Isis ontsluierd
Een sleutel tot de mysteries van oude en moderne
wetenschap en religie

H.P. Blavatsky

isbn 9789070328771, gebonden, eerste druk 2010, bestel boek

© 2010  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

9. De Veda’s en de Bijbel


Vanuit deze triade, in het hart, worden alle dingen bestuurd.
     – Lydus, De mensibus, 20

Laat de hemel drie keer om zijn vaste as draaien.
     – Ovidius, Fasti, 4:179

Bileam droeg Balak op om daar zeven altaren te bouwen, en zeven stieren en zeven rammen gereed te maken voor een offer.
     – Numeri 23:1-2

Over zeven dagen zullen alle wezens die tegen me hebben gezondigd door een watervloed worden vernietigd, maar u zult in een op wonderbaarlijke manier gevormd schip worden gered; neem dus . . . en betreed het schip zonder angst met zeven heilige mannen, uw respectieve echtgenotes, en paren van alle dieren; dan zult u God van aangezicht tot aangezicht kennen, en zullen al uw vragen worden beantwoord
     – Bhagavata Purana, sk. 8, adyaya 24, sl. 32-8

En de Heer zei: Ik zal de mensen die ik geschapen heb van de aarde wegvagen. . . . Maar met jou zal ik een verbond sluiten. . . . Ga de ark in, samen met je hele gezin . . . Want over zeven dagen zal ik het . . . op de aarde laten regenen.    – Genesis 6:7, 18; 7:1, 4

De tetraktis werd niet alleen vereerd omdat men zag dat alle harmonieën erin besloten lagen, maar ook omdat hij de aard van alle dingen blijkt te bevatten.    – Theon van Smyrna, Mathematica, blz. 1471

We zouden onze taak slecht hebben vervuld als in de voorafgaande hoofdstukken niet door ons is aangetoond dat het jodendom, het vroege en latere gnosticisme, het christendom en zelfs de christelijke vrijmetselarij alle op precies dezelfde kosmische mythen, symbolen en allegorieën zijn gebaseerd, die alleen volledig kunnen worden begrepen door hen die de sleutel van de bedenkers ervan hebben geërfd.

In de volgende bladzijden zullen we proberen aan te tonen hoe verkeerd ze door de bovengenoemde heel verschillende, maar onderling nauw verbonden stelsels zijn geïnterpreteerd om ze aan hun individuele behoeften aan te passen. Niet alleen zal de lezer daar baat bij hebben, maar tevens zal een lang uitgestelde en hoognodige daad van gerechtigheid worden verricht tegenover die vroegere generaties, aan het genie van wie de hele mensheid veel verschuldigd is. Laten we beginnen met nog eens de mythen uit de Bijbel te vergelijken met die uit de heilige boeken van andere volkeren, om te zien wat oorspronkelijk is, en wat is overgenomen.

Er zijn maar twee werkwijzen die, als ze op de juiste manier worden verklaard, ons kunnen helpen bij het verkrijgen van dit resultaat. Het zijn die van de Veda’s, die deel uitmaken van de brahmaanse literatuur, en die van de joodse kabbala. Eerstgenoemde hebben deze grootse mythen in de meest filosofische geest opgevat; laatstgenoemde heeft ze overgenomen van de Chaldeeën en Perzen, en tot een geschiedenis van het joodse volk omgevormd, waarin hun filosofische geest voor allen, behalve voor de uitverkorenen, onherkenbaar verborgen lag, en wel in een veel dwazere vorm dan de Indo-Europeanen eraan hadden gegeven. De Bijbel van de christelijke kerk is de jongste vergaarbak van dit stelsel van verminkte allegorieën die tot een geheel van bijgeloof zijn gevormd dat in het denken van hen van wie de kerk haar kennis had verkregen nooit heeft bestaan. De abstracte verhalen van de oudheid, die eeuwenlang de verbeelding van het volk slechts met flikkerende schaduwen en onduidelijke beelden hadden gevuld, hebben in het christendom de gedaante van werkelijke personen aangenomen, en zijn voldongen feiten geworden. Allegorieën die van gedaante zijn veranderd worden heilige geschiedenis, en heidense mythen worden aan het volk onderwezen als geopenbaarde verhalen van Gods contact met zijn uitverkoren volk.

‘De mythen’, zegt Horatius in zijn Ars poetica, ‘zijn door wijze mensen uitgevonden om de wetten te bekrachtigen, en om ethische waarheden te onderwijzen.’ Terwijl Horatius juist de geest en essentie van de mythen van de oudheid duidelijk probeerde te maken, beweerde Euhemerus daarentegen dat ‘mythen de legendarische geschiedenis waren van koningen en helden, die door de bewondering van de volkeren tot goden waren gemaakt’.2 Deze laatste methode werd door de christenen gevolgd toen ze besloten vermenselijkte aartsvaders aan te nemen, en hen ten onrechte aanzagen voor mensen die werkelijk hadden geleefd.

Maar tegenover deze verderfelijke leer, die zulke bittere vruchten heeft gedragen, staat een lange reeks belangrijke filosofen die de wereld heeft voortgebracht: Plato, Epicharmus, Socrates, Empedocles, Plotinus en Porphyrius, Proclus, Damascius, Origenes en zelfs Aristoteles. Laatstgenoemde heeft deze waarheid duidelijk vastgesteld door te zeggen dat een overlevering van hoge ouderdom die in de vorm van verschillende mythen aan het nageslacht is overgebracht, ons leert dat de eerste beginselen van de natuur als ‘goden’ kunnen worden beschouwd, want het goddelijke doordringt de hele natuur. Al het andere, bijzonderheden en personen, werd later eraan toegevoegd om het voor het grote publiek begrijpelijker te maken, en maar al te vaak met als doel wetten te steunen die in het algemeen belang waren uitgedacht.

Sprookjes horen niet uitsluitend in de kinderkamer thuis; de hele mensheid – met uitzondering van die enkelen die in alle eeuwen de verborgen betekenis ervan hebben begrepen en de ogen van de bijgelovigen hebben proberen te openen – heeft naar zulke verhalen in de een of andere vorm geluisterd, ze in heilige symbolen veranderd, en het daardoor verkregen product religie genoemd!

We zullen proberen ons onderwerp systematisch te behandelen, voor zover de steeds terugkerende noodzaak om vergelijkingen te maken tussen strijdige, op dezelfde mythen gebaseerde, meningen dat toelaat. We zullen beginnen met het boek Genesis, en de verborgen betekenis daarvan in de brahmaanse overleveringen en de Chaldeeuws-joodse kabbala proberen te vinden.

De eerste les die ons in onze jeugd uit de Schrift wordt geleerd, is dat God de wereld heeft geschapen in zes dagen, en op de zevende rustte. Vandaar dat er aan de zevende dag een bijzonder gevoel van eerbied zou moeten worden gehecht; de christenen die de strikte eerbiediging van de joodse sabbat hebben overgenomen, hebben ons die opgedrongen met vervanging van de zevende door de eerste dag van de week.

Alle religieus mystieke stelsels zijn gebaseerd op getallen. Bij Pythagoras vormen de monas of eenheid, die de duade uitstraalt en zo de drie-eenheid vormt, met het viertal of arba-il (de mystieke vier), het getal zeven. De heiligheid van de getallen begint met het grote Eerste – de een – en het eindigt pas met de nul, het symbool van de oneindige, grenzeloze cirkel, die het heelal vertegenwoordigt. Alle tussenliggende getallen, in welke samenstelling en hoe vaak vermenigvuldigd ook, stellen filosofische denkbeelden voor, van vage omtrekken tot een duidelijk vastgesteld wetenschappelijk axioma dat betrekking heeft op een ethisch of fysiek feit in de natuur. Ze zijn een sleutel tot de oude opvattingen over kosmogonie in haar ruime betekenis, met inbegrip van mensen en andere wezens, en tot de evolutie van de mensheid, zowel spiritueel als fysiek.

Het getal zeven is het heiligste van alle, en is ongetwijfeld van hindoe-oorsprong. Alles van enig belang – zowel denkbeelden als plaatsen – werd door de Indo-Europese filosofen aan de hand van dit getal berekend en ermee in overeenstemming gebracht. Zo hebben ze de:

Sapta rishi’s, of zeven wijzen, die de zeven oorspronkelijke diluviale (sommigen zeggen postdiluviale) mensentypen symboliseren.

Sapta loka’s, de zeven lagere en hogere werelden, waaruit iedere rishi respectievelijk is voortgekomen, en waarin hij in heerlijkheid terugkeerde vóór hij de uiteindelijke gelukzaligheid van moksha bereikte.3

Sapta kula’s of zeven kasten; de brahmanen beweren de rechtstreekse afstammelingen van de hoogste daarvan te zijn.4

Dan zijn er nog de sapta pura’s (zeven heilige steden), sapta dvipa’s (zeven heilige eilanden), sapta samudra’s (de zeven heilige zeeën), sapta parvata’s (de zeven heilige bergen), sapta aranya’s (de zeven woestijnen), sapta vriksha’s (de zeven heilige bomen), enz.

In de Chaldeeuws-Babylonische bezwering treedt dit getal weer evenzeer op de voorgrond als bij de hindoes. Het getal heeft een dubbel karakter; het is namelijk heilig in een van zijn aspecten, maar wordt onder andere omstandigheden kwaadaardig. Zo vinden we op de Assyrische schrijftabletten, die nu zo goed zijn vertaald, de volgende bezwering:

De avond met een slecht voorteken, de hemelstreek die ongeluk brengt. . . .
Voorbode van de pest.
Smekers van Nin-Ki-gal.
De zeven goden van het wijde uitspansel.
De zeven goden van de uitgestrekte aarde.
De zeven goden van de gloeiende sferen.
De zeven goden van de hemelse legers.
De zeven onheil brengende goden.
De zeven kwade spoken.
De zeven spoken van de onheil brengende vlammen.
Kwade demon, kwade alal, kwade gigim, kwade tilol, kwade god, kwade maskim.
Geest van de zeven hemelen, herinner u . . . Geest van de zeven aarden herinner u . . .5

Dit getal verschijnt ook op bijna elke bladzijde van Genesis en overal in de boeken van Mozes, en het valt in het bijzonder op (zie het volgende hoofdstuk) in het boek Job en in de oosterse kabbala. Uit het feit dat de Hebreeuwse Semieten het zonder aarzeling overnamen, moeten we afleiden dat ze dat niet blindelings hebben gedaan, maar met een grondige kennis van de geheime betekenis ervan; waaruit volgt dat ze ook de leringen van hun ‘heidense’ buren moeten hebben overgenomen. Het is dus niet meer dan natuurlijk dat we de interpretatie van dit getal, dat ook in het christendom met zijn zeven sacramenten, zeven kerken in Klein-Azië, zeven hoofdzonden, zeven deugden (vier hoofd- en drie goddelijke deugden), enz., verscheen, in de heidense filosofie moeten zoeken.

Hebben de zeven kleuren van het prisma, die Noach in de regenboog zag, geen andere betekenis dan die van een verbond tussen God en mens om het geheugen van eerstgenoemde op te frissen? Voor de kabbalist, tenminste, is de betekenis ervan onafscheidelijk verbonden aan die van de zeven magische werken, de zeven hogere sferen, de zeven noten van de toonladder, de zeven getallen van Pythagoras, de zeven wereldwonderen, de zeven tijdperken en zelfs de zeven treden van de vrijmetselaars die naar het heilige der heiligen leiden, nadat men de trappen van drie en van vijf heeft beklommen.

Vanwaar de overeenkomst tussen die raadselachtige, altijd terugkerende getallen, die zowel op elke bladzijde van de joodse geschriften als in elke ola en sloka van boeddhistische en brahmaanse boeken zijn te vinden? Vanwaar die getallen die de ziel zijn van het pythagorische en platonische denken, en waarvan een niet-verlichte oriëntalist of bestudeerder van de Bijbel de betekenis nooit heeft kunnen peilen? En toch bezitten ze daarvoor een sleutel, als ze maar zouden weten hoe ze die moeten gebruiken. Nergens wordt de mystieke waarde van de menselijke taal en haar uitwerking op het menselijk handelen zo goed begrepen als in India, of beter verklaard dan door de schrijvers van de oudste Brahmana’s. Hoe lang geleden ze misschien ook hebben geleefd, zoals men nu heeft ontdekt, toch hebben ze slechts geprobeerd de abstracte metafysische beschouwingen van hun voorouders in meer concrete vorm uit te drukken.

De eerbied van de brahmanen voor de offermysteriën is zo groot dat ze denken dat de wereld zelf tot aanzijn is gekomen als gevolg van een door de eerste oorzaak uitgesproken ‘offerwoord’. Dit woord is de ‘onuitsprekelijke naam’ van de kabbalisten, die in het vorige hoofdstuk volledig is besproken.

Het geheim van de Veda’s is, ook al zijn ze ‘heilige wetenschap’, zonder hulp van de Brahmana’s ondoorgrondelijk. Eigenlijk vormen de Veda’s (die in versvorm zijn geschreven, en vier boeken omvatten) dat gedeelte dat de mantra, of het magische gebed, wordt genoemd, en de Brahmana’s (die in proza zijn) bevatten de sleutel ervan. Terwijl alleen het mantra-gedeelte heilig is, bevat het Brahmana-gedeelte alle theologische tekstverklaring, en de beschouwingen en verklaringen van de priesters. De oriëntalisten zullen – we zeggen het opnieuw – geen belangrijke vooruitgang boeken in het begrijpen van de literatuur van de Veda’s, vóór ze de juiste waarde hechten aan werken waarvoor ze nu nog minachting koesteren, zoals de Aitareya- en Kaushitaki-Brahmana’s, die tot de Rig-Veda behoren.

Zarathoestra werd een manthran of spreker van mantra’s genoemd, en volgens Haug was Manthra-speñta een van de oudste namen voor de heilige geschriften van de parsi’s. De macht en de betekenis van de brahmaan die bij het soma-offer als hotri-priester optreedt, is gebaseerd op de volledige kennis die hij bezit van de toepassingen van het heilige woord, of de heilige taal – vach. Laatstgenoemde is verpersoonlijkt in Sarasvati, de vrouw van Brahma, die de godin van de heilige of ‘geheime wetenschap’ is. Ze wordt gewoonlijk afgebeeld rijdend op een pauw die zijn staart geheel heeft uitgespreid. De ogen op de veren van de staart van de vogel symboliseren de nooit slapende ogen die alles zien. Ze herinneren iemand die de wens koestert een adept van de ‘geheime leringen’ te worden eraan dat hij de honderd ogen van Argus moet hebben om alles te zien en te begrijpen.

En dit is de reden waarom we zeggen dat het niet mogelijk is de diepzinnige vraagstukken die ten grondslag liggen aan de brahmaanse en boeddhistische heilige boeken volledig op te lossen zonder dat we de esoterische betekenis van de pythagorische getallen volledig begrijpen. De grootste kracht van deze vach, deze heilige taal, wordt ontwikkeld door de vorm die de dienstdoende hotri aan de mantra geeft, en deze vorm bestaat geheel uit de getallen en lettergrepen van het heilige metrum. Wanneer deze langzaam en in een bepaald ritme wordt uitgesproken, wordt het ene gevolg voortgebracht; wordt hij vlug en in een ander ritme uitgesproken, dan krijgt men een ander resultaat. Haug zegt daarover:

Elk metrum is de onzichtbare meester van iets dat in deze wereld kan worden verkregen; het is als het ware de exponent en het ideaal ervan. Deze grote betekenis van de metrische taal ligt in het aantal lettergrepen waaruit ze bestaat, want elk ding heeft (evenals in het pythagorische stelsel) een bepaalde getalsverhouding. . . . Al deze dingen, metrums (chhanda’s), stoma’s en prishta’s kunnen even eeuwig en goddelijk zijn als de woorden die ze bevatten. De eerste hindoetheologen geloofden niet alleen in een oorspronkelijke openbaring van de woorden van de heilige teksten, maar zelfs in die van de verschillende vormen. . . . Deze vormen, samen met hun inhoud, de eeuwige Veda-woorden, zijn symbolen die de dingen van de onzichtbare wereld uitdrukken, en zijn in verschillende opzichten vergelijkbaar met de ideeën van Plato.6

Deze verklaring van een onwillige getuige toont opnieuw aan dat de religies van de oudheid wat hun geheime leer betreft identiek waren. Het Gayatri-metrum, bijvoorbeeld, bestaat uit driemaal acht lettergrepen, en wordt als het heiligste metrum beschouwd. Het is het metrum van Agni, de god van het vuur, en wordt soms het symbool van Brahma zelf, de hoofdschepper en ‘vormgever van de mens’ naar zijn eigen beeld. Pythagoras zegt dat ‘het getal acht, of de octade, de eerste kubus is, d.w.z. in alle opzichten vierkant zoals een dobbelsteen, die is gebaseerd op een basis van twee, of een even getal; evenzo is de mens viermaal vier, of volmaakt’. Natuurlijk kunnen weinigen, behalve de pythagoreeërs en kabbalisten, dit denkbeeld volkomen begrijpen, maar het voorbeeld zal helpen om de nauwe verwantschap die er bestaat tussen de getallen en de vedische mantra’s, te bewijzen. De belangrijkste vraagstukken van elke theologie liggen verborgen achter dit beeld van het vuur en het veranderende ritme van zijn vlammen. Het brandende braambos uit de Bijbel, de heilige vuren uit de traditie van Zarathoestra en uit andere religies, Plato’s universele ziel, en de leringen van de rozenkruisers dat zowel de ziel als het lichaam van de mens zich hebben ontwikkeld uit vuur – het logisch denkende, onsterfelijke element dat alle dingen doordringt, en dat, volgens Heraclitus, Hippocrates en Parmenides, God is – hebben alle dezelfde betekenis.

Elke metrum in de Brahmana’s komt overeen met een getal, en is, zoals Haug aantoont, zoals het in de heilige boeken staat, een model voor de één of andere zichtbare vorm op aarde, terwijl de gevolgen ervan goed of slecht zijn. De ‘heilige taal’ kan redden, maar ze kan ook doden; alleen de dikshita (de adept), die in veel mysteriën is ingewijd, en van wie de ‘spirituele geboorte’ volledig is geslaagd, kent haar vele betekenissen en vermogens; de vach van de mantra is een gesproken kracht, die een andere overeenkomstige en nog meer verborgen kracht opwekt; en elk daarvan wordt allegorisch door een god in de wereld van de geesten verpersoonlijkt. En afhankelijk van de manier waarop ze wordt gebruikt, wordt erop gereageerd door de goden of door de rakshasa’s (kwade geesten). Volgens de denkbeelden van de brahmanen en boeddhisten kan een vloek, een zegening, een gelofte, een verlangen of een nutteloze gedachte een zichtbare gedaante aannemen, en zich op die manier objectief manifesteren aan de ogen van de schepper ervan, of van hem die het aangaat. Elke zonde wordt om zo te zeggen vlees, en vervolgt zijn bedrijver als een wrekende duivel.

Er zijn woorden die in hun lettergrepen zelf, als waren het objectieve dingen, het vermogen tot vernietiging hebben, want elk geluid wekt een overeenkomstig geluid op in de onzichtbare wereld van de geest, en de weerkaatsing brengt een goed dan wel een slecht gevolg teweeg. Een harmonisch ritme, een zacht in de atmosfeer trillende melodie, schept een weldadige, vriendelijke invloed om zich heen, en werkt zeer krachtig in op de ziel en het fysieke lichaam van al wat op aarde leeft; het werkt zelfs in op levenloze voorwerpen, want stof is in haar essentie toch geest, al schijnt deze voor onze grovere zintuigen misschien niet waarneembaar te zijn.

Hetzelfde geldt voor getallen. Waarop we onze aandacht ook richten, van de profeten tot de Openbaring, we zullen zien dat de bijbelse schrijvers de getallen drie, vier, zeven en twaalf voortdurend gebruiken.

En toch hebben we enkele volgelingen van de Bijbel gekend die beweerden dat de Veda’s waren overgeschreven uit de boeken van Mozes!7 De Veda’s, die geschreven zijn in het Sanskriet, een taal waarvan de grammaticale regels en vormen volkomen vaststonden – zoals Max Müller en andere wetenschappers erkennen – lang vóór de tijd dat de grote volksverhuizing het vanuit Azië overal in het Westen bracht, vormen zelf het bewijs dat ze de ouder zijn van elke filosofie, en van elke religieuze instelling die zich later onder de Semitische volkeren ontwikkelde. En welke getallen komen in de Sanskrietgezangen, die verheven hymnen op de schepping, op de eenheid van God en de talloze manifestaties van zijn macht, het meeste voor? Een, drie en zeven. Lees de hymne door Dirghatamas.

Aan hem die alle goden vertegenwoordigt.

De hier aanwezige God, onze gezegende beschermheer, onze offeraar, heeft een broeder die zich over de hele lucht uitstrekt. Er is nog een derde broeder die we met onze plengoffers besprenkelen. . . . Hem heb ik gezien als meester van de mensen en gewapend met zeven stralen.8

En verder:

Zeven teugels helpen bij het besturen van een wagen die maar een wiel heeft, en die wordt getrokken door één enkel paard dat schittert met zeven stralen. Het wiel heeft drie spaken, een onsterfelijk wiel dat nooit moe wordt en waaraan alle werelden hangen.

Soms trekken zeven paarden een wagen met zeven wielen, en zeven personen gaan er in, vergezeld van zeven vruchtbare waternimfen.9

En ook het volgende, ter ere van de vuurgod Agni, van wie zo duidelijk wordt aangetoond dat hij slechts een aan de ene God ondergeschikte geest is.

Altijd een, al heeft hij drie gestalten met een dubbele [androgyne] aard – rijst hij op! en de priesters bieden bij het offeren God hun gebeden aan, die de hemelen bereiken, omhoog gedragen door Agni.10

Is dit een samenloop van omstandigheden, of veeleer, zoals de rede ons zegt, het gevolg van het feit dat veel nationale erediensten uit één oorspronkelijke, universele religie zijn voortgekomen? Een mysterie voor de niet-ingewijde, het ontsluieren van de verhevenste (want juiste en ware) psychologische en fysiologische raadsels voor de ingewijde. Openbaringen van de persoonlijke geest van de mens, die goddelijk is, omdat die geest niet alleen de emanatie is van de ene hoogste god, maar de enige god is die de mens in zijn zwakheid en hulpeloosheid kan begrijpen – binnenin zich kan voelen. De vedische dichter erkent deze waarheid duidelijk, als hij zegt:

De Heer, meester van het heelal en vol van wijsheid, is met mij [in mij] binnengetreden – terwijl ik zwak en onwetend ben – en heeft mij uit hemzelf gevormd op die plaats11 waar de geesten met behulp van kennis de vredige vreugde genieten van de vrucht die zo zoet is als ambrozijn.12

Of we die vrucht nu ‘een appel’ van de boom van kennis, of de pippala van de hindoedichter noemen, doet er niet toe. Het is de vrucht van esoterische wijsheid. We willen bewijzen dat er in India, duizenden jaren vóór de exoterische fabels van de Hof van Eden en de zondvloed waren bedacht, een religieus stelsel heeft bestaan. Vandaar dat de leringen identiek zijn. Alle ingewijden van andere landen werden daarin onderwezen, en werden op hun beurt de stichter van een grote filosofische school in het Westen.

Wie van onze Sanskrietgeleerden heeft er ooit belang in gesteld om de werkelijke betekenis te ontdekken van de volgende versregels, die zo duidelijk zijn:

Pippala, de zoete vrucht van die boom, waar geesten op af komen die van wetenschap [?] houden, en waar de goden alle wonderen teweegbrengen. Dit is een mysterie voor hem die de Vader van de wereld niet kent.13

Of ook de volgende:

Deze stanza’s dragen aan het begin een titel die aanduidt dat ze aan de Visvadeva’s [d.w.z. aan alle goden] zijn gewijd. Wie het wezen dat ik in al zijn manifestaties bezing, niet kent, zal niets van mijn verzen begrijpen; zij die hem kennen zijn niet onbekend met deze hereniging.14

Dit slaat op de hereniging en de scheiding van de onsterfelijke en de sterfelijke delen van de mens. ‘Het onsterfelijke wezen’, zegt de voorafgaande stanza, ‘ligt ten grondslag aan het sterfelijke wezen. De twee eeuwige geesten gaan en komen overal; slechts enkele mensen kennen de ene zonder de andere te kennen’ (Dirghatamas).

Wie kan een juist beeld geven van hem van wie de Rig-Veda zegt: ‘Aan Dat wat één is geven de wijzen verschillende namen.’ Dat Ene wordt door de vedische dichters bezongen in al zijn manifestaties in de natuur, en de boeken die als ‘kinderachtig en dwaas’ worden beschouwd, leren hoe we die wijze wezens naar wens kunnen oproepen om ons te onderrichten. Ze leren ons, zoals Porphyrius zegt, ‘bevrijding van alle aardse zaken . . . het opstijgen van de opzichzelfstaande naar de opzichzelfstaande’.

