan Epiphanius hen graag
beschuldigt. Zelfs al leken ze op die ‘bende bijna naakte, haveloze
kerels met woest uiterlijk’, zoals Lucianus de volgelingen van
Paulus beschrijft,107 dan zouden we nog
aarzelen zo’n schandelijk verhaal te geloven. Hoeveel minder waarschijnlijk
is het dan dat mensen die platonisten en tegelijk christenen waren,
zich ooit aan zulke dwaze rituelen hebben schuldig gemaakt.
R. Payne Knight schijnt het getuigenis van Epiphanius nooit te wantrouwen.
Hij betoogt dat
wanneer we rekening houden met de moedwillige overdrijvingen
als gevolg van godsdiensthaat en een daaruit voortvloeiend wijdverbreid
vooroordeel, toch de algemene overtuiging dat de leden van deze sekten
er rituelen en praktijken van losbandige aard op na hielden, te krachtig
schijnt, om volledig te worden genegeerd.108
Indien hij een eerlijke scheidslijn zou trekken tussen de gnostici
van de eerste drie eeuwen en die middeleeuwse sekten waarvan de leringen
‘sterk leken op het moderne communisme’, dan hebben we er
niets tegen in te brengen. Alleen zouden we alle critici willen vragen
te bedenken dat, indien de tempeliers werden beschuldigd van die ‘afschuwelijke
misdaad’ de ‘heilige kus’ te drukken op de wortel
van Bafomets staart,109 ook Augustinus ervan
wordt verdacht, en wel op zeer goede gronden, zijn gemeente te hebben
toegestaan wat af te wijken van de oorspronkelijke manier om de ‘heilige
kus’ te geven tijdens de viering van het avondmaal. De heilige
bisschop schijnt veel te bezorgd te zijn over bepaalde details van het
toilet van de dames, dan dat de ‘kus’ van strikt orthodoxe
aard zou zijn.110 Waar een echt, oprecht
religieus gevoel sluimert, daar is geen plaats voor wereldse details.
Wanneer we de bijzondere afkeer tegen alle soorten zuiverheid in aanmerking
nemen, waarvan de christenen van begin af aan blijk gaven, dan kunnen
we ons niet genoeg verbazen over zo’n vreemde aandacht van de
heilige bisschop voor zijn vrouwelijke gemeenteleden, tenzij we die
moeten verontschuldigen op grond van een nog overgebleven herinnering
aan manichese rituelen!
Nu de geschriften van veel historici beschikbaar zijn om ons te helpen
bij het instellen van een onpartijdig onderzoek, kan men schrijvers
moeilijk verwijten dat ze de hierboven besproken vermoedens van onzedelijkheid
koesterden. ‘Ketters’ worden beschuldigd van misdaden waaraan
de kerk zich zelfs tot het begin van onze eeuw min of meer openlijk
heeft overgegeven. In 1233 vaardigde paus Gregorius IX twee bullen uit
tegen de Stedingers ‘wegens verschillende heidense en
magische praktijken’,111 en ze werden
vanzelfsprekend in naam van Christus en zijn heilige moeder gedood.
In 1282 verrichtte een priester in Inverkeithing, Johannes genaamd,
op Paasdag rituelen die heel wat erger dan ‘magisch’ waren.
Hij liet namelijk een groep jonge meisjes bijeenkomen, en dwong die
in ‘goddelijke extase’ en bacchische razernij te geraken,
door de oude cirkeldans van de Amazonen te dansen rond het beeld van
de heidense ‘god van de tuinen’. Hoewel hij op aanklacht
van enige van zijn parochieleden voor zijn bisschop werd gedaagd, behield
hij zijn betrekking, omdat hij aantoonde dat dat een algemeen landsgebruik
was.112 De waldenzen, die ‘eerste
protestanten’, werden beschuldigd van de meest onmenselijke verschrikkingen;
ze werden verbrand, vermoord en uitgeroeid op grond van lasterpraatjes
waarmee ze door hun beschuldigers werden overladen. Intussen vormden
laatstgenoemden nog in 1825 in openlijke triomf hun heidense processies
van ‘het lichaam van Christus’ met symbolen die gemodelleerd
waren naar die van Baäl-Peor en ‘Osiris’, en droegen
alle steden in Zuid-Frankrijk tijdens de jaarlijkse processies met Pasen,
broden en koeken in de vorm van de zo verguisde symbolen van de volgelingen
van Siva en Vishnu uit India!113
En nu ze zijn beroofd van hun vroegere middelen om christelijke sekten
te belasteren die in hun religieuze opvattingen van hen verschillen,
werpen ze zich op de ‘heidenen’, hindoes, Chinezen en Japanners,
die op hun beurt de eer ten deel valt om – evenals de oude religies
– beschuldigingen van ‘wellustige praktijken’ voor
hun kiezen te krijgen.
Zonder veel moeite te doen om bewijzen te verzamelen van gelijke, zo
niet grotere, onzedelijkheid, zouden we de rooms-katholieke schrijvers
willen herinneren aan bepaalde basreliëfs op de deuren
van de St. Pieterskerk. Ze zijn van geel koper, maar minder schaamteloos
dan een schrijver die, terwijl hij dit alles weet, veinst niet van de
historische feiten op de hoogte te zijn. Vele eeuwen lang hebben pausen
achtereenvolgens hun herderlijke ogen laten rusten op deze geelkoperen
afbeeldingen van de laagste onzedelijkheid, zonder het ooit in het minst
noodzakelijk te vinden ze te verwijderen. Integendeel: we zouden sommige
pausen en kardinalen kunnen noemen die er hun leven lang een studie
van maakten deze heidense opvattingen van ‘natuurgoden’,
in zowel theorie als praktijk, na te volgen.
In Pools Podolië bevond zich enkele jaren geleden in een rooms-katholieke
kerk een standbeeld van Christus van zwart marmer. Het had de naam op
sommige dagen wonderen te verrichten, bijvoorbeeld dat zijn haar en
baard onder de ogen van het publiek groeiden, en dat het zich aan andere
minder onschuldige wonderen overgaf. Deze vertoning werd ten
slotte door de Russische regering verboden. Toen de protestanten in
1585 Embrun (Département Hautes-Alpes) innamen, vonden ze in
de kerken van die stad relikwieën van zodanige aard dat men, zoals
de kroniek het uitdrukte, ‘oude Hugenoten-soldaten enkele weken
later – alleen al bij het vermelden van de ontdekking –
zag blozen van schaamte’. In een hoek van de kerk van St. Fiacre,
bij Monceaux in Frankrijk, stond – en staat nog, als we ons niet
vergissen – een stoel, die ‘de zetel van St. Fiacre’
werd genoemd, en die onvruchtbare vrouwen vruchtbaarheid zou schenken.
Aan een rots in de buurt van Athene, niet ver van het zogenaamde ‘graf
van Socrates’, wordt hetzelfde vermogen toegekend. Toen koningin
Amelia van Griekenland ongeveer 20 jaar geleden, misschien in een jolige
bui, de proef op de som zou hebben genomen, hield een katholieke priester,
die via Syra onderweg was naar de één of andere missie,
niet op haar de meest beledigende scheldwoorden naar het hoofd te slingeren.
Hij maakte de koningin uit voor een ‘bijgelovige ketter’,
‘een afschuwelijke heks’, ‘Izebel die zich bezighoudt
met magische praktijken’! De vurige missionaris zou ongetwijfeld
nog veel meer eraan hebben toegevoegd, als hij niet midden in zijn scheldpartij
in een modderpoel voor het raam was beland. De deugdzame redenaar werd
tot deze ongewone aftocht gedwongen door de sterke arm van een Griekse
officier, die toevallig op het juiste moment de kamer binnenkwam.
Alle grote religieuze hervormingen waren in het begin zuiver. De eerste
volgelingen van Boeddha waren, evenals de discipelen van Jezus, allen
mensen die de hoogste ethiek volgden. De afkeer die de hervormers van
alle tijden tegen ondeugd in elke vorm koesterden, is duidelijk bij
Sakyamuni, Pythagoras, Plato, Jezus, Paulus en Ammonius Saccas. De grote
leiders van de gnostici waren – ook al hadden ze minder succes
– in de praktijk niet minder deugdzaam, en ook in moreel opzicht
niet minder zuiver. Marcion, Basilides en Valentinus114
stonden bekend om hun ascetische leven. De nicolaïeten, die, indien
ze niet tot de hoofdgroep van de ophieten behoorden, tot de kleine sekten
werden gerekend die in het begin van de 2de eeuw daarin werden opgenomen,
danken hun oorsprong, zoals we hebben aangegeven, aan Nicolaas van Antiochië,
‘een man die als eerlijk bekendstond, vervuld van de Heilige Geest
en van wijsheid’. Het idee dat zulke figuren ‘wellustige
rituelen’ zouden hebben ingesteld, is volkomen absurd. Men kan
evengoed Jezus ervan beschuldigen zulke rituelen te hebben bevorderd
die achter de veilige beschutting van de kloostermuren door de middeleeuwse
orthodoxe christenen op zo grote schaal werden uitgevoerd.
Indien men echter verlangt dat we geloof hechten aan zo’n aanklacht
tegen de gnostici, een beschuldiging die eeuwen later met tien keer
zo veel venijn wordt herhaald tegen de ongelukkige leiders van de tempeliers,
waarom zouden we dan soortgelijke beweringen over de orthodoxe christenen
niet eveneens geloven? Minucius Felix deelt mee dat
de eerste christenen door de wereld ervan werden
beschuldigd [gedurende de ceremonie van het paasfeest] elke neofiet
bij zijn toelating te dwingen een onder een hoop meel verborgen kindje
met een mes te doorsteken; het lichaampje zou daarna dienen voor een
feestmaaltijd van de hele gemeente. Nadat zij [de christenen] de heersende
partij waren geworden, beschuldigden ze op hun beurt andersdenkenden
van ditzelfde.115
De werkelijke misdaad van de ketterij wordt duidelijk meegedeeld door
Johannes in zijn brieven en evangelie. Hij ‘die niet belijdt dat
Jezus Christus in het vlees is gekomen . . . is een misleider en antichrist’
(2 Joh. 7). In zijn eerdere Brief leert hij zijn kerkelijke
gemeente dat er twee drie-eenheden zijn (5:7-8), kortom het
nazareense stelsel.
Men kan uit dit alles afleiden dat het kunstmatige en dogmatische christendom
uit de periode van Constantijn eenvoudig een product is van talrijke
strijdende sekten die zelf van gemengd bloed waren en van heidense ouders
stamden. Elk van deze kan aanspraak maken op vertegenwoordigers die
tot de zogenaamde orthodoxe christelijke leer waren bekeerd.