Prof. Max Müller, van wie elk woord door zijn school als een taalkundig evangelie wordt aanvaard, heeft ongetwijfeld in één opzicht gelijk als hij de hindoegoden, bij het bepalen van hun aard, ‘maskers zonder toneelspeler . . . namen zonder wezen, en niet wezens zonder namen’ noemt.15 Want daardoor bewijst hij slechts het monotheïsme van de vedische religie van de oudheid. Maar het komt ons meer dan twijfelachtig voor dat hij, of een wetenschapper van zijn school, kan verwachten het denken van de oude arya’s16,17 te doorgronden zonder een nauwkeurige studie van juist die ‘maskers’ te maken. Voor zowel de materialist als de wetenschapper, die om verschillende redenen het moeilijke probleem proberen op te lossen om feiten te laten overeenstemmen met hun eigen stokpaardjes of met die van de Bijbel, lijken ze misschien slechts de lege schillen van geestverschijningen te zijn. Toch zullen zulke autoriteiten steeds, evenals in het verleden, de onbetrouwbaarste gidsen zijn, behalve als het de exacte wetenschappen betreft. De aartsvaders uit de Bijbel zijn evengoed ‘maskers zonders toneelspelers’ als de prajapati’s; maar al is de achter deze maskers levende persoon slechts een abstracte schaduw, er is toch in elk van hen een denkbeeld belichaamd dat tot de filosofische en wetenschappelijke theorieën van de oude wijsheid behoort.18 En wie kunnen bij dit werk betere diensten bewijzen dan de Indiase brahmanen zelf, of de kabbalisten?

Als men botweg ontkent dat de latere brahmaanse beschouwingen over de Rig-Veda deugdelijke filosofie bevatten, dan komt dat erop neer dat men weigert om de moederreligie, die deze deed ontstaan, en die de uitdrukking is van het innerlijke denken van de rechtstreekse voorouders van deze latere schrijvers van de Brahmana’s, ooit goed te begrijpen. Indien geleerde Europeanen zo gemakkelijk kunnen aantonen dat alle vedische goden niets dan lege maskers zijn, dan moeten ze ook bereid zijn te bewijzen dat de brahmaanse schrijvers evenmin als zijzelf in staat waren deze ‘toneelspelers’ ergens te ontdekken. Wanneer ze dit hebben gedaan, worden niet alleen de drie andere heilige boeken, waarvan Max Müller zegt dat ze ‘de naam Veda’s niet verdienen’, maar ook de Rig-Veda zelf, een allegaartje van woorden zonder betekenis, want wat het vermaarde, verfijnde verstand van de oude hindoewijzen niet kon begrijpen, kan geen hedendaagse wetenschapper, hoe geleerd ook, hopen te peilen. De arme Thomas Taylor had gelijk toen hij zei dat ‘filologie geen filosofie is’.

Het is op zijn minst genomen onlogisch om te erkennen dat er een verborgen gedachte ligt in het literaire werk van een volk dat etnologisch misschien van het onze verschilt, en dan, omdat ze volkomen onbegrijpelijk is voor ons van wie de spirituele ontwikkeling zich enkele duizenden tussenliggende jaren in volkomen tegenovergestelde richting heeft ontwikkeld, te ontkennen dat ze enige betekenis heeft. Maar, met alle achting voor geleerdheid, dat is precies wat prof. Max Müller en zijn school, in dit geval tenminste, doen. Allereerst zegt men ons dat we, zij het voorzichtig en met enige inspanning, toch in de voetstappen van deze schrijvers van de Veda’s kunnen treden.

We zullen ontdekken dat we van aangezicht tot aangezicht en van geest tot geest worden gebracht met mensen die we niettemin kunnen begrijpen, wanneer we ons van onze huidige hoogmoed hebben bevrijd. We zullen niet altijd slagen; woorden, verzen, ja hele hymnen in de Rig-Veda zullen en moeten een dode letter voor ons blijven. . . . Want op enkele uitzonderingen na . . . ligt de hele wereld van de vedische denkbeelden zo geheel achter onze verstandelijke horizon dat we tot nu toe slechts kunnen gissen en combineren in plaats van vertalen.19

En toch brengt de geleerde, om bij ons geen enkele twijfel te laten bestaan over de werkelijke waarde van zijn woorden, in een andere passage zijn mening over diezelfde Veda’s (met één uitzondering) als volgt onder woorden: ‘De enige belangrijke, de enige werkelijke Veda, is de Rig-Veda; de andere zogenaamde Veda’s verdienen de naam Veda evenmin als de talmud de naam Bijbel.’ Prof. Müller verwerpt ze als ieders aandacht onwaardig, en wel, als we het goed begrijpen, omdat ze hoofdzakelijk ‘offerformules, toverformules en bezweringen’20 bevatten.

En nu komt een heel natuurlijke vraag: Is een van onze wetenschappers bereid te bewijzen dat hij reeds volkomen op de hoogte is van de verborgen betekenis van deze volmaakt absurde ‘offerformules, toverformules en bezweringen’ en de magische onzin in de Atharva-Veda? We denken van niet, en onze twijfel is gebaseerd op de zojuist geciteerde bekentenis van prof. Müller zelf. Indien ‘de hele wereld van de vedische denkbeelden [de Rig-Veda kan, naar we aannemen, niet als enige in deze wereld besloten liggen] zo geheel achter onze [namelijk die van de wetenschappers] verstandelijke horizon ligt dat we tot nu toe slechts kunnen gissen en combineren in plaats van vertalen’, en indien de Yajur-Veda, Sama-Veda en Atharva-Veda ‘kinderachtig en dwaas’ zijn21, en indien de Brahmana’s, de Sutra’s, Yaska en Sayana, ‘hoewel ze in tijd het dichtst bij de hymnen van de Rig-Veda staan, zich aan de meest onnozele en onbezonnen interpretaties schuldig maken’,22 hoe kan hijzelf, of een andere wetenschapper, zich dan een juiste mening over een van deze vormen? En indien de schrijvers van de Brahmana’s, die in tijd het dichtst bij de vedische hymnen staan, al niet in staat waren iets beters te geven dan ‘onbezonnen interpretaties’, in welk tijdperk van de geschiedenis, waar en door wie werden dan die grootse gedichten geschreven, waarvan de mystieke betekenis tegelijk met hun generaties verloren is gegaan? Zitten we er dan zo naast door te beweren dat, indien men ziet dat de heilige teksten in Egypte – zelfs voor de priesterschrijvers van 4000 jaar geleden – geheel onbegrijpelijk23 waren geworden, en de Brahmana’s slechts ‘kinderachtige en dwaze’ interpretaties van de Rig-Veda geven die minstens even oud zijn, dat dan ten eerste de religie-filosofieën van de Egyptenaren en de hindoes onnoemlijk oud zijn, van veel vroegere datum dan onze onderzoekers van de vergelijkende mythologie er nu heel voorzichtig aan toekennen, en ten tweede dat de beweringen van de oude Egyptische priesters en de huidige brahmanen over hun ouderdom uiteindelijk toch juist zijn?

We kunnen nooit onderschrijven dat de drie andere Veda’s hun naam minder waardig zijn dan de hymnen van de Rig-Veda, of dat de talmud en de kabbala zoveel lager staan dan de Bijbel. Alleen al de naam Veda’s (waarvan de letterlijke betekenis kennis of wijsheid is) bewijst dat ze behoren tot de geschriften van die figuren die in elk land, in elke taal en in elke eeuw ‘zij die weten’ zijn genoemd. In het Sanskriet is de derde persoon enkelvoud veda (hij weet), en het meervoud is vidus (zij weten). Dit woord is synoniem met het Griekse θεοσέβεια dat door Plato wordt gebruikt wanneer hij spreekt over de wijzen – de magiërs, en met het Hebreeuwse chakhamim, חכמים (wijze mannen). Wanneer men de talmud en zijn oude voorganger de kabbala verwerpt, zal het eenvoudig onmogelijk zijn om ooit één woord uit de Bijbel, die ten koste van deze zo hoog wordt geprezen, juist weer te geven. Maar dat is misschien precies wat zijn aanhangers willen. De Brahmana’s uitbannen betekent de sleutel wegwerpen die de deur van de Rig-Veda kan ontsluiten. De letterlijke interpretatie van de Bijbel heeft reeds haar vruchten gedragen; met de Veda’s en de heilige Sanskrietboeken in het algemeen zal precies hetzelfde gebeuren, met dit verschil dat de absurde interpretatie van de Bijbel door de jaren heen een vooraanstaande plaats op het terrein van het belachelijke heeft verworven, en haar verdedigers zal vinden tegen alle licht en bewijzen in. Wat de ‘heidense’ literatuur betreft, haar religieuze betekenis zal, na nog enkele jaren van niet geslaagde pogingen om haar uit te leggen, worden verwezen naar de vergetelheid van ontmaskerd bijgeloof, en de mens zal er niets meer over horen.

We dringen eropaan dat men ons goed begrijpt, vóór men ons op grond van bovenstaande opmerkingen verwijten maakt en bekritiseert. De uitgebreide kennis van de beroemde professor uit Oxford kan zelfs door zijn vijanden moeilijk in twijfel worden getrokken; niettemin hebben we het recht te betreuren dat hij zo overhaast datgene veroordeelt waarvan hij zelf erkent dat het ‘geheel achter onze eigen verstandelijke horizon ligt’. Meer spiritueel aangelegde mensen zullen in wat hij als een belachelijke fout van de schrijver van de Brahmana’s beschouwt, misschien precies het tegenovergestelde zien. ‘Wie is de grootste van de goden? Wie moet het eerst door onze gezangen worden geprezen?’ zegt een oude rishi in de Rig-Veda, die daarbij (zo veronderstelt prof. M.) het vragend voornaamwoord ‘wie’ ten onrechte aanziet voor de naam van een godheid. De professor zegt: ‘In de offerbezweringen is een plaats ingeruimd voor een god ‘Wie’, en tot hem gerichte hymnen worden ‘Wie-se hymnen’ genoemd.24 Is een god ‘Wie’ dan minder natuurlijk als benaming dan een god ‘ik-ben’? Of zijn ‘Wie-se’ gezangen minder eerbiedig dan ‘ik-ben-se’ psalmen? En wie kan bewijzen dat dit werkelijk een fout en niet een opzettelijk gekozen uitdrukking is? Is het zo onmogelijk te geloven dat de vreemde term juist te danken was aan een eerbiedig ontzag, dat de dichter deed aarzelen voor hij een naam als vorm gaf aan dat wat terecht als de hoogste abstractie van metafysische idealen wordt beschouwd – God? Of dat ditzelfde gevoel de commentator die na hem kwam, deed aarzelen, en zo het werk van het antropomorfiseren van de ‘onbekende’, de ‘Wie’, aan toekomstige menselijke beeldvorming overliet? ‘Deze oude dichters dachten méér voor zichzelf dan voor anderen’, merkt Max Müller zelf op. ‘Ze streefden er in hun taal méér naar trouw te zijn aan hun eigen denken, dan de verbeelding van hun toehoorders te behagen.’25 Helaas vindt juist deze gedachte in het bewustzijn van onze filologen geen weerklank.

Verder lezen we de goede raad aan de bestudeerders van de hymnen van de Rig-Veda om te verzamelen, te vergelijken, te ziften en te verwerpen.

Laat hij de commentaren, de Sutra’s, de Brahmana’s en zelfs latere werken bestuderen, opdat hij alle bronnen uitput waaruit hij kennis kan verkrijgen. Hij [de geleerde] moet geen minachting koesteren voor de overleveringen van de brahmanen, zelfs al zijn hun opvattingen duidelijk onjuist. . . . Geen hoekje van de Brahmana’s, de Sutra’s, Yaska en Sayana moet ononderzocht worden gelaten, vóór we een eigen weergave ervan proberen te geven. . . . Wanneer de geleerde zijn werk heeft gedaan, moeten de dichter en filosoof het ter hand nemen en afmaken.26

Er bestaat weinig kans dat een ‘filosoof’ in de voetstappen van een geleerde filoloog zal treden, en het zou wagen zijn fouten te verbeteren! We zouden wel eens willen zien wat voor ontvangst de grootste hindoegeleerde in India bij het ontwikkelde publiek in Europa en Amerika zou krijgen, als hij het zou wagen een geleerde te verbeteren, nadat deze gezift, aanvaard, verworpen, uitgelegd en verklaard had wat goed en wat ‘dwaas en kinderachtig’ is in de heilige boeken van zijn voorouders. Het zou even onwaarschijnlijk zijn dat wat door het conclaaf van Europese en vooral Duitse geleerden uiteindelijk tot ‘brahmaanse misvattingen’ werd uitgeroepen, zou worden heroverwogen na een verzoek van de geleerdste pandit van Benares of Ceylon, als dat de christenen de interpretatie van de joodse Schrift door Maimonides en Philo Judaeus zouden overnemen, nadat de kerkelijke concilies de verkeerde vertalingen en toelichtingen van Irenaeus en Eusebius hadden aanvaard. Welke Indiase pandit of filosoof kan de taal, de religie of filosofie van zijn voorouders zo goed kennen als een Engelsman of Duitser? En waarom zou een hindoe eerder in het nadeel zijn om het brahmanisme uiteen te zetten dan een rabbijnse geleerde om het jodendom of de profetieën van Jesaja te verklaren? Goede en veel betrouwbaarder vertalers kan men dichter bij huis vinden. Laten we niettemin hopen dat we ten slotte, al is het ook in de verre toekomst, een Europese filosoof vinden die de heilige boeken van de wijsheid-religie kan uitziften zonder door al zijn collega’s te worden tegengesproken.

Laten we intussen, zonder ons om zogenaamde autoriteiten te bekommeren, proberen zelf enkele van deze mythen van de oudheid nauwkeurig te onderzoeken. We zullen een verklaring zoeken in de volksuitleg, en voorzichtig te werk gaan met behulp van de magische lamp van Hermes Trismegistus – het mysterieuze getal zeven. Er moet een reden zijn geweest waarom dit cijfer algemeen als een mystiek getal werd beschouwd. Bij alle volkeren van de oudheid werd de schepper of demiurg boven de zevende hemel geplaatst. ‘En als ik over de inwijding in onze heilige mysteriën zou spreken’, zegt keizer Julianus, de kabbalist, ‘die, wat betreft de zevenstralige god die de zielen door middel van hem verheft, door de Chaldeeër waren gepopulariseerd, dan zou ik dingen zeggen die onbekend en zeer onbekend zijn aan het grote publiek, maar goed bekend aan de gezegende theürgen.’27 En Lydus schreef dat ‘de Chaldeeën de god IAO noemen, en hij wordt vaak Sabaoth genoemd, en ook hij die boven de zeven planeten [hemelen of sferen] staat, en dat is de demiurg’.28

Om de latente kracht van dit getal te leren kennen moet men de pythagoreeërs en kabbalisten raadplegen. Exoterisch worden de zeven stralen van het zonnespectrum concreet voorgesteld in de zevenstralige god Heptaktis. Deze zeven stralen vormen – samengevat in drie oorspronkelijke stralen, namelijk rood, blauw en geel – de zonne-drie-eenheid, en symboliseren respectievelijk geest-stof en geest-essentie. Ook de wetenschap heeft onlangs de zeven stralen tot drie oorspronkelijke stralen teruggebracht, en daarmee de wetenschappelijke opvatting van de Ouden over ten minste één zichtbare manifestatie van de onzichtbare godheid, en de verdeling van de zeven in een viertal en een drie-eenheid, bevestigd.

De pythagoreeërs noemden het getal zeven het voertuig van het leven, omdat het lichaam en ziel omvatte. Ze verklaarden dit door te zeggen dat het menselijk lichaam uit vier hoofdelementen bestond, en dat de ziel drieledig is, omdat ze verstand, hartstocht en begeerte omvat. Het onuitsprekelijke woord werd als het zevende en hoogste van alle beschouwd, want er bestaan zes lager staande plaatsvervangers, die elk bij een graad van inwijding behoren. De joden namen hun sabbat over van de Ouden (die deze Saturnusdag noemden, en als een ongeluksdag beschouwden) en niet de Ouden van de Israëlieten toen deze gekerstend werden. Het volk van India, Arabië, Syrië en Egypte had weken van zeven dagen, en de Romeinen leerden deze indeling in weken van die vreemde landen, toen deze aan Rome werden onderworpen. Toch werden de Romeinse calendae, nonae en ides pas in de vierde eeuw opgegeven, en weken daarvoor in de plaats gesteld; de sterrenkundige namen van de dagen, zoals dies Solis (dag van de zon), dies Lunae (dag van de maan), dies Martis (dag van Mars), dies Mercurii (dag van Mercurius), dies Jovis (dag van Jupiter), dies Veneris (dag van Venus) en dies Saturni (dag van Saturnus), bewijzen dat de week van zeven dagen niet van de joden is overgenomen. We stellen voor om dit getal, vóór we het kabbalistisch onderzoeken, vanuit het standpunt van de joods-christelijke sabbat te analyseren.

Toen Mozes de yom sheba of shebang (shabbath) instelde, was de beeldspraak van de Here God, die op de zevende dag van zijn scheppingswerk uitrustte, slechts een dekmantel, of zoals de Zohar het uitdrukt, een scherm om de werkelijke betekenis te verbergen.

De joden benoemden hun dagen, zoals ze nu nog doen, door getallen, zoals de eerste dag, de tweede dag, enz.; yom achad, yom sheni, yom shelishi, yom rebi‘i, yom chamishi, yom shishshi, yom shebi‘i.

De Hebreeuwse zeven, שבע, die uit drie letters, sh, b, o, bestaat, heeft meer dan één betekenis. In de eerste plaats betekent ze tijdperk of cyclus, sheb-ang; shabbath, שבת, kan zowel door ouderdom als door rust worden vertaald, en in het oude Koptisch betekent sabe wijsheid, kennis. Archeologen hebben nu ontdekt dat in het Hebreeuws shib, שיב, ook grijshoofdig betekent, en dat dus de saba-dag de dag was waarop de ‘grijshoofdige mannen’, of ‘bejaarde vaders’, van een stam gewoonlijk bijeenkwamen voor raadsvergaderingen of offeringen.29

De week van zes dagen, met de zevende, de Saba of Sapta-dag, dateert uit de vroegste oudheid. Het vieren van de maanfeesten in India bewijst dat dat volk ook wekelijkse bijeenkomsten hield. Met elk nieuw kwartier brengt de maan veranderingen in de atmosfeer, en worden dus ook bepaalde veranderingen in ons gehele heelal teweeggebracht, waarvan de meteorologische de minst belangrijke zijn. Op deze zevende en krachtigste prismatische dag komen de adepten van de ‘geheime wetenschap’ nog steeds samen, zoals ze dat duizenden jaren geleden ook deden, om de middelaars te worden van de occulte natuurkrachten (emanaties van de werkende God), en zich in verbinding te stellen met de onzichtbare werelden. In dit in ere houden van de zevende dag door de oude wijzen – niet als de rustdag van de godheid, maar omdat ze tot haar occulte kracht waren doorgedrongen – ligt de diepe verering van alle heidense filosofen voor het getal zeven, dat ze het ‘eerbiedwaardige’, het heilige getal noemen. De pythagorische tetraktis, die door de platonisten werd vereerd, was het vierkant dat onder de driehoek was geplaatst; deze driehoek, de drie-eenheid, die de onzichtbare monade – de éénheid – belichaamde, werd als te heilig beschouwd om te worden uitgesproken, behalve binnen de muren van een heiligdom.

Het ascetische in ere houden van de christelijke sabbat door de protestanten is zuiver godsdienstige tirannie, en we zijn bang dat dit meer kwaad dan goed doet. Het dateert in werkelijkheid pas van de verordening van Karel II in 1678, die alle ‘handelaren, ambachtslieden, werklieden, arbeiders of andere mensen’ verbood ‘op de dag van de Heer enige wereldse arbeid, enz., te doen of te verrichten’. De puriteinen dreven de zaak op de spits, blijkbaar om hun haat tegen het roomse en tegen het episcopaalse katholicisme te tonen. Dat het niet Jezus’ bedoeling is geweest dat zo’n dag in het bijzonder zou worden gevierd, blijkt niet alleen uit zijn woorden, maar ook uit zijn daden. Door de eerste christenen werd hij niet gevierd.

Toen Trypho, de jood, de christenen verweet dat ze geen sabbat hadden, welk antwoord gaf de martelaar hem toen?

De nieuwe wet wil dat u voortdurend sabbat houdt. U denkt dat u religieus bent wanneer u een dag met nietsdoen heeft doorgebracht. Zulke dingen schenken de Heer geen genoegen. Laat iemand die schuldig is aan meineed of bedrog zich beteren; laat de overspelige berouw hebben, dan zal hij de soort sabbat hebben gevierd die God genoegen schenkt. . . . De elementen staan nooit stil, en vieren geen sabbat. Vóór Mozes was het vieren van sabbat-dagen niet nodig, en ook nu na Jezus Christus is het helemaal niet nodig.30

De heptaktis is niet de eerste oorzaak, maar eenvoudig een emanatie vanuit hem – de eerste zichtbare manifestatie van de ongeopenbaarde macht. ‘Zijn goddelijke adem werd krachtig uitgestoten, condenseerde zich, en schitterde glanzend, tot hij zich ontwikkelde tot licht, en zo voor de uiterlijke zintuigen waarneembaar werd’, zegt Johann Reuchlin.31 Dit is de emanatie van de Allerhoogste, de demiurg, een verscheidenheid in een eenheid, de elohim, die we in zes dagen onze wereld zien scheppen, of beter gezegd vormgeven, terwijl ze op de zevende rustten. En wie zijn deze elohim anders dan de verpersoonlijkte natuurkrachten, de trouwe gemanifesteerde dienaren, de wetten van hem die de onveranderlijke wet en harmonie zelf is?

Ze blijven heersen over de zevende hemel (of de spirituele wereld), want ze vormden volgens de kabbalisten achtereenvolgens de zes stoffelijke werelden, of beter gezegd pogingen tot werelden, die voorafgingen aan de onze, die volgens hen de zevende is. Indien we de metafysisch-spirituele opvatting terzijde laten, en onze aandacht slechts richten op het religieus-wetenschappelijke vraagstuk van de schepping in ‘zes dagen’, waarover onze beste bijbelkenners zo lang vergeefs hebben nagedacht, dan zijn we misschien op de goede weg om het werkelijke denkbeeld dat aan de beeldspraak ten grondslag ligt, te vinden. De Ouden waren filosofen die in alle dingen consequent waren. Vandaar dat ze onderwezen dat elk van die vroegere werelden, nadat ze haar fysieke evolutie had voltooid en door geboorte, groei, rijpheid, ouderdom en dood het einde van haar cyclus had bereikt, was teruggekeerd naar haar oorspronkelijke subjectieve vorm van een spirituele aarde. Daarna moest ze in alle eeuwigheid dienen tot woning van hen die er als mensen en zelfs als dieren op hadden geleefd, maar nu geesten waren. Al kan dit denkbeeld evenmin exact worden bewezen als dat van onze theologen met betrekking tot het paradijs, het is tenminste iets filosofischer.

Onze planeet heeft, evengoed als de mens en elk ander levend wezen daarop, haar spirituele en fysieke evolutie gekend. Van een ongrijpbare ideële gedachte werd deze bol onder de scheppende wil van hem van wie we niets weten en die we ons in onze verbeelding slechts vaag kunnen voorstellen, vloeibaar, en halfspiritueel, en verdichtte zich meer en meer, totdat zijn fysieke uitvloeisel – de stof, de verleidende demon – hem ertoe dreef zijn eigen scheppend vermogen uit te proberen. De stof trotseerde de geest, en de aarde kende ook haar ‘val’. De allegorische vloek waaronder ze zwoegt, is dat ze alleen voortbrengt, en niet schept. Onze fysieke planeet is slechts de dienstmeid, of beter gezegd de meid voor al het werk, van haar meester, de geest. ‘De aarde zal vervloekt zijn . . . dorens en distels zal ze voortbrengen’ laat men de elohim zeggen. ‘In ellende zul je kinderen baren.’32 De elohim zeggen dit zowel tegen de aarde als tegen de vrouw. En deze vloek zal voortduren tot het kleinste stofdeeltje op aarde zijn tijd heeft gehad, tot elk stofkorreltje door geleidelijke transformatie als gevolg van evolutie onderdeel zal zijn geworden van een ‘levende ziel’, en tot deze laatste de cyclische boog opnieuw zal beklimmen, en ten slotte – als haar eigen metatron of bevrijdende geest – zal staan aan de voet van de bovenste trap van de spirituele werelden, evenals in het eerste uur na haar emanatie. Daarachter ligt de grote ‘Diepte’ – een mysterie!

Men moet bedenken dat in iedere kosmogonie een drie-eenheid van werkers aan het hoofd staat – Vader, geest; Moeder, natuur of stof; en het gemanifesteerde heelal, de Zoon of het gevolg van die twee. Het heelal, en elke planeet die het bevat, maakt vier perioden door, evenals de mens zelf. Alle hebben hun kleutertijd, jeugd, volwassenheid en ouderdom; en deze vier, samen met de andere drie, vormen weer de heilige zeven.

Het was nooit de bedoeling dat de eerste hoofdstukken van Genesis zelfs maar een zwakke allegorie van de schepping van onze aarde zouden weergeven. Ze bevatten (hoofdstuk 1) een metafysische voorstelling van een onbepaald tijdperk in de eeuwigheid, toen de wet van de evolutie achtereenvolgende pogingen deed om heelallen te vormen. Dit denkbeeld wordt in de Zohar duidelijk uiteengezet:

Er waren oude werelden, die vergingen zodra ze waren ontstaan; ze waren vormloos en werden vonken genoemd. Zo laat ook de smid, als hij het ijzer smeedt, de vonken naar alle kanten wegvliegen. De vonken zijn de oorspronkelijke werelden die niet konden blijven bestaan, omdat de heilige bejaarde [Sefira] nog niet zijn vorm [van androgyne of tegengestelde geslachten] van koning en koningin [Sefira en Kadmon] had aangenomen, en de meester nog niet aan het werk was.33

De zes perioden of ‘dagen’ van Genesis zinspelen op datzelfde metafysische geloof. Vijf van zulke vergeefse pogingen werden door de elohim gedaan, maar de zesde resulteerde in werelden zoals die van ons (d.w.z. alle planeten en de meeste sterren zijn werelden, en bewoond, hoewel niet op dezelfde manier als onze aarde). Toen de elohim ten slotte in de zesde periode deze wereld hadden gevormd, rustten ze in de zevende. Dan zegt de ‘heilige’, als hij onze huidige wereld heeft geschapen: ‘Deze bevalt me; de vorige bevielen me niet.’34 En de elohim ‘zag alles wat hij had gemaakt en zag dat het zeer goed was. Het werd avond en het werd morgen, de zesde dag’ (Genesis 1:31).

De lezer zal zich herinneren dat in hoofdstuk 6 uitleg werd gegeven van de ‘dag’ en de ‘nacht’ van Brahma. Eerstgenoemde stelt een bepaalde periode van kosmische activiteit voor, laatstgenoemde een even lange periode van kosmische rust. In het eerste geval evolueren de werelden en maken de voor hen voorgeschreven vier bestaansperioden door; in het tweede gaan door het ‘inademen’ van Brahma de natuurkrachten in omgekeerde richting werken; alles wat zichtbaar is, valt geleidelijk uiteen; de chaos komt, en een lange nacht van rust geeft de kosmos weer kracht voor zijn volgende evolutieperiode. In de ochtend van een van deze ‘dagen’ bereikt het vormingsproces langzamerhand zijn hoogtepunt van activiteit; ’s avonds vermindert die onmerkbaar, tot de pralaya komt, en daarmee de ‘nacht’. Een zo’n ochtend en avond vormen een kosmische dag; en de kabbalistische schrijver van Genesis had een ‘dag van Brahma’ op het oog telkens wanneer hij zei: ‘Het werd avond en het werd morgen, de eerste (of vijfde of zesde, of een andere) dag.’ Zes dagen van geleidelijke evolutie, één van rust en dan de avond! Sinds het eerste verschijnen van de mens op onze aarde heeft de demiurg een eeuwige sabbat of rust gehad.

De kosmogonische beschouwingen van de eerste zes hoofdstukken van Genesis blijken uit de rassen van ‘zonen van God’, ‘reuzen’, enz., van hoofdstuk 6. Eigenlijk begint het verhaal van de vorming van onze aarde, of ‘schepping’, zoals ze heel onjuist wordt genoemd, met de redding van Noach van de watervloed. De Chaldeeuws-Babylonische schrijftabletten die onlangs door George Smith zijn vertaald, laten daarover bij hen die de inscripties esoterisch lezen geen twijfel bestaan. Ishtar, de grote godin, spreekt in kolom 3 als volgt over de vernietiging van de zesde wereld en het verschijnen van de zevende:

Zes dagen en nachten heerste er een overweldigende wind en watervloed en storm. Op de zevende dag werd de storm tot rust gebracht, en de hele watervloed, die verwoestingen had aangericht zoals een aardbeving,35 kwam tot rust. Hij liet de zee droog worden, en de wind en de watervloed hielden op. . . . Ik zag de kust aan de grens van de zee. . . . Naar het land Nizir ging het schip [argha, of de maan]. De berg Nizir bracht het schip tot stilstand. . . . De eerste dag en de tweede dag was de berg Nizir hetzelfde. . . . De vijfde en de zesde was de berg Nizir hetzelfde. In de loop van de zevende dag zond ik een duif uit, en die vloog weg. De duif ging en keerde terug en . . . de raaf ging . . . en keerde niet terug. Ik bouwde een altaar op de top van de berg. En plukte van zeven kruiden; daaronder legde ik riet, ananas en simgar. . . . De goden kwamen als vliegen op het offer af. Vroeger had de grote god in zijn loop ook de grote glans [de zon] van Anu geschapen.36 Toen de luister van deze goden geen afkeer zouden opwekken bij de amulet om mijn nek . . .37

Dit alles heeft een zuiver astronomische, magische en esoterische betekenis. Wie deze schrijftabletten leest, zal in één oogopslag het bijbelverhaal herkennen, en tegelijkertijd zien hoezeer het grote Babylonische gedicht is misvormd doordat goden tot mensen zijn gemaakt – van hun verheven positie van goden zijn verlaagd tot eenvoudige aartsvaders. Plaatsgebrek belet ons deze bijbelse parodie van de Chaldeeuwse allegorieën volledig te behandelen. We zullen de lezer daarom slechts eraan herinneren dat volgens de erkenning van de meest onwillige getuigen – zoals Lenormant, eerst de ontdekker en later de verdediger van de Akkadiërs – de Chaldeeuws-Babylonische triade, geplaatst onder Ilon, de ongeopenbaarde godheid, is samengesteld uit Anu, Nuah en Bel. Anu is de oorspronkelijke chaos, de god tijd en wereld tegelijkertijd, χρόνος en κόσμος, de ongeschapen stof die is voortgekomen uit het ene grondbeginsel van alle dingen. Volgens dezelfde oriëntalist is Nuah:

het verstand, we zijn graag bereid te zeggen het verbum [woord], dat de stof leven schenkt en bevrucht, dat het heelal doordringt, bestuurt en doet leven; en tegelijkertijd is Nuah de koning van het vochtigheidsbeginsel, de geest die over het water zweeft.

Spreekt dit niet volkomen vanzelf? Nuah is Noach, die in zijn ark op het water drijft; deze ark is het symbool van de argha, of de maan, het vrouwelijke beginsel; Noach is de ‘geest’ die in de stof valt. We zien hem, zodra hij op aarde neerdaalt, een wijngaard planten, van de wijn drinken en daarvan dronken worden; d.w.z. de zuivere geest wordt bedwelmd zodra deze geheel in de stof is opgesloten. Hoofdstuk 7 van Genesis is slechts een andere versie van hoofdstuk 1. Terwijl hoofdstuk 1 luidt: ‘. . . en duisternis was op de afgrond, en Gods geest zweefde over het water’, wordt in Genesis 7:18 gezegd: ‘. . . en het water nam steeds maar toe . . . en de ark [met Noach, de geest] dreef op het water’. Als Noach dus identiek is met de Chaldeeuwse Nuah, is hij de geest die de stof bezielt, en deze laatste is de chaos, voorgesteld door de afgrond, of de wateren van de grote vloed. In de Babylonische overlevering wordt Ishtar (Astoreth, de maan) in de ark opgesloten, en zendt een duif (het symbool van Venus en andere maangodinnen) uit op zoek naar droog land. En terwijl op de Semitische schrijftabletten Xisuthrus of Hasisadra ‘wegens zijn vroomheid in het gezelschap van de goden wordt opgenomen’, wandelt in de Bijbel Henoch met God, en toen God hem wegnam, ‘was hij niet meer’.

Alle volkeren van de oudheid geloofden en onderwezen dat er ontelbare werelden achtereenvolgens hebben bestaan vóór de evolutie van onze eigen wereld. De bestraffing van de christenen wegens het roven van de geschriften van de joden, en de weigering van de joden om aan hen de ware sleutel te geven, begon al in de eerste eeuwen. En zo zien we dat de heilige kerkvaders zich inspannen om een onmogelijke chronologie en de dwaasheden van een letterlijke opvatting uit te werken, terwijl de geleerde rabbi’s volkomen op de hoogte waren van de werkelijke betekenis van hun allegorieën. Zo kan men niet alleen in de Zohar, maar ook in andere kabbalistische werken die door de talmudisten worden aanvaard, zoals Midrash Bereshith, of de universele Genesis, die met de Merkabah (de wagen van Ezechiël) de kabbala vormt, de leer vinden van een hele reeks werelden die zich uit de chaos ontwikkelen en achtereenvolgens worden vernietigd.

De hindoeleringen spreken over twee pralaya’s of ontbindingen, één universele, de mahapralaya, de andere gedeeltelijk, de kleine pralaya. Laatstgenoemde heeft geen betrekking op de universele ontbinding die plaatsvindt aan het einde van elke ‘dag van Brahma’, maar op de geologische rampen aan het einde van elke kleine cyclus van onze bol. Deze historische en zuiver plaatselijke watervloed in Centraal-Azië, waarvan men de overleveringen in elk land kan vinden en die volgens Bunsen omstreeks het jaar 10.000 v.Chr. plaatsvond, had niets te maken met de mythische Noach of Nuah. Een gedeeltelijke ramp komt volgens hen aan het einde van elk wereldtijdperk voor, maar deze vernietigt de wereld niet, maar wijzigt alleen haar algemeen voorkomen. Nieuwe mensen- en dierenrassen en een nieuwe flora ontwikkelen zich uit de ontbinding van de eraan voorafgaande rassen.

De allegorieën van de ‘val van de mens’ en de ‘watervloed’ zijn de twee belangrijkste onderwerpen in de Pentateuch. Ze zijn om zo te zeggen de alfa en omega, de hoogste en de laagste sleutels van de harmonische toonschaal waarop het majestueuze lied van de schepping van de mensheid weerklinkt; want ze onthullen aan hem die de Zura (de symbolische gematria) onderzoekt, het verloop van de evolutie van de mens vanuit de hoogste spirituele entiteit tot de laagste fysieke – de postdiluviale mens; en zoals bij de Egyptische hiërogliefen elk teken van het beeldschrift dat niet in overeenstemming kan worden gebracht met een bepaalde omschreven meetkundige figuur kan worden verworpen als slechts een opzettelijke sluier van de heilige hiërogliefist, evenzo moeten veel details in de Bijbel volgens datzelfde beginsel worden behandeld, en alleen dat gedeelte ervan worden aanvaard dat overeenstemt met de numerieke methoden die in de kabbala worden onderwezen.

De watervloed komt in de hindoeboeken slechts bij wijze van overlevering voor. Ze maakt geen aanspraak op heiligheid, en we vinden haar alleen in het Mahabharata, de Purana’s en nog vroeger in het Satapatha, een van de jongste Brahmana’s. Hoogstwaarschijnlijk gebruikte Mozes, of degene die voor hem schreef, deze verhalen als basis voor zijn eigen opzettelijk misvormde allegorie, en voegde hij bovendien het verhaal van de Chaldeeër Berosus eraan toe. In het Mahabharata herkennen we Nimrod onder de naam van koning Daitya. De oorsprong van de Griekse fabel van de titanen die de Olympus beklimmen, en die van de bouwers van de toren van Babel die de hemel proberen te bereiken, is te vinden in de goddeloze Daitya, die vervloekingen uitspreekt tegen de donder van de hemel, en de hemel zelf dreigt te veroveren met zijn machtige krijgers, en daardoor de toorn van Brahma over de mensheid brengt. ‘De Heer besloot toen’, zegt de tekst, ‘zijn schepselen te kastijden met een vreselijke straf, die als waarschuwing moest dienen voor de overlevenden en hun nakomelingen.’

Vaivasvata (die in de Bijbel Noach wordt) redt een visje, dat een avatara van Vishnu blijkt te zijn. De vis waarschuwt die rechtvaardige man dat de aardbol binnenkort zal worden overstroomd, dat allen die haar bewonen moeten omkomen, en beveelt hem een schip te bouwen waarin hij zich met zijn hele familie moet inschepen. Als het schip gereed is, en Vaivasvata er behalve zijn familie nog de zaden van planten en een paar van alle dieren in heeft geborgen, en de regen begint te vallen, plaatst een reusachtige, met een hoorn gewapende vis zich aan het hoofd van de ark. De heilige man bevestigt overeenkomstig de ontvangen bevelen een kabel aan deze hoorn, en de vis voert het schip veilig door de woelige elementen. In de hindoe-overlevering komt het aantal dagen dat de vloed duurde precies overeen met dat uit het verhaal van Mozes. Toen de elementen tot rust waren gekomen, liet de vis de ark landen op de top van de Himalaya.

Veel orthodoxe commentatoren denken dat deze fabel is ontleend aan de geschriften van Mozes.38 Wanneer echter zo’n universele ramp ooit bij mensenheugenis is gebeurd, zouden zeker enkele monumenten van de Egyptenaren, waarvan veel enorm oud zijn, van die gebeurtenis melding hebben gemaakt, samen met de ongenade van Cham, Kanaän en Mizraïm, hun veronderstelde voorouders. Maar tot nu toe is er niet de geringste toespeling op zo’n ramp gevonden, hoewel Mizraïm zeker behoort tot de eerste generatie van na de vloed, als hij niet in feite vóór de vloed heeft geleefd. Aan de andere kant bewaarden de Chaldeeën de overlevering, want we zien Berosus daarvan getuigen, en de hindoes van de oudheid bezaten de legende, zoals we haar boven hebben gegeven. Er is maar één verklaring mogelijk van het uitzonderlijke feit dat van twee gelijktijdig bloeiende, beschaafde volkeren, Egypte en Chaldea, het ene in het geheel geen overlevering daarvan heeft bewaard, hoewel het – als we de Bijbel mogen geloven – het meest direct daarbij betrokken was, en het andere wel. Met de, in de Bijbel, in een van de Brahmana’s en in het Fragment van Berosus vermelde watervloed, wordt de gedeeltelijke overstroming bedoeld die, ongeveer 10.000 jaar v.Chr., volgens Bunsen en ook volgens de brahmaanse berekeningen van de dierenriem het hele aanzien van Centraal-Azië wijzigde.39 De Babyloniërs en Chaldeeën hebben het dus misschien vernomen van hun mysterieuze gasten, die door sommige assyriologen Akkadiërs zijn gedoopt, of misschien waren ze, wat nog waarschijnlijker is, zelf afstammelingen van hen die in de overstroomde streken hadden gewoond. De joden hadden dit verhaal, evenals alle andere, van laatstgenoemden vernomen; de brahmanen hebben misschien de overleveringen opgetekend van de landen die ze het eerst binnendrongen en misschien hadden bewoond, vóór ze zich meester maakten van de Punjab. Maar de Egyptenaren, van wie de eerste kolonisten duidelijk uit Zuid-India waren gekomen, hadden minder reden om de ramp te vermelden, omdat ze er misschien alleen indirect door waren getroffen, want de overstroming was tot Centraal-Azië beperkt gebleven.

Burnouf, die opmerkt dat het verhaal van de watervloed slechts in een van de meest recente Brahmana’s wordt aangetroffen, is ook van mening dat het door de hindoes van de Semitische volkeren kan zijn overgenomen. Alle overleveringen en gebruiken van de hindoes verzetten zich tegen zo’n veronderstelling. De Indo-Europeanen, en in het bijzonder de brahmanen, hebben nooit iets van de Semieten overgenomen, en onze mening op dit punt wordt bevestigd door een van die ‘onwillige getuigen’, zoals Higgins de aanhangers van Jehovah en de Bijbel noemt. Abbé Dubois, die 40 jaar in India heeft gewoond, schrijft:

Ik heb in de geschiedenis van de Egyptenaren en de joden nooit iets gevonden dat mij aanleiding zou geven te geloven dat een van die twee volkeren, of enig ander volk op aarde, eerder gevestigd is geweest dan de hindoes, en vooral de brahmanen; men kan mij dus niet laten geloven dat deze laatsten hun ceremoniën van vreemde volkeren hebben overgenomen. Integendeel, ik concludeer dat zij ze uit een eigen oorspronkelijke bron hebben verkregen. Wie ook maar iets weet van de geest en het karakter van de brahmanen, hun statigheid, hun trots en buitengewone ijdelheid, hun afstandelijkheid, en diepe minachting voor alles wat buitenlands is, en waarop ze zich niet kunnen beroemen dat zij het hebben uitgevonden, zullen het met me eens zijn dat zo’n volk niet erin kan hebben toegestemd om zijn gewoonten en gedragsregels aan een vreemd land te ontlenen.40

Deze fabel, waarin de oudste avatara – de matsya – wordt vermeld, betreft een ander yuga dan ons eigen, namelijk dat van het eerste verschijnen van dierlijk leven; wie weet, misschien wel het devoon van de geologen? Het komt daarmee beslist beter overeen dan het jaar 2348 v.Chr.! Afgezien daarvan vormt juist het ontbreken van elke vermelding van de watervloed in de oudste boeken van de hindoes voor ons een sterk argument, wanneer we, zoals hier, geheel op het trekken van conclusies zijn aangewezen. Jacolliot zegt:

De Veda’s en Manu, die monumenten van het oude Aziatische denken, bestonden lang vóór het diluviale tijdperk; dit is een onweerlegbaar feit, dat de waarde heeft van een historische waarheid, want behalve dat de overlevering Vishnu zelf de Veda’s uit de watervloed laat redden – een overlevering die, ondanks haar legendarische vorm, zeker op een werkelijk feit moet berusten – is opgemerkt dat geen van deze heilige boeken melding maakt van de wereldramp, terwijl de Purana’s en het Mahabharata en veel andere recentere werken haar tot in het kleinste detail beschrijven, wat een bewijs is dat eerstgenoemde boeken ouder zijn. De Veda’s hadden ongetwijfeld enkele hymnen moeten bevatten over de verschrikkelijke ramp die, meer dan alle andere natuurverschijnselen, indruk moet hebben gemaakt op de verbeelding van het volk dat ervan getuige was.

En evenmin zou Manu, die ons een volledig verslag geeft over de schepping, met een chronologie van de goddelijke en heroïsche tijdperken tot aan het verschijnen van de mens op aarde, stilzwijgend aan zo’n belangrijke gebeurtenis zijn voorbijgegaan. . . . Manu (boek 1, sloka 35) geeft de namen van tien voortreffelijke heiligen, die hij prajapati’s noemt, in wie de brahmaanse theologen profeten, voorouders van de mensheid, zien, en die door de pandits eenvoudig worden beschouwd als tien machtige koningen, die in het kritayuga, de eeuw van het goede (de ‘gouden eeuw’ van de Grieken), leefden.41

De meest recente van deze prajapati’s is Narada.

Bij het opsommen van deze verheven wezens die volgens Manu achtereenvolgens over de wereld hebben geregeerd, vermeldt de oude brahmaanse wetgever als afstammelingen van Bhrigu: Svarochisha, Auttami, Tamasa, Raivata, de roemrijke Chakshusha, en de zoon van Vivasvat; ze hebben zich alle zes waardig betoond voor de titel Manu (goddelijke wetgever), een titel die de prajapati’s en alle edele personen in het oude India ook hebben gedragen. Met deze naam eindigt de genealogie.

Volgens de Purana’s en het Mahabharata vond onder een afstammeling van deze zoon van Vivasvat, Vaivasvata genaamd, de grote ramp plaats, waarvan de herinnering, zoals we zullen zien, een plaats heeft gekregen in de overlevering, en door emigratie is overgebracht naar alle landen van het Oosten en Westen die sindsdien door India zijn gekoloniseerd. . . .

Uit het feit dat de door Manu gegeven genealogie, zoals we hebben gezien, ophoudt bij Vivasvat, volgt dat dit werk [van Manu] niets wist van Vaivasvata, noch van de watervloed.42

Het argument is onweerlegbaar, en we bevelen het ter overdenking aan aan die officiële wetenschappers die, om de geestelijkheid een plezier te doen, elk feit betwisten waaruit de ontzaglijke ouderdom van de Veda’s en van Manu blijkt. Kolonel Vans Kennedy43 heeft al langgeleden verklaard dat Babylonië vanaf het begin de zetel van Sanskrietliteratuur en brahmaanse kennis is geweest. Hoe en waarom zouden de brahmanen daar zijn doorgedrongen, wanneer ze niet als gevolg van binnenlandse oorlogen vanuit India daarheen waren geëmigreerd? Het volledigste bericht over de watervloed vindt men in het Mahabharata van Veda-Vyasa, een gedicht ter ere van de astrologische allegorieën op de oorlogen tussen het zonne- en het maanras. Een van de versies zegt dat Vaivasvata door zijn eigen nakomelingen de vader werd van alle volkeren op aarde, en dit is de vorm die men voor het verhaal van Noach heeft gekozen; de andere zegt dat hij – evenals Deukalion en Pyrrha – slechts kiezelstenen hoefde te werpen in het slijk dat was achtergelaten door de zich terugtrekkende golven van de vloed, om naar wens mensen te laten ontstaan. Deze twee versies, de ene Hebreeuws, de andere Grieks, laten ons geen keuze. We moeten óf aannemen dat de hindoes zowel van de heidense Grieken als van de monotheïstische joden dingen hebben overgenomen, óf, wat veel waarschijnlijker is, dat de versies van deze beide volkeren via de Babyloniërs aan de vedische literatuur zijn ontleend.

De geschiedenis vertelt ons over de stroom emigranten die over de Indus trok, en later het westen overstroomde, en van volkeren van hindoe-oorsprong die van Klein-Azië overstaken om Griekenland te koloniseren. Maar de geschiedenis spreekt met geen enkel woord over het ‘uitverkoren volk’, of dat Griekse kolonies vóór de 4de en 5de eeuw v.Chr. India zouden zijn binnengedrongen, in welke tijd we voor het eerst vage overleveringen vinden dat enkele van de twijfelachtige verloren stammen van Israël vanuit Babylonië de weg naar India zouden zijn ingeslagen. Maar zelfs al zou men geloof hechten aan het verhaal van de tien stammen, en al zou van die stammen zelf in zowel de wereldlijke als de religieuze geschiedenis worden bewezen dat ze hebben bestaan, dan was daarmee de zaak nog niet opgelost. Colebrooke, Wilson en andere voortreffelijke kenners van India tonen aan dat het Mahabharata, zo niet het Satapatha-Brahmana, waarin het verhaal ook wordt verteld, van veel oudere datum zijn dan de tijd van Cyrus, en dus ook dan de mogelijke tijd van het verschijnen van een van de stammen van Israël in India.44

De oriëntalisten dateren het Mahabharata tussen 1200 en 1500 v.Chr.; wat de Griekse versie betreft, die levert even weinig bewijs als de andere, en de pogingen van de Hellenisten in deze richting zijn even glansrijk mislukt. Zelfs aan het verhaal dat Alexanders zegevierende leger Noord-India zou zijn binnengedrongen wordt met de dag meer getwijfeld. Geen enkel nationaal geschrift van de hindoes, zelfs niet het onbeduidendste historische monument in heel India levert het geringste spoor van zo’n inval op.

Wanneer we tot de ontdekking komen dat zulke historische feiten al die tijd verzonnen blijken te zijn, wat moeten we dan denken van verhalen die het uiterlijke stempel dragen van bedenksels? We kunnen niet nalaten van harte mee te voelen met prof. Müller, als hij opmerkt dat het ‘heiligschennis lijkt om deze fabels van de heidense wereld te beschouwen als verwrongen, verkeerd geïnterpreteerde fragmenten van een goddelijke openbaring, die ooit aan de hele mensheid werd gegeven’. Alleen zouden we willen vragen of men deze wetenschapper wel als volkomen onpartijdig en eerlijk tegenover beide partijen kan beschouwen, wanneer hij tot deze fabels niet ook die uit de Bijbel rekent? En is de taal van het Oude Testament zuiverder of ethischer dan de boeken van de brahmanen? Of bestaat er een heidense fabel die godslasterlijker en belachelijker is dan Jehovahs onderhoud met Mozes (Exodus 33:23)? Wordt een van de heidense goden duivelachtiger voorgesteld dan diezelfde Jehovah in tal van passages? Indien de gevoelens van een vrome christen worden geschokt door de ongerijmdheid dat vader Kronos zijn kinderen verslindt en Ouranos verminkt, of dat Jupiter Vulcanus uit de hemel werpt en diens been breekt, dan kan hij zich aan de andere kant niet gekwetst voelen indien een niet-christen lacht om het denkbeeld dat Jacob vecht met de schepper die, ‘toen hij zag dat hij niet van hem kon winnen’, Jacobs heup ontwrichtte, terwijl de aartsvader God nog steeds vasthield, en hem ondanks zijn smeken niet toestond zijn weg te gaan.