En omdat elk pasgeboren dogma met meerderheid van stemmen moest worden
ingevoerd, gaf elke sekte met haar eigen tint kleur aan de hoofdinhoud
ervan, tot het ogenblik waarop de keizer deze geopenbaarde
hutspot, waarvan hij zelf kennelijk geen woord begreep, aan een onwillige
wereld opdrong als de godsdienst van Christus. Omdat het christendom
was afgemat door de vergeefse poging om dit ondoorgrondelijke moeras
van internationale speculaties te bevatten, en niet in staat was een
religie te begrijpen die op de zuivere spiritualiteit van een ideëel
denkbeeld is gebaseerd, gaf het zich over aan de verering van brute
kracht zoals die werd vertegenwoordigd door een kerk die werd gesteund
door Constantijn. Sinds die tijd kan de kerk onder de duizend rituelen,
dogma’s en ceremoniën die van het heidendom zijn overgenomen,
op slechts één vinding aanspraak maken die geheel origineel
en van haar is, namelijk de leer van de eeuwige verdoemenis, en één
gewoonte, die van het vervloeken. De heidenen verwierpen beide met afschuw.
Plutarchus zegt:
Een vervloeking is iets vreselijks en afschuwelijks.
Daarom werd de priesteres in Athene geprezen, omdat ze had geweigerd
Alcibiades te vervloeken [voor het schenden van de mysteriën],
toen het volk dit van haar eiste, want, ze zei dat ze
een priesteres was van gebeden en niet van vervloekingen.116
Renan zegt:
Diepgaand onderzoek zou aantonen dat bijna alles
in het christendom niets anders is dan uit de heidense mysteriën
meegenomen bagage. De oorspronkelijke christelijke eredienst is niets
dan een mysterie. De hele innerlijke machtsstructuur van
de kerk, de graden van inwijding, het gebod om te zwijgen, en een
groot aantal zinnen in de kerkelijke taal hebben geen andere oorsprong.
. . . De omwenteling die het heidendom omverwierp, schijnt
op het eerste gezicht . . . een absolute breuk met het verleden .
. . maar het volksgeloof redde zijn meest vertrouwde symbolen
van de ondergang. Het christendom bracht eerst zo weinig veranderingen
in de gewoonten van het persoonlijke en maatschappelijke leven dat
het van tal van mensen uit de 4de en 5de eeuw onzeker blijft of ze
heidenen of christenen waren; velen schijnen zelfs niet tussen de
beide erediensten te hebben gekozen.
Over de kunst, die een essentieel onderdeel van de oude religie vormde,
zegt hij vervolgens dat
deze nauwelijks met een van haar overleveringen
hoefde te breken. De oorspronkelijke christelijke kunst is in
feite niets anders dan heidense kunst in een toestand van verval of
van lagere rang. De goede herder van de catacomben in Rome is een
kopie van de Aristaeus, of van de Apollo Nomius, die in dezelfde houding
op de heidense sarcofagen voorkomt, en te midden van de vier halfnaakte
jaargetijden nog de fluit van Pan draagt. Op de christelijke graftomben
van het kerkhof van St. Calixtus betovert Orpheus de dieren. Elders
ontvangen Christus als Jupiter-Pluto, en Maria als Proserpina, de
zielen die Mercurius – die de breedgerande hoed van de gids
van de zielen (psychopompos) draagt, en zijn staf in de hand
houdt – in tegenwoordigheid van de drie schikgodinnen bij hen
brengt. Pegasus, het symbool van de verheffing van de sterveling tot
een god; Psyche, het symbool van de onsterfelijke ziel; de hemel,
verpersoonlijkt door een oude man, de rivier de Jordaan; en Victorie
– komen op een groot aantal christelijke monumenten voor.117
Zoals we elders hebben aangetoond, bestond de oorspronkelijke christelijke
gemeenschap uit kleine groepen die overal verspreid waren en georganiseerd
in geheime genootschappen met wachtwoorden, handdrukken en andere tekens.
Om aan de aanhoudende vervolgingen van hun vijanden te ontkomen, moesten
ze voorzichtig zijn en bijeenkomsten houden in verlaten catacomben,
bolwerken in de bergen of op andere veilige schuilplaatsen. Elke religieuze
hervorming ondervond in het begin natuurlijk soortgelijke belemmeringen.
Vanaf het allereerste verschijnen van Jezus en zijn twaalf apostelen
zien we hen samenkomen in afzondering, want ze hadden veilige toevluchtsoorden
in de woestijn en bij vrienden in Bethanië en elders. Als het christendom
niet vanaf het begin uit ‘geheime gemeenschappen’
had bestaan, dan zou de geschiedenis meer feiten kunnen meedelen
over zijn stichter en discipelen dan nu het geval is.
Het moet de onderzoeker wel verbazen hoe weinig indruk de persoonlijkheid
van Jezus op zijn eigen eeuw heeft gemaakt. Renan wijst erop dat Philo
– die omstreeks het jaar 50 stierf, en vele jaren eerder dan Jezus
was geboren, en al die tijd dat de ‘blijde boodschap’ volgens
de evangeliën overal in Palestina werd verkondigd daar in een joodse
gemeenschap leefde – nooit van hem had gehoord! Josephus, de historicus,
die drie of vier jaar na de dood van Jezus was geboren, vermeldt zijn
terechtstelling in een korte zin, en zelfs die weinige woorden werden
‘door de hand van een christen’ veranderd, zegt
de schrijver van La vie de Jésus.118
Josephus, die nauwgezet zelfs de onbelangrijkste sekten vermeldt en
nauwkeurig hun geschiedenis optekent, schrijft aan het einde van de
1ste eeuw – toen Paulus, de geleerde propagandist, zo vele kerken
zou hebben gesticht, en Petrus de apostolische opvolging zou hebben
ingesteld, waartoe volgens de chronologie van Irenaeus en Eusebius toen
al drie bisschoppen van Rome119 hebben behoord
– maar besteedt helemaal geen aandacht aan het bestaan van een
christelijke sekte. Suetonius, de secretaris van Hadrianus, die in het
eerste kwart van de 2de eeuw schrijft, weet zo weinig over Jezus of
zijn geschiedenis dat hij zegt dat keizer Claudius ‘alle joden
verbande, die voortdurend ongeregeldheden veroorzaakten op aansporing
van een zekere Crestos’, waarmee hij, naar we moeten
aannemen, Christus bedoelde.120 Keizer Hadrianus,
die in een nog latere tijd schreef, was zelf zo weinig onder de indruk
van de leringen of het belang van de nieuwe sekte dat hij in een brief
aan Servianus verklaarde dat hij de christenen voor vereerders van Serapis
hield.121 ‘In de 2de eeuw’,
zegt C.W. King, ‘zagen de syncretische sekten, die waren ontstaan
in Alexandrië, dat broeinest van gnosticisme, in Serapis een profetisch
model van Christus als de Heer en schepper van alles, en de rechter
over de levenden en de doden.’ Terwijl dus de ‘heidense’
filosofen Serapis, of beter gezegd het abstracte denkbeeld dat in hem
was belichaamd, nooit anders hadden beschouwd dan als een voorstelling
van de anima mundi, vermenselijkten de christenen de ‘zoon van
God’ en zijn ‘vader’, en konden geen beter model voor
hem vinden dan de afgod van een heidense mythe! ‘Het lijdt geen
twijfel’, merkt dezelfde schrijver op, ‘of het hoofd van
Serapis, waarvan het gezicht wordt gekenmerkt door een ernstige, nadenkende
majesteit, verschafte het eerste beeld voor de traditionele portretten
van de verlosser.’122
In de aantekeningen van een reiziger van wie we de ervaringen bij de
monniken van de berg Athos elders hebben vermeld, vinden we dat Jezus
in het eerste deel van zijn leven veel omging met de essenen die tot
de pythagorische school behoorden, en bekendstonden als de koinobioi.
We vinden het nogal gewaagd van Renan om, zoals hij, dogmatisch te beweren
dat Jezus ‘zelfs de namen Boeddha, Zarathoestra of Plato niet
kende’, en dat hij nooit een Grieks of boeddhistisch boek had
gelezen, ‘hoewel hij meer dan één element in zich
had dat, zonder dat hij het zelf wist, uit het boeddhisme, parsisme
en de Griekse wijsheid was voortgekomen’.123
Hiermee wordt een half wonder erkend, terwijl de andere helft aan toeval
en een samenloop van omstandigheden wordt toegeschreven. Een schrijver
maakt misbruik van een voorrecht wanneer hij die beweert historische
feiten weer te geven, uit hypothetische premissen conclusies trekt die
hem goed uitkomen, en dit dan een levensbeschrijving – een Leven
– van Jezus noemt. Evenmin als elke andere samensteller van legenden
over de onzekere geschiedenis van de nazareense profeet, heeft Renan
één duimbreed vaste grond onder zijn voeten; noch kan
iemand het tegenovergestelde beweren, tenzij op basis van indirect bewijs.
Terwijl Renan over geen enkel feit beschikt als bewijs dat Jezus nooit
de metafysische leringen van het boeddhisme of parsisme heeft bestudeerd,
of van de filosofie van Plato heeft gehoord, hebben zijn tegenstanders
echter heel goede redenen om het tegenovergestelde te vermoeden. Wanneer
ze zien dat: 1. al zijn gezegden een pythagorische geest ademen, als
het al niet letterlijke herhalingen zijn; 2. zijn ethiek zuiver
boeddhistisch is; 3. zijn handelwijze en levenswandel esseens; en 4.
zijn mystieke manier van uitdrukken, zijn gelijkenissen en zijn gewoonten
die van een ingewijde, hetzij Grieks, Chaldeeuws of magisch, zijn (want
de ‘volmaakten’, die de verborgen wijsheid spraken, behoorden
over de hele wereld tot dezelfde school van oeroude kennis), dan is
het moeilijk om aan de logische conclusie te ontkomen dat hij tot diezelfde
groep ingewijden heeft behoord. Het is een armzalig compliment aan de
Allerhoogste hem deze vier evangeliën op te dringen, waarin, terwijl
ze elkaar vaak tegenspreken, geen enkel verhaal, zin of bijzondere uitdrukking
voorkomt waarvan we niet een overeenkomstige versie in de één
of andere oudere leer of filosofie terugvinden. De Almachtige had toch
zeker – al was het maar om latere generaties de huidige verbijstering
te besparen – bij zijn eerste en enige incarnatie op
aarde wel iets oorspronkelijks mee kunnen brengen, iets dat een duidelijke
scheidslijn trok tussen hemzelf en de tientallen geïncarneerde
heidense goden die uit maagden waren geboren, allen verlossers waren
geweest, en waren omgebracht, of zich op een andere manier voor de mensheid
hadden opgeofferd.