Waarom zou men het verhaal van Deukalion en Pyrrha die stenen achter zich wierpen en op die manier de mensheid schiepen, belachelijker vinden dan dat van Lots vrouw die in een zoutpilaar werd veranderd, of van de Almachtige die mensen uit het stof van de aarde schept en hun dan de levensadem inblaast? Er is weinig verschil te zien tussen deze laatste manier van scheppen en die van de Egyptische god met ramshorens die de mens maakt op een pottenbakkersschijf. Het verhaal van Athena, de godin van de wijsheid, die na een bepaalde wordingsperiode in haar vaders hoofd wordt geboren, is als allegorie ten minste veelbetekenend en poëtisch. Geen Griek uit de oudheid is ooit verbrand omdat hij het niet letterlijk opvatte, en in elk geval zijn ‘heidense’ fabels over het algemeen veel minder absurd en godslasterlijk dan die welke aan christenen worden opgedrongen sinds de tijd dat de kerk het Oude Testament aanvaardde en de rooms-katholieke kerk haar register van wonderdoende heiligen opende.

En prof. Müller vervolgt:

Veel Indiërs erkennen dat hun gevoel in opstand komt tegen de onzuiverheden die aan de goden worden toegeschreven in wat zij hun heilige schriften noemen, maar er zijn eerlijke brahmanen die beweren dat die verhalen een diepere betekenis hebben, dat onethisch gedrag onverenigbaar is met een goddelijk wezen, en men dus moet aannemen dat er in die door de tijd geheiligde fabels een mysterie verborgen ligt dat een onderzoekende eerbiedige geest mag hopen te doorgronden.45

Dit is precies hetzelfde als wat de christelijke geestelijkheid beweert wanneer ze de onfatsoenlijkheden en tegenstrijdigheden in het Oude Testament probeert te verklaren. Alleen hebben ze, in plaats van de interpretatie ervan over te laten aan hen die de sleutel tot deze schijnbare tegenstrijdigheden bezitten, zich bij goddelijke volmacht de taak en het recht aangematigd deze op hun eigen manier te verklaren. Ze hebben niet alleen dat gedaan, maar bovendien hebben ze de Hebreeuwse geestelijken geleidelijk beroofd van de middelen om hun geschriften op de manier van hun voorouders te interpreteren, zodat het in onze eeuw iets zeldzaams is om onder de rabbi’s een bekwaam kabbalist te vinden. De joden hebben zelf de sleutel vergeten! Hoe hadden ze dat kunnen voorkomen? Waar zijn de oorspronkelijke manuscripten? De Bodleian Codex zou het oudste nog bestaande Hebreeuwse manuscript zijn, en is niet ouder dan tussen de 800 en 900 jaar.46 De afstand tussen Ezra en deze codex is dus 15 eeuwen. In 1490 liet de inquisitie alle Hebreeuwse bijbels verbranden; alleen al Torquemada vernietigde in Salamanca 6000 boeken. Behalve enkele manuscripten van de Torah Khethubim en Nebiim, die in de synagogen worden gebruikt en van heel jonge datum zijn, geloven we niet dat er één oud manuscript bestaat dat niet van massoretische punten is voorzien, en daardoor volkomen is veranderd en verkeerd geïnterpreteerd. Als men niet bijtijds de massora had uitgevonden, dan zou men in onze eeuw onmogelijk een exemplaar van het Oude Testament hebben kunnen tolereren. Het is bekend dat de massoreten zich bij het overschrijven van de oudste manuscripten tot taak stelden om alle onfatsoenlijke woorden te schrappen, behalve op enkele plaatsen die ze waarschijnlijk over het hoofd hebben gezien, en daarvoor in de plaats zinnen van henzelf te stellen, waardoor de betekenis van het vers vaak volledig is veranderd. ‘Het is duidelijk’, zegt J.W. Donaldson, ‘dat de massoretische school in Tiberias zich bezighield met het op orde brengen of op losse schroeven zetten van de Hebreeuwse tekst, totdat ten slotte de Massora zelf werd uitgegeven.’47 Daarom zou het – als we maar de oorspronkelijke teksten hadden – te oordelen naar de exemplaren van de Bijbel die we nu bezitten, werkelijk leerzaam zijn om het Oude Testament te vergelijken met de Veda’s, en zelfs met de brahmaanse boeken. We geloven oprecht dat geen geloof, hoe blind ook, kan standhouden tegenover zo’n stortvloed van grove onzuiverheden en fabels. Indien laatstgenoemde niet alleen worden aanvaard door, maar worden opgedrongen aan, miljoenen beschaafde mensen die het achtenswaardig en verheffend vinden erin te geloven als een goddelijke openbaring, waarom zouden we ons dan erover verwonderen dat brahmanen hun boeken eveneens voor een sruti, een openbaring, houden?

Laten we vooral de massoreten dankbaar zijn, maar laten we tegelijkertijd beide kanten van de medaille bekijken.

Legenden, mythen, allegorieën en symbolen worden, als ze maar tot de Hindoe-, Chaldeeuwse of Egyptische overleveringen behoren, op dezelfde hoop van verzonnen verhalen geworpen. Ze worden de eer van een oppervlakkig onderzoek naar hun mogelijk verband met astronomie of seksuele symbolen nauwelijks waardig gekeurd. Dezelfde mythen worden – wanneer en omdat ze verminkt zijn – aanvaard als heilige geschriften, meer nog, als het woord van God! Is dit onpartijdige geschiedschrijving? Doet dit recht aan verleden, heden en toekomst? ‘U kunt niet God dienen en de Mammon’, zei de hervormer 19 eeuwen geleden. ‘U kunt niet de waarheid en het algemeen heersende vooroordeel tegelijkertijd dienen’, zou meer van toepassing zijn op onze eigen tijd. Toch pretenderen onze autoriteiten de waarheid te dienen.

Er zijn in alle religieuze stelsels maar weinig mythen die geen historische en wetenschappelijke basis hebben. Zoals Pococke het goed verwoordt:

Men toont nu aan dat mythen fabels zijn voor zover we ze verkeerd opvatten, maar waarheden voor zover ze vroeger werden begrepen. Onze onwetendheid heeft van de geschiedenis een mythe gemaakt, en onze onwetendheid is een erfenis van de Grieken, en voor een groot deel het gevolg van Griekse ijdelheid.48

Bunsen en Champollion hebben al aangetoond dat de Egyptische heilige boeken veel ouder zijn dan de oudste gedeelten van het boek Genesis. En nu schijnt zorgvuldig onderzoek het vermoeden te rechtvaardigen – wat bij ons neerkomt op zekerheid – dat de wetten van Mozes uit het wetboek van de brahmaanse Manu zijn overgenomen. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Egypte dus haar beschaving, haar burgerlijke instellingen en haar kunsten aan India te danken. Tegen die laatste veronderstelling is een heel leger ‘autoriteiten’ gekant, maar wat doet het ertoe of deze het feit nu ontkennen? Vroeg of laat zullen ze het moeten aanvaarden, ongeacht of ze tot de Duitse of de Franse school behoren. Onder hen – maar niet bij degenen die hun geweten zo gemakkelijk met hun belangen in overeenstemming brengen – zijn enkele onbevreesde onderzoekers, die misschien onweerlegbare feiten aan het licht zullen brengen. Ongeveer 20 jaar geleden, in april 1857, verkondigde Max Müller in een brief aan de hoofdredacteur van de Londense Times vurig dat nirvana in de volste zin van het woord vernietiging betekende.49 Maar in 1869 geeft hij in een lezing gehouden op de algemene bijeenkomst van de Vereniging van Duitse Filologen in Kiel ‘onmiskenbaar als zijn mening te kennen dat het nihilisme dat men in Boeddha’s leer denkt te zien, geen deel daarvan uitmaakt, en dat het volkomen onjuist is te veronderstellen dat nirvana vernietiging betekent’.50 Toch was prof. Müller, als we ons niet vergissen, in 1857 evengoed een autoriteit als in 1869.

‘Het zal moeilijk zijn om vast te stellen’, zegt deze grote geleerde (nu), ‘of de Veda’s de oudste boeken zijn, en of sommige gedeelten van het Oude Testament niet even oud, of zelfs ouder zijn dan de oudste hymnen van de Veda.’51 Maar het herroepen van zijn mening over nirvana geeft ons het recht te hopen dat hij misschien ook zijn mening zal wijzigen over het onderwerp Genesis, zodat het publiek tegelijkertijd het voordeel zal hebben van de waarheid, en van de bekrachtiging daarvan door een van de grootste autoriteiten van Europa.

Het is bekend hoe weinig de oriëntalisten het eens zijn over het dateren van de periode waarin Zarathoestra leefde; vóór dit is vastgesteld is het misschien veiliger om onvoorwaardelijk te vertrouwen op de brahmaanse berekeningen volgens de dierenriem dan op de meningen van wetenschappers. Wanneer we de wereldse horde van niet erkende geleerden buiten beschouwing laten – we bedoelen hen die nog hun beurt afwachten om door het grote publiek te worden aanbeden als afgoden die hun wetenschappelijke leiderschap symboliseren – waar kunnen we dan onder de erkende autoriteiten van onze tijd twee geleerden vinden die het over die periode eens zijn? Daar hebben we Bunsen, die Zarathoestra in Baktrië, en de emigratie van de Baktriërs naar de Indus in 3784 v.Chr., en Mozes’ geboorte in 1392 v.Chr. plaatst.52 Wanneer men in aanmerking neemt dat Zarathoestra’s hele leer die van de oudste Veda’s is, dan is het nogal moeilijk hem vroeger te plaatsen dan deze. Het is waar dat hij gedurende een min of meer onzekere periode in Afghanistan verbleef, vóór hij naar de Punjab trok, maar de Veda’s waren in laatstgenoemd land ontstaan. Ze laten de ontwikkeling van de hindoes zien, zoals de Avesta die van de Iraniërs. En dan hebben we Haug die het Aitareya Brahmanam – een brahmaanse beschouwing over en commentaar op de Rig-Veda van veel latere datum dan de Veda zelf – tussen 1400 en 1200 v.Chr. dateert, terwijl hij de Veda’s tussen 2000 en 2400 jaar v.Chr. plaatst.53 Max Müller wijst voorzichtig op bepaalde moeilijkheden in deze chronologische berekening, maar verwerpt die toch niet geheel.54 Hoe dan ook, en stel dat de Pentateuch door Mozes zelf werd geschreven – al zou men hem daardoor tweemaal zijn eigen dood laten vermelden – dan kon, indien Mozes, zoals Bunsen denkt, in 1392 v.Chr. werd geboren, de Pentateuch toch niet vóór de Veda’s zijn geschreven. Vooral niet als Zarathoestra in 3784 v.Chr. was geboren. Indien sommige hymnen van de Rig-Veda, zoals dr. Haug ons meedeelt, geschreven zijn vóór Zarathoestra zich had afgescheiden, ongeveer 37 eeuwen v.Chr., en Max Müller zelf zegt dat ‘de volgelingen van Zarathoestra en hun voorouders gedurende het vedische tijdperk uit India vertrokken’ – hoe kan men dan de oorsprong van sommige gedeelten van het Oude Testament zoeken in dezelfde, of zelfs ‘in een vroegere tijd dan de oudste hymnen van de Veda’?

De oriëntalisten zijn het algemeen erover eens dat de arya’s (de latere Indo-Europeanen) zich in 3000 v.Chr. nog als één groep in de steppen ten oosten van de Kaspische zee bevonden. Rawlinson veronderstelt dat ze ‘naar het oosten zijn gestroomd’ met Armenië als een gemeenschappelijk centrum, terwijl twee verwante stromen op gang kwamen, de ene noordwaarts over de Kaukasus, en de andere westwaarts over Klein-Azië en Europa. Hij komt tot de conclusie dat de arya’s in een tijdperk voorafgaande aan de 15de eeuw vóór onze jaartelling ‘waren gevestigd in het door de Boven-Indus bevloeide gebied’. Vandaar verhuisden de vedische arya’s naar de Punjab, en de Zendische arya’s westwaarts, en stichtten de historische rijken. Maar dit is, evenals de rest, een hypothese, en wordt slechts als zodanig meegedeeld.

Rawlinson, die duidelijk Max Müller volgt, zegt: ‘De eerste geschiedenis van de arya’s is vele eeuwen lang absoluut onbekend.’ Veel geleerde brahmanen hebben echter verklaard dat ze al in 2100 v.Chr. sporen van het bestaan van de Veda’s hebben gevonden, en Sir William Jones,55 die de astronomische data tot gids neemt, plaatst de Yajur-Veda in 1580 v.Chr. Dit zou nog altijd ‘vóór Mozes’ zijn.

Op basis van de veronderstelling dat de arya’s niet vóór 1500 v.Chr. uit Afghanistan naar de Punjab trokken, kwamen Max Müller en andere geleerden uit Oxford op de gedachte dat sommige gedeelten van het Oude Testament misschien in dezelfde tijd kunnen worden gedateerd als de oudste hymnen van de Veda’s, of zelfs eerder. Zolang de oriëntalisten dus niet kunnen bewijzen wat de juiste tijd is waarin Zarathoestra heeft geleefd, kan geen autoriteit als betrouwbaarder worden beschouwd met betrekking tot de ouderdom van de Veda’s dan de brahmanen zelf.

Het is een erkend feit dat de joden de meeste wetten van de Egyptenaren hebben overgenomen; laten we daarom onderzoeken wie die Egyptenaren waren. Naar onze mening – die natuurlijk maar weinig gezag heeft – waren zij de Indiërs van de oudheid; in ons eerste deel hebben we enkele fragmenten geciteerd uit het werk van de geschiedschrijver Kulluka-Bhatta, die zo’n theorie bevestigen. Onder het India van de oudheid verstaan we het volgende:

Geen landstreek op de kaart – behalve misschien het Skythië van de oudheid – is onduidelijker omschreven dan die welke de benaming India droeg. Alleen Ethiopië is misschien even moeilijk te omschrijven. Het was het land van de stammen van Kush of Cham, en lag ten oosten van Babylonië. Dit was ooit de naam voor Hindoestan, toen de donkere volkeren, de volgelingen van Bala-Mahadeva en Bhavini-Mahadevi, in dat land de overhand hadden. Het India van de oude wijzen schijnt de streek bij de bronnen van de Oxus en Jaxartes te zijn geweest. Apollonius van Tyana trok de Kaukasus of Hindu Kush over, waar hij een koning ontmoette die hem de weg wees naar het verblijf van de wijzen – misschien de afstammelingen van hen die Ammianus de ‘brachmanes van Boven India’ noemt, en die Hystaspes, de vader van Darius (of waarschijnlijker Darius Hystaspes zelf), bezocht – en ze onderwezen hem, waarna hij hun rituelen en denkbeelden vervlocht met de voorschriften van de magiërs. Dit verhaal over Apollonius schijnt te duiden op Kashmir als het door hem bezochte land, en op de naga’s – na hun bekering tot het boeddhisme – als zijn leermeesters. In die tijd strekte het India van de arya’s zich niet buiten de Punjab uit.

Volgens ons bestond de meest verbijsterende belemmering voor de ontwikkeling van onze etnologische kennis steeds uit de drie takken van het nageslacht van Noach. Door te proberen de postdiluviale volkeren te laten afstammen van Sem, Cham en Jafeth hebben de verchristelijkende oriëntalisten zich een onmogelijke taak gesteld. De ark van Noach uit de Bijbel is een Procrustusbed geweest, waaraan alles moest worden aangepast. Daardoor is de aandacht afgeleid van werkelijke informatiebronnen over de oorsprong van de mens, en is een zuiver plaatselijke allegorie ten onrechte aangezien voor een historisch verslag, voortgekomen uit een geïnspireerde bron. Een vreemde en ongelukkige keuze! Uit alle heilige geschriften van alle uit de oorspronkelijke stam van de mensheid voortgekomen volkeren, heeft het christendom zijn leiding gezocht bij de nationale kronieken en geschriften van een volk dat misschien het minst spirituele van de menselijke familie is – het Semitische. Een tak die nooit in staat is geweest om uit zijn talrijke talen er één te ontwikkelen die denkbeelden over een ethische en verstandelijke wereld kon verwoorden; waarvan het formuleren en uitdrukken van gedachten zich nooit heeft kunnen verheffen boven zuiver zinnelijke en aardse beeldspraak; waarvan de literatuur niets oorspronkelijks heeft nagelaten, niets dat niet aan het denken van de arya’s was ontleend, en waarvan het de wetenschap en filosofie geheel ontbreekt aan die edele trekken die de hoog spirituele en metafysische stelsels van de Indo-Europese (Jafethische) volkeren kenmerken.

Bunsen bewijst dat het Khamisme (de taal van Egypte) een heel oud overblijfsel uit West-Azië is, dat de kiemen van het Semitisch bevat, en dus ‘getuigt van de oorspronkelijke eenheid en verwantschap van de Semitische en Indo-Europese volkeren’.56 We moeten in dit verband bedenken dat alle volkeren van Zuid-West- en West-Azië, waaronder de Meden, arya’s waren. Het is nog lang niet bewezen wie de oorspronkelijke eerste meesters van India zijn geweest. Het feit dat dit tijdperk nu buiten het bereik van de gedocumenteerde geschiedenis ligt, sluit de mogelijkheid van onze theorie niet uit dat dit het machtige volk van bouwers is geweest, of we hen nu oosterse Ethiopiërs of arya’s met een donkere huid noemen (arya betekent eenvoudig ‘edele krijgsman’, een ‘dappere’). Ze heersten ooit over het hele India van de oudheid, dat later door Manu het bezit is genoemd van hen die door de wetenschappers het Sanskriet-sprekende volk worden genoemd.

Men neemt aan dat deze hindoes het land vanuit het noordwesten zijn binnengekomen; sommigen veronderstellen dat ze de brahmaanse religie meebrachten, en de taal van de veroveraars was waarschijnlijk Sanskriet. Op basis van deze drie magere gegevens hebben onze filologen gewerkt sinds Sir William Jones sterk de aandacht vestigde op de enorm uitgebreide Sanskrietliteratuur – maar steeds met de drie zonen van Noach aan hun nek. Is dit nu exacte wetenschap, vrij van religieuze vooroordelen? De etnologie zou er werkelijk bij gewonnen hebben als deze drie zonen van Noach overboord waren gespoeld en waren verdronken vóór de ark land bereikte!

De Ethiopiërs worden gewoonlijk onder de Semieten gerangschikt, maar we moeten nog zien in hoeverre ze aanspraak kunnen maken op die classificatie. We zullen ook nagaan hoeveel ze misschien te maken hebben gehad met de Egyptische beschaving, die, zoals een schrijver het uitdrukt, al in de oudste tijden in dezelfde volmaaktheid wordt gevonden, en geen groei en vooruitgang schijnt te hebben doorgemaakt, zoals dit bij andere volkeren het geval was. We zijn, om redenen die we nu naar voren zullen brengen, bereid te verklaren dat Egypte haar beschaving, rijk en kunsten, vooral de bouwkunst, aan het voorvedische India te danken heeft gehad, en dat het een kolonie van donkerhuidige arya’s was, of van mensen die Homerus en Herodotus de oosterse Ethiopiërs noemen, d.w.z. bewoners van Zuid-India, die in prehistorische tijden – die Bunsen de periode van vóór Menes noemt, maar die niettemin geschiedenis is – hun kant-en-klare beschaving daarheen hebben overgebracht.

In Pococke’s India in Greece vinden we de volgende veelbetekenende passage:

Het duidelijke verslag van de oorlogen die werden gevoerd tussen de zonneleider Oosras (Osiris), de vorst van de Guclas, en ‘Tu-phoo’, geeft eenvoudig het historische feit weer van de oorlogen van de Apiërs, of zonnestammen van Oudh, met het volk van Tu-phoo of Tibet, die in feite het maanras vormden, grotendeels boeddhisten57 waren, en bestreden werden door Rama en de ‘Aityo-Piërs’, het volk van Oudh, later de Aith-io-piërs in Afrika.58

We zouden de lezer in dit verband eraan willen herinneren dat Ravana, de reus, die in het Ramayana zoveel strijd voert met Rama-Chandra, genoemd wordt als koning van Lanka, wat de oude naam is voor Ceylon, en dat Ceylon in die tijd misschien deel heeft uitgemaakt van het vasteland van Zuid-India, en door de ‘oosterse Ethiopiërs’ werd bevolkt. Toen deze overwonnen waren door Rama, de zoon van Dasaratha, de zonnekoning van het Oudh (Ayodhya) van de oudheid, emigreerde een kolonie van hen naar Noord-Afrika. Indien, zoals velen vermoeden, Homerus’ Ilias en veel van zijn verhalen over de Trojaanse oorlog overgenomen zijn uit het Ramayana, dan dateren de overleveringen die daaraan ten grondslag liggen uit een enorm ver verleden. Er is in de historische periode van vóór de chronologie dus ruimte genoeg voor een tijdperk waarin de ‘oosterse Ethiopiërs’ de hypothetische kolonie van Mizraïm met haar hoge Indiase beschaving en kunsten kunnen hebben gesticht.

De wetenschap tast over de spijkerschriftinscripties nog in het duister. Wie kan zeggen wat voor geheimen deze misschien nog zullen openbaren, zolang ze niet volledig zijn ontcijferd – vooral die welke zo overvloedig binnen de grenzen van het oude Iran worden aangetroffen en in rotsen zijn uitgehouwen? Er bestaan geen Sanskrietinscripties op monumenten die ouder zijn dan Chandragupta (315 v.Chr.), en men heeft vastgesteld dat de inscripties in Persepolis 220 jaar ouder zijn. Er bestaan zelfs nu enkele manuscripten in lettertekens die aan filologen en paleografen volkomen onbekend zijn; één daarvan bevindt zich, of bevond zich enige tijd geleden, in de bibliotheek van Cambridge in Engeland. Taalkundigen rangschikken de Semitische taal onder de Indo-Europese talen, en rekenen gewoonlijk ook het Ethiopisch en het oud-Egyptisch daartoe. Hoewel sommige dialecten in het hedendaagse Noord-Afrika, en zelfs het moderne Gheez of Ethiopisch, nu zo verbasterd en verminkt zijn dat men gemakkelijk verkeerde conclusies over de genetische verwantschap tussen deze en de andere Semitische talen kan trekken, zijn we er volstrekt niet zeker van dat deze, met uitzondering van het oude Koptisch en het oude Gheez, op zo’n classificatie aanspraak kunnen maken.

Misschien wordt nog eens aangetoond dat er meer bloedverwantschap bestaat tussen de Ethiopiërs en arya’s met een donkere huid, dan tussen laatstgenoemden en de Egyptenaren. Men heeft onlangs ontdekt dat de Egyptenaren van de oudheid tot het Kaukasische mensentype behoorden, en de vorm van hun schedels is zuiver Aziatisch.59 Ook al waren ze minder koperkleurig dan de Ethiopiërs van onze tijd, de Ethiopiërs zelf hebben vroeger misschien wel een lichtere gelaatskleur gehad. Het is heel opmerkelijk dat de erfopvolging bij de Ethiopische koningen de kroon toekende aan de neef van de koning, de zoon van zijn zuster en niet aan zijn eigen zoon. Dit is een oud gebruik dat tot op de huidige dag in Zuid-India voortleeft. De raja wordt niet opgevolgd door zijn eigen zonen, maar door die van zijn zuster.60

Van alle dialecten en talen die Semitisch zouden zijn, wordt alleen het Ethiopisch van links naar rechts geschreven, evenals het Sanskriet en andere Indo-Europese talen.61

Er bestaat dus geen ernstiger bezwaar tegen het toeschrijven van de oorsprong van de Egyptenaren aan een oude Indiase kolonie dan Noachs oneerbiedige zoon Cham, die zelf een mythe is. Maar de oudste vorm van de Egyptische religieuze eredienst en bestuur, die theocratisch en priesterlijk zijn, en ook de Egyptische gewoonten en gebruiken, getuigen alle van een Indiase oorsprong.

De oudste legenden uit de geschiedenis van India vermelden twee dynastieën die nu verloren zijn in de nacht van de tijd; de eerste was de dynastie van koningen van ‘het ras van de zon’, die regeerde in Ayodhya (nu Oudh); de tweede die van het ‘ras van de maan’, die in Prayaga (Allahabad) regeerde. Wie over de religieuze eredienst van die oude koningen wat wil weten, zou het Egyptische Dodenboek en alle bijzonderheden die met die zonaanbidding en zonnegoden in verband staan, moeten bestuderen. Osiris en Horus worden nooit vermeld zonder met de zon in verband te worden gebracht. Ze zijn de ‘zonen van de zon’; ‘de Heer en aanbidder van de zon’ is zijn naam. ‘De zon is de schepper van het lichaam, de voortbrenger van de goden die de opvolgers van de zon zijn.’ In zijn scherpzinnig geschreven boek verdedigt Pococke datzelfde denkbeeld krachtig, en probeert nog duidelijker vast te stellen dat de Egyptische, Griekse en Indiase mythologie identiek zijn. Hij toont aan dat het hoofd van het zonneras van Rajputs – in feite de grote Cuclo-pos (cycloop of bouwer) – die ‘de grote zon’ wordt genoemd, al in de oudste hindoe-overleveringen voorkomt. Hij zegt:

Deze Gok’la-vorst, de aartsvader van de grote troepen Inachienses, deze ‘grote zon’ werd na zijn dood vergoddelijkt, en volgens de Indiase leer van de metempsychose zou zijn ziel zijn overgegaan in de stier ‘Apis’, de ‘Sera-pis’ van de Grieken, en de ‘Soera-pas’, het ‘zonne-hoofd’ van de Egyptenaren. . . . Osiris, eigenlijk Oesras, betekent zowel ‘een stier’ als ‘een lichtstraal’.62

Soera-pas (Serapis) is het ‘zonne-hoofd’, want de zon is in het Sanskriet surya. Champollions La manifestation à la lumière herinnert ons in elk hoofdstuk aan de twee dynastieën van de koningen van de zon en de maan. Deze koningen werden later allen vergoddelijkt, en na hun dood in zonne- en maangodheden veranderd. Hun eredienst was de eerste verminking van het grote oorspronkelijke geloof dat terecht de zon en zijn levenschenkende stralen als het geschiktste symbool beschouwde om ons te herinneren aan de universele onzichtbare tegenwoordigheid van hem die meester is over leven en dood. En nu kan men het spoor ervan overal op de wereld volgen. De religie van de vroegste vedische brahmanen noemt in de oudste hymnen van de Rig-Veda, Surya (de zon) en Agni (vuur) ‘de heerser van het heelal’, ‘de heer van de mensen’, en de ‘wijze koning’. Het was de eredienst van de magiërs, van de volgelingen van Zarathoestra, van de Egyptenaren en Grieken, ongeacht of ze hem Mithra of Ahura-Mazda, Osiris of Zeus noemden, en ter ere van zijn naaste bloedverwante, Vesta, hielden ze het zuivere hemelse vuur in stand. Men vindt deze religie ook terug in de Peruviaanse zonaanbidding, in het sabaeïsme en de zonaanbidding van de Chaldeeën, in het mozaïsche ‘brandende braambos’, in de buigingen van de leiders van het volk naar de Heer, de ‘zon’, en zelfs in het bouwen van vuuraltaren door Abraham en het offeren door de monotheïstische joden aan Astarte, de koningin van de hemel.

Tot op dit moment tasten de geschiedenis en de wetenschap, ondanks al het getwist over en het onderzoek naar de oorsprong van de joden, daarover nog steeds in het duister. Ze kunnen evengoed de verbannen chandala’s of paria’s van het oude India zijn, de ‘metselaars’ die door Vina-Snati, Veda-Vyasa en Manu worden genoemd, als de Feniciërs van Herodotus, of de Hyksos van Josephus, of de afstammelingen van Pali-herders, of een vermenging van hen allen. De Bijbel noemt de Tyriërs een verwant volk, en maakt aanspraak op heerschappij over hen.63

In de Bijbel komt meer dan één belangrijke figuur voor van wie de biografie aantoont dat hij een mythische held is. Samuel wordt aangeduid als de grote figuur van het volk van de Hebreeën. Zoals we zullen zien, is hij de dubbelganger van Simson uit het boek Rechters, want hij is de zoon van Anna en El-Kaina, zoals Simson van Manua of Manoach. Beide zijn, zoals ze nu in het ‘geopenbaarde boek’ worden voorgesteld, fictieve personen; de één was de Hebreeuwse Hercules, de ander Ganesa. Aan Samuel wordt toegeschreven dat hij de republiek heeft gesticht, aan de Kanaänitische eredienst van Baäl en Astarte, of Adonis en Venus, een einde heeft gemaakt, en die van Jehovah heeft ingesteld. Toen vroeg het volk om een koning, en hij zalfde Saul, en na deze David van Bethlehem.

David is de Israëlietische koning Arthur. Hij verrichtte grote daden en vestigde in heel Syrië en Idumea zijn heerschappij. Zijn rijk strekte zich uit van Armenië en Assyrië in het noorden en noordoosten, de Syrische woestijn en de Perzische Golf in het oosten, tot Arabië in het zuiden, en Egypte en de Levant in het westen. Alleen Fenicië maakte geen deel ervan uit.

Zijn vriendschap met Hiram schijnt erop te wijzen dat hij zijn eerste expeditie vanuit dat land naar Judea ondernam; en uit zijn langdurige verblijf in Hebron, de stad van de kabiren (arba of vier), schijnt eveneens te moeten worden afgeleid dat hij in dat land een nieuwe religie stichtte.

Na David kwam de machtige en genotzuchtige Salomo, die het rijk dat David had veroverd probeerde te consolideren. Omdat David een volgeling van Jehovah was, werd in Jeruzalem een tempel voor Jehovah (Takht-i-Suleiman) gebouwd, terwijl op de berg Olivet heiligdommen werden opgericht voor Moloch-Hercules, Khemosh en Astarte. Deze heiligdommen bleven tot aan de regeerperiode van Josia bestaan.

Er werden komplotten gesmeed. Men kwam in opstand in Idumea en Damascus, en de profeet Ahijah leidde de volksbeweging, die het afzetten van het huis van David en het uitroepen van Jeroboam tot koning tot gevolg had. Vanaf dat moment heersten de profeten in Israël, waar de aanbidding van het kalf de overhand had; de priesters heersten over de zwakke dynastie van David, en de wellustige plaatselijke eredienst kwam in het hele land voor. Na de ondergang van het huis van Achab en de vergeefse poging van Jehu en zijn afstammelingen om het land onder één hoofd te verenigen, werd dezelfde poging in Judea gedaan. Jesaja liet de rechtstreekse afstamming eindigen in de persoon van Achaz (Jesaja 7:9), en plaatste een vorst uit Bethlehem op de troon (Micha 5:2, 5). Dit was Hizkia. Bij het bestijgen van de troon nodigde hij de hoofden van Israël uit om met hem een verbond te vormen tegen Assyrië (2 Kronieken 30:1, 21; 31:1, 5; 2 Koningen 18:7). Hij schijnt een heilig college te hebben gesticht (Spreuken 25:1) en de eredienst volledig te hebben gewijzigd. Hij ging zelfs zover dat hij de koperen slang, die Mozes had gemaakt, in stukken brak.

Dit maakt het verhaal van Samuel en David en Salomo mythisch. De meeste profeten die geletterd waren, schijnen rond die tijd te zijn begonnen met schrijven.

Het land werd ten slotte veroverd door de Assyriërs, die er hetzelfde volk en dezelfde instellingen aantroffen als in de Fenicische en andere landen.

Hizkia was slechts in naam en niet naar afstamming de zoon van Achaz. Jesaja, de profeet, behoorde tot de koninklijke familie, en Hizkia stond bekend als zijn schoonzoon. Achaz weigerde zich met de profeet en diens partij te verbinden, en zei: ‘Ik zal de Heer niet op de proef stellen [niet afhankelijk van hem zijn]’ (Jesaja 7:12). De profeet had verklaard: ‘Alleen als jullie vertrouwen hebben houden jullie stand’, en daarmee voorspelde hij het onttronen van zijn rechtstreekse nakomelingen. ‘Jullie tergen mijn God’, antwoordde de profeet, en voorspelde de geboorte van een kind uit een alma, een tempelvrouw, en dat de koning van Assyrië Syrië en Israël zou veroveren vóór dit kind volwassen zou zijn geworden (Hebreeën 5:14; Jesaja 7:16; 8:4). Dit is de voorspelling die Irenaeus met veel moeite in verband probeerde te brengen met Maria en Jezus, en tot de reden maakte waarom de moeder van de nazareense profeet wordt voorgesteld als iemand die tot de tempel behoorde, en van jongs af aan aan God was gewijd.

In een tweede gezang loofde Jesaja het nieuwe hoofd dat zou zitten op de troon van David (9:6-7; 11:1), en dat de joden, die door de samenzweerders waren gevangengenomen, naar huis zou terugzenden (Jesaja 8:2-12; Joël 3:1-7; Obadja 7, 11, 14). Micha, zijn tijdgenoot, kondigde dezelfde gebeurtenis aan (4:7-13; 5:1-7). De verlosser zou komen uit Bethlehem, m.a.w. behoorde tot het huis van David, en moest Assyrië weerstaan waarmee Achaz een verbond had gesloten, en moest ook de religie hervormen (2 Koningen 18:4-8). Dat deed Hizkia. Hij was de kleinzoon van Zacharia, de ziener (2 Kronieken 29:1; 26:5), de raadsman van Uzzia, en zodra hij de troon had bestegen, herstelde hij de religie van David, en vernietigde de laatste sporen van de religie van Mozes, d.w.z. de esoterische leer, en verklaarde daarbij: ‘onze voorouders hebben hun plicht verzaakt’ (2 Kronieken 29:6-9). Vervolgens probeerde hij een hereniging met de noordelijke monarchie tot stand te brengen, want in Israël was een tijdelijke tussenregering (2 Kronieken 30:1, 2, 6; 31:1, 6, 7). Deze poging lukte, maar had een inval van de koning van Assyrië tot gevolg. Maar het was een nieuw regime, en dit alles wijst op twee parallelle stromingen in de eredienst van de Israëlieten; de één behoorde tot de staatsgodsdienst en werd aangenomen voor politieke doeleinden; de ander was een zuivere afgodendienst, voortgekomen uit onbekendheid met de door Mozes verkondigde ware esoterische leer. Voor het eerst sinds Salomo ze had gebouwd, ‘werden de verheven plaatsen weggenomen’.

Hizkia was de verwachte messias van de exoterische staatsreligie. Hij is een telg van de stam van Jesse, die de joden moest terugroepen uit een betreurenswaardige gevangenschap, waarover de Hebreeuwse historici het stilzwijgen schijnen te hebben bewaard, want ze vermijden zorgvuldig elke vermelding van dit bijzondere feit, dat echter door de opvliegende profeten zo onvoorzichtig wordt onthuld. Hizkia heeft dan misschien de exoterische Baäl-dienst vernietigd, hij heeft tevens de Israëlieten met geweld afgehouden van de religie van hun voorouders, en van de door Mozes ingestelde geheime rituelen.

Het was Darius Hystaspes die als eerste in Judea een Perzische kolonie vestigde, waarvan Zoro-Babel misschien de leider was. ‘De naam Zoro-babel betekent ‘het zaad of de zoon van Babylon’, zoals Zarathoestra (Zoro-aster, זרע־אשתר) het zaad, de zoon of de vorst van Ishtar is.’64 De nieuwe kolonisten waren ongetwijfeld Judaei. Dit is een oosterse benaming. Zelfs Siam wordt Judia genoemd, en er was een Ayodhya in India. Er waren veel tempels van Shalom of vrede. De namen Saul en David komen in Perzië en Afghanistan algemeen voor. De ‘Wet’ wordt beurtelings toegeschreven aan Hizkia, Ezra, Simon de rechtvaardige en het Asmonese tijdperk. Niets is zeker; overal zijn tegenstrijdigheden. Toen het Asmonese tijdperk begon, werden de belangrijkste verdedigers van de wet Asideeën of Kasdim (Chaldeeën), en later farizeeën of Farsi (parsi’s) genoemd. Dit wijst erop dat er in Judea Perzische koloniën waren gevestigd die het land regeerden, terwijl het volk dat in de boeken Genesis en Jozua wordt genoemd daar als gewone burgers leefde (zie Ezra 9:1).

In het Oude Testament komt geen werkelijke geschiedenis voor, en de enkele historische gegevens die men kan verzamelen vindt men alleen in de aanmatigende openbaringen van de profeten. Het boek als geheel moet op verschillende tijden zijn geschreven, of beter gezegd zijn bedacht, ter rechtvaardiging van een latere eredienst, waarvan de oorsprong heel gemakkelijk is terug te vinden, gedeeltelijk in de orfische mysteriën, en gedeeltelijk in de oude Egyptische rituelen waarmee Mozes van jongs af aan werd opgevoed en vertrouwd was.

Sinds de 18de eeuw is de kerk geleidelijk gedwongen om wederrechtelijk toegeëigend bijbels gebied af te staan aan hen aan wie het rechtmatig toebehoorde. Het is centimeter voor centimeter afgestaan, en van de ene na de andere persoon is bewezen dat hij mythisch en van heidense oorsprong was. Maar nu is, na de onlangs gedane ontdekking van George Smith, de diepbetreurde assyrioloog, een van de zekerste steunpilaren van de Bijbel omvergehaald. Van Sargon en zijn schrijftabletten is zo goed als aangetoond dat ze ouder zijn dan Mozes. Evenals het verslag in Exodus schijnen ook de geboorte en het levensverhaal van de wetgever aan de Assyriërs te zijn ‘ontleend’, zoals ook de ‘juwelen van goud en juwelen van zilver’ aan de Egyptenaren zouden zijn ontleend.

Op blz. 224 van Assyrian Discoveries zegt George Smith:

In het paleis van Sennacherib in Kouyunjik heb ik nog een fragment van het merkwaardige verhaal van Sargon gevonden, waarvan ik een vertaling publiceerde in de Transactions of the Society of Biblical Archaeology, deel 1, afdeling 1, blz. 46. Deze tekst zegt dat Sargon, een oud-Babylonische vorst, geboren was uit koninklijke ouders, maar werd verborgen door zijn moeder, die hem in de Eufraat legde in een biezen mandje, gevoerd met aardpek, evenals dat waarin Mozes’ moeder haar kind verborg (zie Exodus 2). Sargon werd gevonden door een man, Akki genaamd, een waterdrager, die hem als zoon aannam; later werd hij koning van Babylonië. Sargons hoofdstad was de grote stad Agadi, door de Semieten Akkad genoemd, en in Genesis (10:10) vermeld als een hoofdstad van Nimrod, en hier regeerde hij 45 jaar.65 Akkad lag dichtbij de stad Sippara66 aan de Eufraat en ten noorden van Babylon. Sargon, die de Babylonische Mozes kan worden genoemd, leefde in de 16de eeuw v.Chr., of misschien vóór die tijd.

In zijn Chaldean Account of Genesis voegt George Smith eraan toe:

Sargon I was een Babylonische vorst die omstreeks 1800 v.Chr. in de stad Akkad regeerde. De naam Sargon betekent de echte, ware of wettige koning. Dit merkwaardige verhaal is gevonden op brokstukken van kleitabletten uit Kouyunjik, en het luidt als volgt:

1. Ik ben Sargona, de machtige koning, de koning van Akkad.
2. Mijn moeder was een prinses; mijn vader kende ik niet. Een broer van mijn vader regeerde het land.
3. In de stad Azupiranu, die aan de rivier de Eufraat ligt,
4. Werd mijn moeder, de prinses, zwanger van mij; onder moeilijke omstandigheden schonk ze mij het leven.
5. Ze legde me in een biezen mandje, met aardpek verzegelde ze mijn uitgang.
6. Ze liet me te water in de rivier, die me niet liet verdrinken.
7. De rivier voerde me naar Akki, naar de waterdrager bracht ze mij.
8. Akki, de waterdrager, tilde me met tederheid in het hart op . . .67

En nu Exodus (2:3):

Toen ze [de moeder van Mozes] geen kans zag haar zoon nog langer verborgen te houden, nam ze een mand van papyrus, bestreek die met pek en teer, legde het kind erin en zette de mand tussen het riet langs de oever van de Nijl.

G. Smith zegt:

Men veronderstelt dat deze gebeurtenis plaatsvond rond 1600 v.Chr., veel eerder dan de tijd waarin Mozes vermoedelijk leefde,68 en omdat we weten dat de roem van Sargon tot in Egypte was doorgedrongen, is het heel aannemelijk dat dit verhaal in verband stond met de gebeurtenis waarover in Exodus 2 wordt gesproken, want elke handeling die eens is verricht, heeft de neiging zich te herhalen.69

De ‘tijdperken’ van de hindoes verschillen maar weinig van die van de Grieken, Romeinen en zelfs van die van de joden. Met opzet noemen we hierbij ook de mozaïsche berekening, en wel om onze stelling te bewijzen. De chronologie waarin Mozes door slechts vier generaties is gescheiden van de schepping van de wereld, is alleen belachelijk omdat de christelijke geestelijken haar in letterlijke zin aan de wereld willen opdringen.70 De kabbalisten weten dat deze generaties wereldtijdperken vertegenwoordigen. De allegorieën die in de hindoeberekeningen het enorme verloop van de vier tijdperken omvatten, zijn met de welwillende hulp van de massora in de mozaïsche boeken heel ingenieus in het kleine tijdbestek van tweeenhalf millennium (2513 jaar) gewrongen!

Exoterisch liet men de Bijbel ook overeenkomen met vier tijdperken. Zo rekent men het gouden tijdperk van Adam tot Abraham, het zilveren van Abraham tot David, het koperen van David tot de gevangenschap, en van die tijd af het ijzeren. Maar de geheime berekening is heel anders, en verschilt totaal niet van de op de dierenriem gebaseerde berekeningen van de brahmanen. We zijn in het ijzeren tijdperk of kaliyuga, maar dit is begonnen met Noach, de mythische voorouder van ons mensentype.

Noach, of Nuah, was, evenals alle vermenselijkte manifestaties van de ene Ongeopenbaarde – Svayambhuva (van Svayambhu) – androgyn. In sommige gevallen behoorde hij dus tot de zuiver vrouwelijke triade van de Chaldeeën, bekend als ‘Nuah, de universele moeder’. In een ander hoofdstuk hebben we aangetoond dat elke mannelijke triade haar vrouwelijke tegenhanger had, één in drie, evenals eerstgenoemde. Deze was het passieve complement van het actieve beginsel, de weerspiegeling ervan. In India weerspiegelt de mannelijke trimurti zich in de sakti-trimurti, de vrouwelijke; en in Chaldea kwamen Ana, Belita en Davkina overeen met Anu, Bel, Nuah. De eerste drie werden, wanneer ze in één – Belita – waren samengevat, als volgt genoemd: ‘soevereine godin, dame van de diepste afgrond, moeder van de goden, koningin van de aarde, koningin van de vruchtbaarheid’.

Als oorspronkelijke vochtigheid, waaruit alles is voortgekomen, is Belita Tiamat, of de zee, de moeder van de stad Erech (de grote Chaldeeuwse dodenstad), en daarom een hellegodin. In de sterren- en planetenwereld is ze bekend als Ishtar of Astoreth. Ze is dus identiek met Venus, en elke andere koningin van de hemel aan wie koeken en broodjes werden geofferd,71 en, zoals alle archeologen weten, met Eva, de moeder van al wat leeft, en met Maria.

De ark, waarin de kiemen worden bewaard van alle levende wezens die nodig zijn om de aarde weer te bevolken, symboliseert het voortbestaan van het leven, en de overheersing van geest over stof, na een strijd tussen tegengestelde natuurkrachten. In het astro-theosofische schema van de Westerse Ritus komt de ark overeen met de navel, en wordt geplaatst aan de linkerkant, de kant van de vrouw (de maan), die als een van haar symbolen Boaz – de linkerzuil van de tempel van Salomo – heeft. De navelstreng is verbonden met de vruchtbodem waarin de kiemen van de mensheid worden bevrucht.72 De ark is de heilige argha van de hindoes, en haar verband met de ark van Noach kan dus gemakkelijk worden afgeleid als we vernemen dat de argha een langwerpig vat was dat door de hogepriesters werd gebruikt als offerkelk bij de eredienst van Isis, Astarte en Venus-Aphrodite, die allen godinnen waren van de voortbrengende krachten van de natuur, of van de stof, en dus symbolisch de ark voorstelden die de kiemen van alle levende wezens bevat.

We erkennen dat de heidenen vreemde symbolen hebben gehad en nog hebben – zoals in India; symbolen die huichelaars en puriteinen schandelijk verdorven toeschijnen. Maar hebben de joden uit de oudheid niet de meeste van die symbolen overgenomen? Op een andere plaats hebben we beschreven dat het linga en de zuil van Jacob identiek zijn, en we zouden, als de ruimte het zou toelaten, uit de huidige christelijke rituelen tal van voorbeelden kunnen geven van symbolen die dezelfde oorsprong hebben – symbolen die echter alle al door Inman en anderen volledig waren besproken (zie Inmans Ancient Faiths Embodied in Ancient Names).

Bij het beschrijven van de eredienst van de Egyptenaren zegt Lydia Maria Child:

Deze eerbied voor het voortbrengen van leven leidde tot het invoeren [in de eredienst van Osiris] van de seksuele symbolen die in Hindoestan zo algemeen voorkomen. Koning Ptolemaeus Philadelphus schonk zo’n reusachtig beeld aan zijn tempel in Alexandrië. . . . Eerbied voor het mysterie van het organische leven leidde tot de erkenning van een mannelijk en een vrouwelijk beginsel in alle dingen, zowel spirituele als stoffelijke. . . . De seksuele symbolen die in het beeldhouwwerk van de tempels overal opvallen, lijken onrein te zijn wanneer men ze beschrijft, maar geen zuivere, nadenkende geest zou ze als zodanig kunnen beschouwen wanneer hij ziet hoe eenvoudig en plechtig het onderwerp kennelijk wordt benaderd.73

Zo spreekt deze gerespecteerde vrouw en bewonderenswaardige schrijfster, en bij een werkelijk zuiver mens zou nooit de gedachte opkomen haar dat kwalijk te nemen. Maar zo’n verdraaiing van de gedachten van de Ouden is in een eeuw van huichelarij en preutsheid zoals de onze niet meer dan natuurlijk.

Het water van de vloed typeert – wanneer het in de allegorie staat voor de symbolische ‘zee’, Tiamat – de woelige chaos, of de stof, die ‘de grote draak’ wordt genoemd. Volgens de leer van de gnostici en middeleeuwse rozenkruisers was de schepping van de vrouw oorspronkelijk niet de bedoeling. Ze is het voortbrengsel van de onzuivere verbeeldingskracht van de man zelf, en, zoals de hermetici zeggen, ‘hem opgedrongen’. Geschapen door een onzuivere gedachte, kwam ze tot aanzijn in het kwade ‘zevende uur’, toen de ‘bovennatuurlijke’ werkelijke werelden waren verdwenen, en de ‘natuurlijke’ of bedrieglijke werelden zich langs de ‘neerdalende microkosmos’, of, in duidelijker bewoordingen, de boog van de grote cyclus, begonnen te ontwikkelen. Ze was eerst ‘de maagd’, de hemelse maagd van de dierenriem, en werd ‘de maagd-schorpioen’. Maar bij het doen ontstaan van zijn tweede metgezel, had de man haar, zonder het te weten, begiftigd met zijn eigen deel van spiritualiteit; en het nieuwe wezen, dat door zijn ‘verbeelding’ in het leven was geroepen, werd zijn ‘verlosser’ van de verlokkingen van Eva-Lilith, de eerste Eva, die stoffelijker was samengesteld dan de oorspronkelijke ‘spirituele’ mens.74

De vrouw staat in de kosmogonie dus in verband met ‘de stof’, of de grote diepte, als de ‘maagd van de zee’, die de ‘draak’ onder haar voet verplettert. De ‘vloed’ wordt in symbolische taal ook vaak voorgesteld als de ‘grote draak’. Voor iemand die met deze leringen bekend is, zal het veelbetekenend zijn te vernemen dat de Maagd Maria bij de katholieken niet alleen de erkende beschermvrouw van christelijke zeelieden, maar ook de ‘maagd van de zee’ is. Evenzo was Dido de beschermvrouw van de Fenicische zeelieden,75 en evenals Venus en andere maangodinnen – omdat de maan zo’n sterke invloed heeft op het getij – ‘de maagd van de zee’. Mar, zee, is de wortel van de naam Maria. De blauwe kleur, die bij de Ouden de ‘grote diepte’ of de stoffelijke wereld – en dus het kwaad – symboliseerde, is gewijd aan onze ‘Heilige Vrouwe’. Het is de kleur van de ‘Notre Dame de Paris’. De vroegere nazarenen, discipelen van Johannes de Doper, nu de mandaeërs van Basra, hebben de diepste afkeer van die kleur, op grond van haar verband met de symbolische slang.

Onder de mooie platen van Maurice is er één die Krishna voorstelt die de kop van de slang verplettert. Hij heeft een driepuntige mijter op zijn hoofd (die de drie-eenheid typeert), en het lichaam en de staart van de verslagen slang omkronkelen de gedaante van de hindoegod.76 Deze plaat laat ons zien waar de inspiratie vandaan is gekomen voor het ‘samenstellen’ van een later verhaal dat ontleend is aan een zogenaamde profetie. ‘Vijandschap sticht ik tussen jou en de vrouw, tussen jouw nageslacht en het hare; zij verbrijzelen je kop, jij bijt hen in de hiel.’77

De Egyptische orante wordt ook afgebeeld met uitgestrekte armen zoals op een crucifix terwijl hij de ‘slang’ vertrapt; en Horus (de logos) wordt voorgesteld terwijl hij het hoofd van de draak, Typhon of Apophis, doorboort. Dit alles geeft ons een aanknopingspunt voor de bijbelse allegorie van Kaïn en Abel. Kaïn werd beschouwd als een voorouder van de hevieten, de slangen; en de tweelingen van Adam zijn duidelijk overgenomen uit de fabel van Osiris en Typhon. Afgezien van haar uiterlijke vorm belichaamde de allegorie het filosofische denkbeeld van de eeuwige strijd tussen goed en kwaad.