Aan de emotionele kant van het verhaal zijn al te veel concessies gedaan.
De wereld heeft een minder verheven maar meer betrouwbare opvatting
nodig over een persoon ten gunste van wie ongeveer het halve christendom
de Almachtige heeft onttroond. We trekken niet in twijfel wat de bekwame,
wereldberoemde geleerde in zijn La vie de Jésus zegt,
en evenmin een van zijn historische uitspraken. We zetten alleen
vraagtekens bij enkele ongegronde en onhoudbare beweringen die hun weg
langs de emotionele verteller naar de overigens prachtige bladzijden
van het boek hebben gevonden – een leven, geheel en al op louter
waarschijnlijkheden gebouwd, en toch het leven van iemand die, indien
hij als een historisch persoon wordt opgevat, veel meer aanspraak maakt
op onze liefde en verering, feilbaar als hij is in al zijn grootsheid,
dan indien we hem ons voorstellen als een almachtige God. Alleen in
laatstgenoemde rol moet Jezus door elke eerbiedige denker als een mislukking
worden beschouwd.
Ondanks het geringe aantal nog bestaande oude filosofische werken,
was het aantal voorbeelden van volmaakte overeenkomst tussen pythagorische,
hindoe- en Nieuw-Testamentische uitspraken eindeloos. Er is op dit punt
geen gebrek aan bewijzen. Er is een christelijk publiek nodig dat wil
onderzoeken wat men het voorlegt, en gewone eerlijkheid wil tonen bij
het uitspreken van zijn oordeel. Bekrompenheid heeft haar tijd gehad,
en haar grootste kwaad gedaan. ‘We hoeven niet bang te zijn,’
zegt prof. Müller, ‘om bij de wijzen en wetgevers van andere
volkeren sporen van de waarheid, zelfs sporen van de christelijke waarheid,
te ontdekken.’124
Wie kan, na het lezen van de volgende filosofische aforismen, nog geloven
dat Jezus en Paulus nooit de Griekse en Indiase filosofen hadden gelezen?
Uitspraken
van Sextus, de pythagoreeër,
en andere heidenen |
|
Verzen
uit het Nieuwe Testament125 |
1. |
‘Streef naar het bezit van die
dingen die niemand u kan ontnemen.’126 |
|
1. |
‘Verzamel voor jezelf geen schatten
op aarde: mot en roest vreten ze weg, en dieven breken in om ze
te stelen’ (Mattheus 6:19). |
2. |
‘Juist zoals wat verrot is beter
kan worden uitgebrand dan blijven bestaan, zo is het voor
een schurk beter te sterven dan te blijven leven.’127 |
|
2. |
‘Als je hand je op de verkeerde
weg brengt, hak hem dan af; je kunt beter verminkt het leven binnengaan,
dan in het bezit van twee handen naar de hel’ (Marcus
9:43). |
3. |
‘U heeft in uzelf iets dat
lijkt op God; gebruik daarom uzelf als de tempel van God.’128 |
|
3. |
‘Weet u niet dat u een tempel van
God bent en dat de geest van God in u woont?’ (1 Corinthiërs
3:16). |
4. |
‘De grootste eer die aan God kan
worden bewezen, is zijn volmaaktheid te kennen en na te
volgen.’129 |
|
4. |
‘Opdat jullie werkelijk kinderen
van je Vader in de hemel zijn. . . . Wees dus volmaakt, zoals jullie
hemelse Vader volmaakt is’ (Mattheus 5:45-48). |
5. |
‘Wat ik niet wil dat mensen mij
aandoen, dat wil ik mensen ook niet aandoen’ (Gesprekken
van Confucius, hfst. 5 en 15; zie Max Müller, Chips,
etc., deel 1, blz. 313ev.). |
|
5. |
‘Behandel anderen zoals je wilt
dat ze jullie behandelen’ (Lucas 6:31). |
6. |
‘De maan schijnt zelfs in het huis
van slechte mensen’ (Manu). |
|
6. |
‘Hij laat zijn zon opgaan over
goede en slechte mensen, en laat het regenen over rechtvaardigen
en onrechtvaardigen’ (Mattheus 5:45). |
7. |
‘Zij die geven, ontvangen zelf
dingen; van hen die niet geven, worden dingen afgenomen’ (Op.cit.). |
|
7. |
‘Wie heeft zal nog meer krijgen
. . . maar wie niets heeft zal zelfs het laatste worden ontnomen’
(Mattheus 13:12). |
8. |
‘Alleen zuiverheid van geest ziet
God’ (Op.cit.) – nog steeds een geliefde spreuk
in India. |
|
8. |
‘Gelukkig wie zuiver van hart zijn,
want zij zullen God zien’ (Mattheus 5:8). |
Plato maakte geen geheim van het feit dat hij zijn beste filosofische
leringen van Pythagoras had, en dat hijzelf slechts de eerste was die
ze tot een stelsel ordende, waarbij hij deze af en toe verweefde met
zijn eigen metafysische bespiegelingen. Maar Pythagoras zelf verkreeg
zijn diepzinnige leringen eerst van de nakomelingen van Mochus, en later
van de Indiase brahmanen. Hij was ook ingewijd in de mysteriën
bij de hiërofanten van Thebe, de Perzische en Chaldeeuwse magiërs.
Zo volgen we stap voor stap het spoor van de meeste van onze christelijke
leringen tot hun oorsprong in Centraal-Azië. Als we uit het christendom
de persoonlijkheid van Jezus – zo verheven door haar ongeëvenaarde
eenvoud – weglaten, wat blijft er dan van over? De geschiedenis
en de vergelijkende godsdienstwetenschap geven dan het droevige antwoord:
‘Een uiteenvallend skelet, gevormd uit de oudste heidense mythen!’
Terwijl de mythische geboorte en het leven van Jezus een getrouwe kopie
zijn van die van de brahmaanse Krishna, komt zijn historische rol van
godsdiensthervormer in Palestina overeen met het voorbeeld van Boeddha
in India. De grote overeenkomst van hun menslievende en spirituele aspiraties,
en ook van uiterlijke omstandigheden, is in meer dan één
opzicht heel opvallend. Hoewel Boeddha de zoon van een koning was, terwijl
Jezus slechts een timmerman was, behoorde eerstgenoemde door zijn afkomst
niet tot de hoge brahmaanse kaste. Evenals Jezus was hij ontevreden
over de dogmatische geest van de religie van zijn land, de onverdraagzaamheid
en huichelarij van de geestelijkheid, hun uiterlijke vertoon van vroomheid,
en hun nutteloze ceremoniën en gebeden. Evenals Boeddha met kracht
de traditionele wetten en regels van de brahmanen overtrad, zo verklaarde
Jezus de oorlog aan de farizeeën en de trotse sadduceeën.
Wat de nazarener als gevolg van zijn nederige geboorte en positie deed,
deed Boeddha als een vrijwillige boetedoening. Hij reisde rond als bedelmonnik,
en in zijn latere leven zocht hij – wederom evenals Jezus –
bij voorkeur het gezelschap van tollenaars en zondaren. Beiden streefden
naar zowel maatschappelijke als religieuze hervorming; beiden gaven
de doodsteek aan de oude religies van hun land, en werden stichters
van een nieuwe.
Max Müller zegt hierover:
De hervorming van Boeddha had oorspronkelijk veel
meer een maatschappelijk dan een religieus karakter. . . . De belangrijkste
elementen van de boeddhistische hervorming zijn altijd haar maatschappelijke
en ethische normen geweest, en niet haar metafysische theorieën.
Die ethiek . . . is een van de volmaaktste die de wereld ooit
heeft gekend . . . en hij die had gemediteerd over hoe de ziel
van de mens kan worden bevrijd van ellende en van de angst voor de
dood, had het Indiase volk bevrijd van een vernederende slavernij
en priesterlijke tirannie.
De schrijver voegt nog daaraan toe dat, wanneer dat niet het geval
was geweest,
Boeddha elke filosofie had kunnen onderwijzen die
hij maar wilde, en we zijn naam nauwelijks zouden hebben gehoord.
Het volk zou geen aandacht aan hem hebben besteed, en zijn stelsel
zou slechts een druppel zijn geweest in de oceaan van filosofische
bespiegelingen, waardoor India altijd al werd overspoeld.130
Hetzelfde is met Jezus het geval. Terwijl Philo – die door Renan
Jezus’ oudere broer wordt genoemd – Hillel, Shammai en Gamaliël
nauwelijks worden vermeld, is Jezus een God geworden! En toch zou de
door Jezus onderwezen ethiek, hoe goddelijk en zuiver ze ook is, zonder
het drama van de Calvarieberg, de vergelijking met die van Boeddha nooit
hebben kunnen doorstaan. Wat aan de vergoddelijking van Jezus bijdroeg,
was zijn dramatische dood, het vrijwillig opofferen van zijn leven,
wat hij voor de mensheid zou hebben gedaan, en het latere door de christenen
uitgevonden en hen goed uitkomende dogma van de verzoeningsleer. In
India, waar haast geen waarde aan het leven wordt gehecht, zou de kruisiging
weinig of geen indruk hebben gemaakt. In een land waar, zoals alle kenners
van India weten, godsdienstfanatici zich in jarenlange boetedoeningen
centimeter voor centimeter laten afsterven, waar fakirs zichzelf de
vreselijkste kastijdingen opleggen, waar jonge, tere weduwen, zowel
uit een geest van verzet tegen de regering als uit religieus fanatisme,
met een glimlach op het gezicht de brandstapel beklimmen, waar, om de
woorden van een bekende geleerde te citeren, ‘mannen in de bloei
van hun leven zich onder de kar van Jaggernath werpen, om zich te laten
dooddrukken door de afgod waarin ze geloven, waar de eiser die geen
schadeloosstelling kan krijgen zich voor de deur van zijn rechter laat
verhongeren, waar de filosoof die denkt dat hij alles heeft geleerd
wat deze wereld hem kan leren en die ernaar verlangt in de godheid te
worden opgenomen, kalm in de Ganges stapt met het doel de andere oever
van het bestaan te bereiken’,131 in
zo’n land zou zelfs een vrijwillige kruisiging onopgemerkt zijn
gebleven. In Judea, en zelfs onder dapperder volkeren dan de joden –
de Romeinen en de Grieken – waar iedereen min of meer aan het
leven hechtte, en de meeste mensen er wanhopig voor zouden hebben gestreden,
liet het tragische einde van de grote hervormer natuurlijk een diepe
indruk achter. Zelfs de namen van kleinere helden zoals Mucius Scaevola,
Horatius Cocles, de moeder van de Gracchen en andere, zijn overgeleverd
aan het nageslacht; en in onze schooltijd, en ook in ons latere leven,
hebben de verhalen over hen onze sympathie en eerbiedige bewondering
gewekt. Maar zullen we ooit de minachtende glimlach vergeten van enkele
hindoes in Benares, toen een Engelse dame, de vrouw van een predikant,
hun probeerde te imponeren met het grote offer dat Jezus bracht door
zijn leven voor ons op te geven? Toen drong voor het eerst
tot ons door hoezeer het pathos van het grote drama van de Calvarieberg
in verband stond met latere gebeurtenissen bij het stichten van het
christendom. Zelfs de verbeeldingsvolle Renan werd door dit gevoel ertoe
gebracht in het laatste hoofdstuk van zijn La vie de Jésus
enkele bladzijden te schrijven van buitengewone en meelevende schoonheid.132
Apollonius, een tijdgenoot van Jezus van Nazareth, was evenals hij
een enthousiaste stichter van een nieuwe spirituele school. Hij was
misschien minder metafysisch en meer praktisch dan Jezus, minder teder
en volmaakt van aard, maar niettemin doordrong hij de mensen van dezelfde
essentie van spiritualiteit en van dezelfde hoge ethische waarheden.