Maar hoe ongewoon rekbaar, hoezeer in staat zich bij alle mogelijke dingen aan te passen, bleek deze mystieke filosofie na het begin van het christelijke tijdperk te zijn! Wanneer hebben onweerlegbare, onbetwistbare en onloochenbare feiten ooit zo weinig invloed op het opnieuw vaststellen van de waarheid gehad als in onze eeuw van casuïstiek en christelijke sluwheid? Als wordt bewezen dat Krishna eeuwen vóór onze jaartelling bekendstond als de ‘goede herder’, dat hij de slang Kaliyanaga heeft verpletterd en is gekruisigd, dan was dit alles slechts een profetische voorbode van de toekomst! Als van de Scandinavische Thor, die met zijn kruisvormige staf de kop van de slang verpletterde, en van Apollo die Python doodde, eveneens wordt bewezen dat ze de treffendste gelijkenis vertonen met de helden uit de christelijke fabels, dan worden ze slechts oorspronkelijke denkbeelden van ‘heidense’ denkers ‘die hebben gebruikgemaakt van de oude aartsvaderlijke profetieën over de Christus, zoals deze besloten lagen in de ene universele, oorspronkelijke Openbaring’!78

De grote vloed is dus de ‘oude slang’, of de grote diepte van de stof, Jesaja’s ‘monster in de zee’ (27:1), waarover de ark veilig oversteekt op weg naar de berg van de verlossing. Dat we ook maar van de ark en van Noach, en van de Bijbel, hebben gehoord, is te danken aan het feit dat de mythologie van de Egyptenaren voor Mozes binnen handbereik lag (als Mozes tenminste ooit iets van de Bijbel heeft geschreven), en dat hij bekend was met het verhaal van Horus die staand in zijn slangvormige boot, de slang met zijn speer doodde, en de verborgen betekenis van die fabels en hun werkelijke oorsprong kende. Dit is ook de reden dat we in Leviticus en andere delen van zijn boeken bladzijden vol wetten vinden, die identiek zijn aan die van Manu.

De in de ark opgesloten dieren zijn de menselijke hartstochten. Ze symboliseren bepaalde inwijdingsbeproevingen en de mysteriën die ter herinnering aan deze allegorie bij verschillende volkeren waren ingesteld. Noachs ark rustte op de 17de dag van de zevende maand. Hier zien we weer dat getal, evenals bij het ‘reine vee’ dat hij in zeventallen de ark in dreef. Over de watermysteriën van Byblos zegt Lucianus: ‘Een man blijft zeven dagen zitten bovenop een van de twee pilaren die Bacchus had opgericht.’79 Hij veronderstelt dat dit ter ere van Deukalion werd gedaan. Elia stuurt, als hij bidt op de top van de Karmel, zijn bediende om uit te zien naar een wolk boven de zee, en ‘zeven keer stuurde Elia hem terug, en toen de knecht voor de zevende keer was gaan kijken zei hij: ‘Er komt een wolkje uit zee opzetten, niet groter dan een handpalm.’ ’80

‘Noach is een gewijzigde vorm van Adam, zoals Mozes een gewijzigde vorm is van Abel en Seth’, zegt de kabbala,81 d.w.z. een herhaling of andere versie van hetzelfde verhaal. Het grootste bewijs daarvoor is de verdeling van de figuren in de Bijbel. Bijvoorbeeld, te beginnen met Kaïn, de eerste moordenaar, is elke vijfde man in zijn afstammingslijn een moordenaar. Zo komen daar Henoch, Irad, Mehujael, Methusael, en de vijfde is Lamech, de tweede moordenaar, en hij is Noachs vader. Als we de vijfpuntige ster van Lucifer (die haar hoofdpunt naar beneden heeft gericht) tekenen, en de naam van Kaïn onder het laagste punt, en die van zijn nakomelingen achtereenvolgens bij een van de andere punten schrijven, zullen we zien dat elke vijfde naam – die onder die van Kaïn geschreven zou staan – de naam van een moordenaar is. In de talmud wordt deze stamboom volledig gegeven, en er komen 13 moordenaars onder de naam van Kaïn te staan. Dit is geen toeval. Siva is de vernietiger, maar ook de vernieuwer. Kaïn is een moordenaar, maar hij is ook de schepper van volkeren, en een uitvinder. Deze ster van Lucifer is dezelfde ster die Johannes in zijn Openbaring op aarde ziet vallen.

In Thebe of Theba, dat ark betekent – th-aba is synoniem met Kartha of Tyrus, Astu of Athene, en Urbs of Rome, en betekent ook stad – vindt men dezelfde bladmotieven die volgens de beschrijving op de zuilen van de tempel van Salomo voorkwamen. Het tweekleurige blad van de olijf, het drielobbige vijgenblad en het lancetvormige laurierblad hadden bij de Ouden zowel een esoterische als een alledaagse betekenis.

Het onderzoek van egyptologen heeft opnieuw bevestigd dat de bijbelse allegorieën identiek zijn aan die van het land van de farao’s en van de Chaldeeën. De dynastieke chronologie van de Egyptenaren, die door Herodotus, Manetho, Eratosthenes en Diodorus Siculus wordt vermeld, en door de oudheidkundigen wordt aanvaard, verdeelde de tijd van de Egyptische geschiedenis in vier algemene perioden: de heerschappij van goden, halfgoden, helden en sterfelijke mensen. Bunsen82 brengt, door de halfgoden en helden in één groep te combineren, het aantal tijdperken terug tot drie: de regerende goden, de halfgoden of helden – zonen van goden maar geboren uit sterfelijke moeders – en de Manes, die de voorouders waren van afzonderlijke stammen. Deze onderverdelingen komen, zoals iedereen kan zien, volmaakt overeen met de bijbelse elohim, zonen van God, reuzen, en sterfelijke afstammelingen van Noach.

Diodorus Siculus83 en Berosus84 delen ons de namen mee van de 12 grote goden die toezicht hielden over de 12 maanden van het jaar en de 12 tekens van de dierenriem. Deze namen, waaronder ook Nuah85, zijn te bekend om te worden herhaald. Janus met de twee gezichten stond ook aan het hoofd van 12 goden; op afbeeldingen wordt hij voorgesteld met de sleutels van de hemelse gebieden in zijn hand. Deze hebben alle als model gediend voor de bijbelse aartsvaders, en nog verdere diensten verricht, vooral Janus, door tot voorbeeld te dienen van St. Petrus en zijn twaalf apostelen; eerstgenoemde toonde ook door zijn verloochening twee gezichten, en wordt eveneens weergegeven met de sleutels van het paradijs in zijn hand.

De bewering dat het verhaal van Noach in zijn verborgen betekenis slechts een andere versie is van het verhaal van Adam en zijn drie zonen, wordt bevestigd op elke bladzijde van het boek Genesis. Adam is het model voor Noach. Adam valt, omdat hij eet van de verboden vrucht van hemelse kennis, en Noach omdat hij proeft van de aardse vrucht: het druivensap dat misbruik van kennis door een onevenwichtige geest voorstelt. Adam wordt ontdaan van zijn spirituele omhulsel, Noach van zijn aardse kleding, en beiden schamen zich om hun naaktheid. De slechtheid van Kaïn wordt herhaald in Cham. Maar de afstammelingen van beiden worden voorgesteld als de wijste volkeren op aarde, en worden daarom ‘slangen’ en de ‘zonen van slangen’ genoemd, wat zonen van wijsheid betekent, en niet van Satan zoals sommige theologen de wereld graag willen laten geloven. Vijandschap bestaat tussen de ‘slang’ en de ‘vrouw’ slechts in deze uiterlijke sterfelijke ‘wereld van de mens’, omdat die ‘geboren is uit de vrouw’. Vóór de val in het vlees was de ‘slang’ Ophis, de goddelijke wijsheid, die geen stof nodig had om mensen te kunnen voortbrengen, omdat de mensheid volkomen spiritueel was. Vandaar de strijd tussen de slang en de vrouw, of tussen geest en stof. In haar stoffelijke aspect is de ‘oude slang’ de stof, en stelt ze Ophiomorphos voor; in haar spirituele betekenis wordt ze Ophis-Christos. In de magie van de oude Syro-Chaldeeën zijn beide samengevat in het androgyne teken van de dierenriem maagd-schorpioen, en kunnen ze steeds wanneer het nodig is, worden verdeeld of gescheiden. Zo zijn de S.S. en Z.Z., omdat ze de oorsprong van ‘goed en kwaad’ betekenen, altijd met elkaar verwisselbaar; en al mogen de S.S. op zegels en talismans soms wijzen op de kwade slangen-invloed en op het plan om zwarte magie op anderen uit te oefenen, toch treft men de dubbele S op de sacramentele kerkbekers aan, waar ze de aanwezigheid van de Heilige Geest, of zuivere wijsheid, betekenen.

De Midianieten stonden, evenals de Kanaänieten en de zonen van Cham, bekend als de wijzen, of zonen van slangen; zo groot was de faam van de Midianieten dat we Mozes, de door ‘de Heer’ geleide en geïnspireerde profeet, zien buigen voor Hobab, de zoon van Rehuel, de Midianiet, en hem smeken bij de Israëlieten te blijven: ‘Ga alsjeblieft niet bij ons weg. Jij weet immers waar wij in de woestijn het best onze tenten kunnen opslaan, je kunt onze gids zijn.’86 En wanneer Mozes spionnen uitstuurt om het land Kanaän te verkennen, brengen ze als bewijs van de wijsheid (kabbalistisch gesproken) en vruchtbaarheid van het land een rank mee met één tros druiven, waarvoor twee mannen nodig waren om deze op een draagstok te dragen. Bovendien voegden ze eraan toe:

We hebben daar zelfs reuzen gezien, de kinderen van Enak. Vergeleken bij dat volk van reuzen87 voelden wij ons maar nietige sprinkhanen, en veel meer zullen we in hun ogen ook niet zijn geweest.88

Volgens de kabbala en het ritueel van de vrijmetselarij is Enak dezelfde als Henoch, de aartsvader, die niet sterft, en die de eerste bezitter is van de ‘wonderbaarlijke naam’.

Wanneer we de bijbelse aartsvaders vergelijken met de afstammelingen van Vaivasvata, de hindoe-Noach, en de oude Sanskriet-overleveringen over de watervloed in het brahmaanse Mahabharata, dan vinden we hen weerspiegeld in de vedische aartsvaders, die de oorspronkelijke voorbeelden zijn, waarnaar alle andere zijn gevormd. Maar voordat vergelijking mogelijk is, moeten de hindoemythen in hun ware betekenis worden begrepen. Al die mythische personen hebben naast een sterrenkundige, ook een spirituele of ethische, en een antropologische of fysieke betekenis. De aartsvaders zijn niet alleen vermenselijkte goden – van wie de antediluviale overeenkomen met de twaalf grote goden van Berosus en met de tien prajapati’s, en de postdiluviale met de zeven goden van het beroemde schrijftablet in de bibliotheek van Ninevé – maar ze dienen ook als symbolen van de Griekse eonen, de kabbalistische sefiroth en de tekens van de dierenriem, als prototypen van een reeks mensenrassen.89 Deze wijziging van 10 in 12 zal dadelijk worden verklaard, en op gezag van de Bijbel zelf worden bewezen. Alleen zijn ze niet de eerste door Cicero90 beschreven goden, die tot een hiërarchie van hogere machten, de elohim, behoren – maar ze maken deel uit van de tweede klasse van de ‘twaalf goden’, de dii minores, die de aardse weerspiegeling zijn van de eerste, en Herodotus beschouwt Hercules als één van hen.91 Uit de groep van twaalf behoort alleen Noach op grond van zijn plaats bij het overgangspunt, tot de hoogste Babylonische triade, Nuah, de geest van de wateren. De andere zijn identiek met de mindere goden van Assyrië en Babylonië, en vertegenwoordigen de lagere orde van emanaties die rond Bel, de demiurg, zijn gegroepeerd en die hem bij zijn werk helpen, zoals van de aartsvaders wordt gezegd dat ze Jehovah – de ‘Heer’ – bijstaan.

Naast deze, waarvan velen plaatselijke goden waren, de beschermgoden van rivieren en steden, waren er vier klassen van genii die Ezechiël in zijn visioen de troon van Jehovah laat ondersteunen. Dit is een feit dat de joodse ‘Here God’ met een van de Babylonische drie-eenheid vereenzelvigt, maar tegelijkertijd de tegenwoordige christelijke God met dezelfde triade in verband brengt, want Irenaeus92 laat Jezus, zoals de lezer zich zal herinneren, juist op deze vier cherubijnen rijden, en deze worden als de metgezellen van de evangelisten voorgesteld.

Dat de boeken Ezechiël en Openbaring van hindoe-kabbalistische oorsprong zijn, wordt door niets duidelijker bewezen dan door deze beschrijving van de vier dieren die de rijken van de vier elementen symboliseren: aarde, lucht, vuur en water. Zoals bekend zijn dit de Assyrische sfinxen, maar deze figuren zijn ook uitgehouwen op de muren van bijna alle hindoepagoden.

De schrijver van de Openbaring kopieert in zijn tekst (4:17) getrouw de pythagorische zespuntige ster, waarvan Lévi’s bewonderenswaardige tekening wordt weergegeven op blz. 532.

De hindoegodin Ardhanari (of zoals het misschien beter kan worden geschreven, Ardhonari, want de tweede a wordt bijna uitgesproken zoals de Nederlandse o) wordt afgebeeld met dezelfde figuren om haar heen. Dit komt volledig overeen met Ezechiëls ‘rad van de Adonai’, bekend als ‘de cherubijnen van Ezechiël’, en wijst zonder enige twijfel op de bron waaraan de Hebreeuwse ziener zijn allegorieën heeft ontleend. Om vergelijking gemakkelijk te maken hebben we de figuur in de zespuntige ster geplaatst (zie blz. 533).

Boven deze dieren stonden de engelen of geesten, die in twee groepen waren verdeeld: de Igili of hemelse wezens, en de Am-anaki of aardse geesten, de reuzen, kinderen van Enak, over wie de spionnen bij Mozes klaagden.

De Kabbala denudata geeft de kabbalisten een heel duidelijk, en de buitenstaanders een heel verward verslag van de omzettingen of vervangingen van de ene persoon door de andere. Zo zegt ze bijvoorbeeld dat ‘de vonk’ (de spirituele vonk of ziel) van Abraham ontleend was aan Michaël, het hoofd van de eonen en de hoogste emanatie van de godheid, zo hoog zelfs dat Michaël in de ogen van de gnostici identiek was met Christus. En toch zijn Michaël en Henoch één en dezelfde persoon. Beiden vormen als ‘mens’ het verbindingspunt van het kruis van de dierenriem. De vonk van Izaäk was die van Gabriël, het hoofd van de engelenmenigte, en de vonk van Jacob werd ontleend aan Uriël, genaamd ‘het vuur van God’, de geest met de scherpste blik in de hele hemel. Adam is niet de Kadmon, maar de eerste Adam, de microprosopus. Laatstgenoemde is in één van zijn aspecten Henoch, de aardse aartsvader en de vader van Methusalem. Hij die ‘wandelde met God’ en ‘niet stierf’, is de spirituele Henoch, die de mensheid symboliseerde, eeuwig van geest en eeuwig van vlees, al sterft dit laatste ook. Dood is slechts een nieuwe geboorte, en de geest is onsterfelijk; de mensheid kan dus nooit sterven, want de vernietiger is schepper geworden; Henoch is het prototype van de tweevoudige – de spirituele en de aardse – mens. Zijn plaats is dus in het midden van het sterrenkundige kruis.

Maar was dit denkbeeld van de Hebreeën oorspronkelijk? We denken van niet. Elk volk dat een sterrenkundig stelsel had, en vooral India, had de grootste eerbied voor het kruis, want het was de meetkundige basis van de religieuze symboliek van hun avatara’s, de manifestatie van de godheid of de schepper in zijn schepsel de mens; van God in de mensheid, en van de mensheid in God, als geesten. Op de oudste monumenten van Chaldea, Perzië en India is het dubbele of achtpuntige kruis te zien. Dit symbool dat op een heel natuurlijke manier, evenals elke andere meetkundige figuur in de natuur, in zowel planten als sneeuwvlokken is te vinden, heeft dr. Lundy in zijn boven-christelijke mystiek ertoe gebracht zulke kruisvormige bloemen – die door het samenvoegen van de twee kruisen een achtpuntige ster vormen – de volgende benaming te geven: ‘de profetische ster van de vleeswording, die hemel en aarde, God en mens met elkaar heeft verbonden’.93 In die laatste zin is het volmaakt juist uitgedrukt, alleen past het oude kabbalistische axioma ‘zo boven, zo beneden’ nog beter, want het toont ons dezelfde God voor de hele mensheid, en niet alleen voor een handjevol christenen. Het is het wereldkruis van de hemel, op aarde herhaald door planten en de tweepolige mens: de fysieke mens die de plaats inneemt van de ‘spirituele’ mens, terwijl op het verbindingspunt de mythische Libra-Hermes-Henoch staat. Het gebaar van de ene hand die naar de hemel wijst, staat tegenover dat van de andere die omlaag naar de aarde wijst; talloze geboorten beneden, talloze spirituele wedergeboorten boven; het zichtbare slechts de manifestatie van het onzichtbare; de mens van stof prijsgegeven aan het stof, de spirituele mens herboren in de geest; zo is de eindige mensheid de zoon van de oneindige God. Abba – de vader; Amona – de moeder; de zoon – het heelal. Deze oorspronkelijke triade wordt in alle theogonieën herhaald. Adam-Kadmon, Hermes, Henoch, Osiris, Krishna, Ormazd of Christos zijn allen één. Ze staan als metatrons tussen lichaam en ziel – eeuwige geesten die het vlees verlossen door de wedergeboorte van het vlees beneden, en de ziel door de wedergeboorte boven, waar de mensheid opnieuw wandelt met God.

We hebben op een andere plaats aangetoond dat het symbool van het kruis, de Egyptische tau, , uit een vele eeuwen oudere tijd dateerde dan de periode die wordt toegekend aan Abraham, de veronderstelde voorouder van de Israëlieten, want anders had Mozes het niet van de priesters kunnen vernemen. En dat de tau door zowel de joden als andere ‘heidense’ volkeren als heilig werd beschouwd, wordt bewezen door een feit dat nu door zowel christelijke theologen als ongelovige archeologen wordt erkend. Mozes beveelt in Exodus (12:22) zijn volk hun deurposten en bovendorpels met bloed te bestrijken, opdat de ‘Heer’ geen vergissing zou maken en enkelen van zijn uitverkoren volk zou doden in plaats van de verdoemde Egyptenaren.94 En dit teken is een tau! – Het is het Egyptische kruis met een handvat, en met de helft van deze talisman wekte Horus de doden op, zoals men kan zien op het beeldhouwwerk van een ruïne in Philae.95 Hoe ongegrond het denkbeeld is dat al zulke kruisen en symbolen evenzovele onbewuste profetieën over Christus zouden zijn, wordt goed geïllustreerd door het feit dat Jezus op basis van de beschuldiging van de joden ter dood werd gebracht. Dezelfde geleerde schrijver merkt bijvoorbeeld in Monumental Christianity op dat ‘de joden zelf dit teken van verlossing hadden erkend, tot ze Christus afwezen’; en op een andere plaats verzekert hij dat ‘de staf van Mozes, die hij in zijn wonderen ten overstaan van de farao gebruikte, ongetwijfeld die crux ansata is geweest, of iets dat erop leek, die ook door de Egyptische priesters werd gebruikt’.96 De logische conclusie daaruit zou zijn: 1. dat als de joden dezelfde symbolen vereerden als de heidenen, ze niet beter waren dan zij, en 2. dat als ze zo goed op de hoogte waren van de verborgen symboliek van het kruis, en als ze, ondanks het feit dat ze eeuwenlang op de messias hebben gewacht, toch zowel de christelijke messias als het christelijke kruis verwierpen, er met beide iets niet in orde moet zijn geweest.

Zij die Jezus ‘verwierpen’ als de ‘zoon van God’, waren niet de mensen die onbekend waren met religieuze symbolen, noch het handjevol atheïstische sadduceeën die hem ter dood brachten, maar juist de mensen die onderwezen waren in de geheime wijsheid, die zowel de oorsprong als de betekenis kenden van het symbool van het kruis, en die het christelijke symbool en de daaraan opgehangen verlosser terzijde schoven, omdat ze niet eraan mee wilden werken om het gewone volk zo godslasterlijk te bedriegen.

Bijna alle profetieën over Christus worden toegeschreven aan de aartsvaders en de profeten. Van laatstgenoemden hebben misschien enkelen werkelijk bestaan, maar eerstgenoemden zijn allen mythen. We zullen dit proberen te bewijzen door de verborgen interpretatie van de dierenriem, en de relaties tussen zijn tekens en deze antediluviale mensen.

Indien de lezer de hindoedenkbeelden over kosmogonie die in hoofdstuk 6 zijn uiteengezet, in gedachten houdt, zal hij beter het verband begrijpen tussen de bijbelse antediluviale aartsvaders en dat raadsel voor alle commentatoren: ‘het rad van Ezechiël’. Men dient dus te bedenken: 1. dat het heelal niet uit niets is geschapen, maar zich ontwikkelt uit tevoren bestaande stof; 2. dat het er maar één is uit een eindeloze reeks heelallen; 3. dat de eeuwigheid verdeeld is in grote cyclussen, in elk waarvan twaalf veranderingen van onze wereld plaatsvinden, die volgen op haar gedeeltelijke vernietiging, beurtelings door vuur en water, zodat de aarde aan het begin van een nieuw klein tijdperk zo is veranderd, zelfs geologisch, dat ze in feite een nieuwe wereld is; 4. dat de aarde na elk van de eerste zes van die twaalf veranderingen grover is, en alles erop – waaronder de mens – stoffelijker is dan na de eraan voorafgaande, terwijl na elk van de overige zes het tegenovergestelde het geval is, en zowel de aarde als de mens met elke verandering van de aarde steeds verfijnder en spiritueler worden; 5. dat bij het bereiken van de top van de cyclus een geleidelijke ontbinding plaatsheeft, en alle levende, objectieve vormen worden vernietigd. Maar wanneer dat punt is bereikt, is de mensheid geschikt geworden om zowel subjectief als objectief te leven. En niet alleen de mensheid, maar ook dieren, planten en elk atoom. De boeddhisten zeggen dat na een tijd van rust, wanneer een nieuwe wereld zichzelf begint te vormen, de astrale zielen van dieren en van alle wezens, behalve van die welke het hoogste nirvana hebben bereikt, weer naar de aarde zullen terugkeren om hun cyclussen van gedaanteveranderingen te beëindigen, en op hun beurt mensen te worden.

Dit verbazingwekkende denkbeeld werd door de Ouden – om het gewone volk te onderrichten – samengevat in één enkel ontwerp van aanschouwelijke beelden: de dierenriem of de hemelgordel. Oorspronkelijk waren er in plaats van de twaalf nu gebruikte tekens slechts tien aan het grote publiek bekend, en wel: Ram, Stier, Tweelingen, Kreeft, Leeuw, Maagd-Schorpioen, Boogschutter, Steenbok, Waterman en Vissen.97 Deze waren exoterisch. Maar bovendien werden er twee mystieke tekens tussengevoegd, die alleen door ingewijden konden worden begrepen, en wel op het midden of het verbindingspunt waar nu de Weegschaal staat, en bij het teken dat nu de Schorpioen heet en volgt op de Maagd. Toen het nodig werd gevonden ze aan het volk mee te delen, werden deze twee geheime tekens er onder hun tegenwoordige benamingen aan toegevoegd als sluiers om de ware namen te verbergen die de sleutel bevatten tot het hele geheim van de schepping, en die de oorsprong van ‘goed en kwaad’ onthullen.

De echte sabaeïsche astrologie leerde in het geheim dat in dit dubbele teken de verklaring verborgen lag van de geleidelijke transformatie van de wereld: van haar spirituele, subjectieve toestand in de ‘dubbelslachtige’, ondermaanse toestand. De twaalf tekens werden daarom in twee groepen verdeeld. De eerste zes werden de opgaande genoemd, of de lijn van de macrokosmos (de grote spirituele wereld); de laatste zes de neergaande lijn, of de microkosmos (de kleine secundaire wereld) – slechts de weerspiegeling van eerstgenoemde, om zo te zeggen. Deze verdeling werd het rad van Ezechiël genoemd, en werd op de volgende manier ingevuld: Eerst kwamen de vijf opgaande tekens (die in de aartsvaders zijn verpersoonlijkt), Ram, Stier, Tweelingen, Kreeft, Leeuw; de groep werd afgesloten door Maagd-Schorpioen. Vervolgens kwam het keerpunt, de Weegschaal. Daarna werd de eerste helft van het teken Maagd-Schorpioen gekopieerd, en geplaatst aan het hoofd van de lagere of neergaande groep van de microkosmos, die liep tot aan de Vissen, of Noach (de zondvloed). Ter verduidelijking, het teken Maagd-Schorpioen, dat oorspronkelijk zo, ♍, werd weergegeven werd eenvoudig Maagd, en de kopie, ♏ , of Schorpioen, werd geplaatst achter de Weegschaal, het zevende teken (dat Henoch is, de engel Metatron, of de middelaar tussen geest en stof, of God en mens). Het werd nu Schorpioen (of Kaïn), en dat teken of die aartsvader leidde volgens de exoterische theologie de mensheid naar de vernietiging; maar volgens de ware leer van de wijsheid-religie duidde het de ontaarding aan van het gehele heelal in de loop van zijn neerwaartse evolutie van het subjectieve naar het objectieve.