Zijn grote fout was dat hij zich te veel beperkte tot de hogere klassen
van de maatschappij. Terwijl Jezus tot de armen en eenvoudige mensen
‘vrede op aarde voor alle mensen die hij liefheeft’133
preekte, was Apollonius de vriend van koningen, en bewoog hij zich onder
de aristocratie. Hij was uit deze laatste voortgekomen, en zelf een
rijk man, maar de ‘Mensenzoon’, die het volk vertegenwoordigt,
‘had geen plaats om zijn hoofd neer te leggen’; niettemin
vertoonden de twee ‘wonderdoeners’ een opvallende overeenkomst
van doel. Nog vóór Apollonius was Simon Magus verschenen,
die ‘de grote kracht van God’ wordt genoemd. Zijn ‘wonderen’
zijn wonderbaarlijker, gevarieerder en beter vastgelegd dan die van
de apostelen of van de Galilese filosoof zelf. Het materialisme ontkent
de feiten in beide gevallen, maar de geschiedenis bevestigt ze. Apollonius
volgde op die twee; en hoe groots en befaamd de door hem teweeggebrachte
wonderen volgens de kabbalisten waren in vergelijking met die van de
veronderstelde stichter van het christendom, wordt ook door de geschiedenis
en door Justinus de Martelaar bevestigd.134
Apollonius was, evenals Boeddha en Jezus, de onverzettelijke vijand
van elk uiterlijk vertoon van vroomheid, nutteloze religieuze ceremoniën
en huichelarij. Indien de wijze van Tyana, evenals de christelijke verlosser,
bij voorkeur het gezelschap van de armen en eenvoudige mensen had gezocht,
en indien hij, in plaats van rustig op ruim 100-jarige leeftijd te sterven,
een vrijwillig martelaar was geweest die de goddelijke waarheid vanaf
een kruis verkondigt,135 dan had zijn bloed
misschien evenveel invloed gehad op de latere verspreiding van spirituele
leringen als dat van de christelijke messias.
De over Apollonius verspreide lasterpraatjes waren even talrijk als
onwaar. Zelfs 18 eeuwen na zijn dood werd hij door bisschop Douglas
in zijn werk tegen wonderen in diskrediet gebracht. In dit boek liep
de eerwaarde bisschop zich tegen historische feiten te pletter. Indien
we het onderwerp onpartijdig bestuderen, zullen we snel inzien dat de
ethiek van Gautama Boeddha, Plato, Apollonius, Jezus, Ammonius Saccas
en zijn leerlingen op dezelfde mystieke filosofie was gebaseerd; dat
allen één God aanbaden, ongeacht of ze hem beschouwden
als de ‘vader’ van de mensheid, die in de mens leeft zoals
de mens in hem, of als het onbegrijpelijke scheppende beginsel; allen
leidden een goddelijk leven. Ammonius zei over zijn filosofie dat hun
school dateerde uit de tijd van Hermes, die zijn wijsheid uit India
had meegebracht. Ze was geheel gericht op dezelfde mystieke contemplatie
als die van de yogi: het nauwe contact van de brahmaan met zijn eigen
lichtende zelf – de ‘atman’. En deze hindoeterm is
ook bij uitstek kabbalistisch. Wie is het zelf? wordt in de Rig-Veda
gevraagd. ‘Het zelf is de Heer van alle dingen . . . alle dingen
liggen besloten in dit zelf; alle zelven liggen besloten in dit zelf.
Brahman zelf is niets dan het zelf’,136
is het antwoord. De Idra Rabba zegt: ‘Alle dingen zijn
hijzelf, en hijzelf is in elk opzicht verborgen.’137
De ‘Adam-Kadmon van de kabbalisten heeft alle zielen van de Israëlieten
in zich, en hij is zelf in elke ziel’, zegt de Zohar.138
De beginselen van de eclectische school waren dus identiek met de leringen
van de yogi’s, van de hindoemystici en van het eerste boeddhisme
van de leerlingen van Gautama. En toen Jezus zijn discipelen verzekerde
dat ‘de geest van de waarheid, die door de wereld niet kan worden
ontvangen omdat ze hem niet ziet en hem niet kent’, bij
en in hen woont die ‘in hem zijn en hij in hen’,139
verkondigde hij slechts dezelfde leer die we terugvinden in elke filosofie
die deze naam waardig is.
Saint-Hilaire, de geleerde Franse scepticus, gelooft geen woord van
het wonderbaarlijke deel van het leven van Boeddha; niettemin is hij
zo oprecht om van Gautama te zeggen dat hij in de grote zuiverheid van
zijn ethiek en in zijn persoonlijke moraal alleen door Christus
wordt overtroffen. Om deze beide uitspraken wordt hij door Des Mousseaux
op eerbiedige wijze berispt. Geërgerd over dit wetenschappelijk
tegenspreken van zijn beschuldigingen van Gautama Boeddha van duivelaanbidding,
verzekert hij zijn lezers dat ‘ce savant distingué n’a
point étudié cette question’.140
Barthélemy Saint-Hilaire merkt op:
Ik aarzel niet te verklaren dat er, met Christus
als enige uitzondering, onder de stichters van religies geen zuiverder
of ontroerender figuur is dan Boeddha. Zijn leven is onberispelijk.
Zijn voortdurende heldenmoed is even groot als zijn overtuiging; .
. . Hij is het volmaakte voorbeeld van alle deugden die hij preekt;
zijn zelfverloochening, zijn menslievendheid, zijn onveranderlijk
vriendelijke aard laten het geen moment afweten. Op 29-jarige leeftijd
verliet hij het hof van zijn vader om bedelmonnik te worden . . .
en wanneer hij in de armen van zijn leerlingen sterft, doet hij dat
met de kalmte van een wijze die zijn hele leven de deugd heeft beoefend,
en die sterft in de overtuiging de waarheid te hebben gevonden.141
Deze welverdiende lofrede is niet krachtiger dan die welke Laboulaye
zelf uitsprak, en die Des Mousseaux kwaad maakte.142
‘Het is meer dan moeilijk’, voegt eerstgenoemde eraan toe,
‘te begrijpen hoe mensen die niet werden geholpen door een openbaring,
zo hoog konden stijgen, en zo dicht bij de waarheid konden komen.’143
Merkwaardig dat er zoveel grote zielen zijn die ‘niet door een
openbaring zijn geholpen’!
Maar waarom zou iemand zich erover verwonderen dat Gautama met filosofische
kalmte kon sterven? Zoals de kabbalisten terecht zeggen: ‘Er bestaat
geen dood, en de mens stapt nooit uit het universele leven. Zij die
we voor dood houden leven nog in ons, zoals wij in hen . . . Hoe meer
iemand leeft voor zijn soortgenoten, des te minder hoeft hij bang te
zijn om te sterven.’144 We zouden
nog eraan kunnen toevoegen dat hij die voor de mensheid leeft
nog meer doet dan hij die ervoor sterft.
De onuitsprekelijke naam waarnaar zoveel kabbalisten –
die geen enkele oosterse of zelfs Europese adept kennen – op zoek
zijn en die daarbij vergeefs hun kennis aanwenden en daaraan hun leven
besteden, ligt in het hart van ieder mens verborgen. Deze wonderbaarlijke
naam, die zich volgens de oudste orakels ‘in de oneindige werelden,
ἀκοιμήτῳ στροϕάλιγγι,
stort’,145 kan op twee manieren worden
verkregen: door de gebruikelijke inwijding, en door de ‘zachte
stem’ die Elia hoorde in de grot van Horeb, de berg van God. En
‘toen Elia dat hoorde, sloeg hij zijn mantel voor zijn gezicht.
Hij kwam naar buiten en ging in de opening van de grot staan en daar
klonk een stem die tot hem sprak . . .’ (1 Koningen 19:13).
Wanneer Apollonius van Tyana de ‘zachte stem’ wilde horen,
wikkelde hij zich altijd volledig in een mantel van fijne wol, waarop
hij, na bepaalde magnetische strijkbewegingen te hebben gemaakt, zijn
beide voeten zette, en niet de ‘naam’ maar een aan iedere
adept bekende bezwering uitsprak. Daarna trok hij de mantel over zijn
hoofd en gezicht, en was zijn doorschijnende of astrale geest vrij.
Bij gewone gelegenheden droeg hij geen wol, evenmin als de priesters
van de tempels. Het bezit van de geheime lettercombinatie van de ‘naam’
gaf de hiërofant oppermacht over alle mensen en andere wezens,
die minder zielskracht hadden dan hijzelf. Vandaar dat de kabbalist,
wanneer Max Müller146 ons vertelt over
de ‘verborgen majesteit van de Quichés, die nooit door
mensenhanden mocht worden onthuld’, volkomen begrijpt wat er met
die uitdrukking werd bedoeld, en helemaal niet verbaasd is dat zelfs
deze zeer geleerde filoloog uitroept: ‘Wat dit was, weten we niet!’
We kunnen niet vaak genoeg herhalen dat de door Jezus verkondigde religie
alleen kan worden begrepen door de leringen van de oudere filosofieën.
Met behulp van Pythagoras, Confucius en Plato kunnen we het denkbeeld
begrijpen dat ten grondslag ligt aan de term ‘vader’ in
het Nieuwe Testament. Plato’s ideaal van de godheid, die hij de
ene, eeuwige, onzichtbare God, de vormgever en vader van alle dingen
noemt,147 is veeleer de ‘vader’
van Jezus. Dit goddelijke wezen – over wie de Griekse wijze zegt
dat hij noch jaloers, noch de oorzaak van het kwaad kan zijn –
want hij kan alleen voortbrengen wat goed en rechtvaardig is148
– is dus zeker niet de Jehovah van Mozes, de ‘jaloerse
God’, maar de God van Jezus, die ‘als enige goed is’.
Hij prijst zijn alomvattende, goddelijke kracht149
en zijn almacht, maar tegelijkertijd wijst hij erop dat hij, omdat hij
onveranderlijk is, nooit zijn wetten kan willen veranderen, d.w.z. het
kwaad uit de wereld bannen door middel van een wonder.150
Hij is alwetend, en niets ontsnapt aan zijn waakzame oog.151
Zijn rechtvaardigheid, die we belichaamd zien in de wet van beloning
en vergelding, zal geen misdaad ongestraft, geen deugd zonder haar beloning
laten;152 daarom verklaart hij dat God alleen
kan worden geëerd door ethische zuiverheid aan te kweken. Hij verwerpt
niet alleen het antropomorfistische denkbeeld dat God een stoffelijk
lichaam zou kunnen hebben,153 maar verwerpt
ook met walging die fabels die aan de lagere goden hartstochten, onenigheden
en misdaden van allerlei aard toeschrijven.154
Hij ontkent verontwaardigd dat God zich door gebeden en offers gunstig
zou laten stemmen, of beter gezegd omkopen.155
De Phaedrus van Plato laat alles zien wat de mens eens was,
en wat hij opnieuw kan worden. ‘Voordat de geest van de mens in
zinnelijke begeerte verzonk, en door het verlies van zijn vleugels daarmee
werd belichaamd, leefde hij te midden van de goden in de luchtige [spirituele]
wereld, waar alles waar en zuiver is’. In de Timaeus
zegt hij ‘dat er een tijd is geweest dat de mensen zich niet voortplantten,
maar als zuivere geesten leefden’. In de toekomstige wereld, zegt
Jezus, ‘trouwen de mensen niet en worden ze niet uitgehuwelijkt’,
maar ‘zijn dan als engelen in de hemel’ (Matth.
22:30).
Het onderzoek van Laboulaye, Anquetil-Duperron, Colebrooke, Barthélemy
Saint-Hilaire, Max Müller, Spiegel, Burnouf, Wilson en zoveel andere
taalkundigen heeft iets van de waarheid aan het licht gebracht. En nu
de moeilijkheden van het Sanskriet, Tibetaans, Singalees, Zend, Pehlevi,
Chinees en zelfs van het Burmees gedeeltelijk zijn overwonnen, en de
Veda’s en de Zend-Avesta, de boeddhistische
teksten en zelfs Kapila’s Sutra’s worden vertaald,
wordt er een deur wijd opengezet, die, wanneer men er eenmaal door is,
zich voorgoed moet sluiten achter alle speculerende of onwetende lasteraars
van de oude religies. Zelfs tot in onze tijd heeft de geestelijkheid,
om de woorden van Max Müller te gebruiken, ‘algemeen gewezen
op de duivelse praktijken en de orgiën van de heidense eredienst
. . . maar ze hebben zelden of nooit geprobeerd de ware, oorspronkelijke
aard van de vreemde vormen van geloof en eredienst, die ze het werk
van de duivel noemen, te ontdekken’.156
Wanneer we Max Müllers ‘Ware geschiedenis van Boeddha en
het boeddhisme’ lezen, en ook de enthousiaste meningen die Barthélemy
Saint-Hilaire en Laboulaye over Boeddha en het boeddhisme geven, en
wanneer ten slotte een pauselijke missionaris, een ooggetuige, en iemand
die het minst van allen van partijdigheid voor de boeddhisten kan worden
beschuldigd – we bedoelen abbé Huc – reden ziet voor
niets dan bewondering voor het verheven persoonlijke karakter van deze
‘duivelaanbidders’, dan moeten we Sakyamuni’s filosofie
wel als iets meer gaan beschouwen dan de religie van fetisjverering
en atheïsme, waarvoor de katholieken haar bij ons willen laten
doorgaan. Huc was missionaris, en het was zijn eerste plicht het boeddhisme
te beschouwen als niets beters dan een tak van satanverering. De arme
abbé werd, nadat zijn boek met reisverhalen was verschenen, van
de lijst van de missionarissen in Rome157
geschrapt. Dit bewijst hoe weinig we van missionarissen kunnen verwachten
de waarheid over religies van andere volkeren te vernemen, wanneer hun
rapporten eerst door de hoogste kerkelijke autoriteiten worden herzien,
en eerstgenoemden voor het vertellen van de waarheid streng worden gestraft.
Toen Marco Polo deze mannen – die ‘de onfatsoenlijke asceten’
werden en vaak nog worden genoemd, kortom de volgelingen van verschillende
sekten in India die in het algemeen de naam ‘yogi’ dragen
– vroeg ‘waarom ze zich niet schamen om zo geheel naakt
rond te lopen?’ gaven ze de ondervrager uit de 13de eeuw hetzelfde
antwoord als aan een missionaris uit de 19de. Ze zeggen:
We zijn naakt omdat we naakt in de wereld zijn gekomen,
en we niets aan ons willen hebben dat van deze wereld is. Bovendien
zijn we ons niet bewust van enige zonde van het vlees, en daarom schamen
we ons evenmin over onze naaktheid als u om uw hand of gezicht te
laten zien. U die u bewust bent van de zonden van het vlees, doet
er goed aan u te schamen, en uw naaktheid te bedekken.158
Men zou een merkwaardige lijst kunnen maken van de toelichtingen en
uitvluchten van de geestelijkheid om de overeenkomsten te verklaren
die dagelijks tussen het rooms-katholicisme en de heidense religies
worden ontdekt. Maar het overzicht zou onveranderlijk leiden tot één
radicale bewering: de leringen van het christendom werden in de hele
wereld door de heidenen gestolen! Plato en de oudere Academie stalen
de denkbeelden uit de christelijke openbaring, beweerden de Alexandrijnse
kerkvaders! De brahmanen en Manu ontleenden hun leer aan de jezuïtische
missionarissen, en de Bhagavad Gita was de pennenvrucht van
pater Calmet, die, om aan de hindoegeest tegemoet te komen, Christus
en Johannes veranderde in Krishna en Arjuna! Het onbeduidende feit dat
het boeddhisme en platonisme beide ouder zijn dan het christendom, en
dat de Veda’s al vóór de tijd van Mozes
tot het brahmanisme waren ontaard, maakt geen verschil. Hetzelfde geldt
voor Apollonius van Tyana. Hoewel zijn vermogens om wonderen te verrichten
op grond van het getuigenis van keizers, hun hoven en de bevolking van
verschillende steden niet konden worden ontkend, en hoewel weinigen
van hen ooit van de nazareense profeet hadden gehoord – van zijn
‘wonderen’ waren slechts enkele apostelen getuige geweest,
van wie de persoonlijkheden tot op de huidige dag in de geschiedenis
een raadsel blijven – moet Apollonius toch als de ‘na-aper
van Christus’ worden beschouwd.
Ook al kan men onder de katholieke, de Griekse en protestantse geestelijkheid
nog veel werkelijk vrome, fatsoenlijke en eerlijke mensen vinden, van
wie het oprechte geloof het wint van hun vermogens om te redeneren,
en die, omdat ze nooit onder de heidenen hebben geleefd, alleen uit
onwetendheid onrechtvaardig zijn, dan is dit bij de missionarissen toch
niet het geval. De onveranderlijke uitvlucht van laatstgenoemden is
dat ze het werkelijk christusachtige leven van de hindoe- en boeddhistische
asceten en vele lama’s toeschrijven aan duivelaanbidding. Een
jarenlang verblijf onder ‘heidense’ volkeren in China, Tartarije,
Tibet en Hindoestan heeft hun ruimschoots voldoende bewijzen gegeven
hoe onrechtvaardig de zogenaamde afgodendienaren zijn belasterd. De
missionarissen kunnen de wereld die ze misleiden niet eens de verontschuldiging
aanbieden dat ze uit oprechte overtuiging hebben gehandeld; met heel
weinig uitzonderingen zou men brutaalweg de door Garibaldi gemaakte
opmerking vrij kunnen weergeven, en zeggen dat ‘een priester
weet dat hij een bedrieger is, tenzij hij een dwaas is, of vanaf zijn
jeugd heeft leren liegen’.
Noten
- De boeddhistische zendelingen drongen niet alleen
door in het stroomgebied van Mesopotamië, maar trokken zelfs
zover naar het westen als Ierland. Eerw. dr. Lundy merkt in zijn Monumental
Christianity (blz. 255) over een Ierse ronde toren op: ‘Henry
O’Brien verklaart de kruisiging die is afgebeeld op deze ronde
toren als die van Boeddha, de dieren als de olifant en de stier die
aan Boeddha zijn gewijd en waarin zijn ziel na de dood overging, en
de twee figuren die naast het kruis staan als Boeddha’s maagdelijke
moeder en Rama, zijn meest geliefde discipel. De hele afbeelding vertoont
veel overeenkomst met de kruisiging op het kerkhof van paus Julius,
behalve de dieren die afdoende bewijzen dat ze niet christelijk kan
zijn. Ze is oorspronkelijk vanuit het Oosten naar Ierland gekomen
met de Fenicische kolonisten die de ronde torens hebben opgericht
als symbolen van het levengevende en leven in stand houdende vermogen
van de mens en de natuur, en van de manier waarop dat universele leven
door lijden en dood wordt voortgebracht’. (Vgl. The Round
Towers of Ireland, 1ste ed., blz. 301.)