Het teken Weegschaal zou een latere uitvinding van de Grieken zijn, maar er wordt over het algemeen niet gezegd dat diegenen onder hen die ingewijd waren alleen een verandering van naam hadden aangebracht die voor hen ‘die wisten’ hetzelfde denkbeeld inhield als de geheime naam, terwijl het gewone volk even onwetend bleef als tevoren. Toch was deze Weegschaal een mooi denkbeeld van hen, dat zoveel uitdrukte als maar enigszins mogelijk was zonder de hele en uiteindelijke waarheid te ontsluieren. Ze wilden ermee zeggen dat, wanneer de loop van de evolutie de werelden naar het laagste punt van grofheid had gevoerd, waar de aardbollen en hun voortbrengselen het grofst en hun bewoners het dierlijkst waren, het keerpunt was bereikt, en de krachten precies in evenwicht waren. Bij het laagste punt begon de nog steeds aanwezige goddelijke vonk van de geest vanbinnen de impuls te geven om de weg omhoog in te slaan. De weegschaal symboliseerde dat eeuwige evenwicht dat noodzakelijk is in een heelal, waarin harmonie en exacte rechtvaardigheid heersen, waarin de middelpuntzoekende en middelpuntvliedende krachten, duisternis en licht, geest en stof in balans zijn.

Deze toegevoegde tekens van de dierenriem geven ons het recht te beweren dat het boek Genesis, zoals we het nu kennen, van latere datum moet zijn dan de uitvinding van de Weegschaal door de Grieken, want we zien dat de hoofdstukken met de stambomen veranderd zijn om overeen te stemmen met de nieuwe dierenriem, in plaats dat laatstgenoemde in overeenstemming is gebracht met de lijst van de aartsvaders. Deze toevoeging en de noodzaak om de ware sleutel te verbergen, brachten de rabbijnse samenstellers ertoe de namen Henoch en Lamech twee keer te herhalen, zoals we ze nu in de stamboom van Kaïn vinden. Van alle bijbelboeken stamt alleen Genesis uit een ontzaglijk oude tijd. Alle andere zijn latere toevoegingen, waarvan de eerste verschenen met Chilkia, die ze kennelijk samenstelde geholpen door de profetes Chulda.

Omdat er aan de verhalen van de schepping en de watervloed meer dan één betekenis wordt gehecht, beweren we dat het bijbelverhaal niet kan worden begrepen als het los wordt gezien van het Babylonische verhaal daarover, terwijl geen van beide volkomen duidelijk zal zijn zonder de brahmaanse esoterische opvatting over de watervloed, zoals men die vindt in het Mahabharata en het Satapatha-Brahmana. De Babyloniërs leerden de mysteriën, de priestertaal en hun religie van de raadselachtige Akkadiërs die volgens Rawlinson uit Armenië waren gekomen – maar dat geldt niet voor de brahmanen, die naar India emigreerden. Hier is het bewijs duidelijk. Movers98 toont aan dat de Babyloniër Xisuthrus in de dierenriem de ‘zon’ in het teken Waterman voorstelde; en Oannes, de vismens, de halve demon, is Vishnu in zijn eerste avatara; hij geeft op die manier de sleutel tot de dubbele bron van de bijbelse openbaring.

Oannes is het symbool van priesterlijke, esoterische wijsheid; hij komt voort uit de zee, omdat de ‘grote diepte’, het water, zoals we hebben aangetoond, de geheime leer symboliseert. Om dezelfde reden hebben de Egyptenaren de Nijl tot een godheid gemaakt, afgezien nog van het feit dat hij op grond van zijn periodieke overstromingen als de ‘verlosser’ van het land werd beschouwd. Ze beschouwden zelfs de krokodillen als heilig, omdat ze verblijf houden in de ‘diepte’. De zogenaamde ‘Hamieten’ hebben altijd de voorkeur eraan gegeven zich in de nabijheid van rivieren en zeeën te vestigen. Het water was volgens sommige oude kosmogonieën het eerstgeschapen element. Voor deze naam Oannes bestaat in de Chaldeeuwse verslagen diepe eerbied. De Chaldeeuwse priesters droegen een hoofdtooi die leek op een vissenkop, en een elftkleurige jas die het lichaam van een vis voorstelde.99

‘Thales’, zegt Cicero, ‘beweert dat water het beginsel is van alle dingen, en dat God het bewustzijn is dat alle dingen uit water vormde en schiep.’100

In het begin sterkt de innerlijke geest hemel en aarde,
De waterige velden en de heldere bol van de maan, en vervolgens
De titanische sterren; en het in de ledematen getrokken bewustzijn
Brengt de hele massa in beweging, en vermengt zich met verheven stof.101

Water stelt dus de dualiteit van zowel de macrokosmos als de microkosmos voor, in samenwerking met de levenschenkende geest, en de evolutie van de kleine wereld uit de universele kosmos. In deze betekenis wijst de watervloed op die laatste strijd tussen de botsende elementen, die de eerste grote cyclus van onze planeet afsloot. Geleidelijk gingen deze tijdperken in elkaar over. Er werd orde geschapen uit chaos of wanorde, en de opeenvolgende soorten organismen evolueerden naarmate de fysieke omstandigheden van de natuur op hun verschijning werden voorbereid, want onze huidige mensheid had in die tussenliggende periode op aarde niet kunnen ademen, omdat ze de allegorische rokken van vellen nog niet had.102

In hoofdstuk 4 en 5 van Genesis vinden we de zogenaamde geslachten van Kaïn en Seth. Laten we ze eens beschouwen in de volgorde waarin ze daar staan.

Dit zijn de tien bijbelse aartsvaders, die identiek zijn met de hindoe-prajapati’s, en de sefiroth uit de kabbala. We zeggen tien aartsvaders, en niet twintig, want de lijn van Kaïn werd met geen ander doel bedacht dan: 1. om het begrip dualiteit, waarop de filosofie van elke religie berust, toe te passen, want deze twee stambomen stellen eenvoudig de elkaar tegenwerkende machten of beginselen van goed en kwaad voor, en 2. om een sluier aan te brengen voor de niet-ingewijde menigte. Stel dat we ze in hun oorspronkelijke vorm zouden terugbrengen, door deze opzettelijk aangebrachte sluiers weg te nemen. Ze zijn zo gemakkelijk te doorzien dat er maar weinig scherpzinnigheid voor nodig is om ze te vinden, zelfs al maakt men alleen gebruik van zijn gezonde verstand zonder verdere hulp, en zonder, zoals wij, ze te kunnen toetsen aan de hand van de geheime leer.

Door ons dus te ontdoen van de namen van Kaïns geslacht, die niets anders dan kopieën zijn van die van Seth, of van elkaar, ontdoen we ons van Adam; van Henoch – die in de ene stamboom de vader van Irad, en in de andere de zoon van Jared wordt genoemd; van Lamech, de zoon van Methusaël – terwijl Lamech in de lijn van Seth de zoon is van Methusalem; van Irad (Jared),103 Jubal en Jabal, die met Tubal-Kaïn een drie-eenheid vormen, en die ene is de kopie van Kaïn; van Mehujaël, (die niemand anders is dan Mahalaleël, anders gespeld) en Methusaël (Methusalem). Daardoor blijft in de stamboom van Kaïn in hoofdstuk 4 alleen Kaïn over, de eerste moordenaar en broedermoordenaar, die men in zijn lijn laat doorgaan voor de vader van Henoch, de deugdzaamste van alle mensen, die niet sterft, maar levend in de hemel wordt opgenomen. Wenden we ons nu tot de stamboom van Seth, dan zien we dat Enos of Henoch op de tweede plaats na Adam komt, en de vader is van Kaïn(an). Dit is geen toeval. Er was een duidelijke reden voor dit omkeren van het vaderschap, namelijk het scheppen van verwarring en het onmogelijk maken van verder onderzoek.

We zeggen dus dat de aartsvaders eenvoudig de tekens van de dierenriem zijn, symbolen, in hun talrijke aspecten, van de spirituele en fysieke evolutie van de mensenrassen, van de eeuwen en tijdsverdelingen. In de astrologie worden de belangrijkste vier ‘huizen’ in de diagrammen van de ‘twaalf huizen van de hemel’ – namelijk het eerste, het tiende, het zevende en het vierde, of het tweede binnenste vierkant, met zijn hoeken naar boven en naar beneden – hoeken genoemd, omdat ze de grootste kracht en macht hebben. Ze stemmen overeen met Adam, Noach, Kaïn-an en Henoch, alfa, omega, kwaad en goed, die het geheel leiden. We zien verder dat, wanneer ze (met inbegrip van de twee geheime namen) in vier driehoeken of triaden worden verdeeld – namelijk: vurige, luchtige, aardse en waterige – laatstgenoemde met Noach overeenstemt.

Henoch en Lamech komen in de stamboom van Kaïn beiden voor om het vereiste getal tien in beide ‘geslachten’ in de Bijbel vol te maken, in plaats van de ‘geheime naam’ te gebruiken, en ook opdat de aartsvaders zouden overeenstemmen met de tien kabbalistische sefiroth, en tegelijkertijd passen bij de tien – later de twaalf – tekens van de dierenriem op een manier die alleen voor kabbalisten begrijpelijk is.

Toen Abel uit die afstammingslijn was verdwenen, bedacht men blijkbaar pas later dat het nodig was dat de mensheid niet geheel van een moordenaar zou afstammen; en daarom werd Abel vervangen door Seth. Kennelijk heeft men deze moeilijkheid pas opgemerkt toen de stamboom van Kaïn was voltooid, vandaar dat men Adam (nadat alle geslachten waren verschenen) deze zoon Seth laat verwekken. Het is van betekenis dat, terwijl de tweeslachtelijke Adam van hoofdstuk 5 geschapen is naar het beeld van de elohim (zie Genesis 1:27 en 5:1), Seth (5:3) wordt geboren ‘naar Adams gelijkenis’, wat betekent dat er verschillende mensenrassen waren. Ook is het heel opmerkelijk dat noch de leeftijd noch enige andere bijzonderheid over de aartsvaders in de stamboom van Kaïn wordt meegedeeld, terwijl dit wel het geval is met die in de stamboom van Seth.

Ongetwijfeld zal niemand in een voor het publiek toegankelijk werk verwachten de laatste mysteriën te vinden van wat eeuwenlang als het grootste geheim van het heiligdom werd bewaard. Toch kunnen we, zonder aan niet-ingewijden de sleutel bekend te maken of van ongepaste onbescheidenheid te worden beschuldigd, misschien een tipje oplichten van de sluier die de majestueuze leringen van de oudheid bedekt. Laten we dus de aartsvaders opschrijven in de volgorde waarin ze horen te staan in hun betrekking tot de dierenriem, en nagaan hoe ze met de tekens overeenkomen. Het volgende diagram stelt het rad van Ezechiël voor, zoals dit in veel boeken, onder andere in Hargrave Jennings’ Rosicrusians, wordt gegeven:

Rad van Ezechiël (exoterisch)

Deze tekens zijn: 1. Ram (Aries); 2. Stier (Taurus); 3. Tweelingen (Gemini); 4. Kreeft (Cancer); 5. Leeuw (Leo); 6. Maagd (Virgo), of de opgaande lijn van de grote cyclus van de schepping. Daarna komt 7. Weegschaal (Libra), ‘de mens’ die, hoewel deze zich precies in het midden op het kruispunt bevindt, omlaag voert naar de getallen: 8. Schorpioen (Scorpio); 9. Boogschutter (Sagittarius); 10. Steenbok (Capricornus); 11. Waterman (Aquarius); en 12. Vissen (Pisces).

Bij het bespreken van het dubbele teken Maagd-Schorpioen en Weegschaal, merkt Hargrave Jennings op:

Dit alles is alleen begrijpelijk in de vreemde mystiek van de gnostici en kabbalisten, en voor de hele leer is een sleutel nodig om haar begrijpelijk te maken; deze uitzonderlijke mensen zinspelen slechts vaag op het mogelijke bestaan van zo’n sleutel, maar weigeren absoluut hem af te staan, omdat het niet is toegestaan hem bekend te maken.104

Genoemde sleutel moet zeven keer worden omgedraaid vóór het hele stelsel is onthuld. We zullen hem maar éénmaal omdraaien en zo de niet-ingewijde één vluchtige blik in het mysterie gunnen. Gelukkig is hij die dit alles begrijpt!

Rad van Ezechiël (esoterisch)

Om de aanwezigheid van Jod-heva (of Yod-heva), of wat in het algemeen het tetragram יהוה wordt genoemd, en van Adam en Eva, te verklaren is het voldoende de lezer te herinneren aan de volgende verzen uit Genesis met de juiste betekenis van de woorden tussen haakjes geplaatst.

1. En God [elohim] schiep[en] de mens naar zijn [hun] beeld . . . man en vrouw schiep hij hen [hem].    – 1:27
2. Man en vrouw schiep hij hen [hem] . . . en gaf hen [hem] de naam Adam.    – 5:2

Het drietal in het begin van het tetragram drukt de goddelijke schepping op een spirituele manier uit, d.w.z. zonder enige vleselijke zonde; het drietal aan het eind geeft uitdrukking aan deze zonde; het is dan vrouwelijk. De naam Eva bestaat uit drie letters; die van de oorspronkelijke of hemelse Adam wordt met één letter geschreven, de jod of yod, daarom moet men niet Jehovah maar Ieva of Eva lezen. De Adam van het eerste hoofdstuk is de spirituele, en dus zuivere androgyne, Adam-Kadmon. Als de vrouw voortkomt uit de linkerrib van de tweede Adam (van stof), wordt de zuivere Maagd gescheiden, vervalt ‘tot voortplanting’ of de neergaande cyclus en wordt Schorpioen105, het symbool van zonde en stof. Terwijl de opgaande cyclus verwijst naar de zuiver spirituele rassen, of de tien antediluviale aartsvaders (de prajapati’s en sefiroth),106 geleid door de scheppende godheid zelf, die Adam-Kadmon of Yod-heva is, is de lagere cyclus die van de aardse rassen die geleid worden door Henoch of Libra, het zevende, die, omdat hij halfgoddelijk en halfaards is, door God levend zou zijn weggenomen. Henoch, Hermes en Libra zijn één. Deze zijn allen de weegschaal van universele harmonie; rechtvaardigheid en evenwicht zijn geplaatst bij het centrale punt van de dierenriem. De grote hemelcirkel, die door Plato in zijn Timaeus zo goed wordt besproken, symboliseert het onbekende als een eenheid; en de kleinere cirkels, die door hun verdeling op het vlak van de dierenriem het kruis vormen, symboliseren op hun snijpunt het leven. De middelpuntvliedende en middelpuntzoekende krachten zijn als symbolen van goed en kwaad, geest en stof, leven en dood, ook de symbolen van de schepper en de vernietiger – Adam en Eva, of God en de duivel, zoals men gewoonlijk zegt. In zowel de subjectieve als de objectieve wereld zijn het de twee krachten die door hun eeuwige strijd het heelal van geest en stof in evenwicht houden. Ze dwingen de planeten hun paden te volgen, en houden ze in hun elliptische banen, waardoor ze in hun omwenteling door de dierenriem het sterrenkundige kruis trekken. Had in hun strijd de middelpuntzoekende kracht de overhand, dan zou ze de planeten en de levende zielen naar de zon drijven, het symbool van de onzichtbare spirituele zon, de paramatman, of grote universele ziel, hun vader; en had de middelpuntvliedende kracht de overhand dan zou ze zowel de planeten als de zielen de eenzame ruimte indrijven, ver van het lichtgevende hemellichaam van het objectieve heelal, weg van het spirituele rijk van verlossing en van eeuwig leven, en naar de chaos van de uiteindelijke kosmische en individuele vernietiging. Maar de Weegschaal is er, steeds gevoelig bij het snijpunt. Ze regelt de werking van de twee strijdenden, en de gecombineerde inspanningen van beiden laten de planeten en ‘levende zielen’ in hun omwenteling door de dierenriem en het leven een dubbele diagonale lijn volgen, en bewaren zó strikte harmonie in de zichtbare en onzichtbare hemel en aarde; de gedwongen éénheid van de twee verzoent geest en stof, en van Henoch wordt dan ook gezegd dat hij voor God staat als een ‘metatron’. Wanneer men vanaf hem naar beneden naar Noach en zijn drie zonen rekent, stelt ieder van hen een nieuwe ‘wereld’ voor, d.w.z. dat onze aarde, die de zevende107 is, na elk tijdperk van geologische verandering het leven schenkt aan een ander duidelijk onderscheiden ras van mensen en wezens.

Kaïn is de leider van de opgaande lijn, of macrokosmos, want hij is de zoon van de ‘Heer’, niet van Adam (Genesis 4:1). De ‘Heer’ is Adam-Kadmon, Kaïn, de zoon van de zondige gedachte, niet de nakomeling van vlees en bloed; anderzijds is Seth de leider van de rassen van de aarde, want hij is de zoon van Adam, en voortgebracht ‘naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld’ (Genesis 5:3). Kaïn is in het Assyrisch Kenu, en betekent oudste, terwijl het Hebreeuwse woord קין een smid, een handwerksman, betekent.

De wetenschap zegt dat de aarde vijf verschillende geologische stadia heeft doorgemaakt, die alle worden gekenmerkt door een verschillende laag in de bodem; deze zijn in omgekeerde volgorde, te beginnen met de laatste: 1. het kwartair, waarin het zeker is dat de mens bestond; 2. het tertiair, waarin het mogelijk is dat hij bestond; 3. het secundair, dat van de reuzensauriërs, de megalosaurus, ichtyosaurus en plesiosaurus – geen spoor van de mens; 4. het paleozoïcum, dat van de reusachtige schaaldieren; en 5. (of ten eerste) het azoïcum waarin volgens de wetenschap het organische leven nog niet was verschenen.

Maar zou het niet mogelijk zijn dat er een tijdperk is geweest – verschillende tijdperken zijn geweest – waarin de mens bestond, en toch geen organisch wezen was, zodat hij voor de exacte wetenschap geen spoor van zichzelf heeft kunnen achterlaten? De geest laat geen skeletten of fossielen achter, en toch zijn er maar weinig mensen op aarde die eraan twijfelen dat de mens zowel objectief als subjectief kan leven. In elk geval komt de uit de grijze oudheid stammende theologie van de brahmanen, die de vormingsperioden van de aarde in vier tijdperken verdeelt, en tussen elk een periode van 1.728.000 jaar plaatst, veel meer overeen met de officiële wetenschap en de huidige ontdekkingen dan de dwaze chronologische denkbeelden die door de concilies van Nicea en Trente zijn verkondigd.

De namen van de aartsvaders waren niet Hebreeuws, al zijn ze misschien later verhebreeuwsd; ze zijn duidelijk van Assyrische of Indo-Europese oorsprong.

Zo is bijvoorbeeld Adam in de kabbala een term met wisselende betekenissen; hij kan op bijna elke andere aartsvader worden toegepast, zoals elk van de sefiroth op iedere sefira, en omgekeerd. Adam, Kaïn en Abel vormen de eerste triade van de twaalf. Ze komen in de sefiroth-boom overeen met de kroon, wijsheid en verstand; en in de astrologie met de drie driehoeken – van vuur, aarde en lucht; en dit feit zou – als we slechts meer ruimte aan de uiteenzetting ervan konden wijden dan waarover we beschikken – misschien aantonen dat de astrologie evengoed de naam wetenschap verdient als alle andere wetenschappen. Adam (Kadmon) of Aries (de Ram) is identiek met de Egyptische god met een ramskop Amun, die de mens vormt op een pottenbakkerswiel. Zijn kopie – de Adam van stof – is daarom ook Ram, Amon, wanneer hij aan het hoofd van zijn geslacht staat, want ook hij vormt de stervelingen ‘naar zijn gelijkenis’. In de astrologie houdt de planeet Jupiter verband met het ‘eerste huis’ (Ram). De kleur van Jupiter op de ‘niveaus van de zeven sferen’ op de toren van Borsippa, of Birs Nimrud, was rood;108 en in het Hebreeuws betekent Adam אדם zowel ‘rood’ als ‘mens’. De hindoegod Agni, die heerst over het teken Vissen dat aan de Ram voorafgaat in hun betrekking tot de twaalf maanden – namelijk resp. februari en maart109 – is dieprood geschilderd, met twee gezichten (een mannelijk en een vrouwelijk), drie benen en zeven armen; alles samen vormt het getal twaalf. Zo is ook Noach (Vissen), die in de stamboom voorkomt als de twaalfde aartsvader, wanneer we Kaïn en Abel meerekenen, weer Adam onder een andere naam, want hij is de stamvader van een nieuw mensenras; met zijn ‘drie zonen’, één slechte, één goede, en één die beide eigenschappen in zich heeft, is hij de aardse weerspiegeling van de bovenaardse Adam en zijn drie zonen. Agni wordt voorgesteld, rijdend op een ram, met een mijter op, met erbovenop een kruis.110

Kaïn, die heerst over de Taurus (Stier) van de dierenriem, geeft ook veel te denken. De Stier behoort tot de aarde-driehoek; het zal niet misplaatst zijn om de lezer in verband met dit teken te herinneren aan een allegorie uit de Perzische Avesta. Volgens het verhaal bracht Ormazd een wezen voort – de bron van en het model voor alle wezens in het heelal – dat in de Zend Leven of stier werd genoemd. Ahriman (Kaïn) doodt dit wezen (Abel), uit het zaad waarvan (Seth) nieuwe wezens voortkomen. Abel betekent in het Assyrisch zoon, maar in het Hebreeuws, הבל, betekent het iets kortstondigs, dat niet lang leeft, iets waardeloos, en ook een ‘heidense afgod’111, want Kaïn betekent een hermeszuil (een symbool van de voortplanting). Evenzo is Abel de vrouwelijke tegenhanger van Kaïn (de man), want ze zijn tweelingen en waarschijnlijk androgyn; laatstgenoemde komt overeen met wijsheid, eerstgenoemde met verstand.

Hetzelfde is met alle andere aartsvaders het geval. Enos, אנוש, is ook weer homo – een mens, of diezelfde Adam, met Henoch op de koop toe; en קינן, Kaïn-an, is identiek met Kaïn. Seth, שת, is Teth of Thoth of Hermes; dit is ongetwijfeld de reden waarom Josephus in zijn eerste boek112 aantoont dat Seth heel bedreven is in astrologie, geometrie en andere occulte wetenschappen. Hij zegt dat Seth de grote vloed voorzag en de grondbeginselen van zijn kunst op twee zuilen uit bak- en natuursteen graveerde; ‘hij [Josephus] heeft in zijn tijd zelf gezien dat laatstgenoemde zuil in Syrië er nog altijd staat’. Zo wordt Seth ook geïdentificeerd met Henoch, aan wie kabbalisten en vrijmetselaars diezelfde daad toeschrijven, en tegelijkertijd met Hermes, of ook Kadmus, want Henoch is identiek met Hermes; חנוך, He-noch betekent een leraar, een inwijder, of ingewijde; in de Griekse mythologie: Inachus. We hebben gezien welke rol men hem in de dierenriem laat spelen.

Mahalaleël betekent – als we het woord verdelen en מחלה, ma-cha-la, schrijven – teder, barmhartig; daarom laat men hem overeenkomen met de vierde sefira, liefde of barmhartigheid, geëmaneerd uit de eerste triade.113 Irad, ירד, of Iared, is (zonder de klinkers) precies hetzelfde. Komt het van het werkwoord ירד dan betekent het afstamming; komt het van ארד, arad, dan betekent het nakomelingschap, en komt dus volledig overeen met de kabbalistische emanaties.

Lamech, למך, is geen Hebreeuws, maar Grieks. Lam-ach betekent Lam – de vader, en Ou-Lom-Ach is de vader van het tijdperk, of de vader van hem (Noach), die na de pralaya van de zondvloed een nieuw scheppingstijdperk inluidt; Noach is het symbool voor een nieuwe wereld, het Koninkrijk (Malkhuth) van de sefiroth; zijn vader, die overeenkomt met de negende van de sefiroth, is dus de Grondslag.114 Verder stemmen zowel vader als zoon overeen met Waterman en Vissen in de dierenriem; eerstgenoemde behoort tot de lucht-, laatstgenoemde tot de water-driehoeken, en zo sluiten ze de lijst van de bijbelse mythen af.