Wanneer een protestantse geestelijke aldus is gedwongen het bestaan
van het kruisbeeld in Ierland in voorchristelijke tijd, het boeddhistische
karakter daarvan, en het doordringen van de zendelingen van dat geloof
zelfs tot in dat in die tijd verafgelegen deel van de aarde te erkennen,
dan hoeft het ons niet te verbazen dat Jezus als verlosser, in de
geest van zijn nazareense tijdgenoten en hun afstammelingen, in verband
werd gebracht met dat algemeen bekende symbool.
Bij het bespreken van deze erkenning van dr. Lundy, merkte Charles
Sotheran in een lezing voor de American Philological Society op dat
legenden en archeologische overblijfselen samen zonder twijfel bewijzen
‘dat Ierland, evenals alle andere landen, ooit heeft geluisterd
naar de propagandisten van Siddharta Boeddha’.
- ‘De religie met de meervoudige dopen, de telg
van de nog bestaande sekte die de ‘christenen van Johannes’
of mandaeërs worden genoemd, en die de Arabieren al-Mughtasila,
de baptisten, noemen. Het Aramese werkwoord seba, de oorsprong
van het woord sabisch, is synoniem met βαπτίζω
(dopen)’ (Renan, La vie de Jésus, hfst. 6).
- Foh-Tchou betekent in het Chinees letterlijk Boeddha’s
heer, of de leraar van de leringen van Boeddha-Foh.
- Deze berg ligt ten zuidwesten van China, bijna tussen
China en Tibet in.
- Omdat Sol in het diagram precies in het centrum van
het zonnestelsel ligt (de ophieten schijnen dit te hebben geweten)
– en dus onder de rechtstreekse verticale straal van de hogere
spirituele zon – stort hij zijn glans uit over alle andere planeten.
- De astroloog Placidus beweerde over Venus altijd dat
‘haar blauwachtige glans op warmte wijst’. Wat Mercurius
betreft – het was een vreemd idee van de ophieten om deze voor
te stellen als de geest van water, terwijl hij astrologisch beschouwd
wordt als ‘een koude, droge, aardse, sombere ster’.
- De naam die Norberg in zijn Onomasticon bij
de Codex Nazaraeus vertaalt als Ferho, luidt in het origineel
Parcha Rabba. In het ‘Leven van Manes’, door
Epiphanius beschreven in zijn Panarion, boek 2, deel 2, Haer.
66:3, wordt een bepaalde priester van Mithras genoemd, namelijk Parchus,
een vriend van de grote aartsketter Manes.
- De beschrijving daarvan vindt men in een van de magische
boeken van de Egyptische koning Nechepso; en het gebruik dat men ervan
kan maken als krachtig amulet is beschreven op groene jaspis-stenen.
Galenus vermeldt dit in zijn De simplicium medicamentorum facultatibus,
9 (vgl. King, The Gnostics and Their Remains, blz. 74; 2de
ed., blz. 220).
- Let eens op deze twee lijnrecht tegenover elkaar staande
leringen – de katholieke en de protestantse: de één
verkondigd door Paulus, de half-platonist, de andere door de orthodoxe
talmudist Jacobus.
- De stoffelijke, slechte kant van Sophia-Achamoth,
die uit zichzelf Ialdabaoth en zijn zes zonen emaneert.
- Zie Norbergs vertaling van de Codex Nazaraeus, voorwoord.
Dit bewijst opnieuw dat de nazareense gnostici in hun denken Jezus
en Gautama Boeddha met elkaar vereenzelvigden, omdat Nebu of Mercurius
de planeet is die gewijd is aan de boeddha’s.
- Codex Nazaraeus, deel 1, blz. 55.
- Nous, de door Anaxagoras aan de hoogste godheid gegeven
benaming, was uit Egypte overgenomen, waar hij Nut
werd genoemd.
- Maar door heel weinigen, want de scheppers van het
stoffelijke heelal werden altijd beschouwd als godheden die ondergeschikt
zijn aan de allerhoogste God.
- J. Lydus, De mensibus, 4:38, 74, 98; Cedrenus,
Compendium historiarum, deel 1, blz. 296.
- Eran das Land zwischen dem Indus und Tigris,
Berlijn, 1863; Avesta, dl. 1, blz. 9.
- Bovendien betekent asi, zonder het accent
op de eerste klinker, in het Sanskriet ‘jij bent’, en
ook ‘zwaard’.
- Prof. A. Wilder.
- ‘The Veda’, in Chips from a German
Workshop, 2de ed., 1868, deel 1, blz. 79
- Deze heilige anagrammen werden Zeruf genoemd.
- Boek van de getallen, of Boek van de
sleutels.
- De Sefer Jetzirah, of het boek van de schepping,
werd geschreven door rabbi Akiba, die de meester en leraar was van
Shimon ben Yochai, die de koning van de kabbalisten werd genoemd,
en de Zohar heeft geschreven. Franck beweert dat Jetzirah
één eeuw vóór Christus is geschreven (La
kabbale, 1843, blz. 91), maar andere even bekwame kenners dateren
haar veel eerder. In elk geval is nu bewezen dat Shimon ben Yochai
leefde vóór de tweede verwoesting van de tempel.
- Sefer Jetzirah, boek 1, §9.
- Sefer Jetzirah, boek 1, §10. Let op
de volharding waarmee Ezechiël in zijn visioen vasthoudt aan
de ‘wielen’ van de ‘levende wezens’
(hfst. 1, passim).
- Een Alexandrijnse neoplatonist onder de eerste van
de Ptolemaeën.
- Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868,
deel 1, blz. 159.
- Declamatio de nobilitate et praecellentia foeminei
sexus, Keulen, 1532.
- Op.cit., deel 2, blz. 289.
- Op.cit.
- King, The Gnostics, blz. 231; 2de ed., blz.
370.
- Vita Pythagorae.
- 608 v.Chr.
- Deze stad werd in 332 v.Chr. gebouwd.
- Metafysica, 12:8, 13:8.
- Zie plaat 9 in Maurice, History of Hindostan,
deel 1.
- Zie de tekeningen van de tempel van Rama, plaat 3,
in Coleman, Mythology of the Hindus, New York, uitg. J.W.
Bouton.
- Zie Hargrave Jennings, The Rosicrucians,
1870, blz. 252.
- Theodoretus, Quaestiones in Exodum, hfst.
15.
- Diodorus Siculus, Bibliotheca historica,
1:94. Vgl. Gesenius, A Hebrew and English Lexicon, zie onder
יהוה.
- K.O. Müller, A History of the Literature
of Ancient Greece, blz. 238; Movers, Die Phönizier,
deel 1, blz. 547-53; Dunlap, Sod, the Mysteries of Adoni,
blz. 21.
- A Universal History, Londen, 1747-66 (64
delen), deel 5, blz. 301.
- Dunlap, Op.cit., 21.
- Epigrammen, 48.
- Zie Leviticus (16:8, 10) en andere verzen
die betrekking hebben op de bijbelse zondebok in de oorspronkelijke
tekst.
- La Sacra Scrittura, en Paralipomeni.
- Artikel ‘Goat’, blz. 257.
- Nott en Gliddon, Types of Mankind, blz. 600;
Royal Masonic Cyclopaedia, loc. cit.
- J.L. Mosheim, An Ecclesiastical History,
cent. 4, deel 2, hfst. 3, §16. Lees de hele paragraaf om de leer
volledig te begrijpen.
- Tegen ketterijen, boek 2, hfst. 22, §4-6.
- Anacalypsis, deel 1, blz. 731.
- E. Rebold, A General History of Freemasonry,
blz. 30-1.
- Ammianus Marcellinus, Historia Romana, 23:6:32.
- We huldigen de opvatting – die vanzelfsprekend
wordt wanneer men de verwarring in de traditie van Zarathoestra beschouwt
– dat er, zelfs in de tijd van Darius, bij de magiërs twee
afzonderlijke priesterkasten waren: de ingewijden, en zij die alleen
in de rituelen voor het volk een officiële taak mochten vervullen.
Hetzelfde zien we in de Eleusinische mysteriën. Elke tempel had
zijn ‘hiërofanten’ van het innerlijke heiligdom,
en lekenpriesters die zelfs niet in de mysteriën waren onderwezen.
Tegen de dwaasheden en het bijgeloof van laatstgenoemden kwam Darius
in verzet, en hij ‘verpletterde hen’, want de inscriptie
op zijn graftombe toont aan dat hijzelf een ‘hiërofant’
en een magiër was. Alleen de exoterische rituelen van deze klasse
van magiërs zijn overgegaan op het nageslacht, want de grote
geheimhouding waarmee de ‘mysteriën’ van de echte
Chaldeeuwse magiërs werden bewaard, werd nooit geschonden, ongeacht
hoe vaak men misschien ook daarover heeft gespeculeerd.
- Ammianus Marcellinus, Op.cit., 23:6:33.
- The Gnostics and Their Remains, blz. 185;
2de ed., blz. 415.
- Dit zijn waarheden die zich wel aan de geest van ernstige
denkers moeten opdringen. Terwijl de ebionieten, nazarenen, haemerobaptisten,
lampseërs, sabeeën en veel andere van de oudste sekten later
aarzelden tussen de uiteenlopende leringen die ze afleidden uit de
esoterische en verkeerd begrepen gelijkenissen van de nazareense
leraar, die ze terecht als een profeet beschouwden, waren er figuren
– en naar hun namen zouden we in de geschiedenis tevergeefs
zoeken – die de geheime leringen van Jezus even zuiver en onvervalst
bewaarden als ze ze hadden ontvangen. En toch waren zelfs alle bovengenoemde
met elkaar botsende sekten veel orthodoxer in hun christendom, of
beter gezegd christusisme, dan de kerken van Constantijn en Rome.
Lord Amberley zegt: ‘Het was een vreemd lot dat deze ongelukkigen
[de ebionieten] trof, toen ze, overweldigd door de golf van heidendom
die de kerk was binnengedrongen, als ketters werden veroordeeld. Toch
is er geen bewijs te vinden dat ze ooit zijn afgeweken van de leringen
van Jezus, of van de discipelen die hem tijdens zijn leven hadden
gekend. Jezus zelf was besneden . . . eerbiedigde de tempel in Jeruzalem
als ‘een gebedshuis voor alle volkeren.’ . . . Maar de
stroom van de vooruitgang overspoelde de ebionieten, en liet hen gestrand
achter op de kust’ (Viscount Amberley, An Analysis of Religious
Belief, 1876, deel 1, blz. 446).
- Wat Amerikaanse lezers misschien nog meer zal verwonderen,
is het feit dat er nu in de Verenigde Staten een mystieke broederschap
bestaat die beweert in nauw contact te staan met een van de oudste
en machtigste oosterse broederschappen. Ze staat bekend als de Broederschap
van Luxor, en haar trouwe leden hebben heel belangrijke wetenschappelijke
geheimen onder hun hoede. Haar vertakkingen strekken zich ver uit
door de grote Republiek van het Westen. Hoewel deze broederschap lang
en hard aan het werk is geweest, wordt het geheim van haar bestaan
zorgvuldig bewaakt. Mackenzie deelt mee dat ze ‘een rozenkruisersgrondslag
heeft, en veel leden telt’ (Royal Masonic Cyclopaedia,
blz. 461). Hierin vergist de schrijver zich echter; ze heeft geen
rozenkruisersgrondslag. De naam Luxor is oorspronkelijk afgeleid van
de oude stad Luksur in Beluchistan, die ligt tussen Bela en Kedgee,
en ook haar naam aan de Egyptische stad gaf.
- Jacolliot, Le spiritisme dans le monde, blz.
78.
- Deze mensen accepteren de naam druzen niet, maar beschouwen
die benaming als een belediging. Ze noemen zichzelf de ‘leerlingen
van Hamza’, hun messias, die in de 10de eeuw tot hen kwam, uit
het ‘Land van het woord van God’, en samen met zijn discipel
Mokshatana Boha-eddin dit woord op schrift stelde, en toevertrouwde
aan de zorg van enkele ingewijden, met de opdracht de grootste geheimhouding
in acht te nemen. Gewoonlijk worden ze unitariërs genoemd.
- De uqqal (van het Arabische aql – verstand
of wijsheid) zijn de ingewijden, of wijzen van deze sekte. Ze nemen
in hun mysteriën dezelfde positie in als de hiërofanten
vroeger in de Eleusinische en andere mysteriën.
- Institutes of Ecclesiastical History, cent.
16, deel 3, hfst 2, §19.
- Dit is de leer van de gnostici, die christos beschouwden
als de individuele onsterfelijke geest in de mens.
- De tien messiassen, of avatara’s, doen weer
denken aan de 5 boeddhistische en 10 brahmaanse avatara’s van
Boeddha en Krishna.
- Zie een brief van een ‘ingewijde’, hierna.
- De eerste cijfers in deze kolom zijn die zoals ze
worden gegeven in het artikel over de druzen in Appletons New
American Cyclopaedia, deel 6, blz. 631. De cijfers tussen haakjes
geven de volgorde aan waarin de geboden zouden staan als ze juist
waren meegedeeld.
- Deze verderfelijke leer behoort tot de oude taktiek
van de katholieke kerk, maar is wat de druzen betreft beslist onwaar.
Ze beweren dat het goed en geoorloofd is de waarheid over
hun eigen leringen voor zich te houden, omdat niemand buiten
hun eigen sekte het recht heeft om zich met hun religie te bemoeien.
De uqqals moedigen nooit opzettelijke onwaarheid in enige
vorm aan, al hebben de leken zich menigmaal ontdaan van de spionnen
die door de christenen werden gezonden om hun geheimen te ontdekken,
door hen met namaak-inwijdingen om de tuin te leiden. (Zie de brief
van prof. Rawson aan de schrijfster op blz. 368.)
- Dit gebod komt in de leringen uit de Libanon niet
voor.
- Zo’n gebod bestaat niet, maar men is onderling
overeengekomen om het in praktijk te brengen, evenals in de tijd van
de vervolging van de gnostici.
- Vgl. Kol. C.H. Churchill, Mount Lebanon,
deel 2, Londen 1853, blz. 255-6.
- Alle tempels in India zijn omringd door zulke gordels
van heilige bomen. En evenals bij de kumbum van Kansu (Mongolië)
heeft niemand anders dan een ingewijde het recht deze te naderen.
- Notes on the Scientific and Religious Mysteries
of Antiquity, New York, 1878, blz. 7-8.
- Dit ‘zelf’ dat de Griekse filosofen augoeides,
de ‘schitterende’, noemden, wordt indrukwekkend en prachtig
beschreven in Max Müllers lezing over de Veda. Hij toont
aan dat de Veda het eerste boek van de Indo-Europese volkeren
is, en voegt eraan toe dat ‘we daarin een tijdperk van het verstandelijke
leven van de mens vinden dat in geen ander deel van de wereld zijn
gelijke heeft. In de hymnen van de Veda zien we de mens aan
zichzelf overgelaten om het raadsel van deze wereld op te lossen.
. . . Hij roept de goden rondom hem aan, prijst hen, aanbidt hen.
Maar die dichter van de oudheid schijnt toch ondanks al deze goden
rondom hem, onder hem en boven hem, in zichzelf weinig rust te hebben.
Daar ook, in zijn eigen borst, heeft hij een kracht ontdekt die nooit
zwijgt wanneer hij bidt, nooit afwezig is wanneer hij bang is en beeft.
Ze schijnt zijn gebeden te inspireren, en toch naar hem te luisteren;
ze schijnt in hem te leven, en toch hem en alles om hem heen in stand
te houden. De enige naam die hij voor deze mysterieuze kracht kan
vinden, is ‘brahman’; want brahman betekende
oorspronkelijk kracht, wil, wens en de stuwende kracht van het scheppen.
Maar ook dit onpersoonlijke brahman ontwikkelt zich, zodra
er een naam aan wordt gegeven, tot iets vreemds en goddelijks. Ten
slotte wordt het een van vele goden, een van de grote triade, die
tot op de dag van vandaag wordt aanbeden. En nog steeds heeft het
denken in hem geen werkelijke naam; die kracht, die niets anders is
dan zijzelf, die de goden en de hemelen en alle levende wezens in
stand houdt, zweeft voor zijn geest als denkbeeld, maar is nog niet
onder woorden gebracht. Ten slotte noemt hij haar ‘atman’,
want atman, oorspronkelijk adem of geest, gaat het zelf betekenen,
en alleen het zelf; het zelf, goddelijk of menselijk; het
zelf, scheppend of lijdend; het zelf, één of alle; maar
altijd het zelf, onafhankelijk en vrij. ‘Wie heeft de eerstgeborene
gezien’, zegt de dichter, ‘toen hij, die geen beenderen
(d.w.z. vorm) had, hem voortbracht die ze wel had? Waar was het leven,
het bloed, het zelf van de wereld? Wie ging dit vragen aan iemand
die het wist?’ (Rig-Veda 1:164:4). Toen dit denkbeeld
van een goddelijk zelf eenmaal was uitgedrukt, moest al het andere
zijn oppermacht erkennen. ‘Het zelf is de Heer van
alle dingen, het zelf is de koning van alle dingen. Zoals alle spaken
van een wiel ingesloten liggen tussen de naaf en de velg, zo liggen
alle dingen besloten in het zelf; alle zelven liggen besloten in dit
zelf’(Brihadaranyaka Upanishad, 4:5:15, ed. Roer, blz.
487). ‘Brahman zelf is niets anders dan het zelf.’ (Op.cit.,
blz. 478; Chhandogya Upanishad, 8:3:3-4)’ (Chips
from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 1, blz. 69-70).
- Johannes 10:34-5.
- 2 Corinthiërs 6:16.
- Jacolliot, Voyage au pays des éléphants,
1876, blz. 252.
- Boeddhistische opperpriesters op Ceylon.
- Samanera (Pali) is iemand die studeert om het hoge
ambt van upasampada te verwerven. Hij is een leerling, en
wordt door de opperpriester beschouwd als een zoon. We vermoeden dat
de katholieke seminarist de oorsprong van zijn titel bij de boeddhisten
moet zoeken.
- Jacolliot verklaart in zijn Les fils de Dieu,
blz. 349, 352, dat hij deze data overnam uit het Boek van de historische
dierenriemen dat in de pagode van Villenour wordt bewaard.
- Men zegt ons dat er bijna 20.000 van zulke boeken
waren.
- Lepsius, Königsbuch, b. 11, tal. i.
dyn. 5, h.p. In 1 Petrus 2:3 wordt Jezus ‘de Heer Chrestos’
genoemd.
- Royal Masonic Cyclopaedia, blz. 206-7.
- Christna et le Christ, blz. 357.
- Kerkgeschiedenis, boek 2, hfst. 17.
- Histoire des Juifs, etc., deel 2, hfst. 20-23.
- De vita contemplativa.
- The History of the Decline and Fall of the Roman
Empire, hfst. 15, noot 162.
- Tegen ketterijen, boek 3, hfst. 2, §2.
- Geschichte der Arzneikunde, deel 2, blz.
200.
- Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde
filosofen, ‘Plato’, §1; Plutarchus, Ethica,
Tafelgesprekken, 8:1:2.
- Irenaeus, Tegen ketterijen, boek 3, hfst.
3, §3.
- The Christ of Paul, New York, 1876, blz.
188.
- Tegen ketterijen, boek 5, hfst. 33, §4.
- Kerkgeschiedenis, boek 3, hfst. 39.
- Socrates Scholasticus, Kerkgeschiedenis,
boek 1, hfst. 1.
- C.C.J. Bunsen, Egypt’s Place in Universal
History, 1ste ed., deel 1, blz. 83, 206; deel 2, blz. 438ev.
- J.W. Draper, Op.cit., hfst. 6.
- De oude geschiedenis van de Joden, boek 18,
hfst. 3, §3.
- Een ‘wijs mens’ betekende in de oudheid
altijd een kabbalist. Het betekent astroloog en magiër. (Jost,
The Israelite Indeed, deel 3, blz. 206). Hakim (Arabisch)
is een arts.
- Dr. Lardner verwerpt deze als onecht, en geeft negen
redenen om haar te verwerpen. (Vgl. The Credibility of the Gospel
History.)
- Boek 2, deel 2, blz. 89-90.
- Revue de théologie, XV, 1857, blz.
67ev.
- Openbaring 2:6, 15.
- Philippus, de eerste martelaar, was een van de zeven,
en werd in ongeveer 34 n.Chr. gestenigd.
- 1 Corinthiërs 7:34.
- Openbaring 14:3-4.
- The History of the Decline and Fall of the Roman
Empire, deel 1, hfst. 15.
- Philopatris, in R. Taylors, The Diegesis,
etc., Boston, 1832, blz. 376.
- A Discourse on the Worship of Priapus, and its
connection with the Mystic Theology of the Ancients, Londen,
ed. 1865, blz. 175-6.
- C.W. King, The Gnostics and Their Remains,
2de ed. 1887, blz. 420vn.
- Sermones, 152. Zie Payne Knight, Op.cit.,
blz. 107.
- Baronius, Annales Ecclesiastici, deel 21,
Antwerpen, 1610, blz. 89.
- Chronicon de Lanercost, 1201-1346, red. J.
Stevenson, Edinburgh, 1839, blz. 109.
- Dulaure, Histoire abrégée des différents
cultes, deel 2, blz. 285; Martezzi, Pagani e Christiani,
blz. 78.
- Valentinus wordt door Tertullianus een platonist genoemd
(De praescriptione haereticorum, 7).
- Vgl. C.W. King, The Gnostics and Their Remains,
blz. 197vn1; 2de ed., blz. 124, 334.
- Plutarchus, Levens, Alcibiades, §22;
Ethica, Romeinse vraagstukken, §44.
- J.E. Renan, ‘Des religions de l’antiquité
et de leur derniers historiens’, in Revue des deux mondes,
15 mei 1853.
- Inleiding en hfst. 28.
- Linus, Anacletus en Clemens.
- Keizers van Rome, ‘Claudius’,
§25.
- F. Vopiscus, Vita Saturnini, in Scriptores
historiae Augustae, hfst. 8.
- The Gnostics and Their Remains, blz. 68;
2de ed., blz. 161-2. In R. Payne Knights Symbolical Language of
Ancient Art and Mythology wordt Serapis voorgesteld met lang
haar, ‘naar achteren gekamd en in krullen geschikt, die, zoals
die van vrouwen, op zijn borst en schouders vielen. Hij gaat ook altijd
gehuld in kleren die tot zijn voeten reiken’ (§145). Dit
is het traditionele portret van Christus.
- La vie de Jésus, hfst. 28.
- Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868,
deel 1, blz. 55.
- Zie Mishnah Pirke Aboth, een verzameling
spreekwoorden en uitspraken van de oude joodse leraren, waarin men
veel Nieuw-Testamentische gezegden kan vinden.
- Iamblichus’ Life of Pythagoras, vert.
T. Taylor, ‘Select sentences of Sextus the Pythagorean’,
blz. 271.
- Op.cit., ‘Pythagoric sentences from
the Protreptics of Iamblichus’, blz. 279.
- Op.cit., ‘Select sentences of Sextus
the Pythagorean’, blz. 269.
- Op.cit.
- Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868,
deel 1, ‘Buddhism’, blz. 220-1.
- Max Müller, ‘Christ and other masters’,
in Chips from a German Workshop, deel 1, blz. 58.
- Das Leben Jesu door Strauss, dat Renan ‘un
livre commode, exact, spirituel et consciencieux’ (een
praktisch, nauwkeurig, geestig en betrouwbaar boek) noemt, is, hoe
grof en iconoclastisch het ook is, niettemin in veel opzichten te
verkiezen boven het La vie de Jésus van de Franse
schrijver. Terwijl we de intrinsieke, historische waarde van de twee
boeken, waarmee we niets te maken hebben, in het midden laten, wijzen
we nu alleen op Renans verwrongen schets van Jezus. We kunnen niet
begrijpen wat Renan tot zo’n onjuiste karakterbeschrijving bracht.
Maar weinig mensen die, hoewel ze de goddelijkheid van de nazareense
profeet verwerpen, toch geloven dat hij geen mythe is, kunnen het
boek lezen zonder zich ongemakkelijk te voelen bij en zelfs boos te
worden over zo’n psychologische verminking. Hij maakt van Jezus
een soort sentimentele sukkel, een theatrale, onnozele hals, die ingenomen
is met zijn eigen dichterlijke uitweidingen en redevoeringen, zich
door iedereen wil laten aanbidden, en ten slotte gevangen raakt in
de strikken van zijn vijanden. Zo was hij niet – Jezus, de joodse
filantroop, de adept en mysticus van een school die nu door de christenen
en de kerk vergeten is, indien ze die al ooit heeft gekend; de held
die de voorkeur eraan gaf zelfs zijn leven te wagen boven het achterhouden
van enkele waarheden die volgens hem de mensheid ten goede zouden
komen. We geven de voorkeur aan Strauss die hem openlijk een oplichter
en bedrieger noemt, en zo nu en dan zelfs zijn hele bestaan in twijfel
trekt, maar die hem tenminste die belachelijke zweem van sentimentaliteit
bespaart, waarmee Renan hem afschildert.
- Lucas 2:14.
- Zie hoofdstuk 2, blz. 113-14 van dit boek.
- In een pas verschenen boek, getiteld The World’s
Sixteen Crucified Saviors (door Kersey Graves), dat door zijn
titel onze aandacht trok, werden we, zoals ons op het titelblad was
voorspeld, zeer verrast door de historische bewijzen die
noch in de geschiedenis, noch in de overlevering zijn te vinden. Van
Apollonius, die erin wordt voorgesteld als een van deze zestien ‘verlossers’,
zegt de schrijver dat hij uiteindelijk is ‘gekruisigd
. . . opgestaan uit de doden . . . na zijn opstanding aan zijn discipelen
is verschenen en’ – opnieuw, evenals Christus –
‘een Thomas [?] Didymus heeft overtuigd, door hem de
afdruk van de spijkers op zijn handen en voeten te laten voelen’
(ed. 1875, blz. 305). Ten eerste beweren noch Philostratus, Apollonius’
biograaf, noch de geschiedenis, iets dergelijks. Hoewel de juiste
datum van zijn overlijden onbekend is, heeft geen discipel van Apollonius
ooit gezegd dat hij gekruisigd of hun verschenen is. Tot zover wat
één ‘verlosser’ betreft. Daarna wordt ons
verteld dat Gautama Boeddha, wiens leven en sterven door verschillende
gezaghebbende schrijvers – onder wie Barthélemy Saint-Hilaire
– zo nauwkeurig zijn beschreven, eveneens ‘door zijn vijanden
werd gekruisigd, aan de voet van de Nepalese bergen’
(zie blz. 120), terwijl de boeddhistische boeken, de geschiedenis
en het wetenschappelijke onderzoek ons volgens Max Müller en
een leger oriëntalisten zeggen dat Gautama Boeddha (Sakyamuni)
in de buurt van de Ganges is gestorven. ‘Hij had de stad Kusinagara
bijna bereikt, toen zijn levenskracht begon af te nemen. Hij stopte
in een bos, en terwijl hij onder een sal-boom zat gaf hij de geest’
(Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 1, blz.
217). De verwijzingen van Graves – bij sommige van zijn gewaagde
speculaties – naar Higgins en Sir W. Jones bewijzen niets. Max
Müller wijst erop dat enkele vroegere autoriteiten uitvoerige
boeken hebben geschreven ‘om te bewijzen dat Boeddha in werkelijkheid
de Thoth van de Egyptenaren was geweest, dat hij Mercurius was, of
Wodan, of Zarathoestra of Pythagoras. Zelfs Sir W. Jones . . . vereenzelvigde
Boeddha eerst met Odin, en later met Shishak’ (Chips,
deel 1, blz. 223). We zijn in de 19de eeuw, en niet in de 18de; en
hoewel het schrijven van boeken op basis van het gezag van de eerste
oriëntalisten in zekere zin als een bewijs van eerbied voor de
ouderdom kan worden beschouwd, kan dat in onze tijd niet altijd zomaar
worden gedaan. Vandaar dat dit hoogst leerzame boek één
belangrijke eigenschap mist, die het nog interessanter zou hebben
gemaakt. De schrijver had na Prometheus ‘de Romeinse’,
en Alcides de Egyptische god (blz. 300), een 17de ‘gekruisigde
verlosser’ aan de lijst moeten toevoegen: ‘Venus, de god
van de oorlog’ die Artemus Ward, de ‘kermisbaas’,
aan een bewonderende wereld had voorgesteld!
- Chhandogya Upanishad, 8:3:3-4; Max Müller,
Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 1, blz.
70.
- Idra Rabba, §172.
- Rosenroth, Kabbala denudata, deel 2, blz.
304ev.
- Johannes 14:17, 20.
- Les hauts phénomènes de la magie,
blz. 74vn.
- J. Barthélemy Saint-Hilaire, Le Bouddha
et sa religion, Parijs, 1860, blz. v.
- Vgl. Max Müller, Chips, etc., 2de ed.,
1868, deel 1, blz. 221-2.
- Journal des Débats, 4 april 1853.
- Éliphas Lévi, Dogme et rituel de
la haute magie, deel 2, hfst. 13.
- Proclus, Over de Cratylus van Plato.
- Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868,
deel 1, blz. 341.
- Plato, Timaeus, 28c, 34a, 37c; De Staatsman,
269e.
- Timaeus, 29e; Phaedrus, 247a; De
Staat, 2:379b.
- Wetten, 4:715e, 10:901c.
- De Staat 2:381c; Theaetetus, 176a,
b.
- Wetten, 10:901d.
- Wetten, 4:716a; De Staat, 10:613a.
- Phaedrus, 246d.
- E. Zeller, Plato and the Older Academy.
- Wetten, 10:905d.
- Max Müller, Chips, etc., 2de ed., 1868,
deel 1, blz. 185.
- Over abbé Huc schrijft Max Müller in zijn
Chips from a German Workshop, deel 1, blz. 190 het volgende:
‘Wijlen Abbé Huc wees met zo’n naïviteit op
de overeenkomsten tussen de boeddhistische en rooms-katholieke ceremoniën
dat hij zijn kostelijke Travels in Tartary, Thibet and China
tot zijn verbazing op de ‘Index’ geplaatst zag. ‘Men
moet wel getroffen worden’, schrijft hij, ‘door hun grote
overeenkomst met het katholicisme. De bisschopsstaf, de mijter, het
priesterkleed en de ronde hoed die de grote lama’s op reis dragen
. . . de mis, het dubbele koor, het psalmgezang, de duivelbanning
en het wierookvat met vijf kettingen eraan, dat men naar wens kan
openen en sluiten, het zegenen door de lama’s die hun rechterhand
uitstrekken boven het hoofd van de gelovigen, de rozenkrans, het celibaat
van de geestelijken, de boetedoeningen en retraites, het vereren van
de heiligen, het vasten, de processies, de litanieën, het wijwater,
dit zijn allemaal dingen die de boeddhisten met ons gemeen hebben.’
Hij had nog de tonsuur, de relikwieën en de biecht eraan kunnen
toevoegen.’
- J. Crawfurd, Journal of an Embassy to the Courts
of Siam and Cochin China, 1830, blz. 182; vgl. Travels of
Marco Polo, ed. 1875, deel 2, blz. 352.
Isis ontsluierd,
2:340-409
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag
|