Maar al stelt iedere aartsvader in één betekenis, evenals iedere prajapati, een nieuw ras van antediluviale mensen voor, en al zijn ze, zoals gemakkelijk kan worden bewezen, kopieën van de Babylonische sarossen, of tijdperken, en deze laatste zelf kopieën van de tien hindoedynastieën van de ‘Heren van wezens’,115 toch behoren ze, hoe we ze misschien ook beschouwen, tot de diepzinnigste allegorieën die ooit door filosofische geesten zijn uitgedacht.

In het Nuchthemeron116 worden de ontwikkeling van het heelal en zijn opeenvolgende vormingstijdperken, alsmede de geleidelijke ontwikkeling van de mensenrassen, zo duidelijk mogelijk uiteengezet in de twaalf ‘uren’, waarin de allegorie is verdeeld. Elk ‘uur’ stelt de ontwikkeling van een nieuwe mens voor, en is op zijn beurt verdeeld in vier kwartieren of tijdperken. Dit werk bewijst hoe volkomen de filosofie van de oudheid doortrokken was van de leringen van de oude Indo-Europeanen, die de eersten waren die het leven op onze planeet in vier tijdperken indeelden. Als iemand deze leer vanaf haar bron in de nacht der tijden wil volgen tot aan de ziener van Patmos toe, dan hoeft hij in de religieuze stelsels van alle volkeren niet te verdwalen. Hij zou ontdekken dat de Babyloniërs onderwezen dat vier Oannes (of zonnen) in vier verschillende tijdperken verschenen, dat de hindoes hun vier yuga’s verkondigden, en dat de Grieken, Romeinen en andere volkeren vast geloofden in een gouden, zilveren, koperen en ijzeren tijdperk, die alle werden aangekondigd door het verschijnen van een verlosser. De vier boeddha’s van de hindoes, en de drie profeten in de traditie van Zarathoestra – Oshedar-bami, Oshedar-mah en Saoshyant – voorafgegaan door Zarathoestra, zijn symbolische figuren voor deze tijdperken.

Het begin van de Bijbel vertelt ons reeds dat voordat de zonen van God de dochters van de mensen zagen, laatstgenoemden tussen de 365 en 969 jaren hadden geleefd. Maar toen ‘de Heer’ de zonden van de mensen zag, besloot hij hen hooguit 120 jaar te laten leven (Genesis 6:3). Deze hevige slingering in de sterfelijkheidstabel van de mens kan alleen worden verklaard door de oorsprong van deze beslissing van ‘de Heer’ na te gaan. Zulke tegenstrijdigheden, die we bij elke stap in de Bijbel tegenkomen, kunnen alleen worden toegeschreven aan het feit dat meer dan één schrijver in het boek Genesis en de andere boeken van Mozes heeft geknoeid en veranderingen erin heeft aangebracht; en dat ze in hun oorspronkelijke toestand, met uitzondering van de uiterlijke vorm van de allegorieën, getrouwe kopieën waren van de heilige boeken van de hindoes. In Manu, 1:81ev, vinden we het volgende: ‘In het eerste tijdperk waren ziekte noch lijden bekend. De mens leefde vier eeuwen.’ Dit was in het krita- of satyayuga.

Het kritayuga wordt gekenmerkt door rechtvaardigheid. Het beeld ervoor is de stier, die stevig op zijn vier poten staat; de mens blijft de waarheid trouw, en het kwaad bestuurt zijn handelingen nog niet.117

Maar in elk van de volgende tijdperken verliest het oorspronkelijke mensenleven één vierde van zijn duur, dat wil zeggen: in het tretayuga leeft de mens 300, in het dvaparayuga 200, en in het kaliyuga, ons eigen tijdperk, over het algemeen maar 100 jaar. Noach, de zoon van Lamech – Olam-Ach, de vader van het tijdperk – is de misvormde kopie van Manu, de zoon van Svayambhu; en de zes manu’s of rishi’s die uit de ‘eerste mens’ van de hindoes zijn voortgekomen, zijn het origineel van Terah, Abraham, Izaäk, Jacob, Jozef en Mozes, de Hebreeuwse wijzen die, te beginnen met Terah, allen astrologen, alchemisten, geïnspireerde profeten en waarzeggers – of in meer wereldse maar duidelijker woorden, magiërs – zouden zijn geweest.

Slaan we de talmudische Mishnah op, dan zien we daarin dat het eerste geëmaneerde goddelijke paar, de androgyne demiurg Chokhmah (of Chokhma-Akhamoth) en Binah, voor zichzelf een huis bouwden met zeven zuilen. Ze zijn de architecten van God – wijsheid en verstand – en zijn ‘passer en winkelhaak’. De zeven kolommen zijn de toekomstige zeven werelden, of de symbolische zeven oorspronkelijke scheppings-‘dagen’.

‘Chokhmah offert haar slachtoffers.’ Die slachtoffers zijn de talloze natuurkrachten die moeten ‘sterven’ (zich uitputten) om te kunnen leven; de ene kracht sterft slechts om het leven te schenken aan een andere kracht, haar voortbrengsel. Ze sterft maar leeft voort in haar kinderen, en doet ze herleven bij elk zevende generatie. De dienaren van Chokhmah, of wijsheid, zijn de zielen van Ha-Adam, want in hem zijn alle zielen van Israël.

De dag heeft twaalf uren, zegt de Mishnah; gedurende deze uren wordt de schepping van de mens tot stand gebracht. Zou dit begrijpelijk zijn, als we niet Manu hadden om ons te leren dat deze ‘dag’ de vier wereldtijdperken omvat, en twaalfduizend goddelijke jaren van de deva’s duurt?

De scheppers [elohim] schetsen in het tweede [uur] de gedaante van een meer lichamelijke menselijke vorm. Ze delen die in tweeën, en bereiden de scheiding van de geslachten voor. Dit is de manier waarop de elohim te werk gingen met alle schepsels.118

Alle vissen, vogels, planten, dieren en mensen waren in het eerste uur androgyn.

De commentator, de grote rabbi Shimon, zegt hierover:

O vrienden, vrienden; de mens emaneerde als man én vrouw, zowel aan de kant van de Vader als aan de kant van de Moeder. En dit is de betekenis van de woorden: ‘en de elohim spraken: Er zij licht; en er was licht! . . . En dit is de ‘twee-ledige mens’!119

Een spirituele vrouw was nodig als tegenhanger van de spirituele man. Harmonie is de wet van het heelal. In Taylors vertaling is Plato’s verhandeling over de schepping zó weergegeven dat hij hem over dit heelal laat zeggen:

Hij gaf er een ronddraaiende beweging aan . . . Toen dus die God, die een altijd logisch redenerende godheid is, nadacht over die God [de mens] die bestemd was een bepaalde tijdsperiode te blijven leven, bracht hij zijn lichaam glad en gelijkmatig voort, en in elk opzicht gelijkmatig en gaaf vanuit het middelpunt, en maakte het volmaakt. Deze volmaakte cirkel van de geschapen god, maakte hij kruisvormig zoals de letter X.120

De cursiveringen in deze beide zinnen uit de Timaeus zijn van dr. Lundy, de schrijver van dat opmerkelijke, al eerder genoemde boek, Monumental Christianity;121 blijkbaar wordt de aandacht gevestigd op de woorden van de Griekse filosoof met het doel er het profetische karakter aan te verlenen dat Justinus de Martelaar eraan toekende, toen hij Plato ervan beschuldigde zijn ‘fysiologische bespreking in de Timaeus . . . van de kruisgewijs in het heelal geplaatste zoon van God’ te hebben ontleend aan Mozes met zijn koperen slang.122 De geleerde schrijver schijnt aan deze woorden volledig de betekenis te willen hechten van een niet doelbewust verkondigde profetie, hoewel hij ons niet meedeelt of hij van mening is dat Jezus, evenals Plato’s geschapen god, oorspronkelijk een bol was ‘glad en gelijkmatig, en in elk opzicht gelijkmatig en gaaf vanuit het middelpunt’. Al kan men Justinus de Martelaar zijn verwrongen voorstelling van Plato nu nog vergeven, dr. Lundy had moeten weten dat de tijd voor dat soort casuïstiek allang voorbij is. De filosoof bedoelde de mens die, vóór hij in de stof was opgesloten, geen ledematen nodig had, maar een zuiver spirituele entiteit was. Indien men zich de godheid, zijn heelal en de sterren als bolvormig moet voorstellen, zou deze vorm dus de vorm zijn van de archetypische mens. Naarmate de hem omgevende schil zwaarder werd, ontstond de behoefte aan ledematen, en de ledematen sproten uit. Als we ons een mens voorstellen met armen en benen op natuurlijke wijze en onder dezelfde hoek uitgespreid, en we plaatsen hem met de rug tegen de cirkel, die zijn vroegere gestalte symboliseert toen hij nog een geest was, dan zouden we precies de figuur krijgen die door Plato wordt beschreven – het kruis in de X-vorm binnen de cirkel.

Alle legenden over de schepping, de val van de mens en de daaruit voortvloeiende zondvloed behoren tot de universele geschiedenis, en zijn volstrekt niet méér het eigendom van de Israeliëten dan van enig ander volk. Het enige dat hen (de kabbalisten uitgezonderd) in het bijzonder toebehoort, zijn de misvormde details van elke overlevering. De Genesis van Henoch is veel ouder dan de boeken van Mozes123; Guillaume Postel heeft de wereld hierover ingelicht en de allegorieën verklaard, voor zover hij dit durfde doen, maar de basis ervan is nog niet blootgelegd. Het boek Henoch is voor de joden even orthodox als de boeken van Mozes; en indien de christenen de laatstgenoemde als gezaghebbend beschouwen, zien we niet in waarom ze het eerstgenoemde als apocrief zouden verwerpen. De ouderdom van geen van beide kan met enige zekerheid worden bepaald. In de tijd van de scheiding erkenden de Samaritanen volgens dr. Jost alleen de boeken van Mozes en het boek Jozua.124 In 168 v.Chr. werd de tempel van Jeruzalem geplunderd, en werden alle heilige boeken vernietigd,125 zodat de enkele overgebleven manuscripten, alleen te vinden waren bij ‘hen die de overlevering onderwezen’. De kabbalistische tannaim en hun ingewijden en profeten hadden, evenals de Kanaänieten, de Hamieten, Midianieten, Chaldeeën en alle andere volkeren, altijd de leringen ervan in praktijk gebracht. Het verhaal van Daniël is het bewijs ervan.

Er bestond tussen de over de hele wereld verspreide kabbalisten sinds mensenheugenis een soort broederschap of vrijmetselarij, en evenals sommige genootschappen van de middeleeuwse Europese vrijmetselarij noemden ze zich gezellen126 en onschuldigen127. Het is een (op kennis gebaseerd) geloof van de kabbalisten dat die echte heilige boeken van de 72 ouderlingen – boeken die het ‘oude woord’ bevatten – evenmin verloren zijn gegaan als de hermetische rollen, maar dat ze alle vanaf de oudste tijden bij de geheime gemeenschappen bewaard zijn gebleven. Emanuel Swedenborg beweert hetzelfde, en zegt dat hij die bewering baseert op de informatie die hij had gekregen van bepaalde geesten die hem hadden verzekerd dat ‘ze hun eredienst hielden overeenkomstig dit oude woord’. ‘Zoek het in China’, voegt de grote ziener eraan toe, ‘misschien vindt u het in Groot Tartarije!’ Andere onderzoekers van de occulte wetenschappen hebben in dit specifieke geval méér gekregen dan de verzekering van ‘bepaalde geesten’ om op te vertrouwen; ze hebben de boeken gezien.

We moeten dus noodgedwongen tussen twee methoden kiezen – we moeten de Bijbel óf exoterisch óf esoterisch opvatten. Tegen eerstgenoemde hebben we het volgende in te brengen: Dat het eerste exemplaar van het Boek van God, na door Chilkia te zijn uitgegeven en in de wereld te zijn gebracht, is verdwenen, en Ezra een nieuwe Bijbel moest maken, die door Judas Maccabeus werd voltooid; dat deze, toen hij van hoornvormige letters in vierkante werd overgezet, tot onherkenbaarheid toe werd verminkt; dat de massoreten het vernietigingswerk voltooiden, en dat we ten slotte een tekst hebben die nog geen 900 jaar oud is, vol weglatingen, inlassingen en opzettelijke verdraaiingen, zodat, omdat deze massoretische Hebreeuwse tekst zijn fouten heeft laten verstenen, en de sleutel tot het ‘woord van God’ verloren is gegaan, niemand het recht heeft om zogenaamde ‘christenen’ de uitweidingen van een reeks verzonnen en misschien valse profeten op te dringen, in de ongegronde en onhoudbare veronderstelling dat de ‘Heilige Geest’ in eigen persoon de schrijver ervan is geweest.

We verwerpen dus dit zogenaamde monotheïstische geschrift, dat is opgesteld in een tijd toen de Jeruzalemse priesters er juist politiek voordeel in zagen om alle betrekkingen met de heidenen met geweld af te breken. Pas op dat moment zien we hen kabbalisten vervolgen, en de ‘oude wijsheid’ van zowel joden als heidenen verwerpen. De echte Hebreeuwse Bijbel was een geheim boek, dat aan het volk onbekend was, en zelfs de Samaritaanse Pentateuch is veel ouder dan de Septuagint. Van eerstgenoemde hebben de kerkvaders zelfs nooit gehoord. We geven beslist de voorkeur eraan ons te houden aan de mededeling van Swedenborg dat het ‘oude woord’ ergens in China of Groot Tartarije is te vinden. Des te meer, omdat ten minste één predikant, namelijk Eerw. dr. R.L. Tafel uit Londen, over de Zweedse ziener heeft gezegd dat hij bij het schrijven van zijn theologische werken in een staat van ‘goddelijke inspiratie’ verkeerde. Hij krijgt zelfs voorrang boven de schrijvers van de Bijbel, want, terwijl laatstgenoemden de woorden in hun oren hoorden spreken, werden ze aan Swedenborg verstandelijk duidelijk gemaakt, zodat hij innerlijk en niet uiterlijk werd verlicht. De eerwaarde schrijver zegt daarover:

Wanneer een gewetensvol lid van de nieuwe kerk beschuldigingen hoort uiten tegen de goddelijkheid en de onfeilbaarheid van de ziel of het lichaam van de leringen van het nieuwe Jeruzalem, dan moet hij zich onmiddellijk baseren op de ondubbelzinnige verklaring die in die leringen wordt gedaan dat de Heer zijn tweede komst tot stand heeft gebracht in en door middel van die geschriften die door Emanuel Swedenborg als zijn dienaar zijn uitgegeven, en dat die beschuldigingen dus niet waar zijn en niet waar kunnen zijn.

En indien het ‘de Heer’ is die door Swedenborg sprak, dan bestaat er voor ons hoop dat ten minste één geestelijke onze beweringen zal bevestigen dat het oude ‘woord van God’ nergens anders te vinden is dan in de heidense landen, en vooral in het boeddhistische Tartarije, Tibet en China!

‘De oorspronkelijke geschiedenis van Griekenland is de oorspronkelijke geschiedenis van India’, roept Pococke in zijn India in Greece (blz. 30) uit. We kunnen de zin met het oog op latere vruchten van kritisch onderzoek enigszins omschrijven en zeggen: ‘De oorspronkelijke geschiedenis van Judea is een verdraaiing van Indiase fabels die zijn geënt op de geschiedenis van Egypte.’ Veel wetenschappers die moeilijk te bestrijden feiten tegenkomen, en onwillig zijn om de verhalen van de ‘goddelijke’ openbaring te stellen tegenover die van de brahmaanse boeken, delen deze slechts aan het publiek mee. Intussen beperken ze hun conclusies tot kritiek en het tegenspreken van elkaar. Zo verzet Max Müller zich tegen de theorieën van Spiegel, en iemand anders; en prof. Whitney tegen die van de oriëntalist uit Oxford; en dr. Haug valt Spiegel aan, terwijl dr. Spiegel een ander slachtoffer heeft uitgekozen; en nu hebben zelfs de aloude Akkadiërs en Turaniërs hun gloriedagen gehad. De Proto-Kasdeeën, Kasdeo-Scythen, Sumeriërs, en wat al niet, hebben moeten plaatsmaken voor andere verzinsels. Helaas voor de Akkadiërs! Halévy, de assyrioloog, valt de Akkadisch-Sumerische taal van het oude Babylonië aan, en Chabas, de egyptoloog, die er geen moeite mee heeft om de Turaanse taal te onttronen die zulke uitstekende diensten aan oriëntalisten heeft bewezen toen ze in verwarring verkeerden, noemt de eerbiedwaardige vader van de Akkadiërs – François Lenormant – zelf een charlatan. Gebruikmakend van de geleerde verwarring schept de christelijke geestelijkheid moed voor haar fantastische theologie want als de jury het niet eens is wint de beschuldigde partij tenminste tijd. En zo ziet men de voornaamste vraag over het hoofd of het voor het christendom niet beter zou zijn het christisme aan te nemen in plaats van het christendom met zijn Bijbel, zijn plaatsvervangend lijden en zijn duivel. Maar aan zo’n belangrijk personage als de duivel moeten we wel een afzonderlijk hoofdstuk wijden.

 

Noten

  1. Zie ook Theon of Smyrna, Mathematics useful for understanding Plato, Engelse vertaling van R. & D. Lawlor van de Grieks/Franse ed. uit 1892 van J. Dupuis, Wizards Bookshelf, 1979, blz. 62.
  2. Vgl. Plutarchus, Ethica, Over Isis en Osiris, §23.
  3. De rishi’s zijn identiek aan de manu’s. De tien prajapati’s, zonen van Viraj, genaamd Marichi, Atri, Angiras, Pulastya, Pulaha, Kratu, Prachetas, Vasishtha, Bhrigu en Narada, zijn verpersoonlijkte krachten, de hindoe-sefiroth. Deze emaneren de zeven rishi’s of manu’s; en hun leider liet zichzelf uit het ‘ongeschapene’ tevoorschijn komen. Hij is de Adam van stof, en stelt de mens voor. Zijn ‘zonen’, de volgende zes manu’s, vertegenwoordigen ieder een nieuw mensentype, en in hun geheel zijn ze de mensheid die geleidelijk de oorspronkelijke zeven evolutiestadia doorloopt.
  4. In vroeger tijden, toen de brahmanen meer dan nu de verborgen betekenis van hun filosofie bestudeerden, verklaarden ze dat al deze zes afzonderlijke rassen die aan het onze waren voorafgegaan, waren verdwenen. Maar nu beweren ze dat een exemplaar ervan werd bewaard dat niet met de rest werd vernietigd, maar het tegenwoordige zevende stadium bereikte. Zo zijn zij, de brahmanen, voorbeelden van de hemelse Manu, en kwamen tevoorschijn uit Brahma’s mond, terwijl de sudra’s uit zijn voet werden geschapen.
  5. F. Lenormant, Les sciences occultes en Asie, Parijs, 1874.
  6. M. Haug, Aitareya-Brahmanam, inleiding, blz. 76-9.
  7. Om discussie te vermijden aanvaarden we de paleografische conclusies, waartoe Martin Haug en enkele andere voorzichtige wetenschappers zijn gekomen. Persoonlijk stellen we vertrouwen in de uitspraken van de brahmanen en van Halhed, de vertaler van de ‘sastra’s’.
  8. De god Heptaktis.
  9. Vgl. Jacolliot, Les traditions indo-européennes et africaines, blz. 155; vgl. Rig-Veda, 1:164:1-3.
  10. Les traditions indo-européennes et africaines, blz. 157; vgl. Rig-Veda, 1:164:10.
  11. Het heiligdom van de inwijding.
  12. Op.cit., blz. 160; vgl. Rig-Veda, 1:164:21.
  13. Rig-Veda, 1:164:22.
  14. Jacolliot, Op.cit., blz. 165.
  15. Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 2, blz. 76.
  16. Noot. vert.: Arya is een Sanskrietterm en betekent letterlijk ‘edel’. De term wordt gebruikt voor volkeren die vanuit Centraal-Azië naar o.a. Noord-India en Europa emigreerden. Arya’s is vaak bij benadering vertaald met Indo-Europeanen.
  17. Hoewel we op dit moment niet van plan zijn een discussie te beginnen over de nomadische volkeren uit de ‘Rhematische periode’, behouden we ons het recht voor om in twijfel te trekken of het wel volkomen juist is dat deel van het oorspronkelijke volk, uit de overleveringen waarvan de Veda’s zijn ontstaan, arya’s te noemen. Sommige wetenschappers zijn van mening dat het bestaan van deze arya’s niet alleen door de wetenschap niet bewezen is, maar dat de overleveringen van Hindoestan met die opvatting in strijd zijn.
  18. Zonder de esoterische toelichting wordt het Oude Testament een dwaas allegaartje van nietszeggende verhalen, ja erger dan dat, neemt het onder de immorele boeken een hoge plaats in. Het is merkwaardig te zien dat prof. Max Müller, zo’n groot geleerde op het gebied van de vergelijkende mythologie, over de prajapati’s en hindoegoden zegt dat ze maskers zonder toneelspelers zijn, en van Abraham en andere mythische aartsvaders dat het werkelijk levende mensen zijn geweest, en in het bijzonder over Abraham zegt hij (zie ‘Semitic monotheism’ in Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 1, blz. 374) dat hij ‘voor ons staat als een figuur die in de hele wereldgeschiedenis slechts voor één onderdoet’.
  19. De cursivering is van ons. ‘De Veda’s’, in Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 1, blz. 73, 75.
  20. Chips from a German Workshop, deel 1, blz. 9.
  21. We hebben elders al de tegenovergestelde mening van prof. Whitney van Yale College over het onderwerp ‘Atharva-Veda’ gegeven.
  22. Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 1, blz. 76.
  23. Zie baron Bunsen, Egypt’s Place in Universal History, deel 5, blz. 90.
  24. Max Müller, lezing over ‘De Veda’s’ in Chips from a German Workshop, deel 1, blz. 76.
  25. Op.cit., blz. 73.
  26. Op.cit., blz. 76.
  27. Julianus, Oratio V in Matrem Deorum, §173.
  28. J. Lydus, De mensibus, 4:38, 74; Movers, Die Phönizier, deel 1, blz. 550-1.
  29. ‘Septenary institutions’, Westminster Review, Londen, okt. 1850.
  30. Justinus Martelaar, Dialoog met Trypho, hfst. 12 en 23.
  31. De verbo mirifico.
  32. Genesis 3:16-18.
  33. Zohar, 3:292b. De meester is de Allerhoogste, die de architect van de wereld – zijn logos – raadpleegt over de schepping.
  34. Bereshith Rabba, parsha 9. Dat de hoofdstukken van Genesis, evenals de andere boeken van Mozes, en ook hun onderwerpen, door elkaar zijn gehaald, is de schuld van de samensteller, en niet van de mondelinge overlevering. Chilkia en Josia moesten zich onderhouden met Chulda, de profetes, dus hun toevlucht nemen tot magie, om het woord van de ‘Heer God van Israël’ te begrijpen, dat door Chilkia (2 Koningen 23) heel gemakkelijk werd gevonden; dat het later nog meer dan één herziening en omwerking heeft ondergaan wordt maar al te duidelijk bewezen door de talrijke ongerijmdheden, herhalingen en tegenstrijdigheden.
  35. Deze vergelijking van de watervloed met een aardbeving, op de Assyrische schrijftabletten, zou bewijzen dat de antediluviale volkeren goed bekend waren met andere geologische rampen dan de watervloed die in de Bijbel wordt voorgesteld als de eerste ramp die de mensheid als straf trof.
  36. George Smith noemt in de schrijftabletten eerst de schepping van de maan, en dan die van de zon: ‘Zijn schoonheid en volmaaktheid worden verheerlijkt, evenals de regelmatigheid van zijn omloop, wat ertoe leidde dat hij werd beschouwd als het voorbeeld van een rechter die toezicht houdt op de wereld.’ Indien dit verhaal van de watervloed alleen maar betrekking had op een kosmogonische ramp – zelfs al was deze universeel – waarom zou dan de godin Ishtar of Astoreth (de maan) spreken over de schepping van de zon na de watervloed? De wateren waren misschien zo hoog gestegen als de berg Nizir (Chaldeeuwse versie), of Jebel-Djudi (de watervloedbergen uit de Arabische overleveringen), of de berg Ararat (uit het bijbelverhaal), en zelfs de Himalaya in de hindoe-overlevering, toch zouden ze de zon niet kunnen bereiken – zelfs de Bijbel liet het niet tot zo’n wonder komen. Het is duidelijk dat de watervloed voor het volk dat deze het eerst vermeldde, een andere betekenis had, minder problematisch en veel filosofischer dan die van een universele watervloed, waarvan geen enkel geologisch spoor is te vinden.
  37. George Smith, Assyrian Discoveries, 1875, blz. 190-1.
  38. Van de ‘dode letter die doodt’ wordt in het geval van de jezuïet De Carrière een prachtig voorbeeld gegeven, dat wordt geciteerd in La Bible dans l’Inde, blz. 253 (Jacolliot). De volgende uiteenzetting geeft de geest van de gehele katholieke wereld weer: ‘Zodat de schepping van de wereld’, schrijft deze trouwe zoon van Loyola bij het verklaren van de bijbelse chronologie van Mozes, ‘en al wat in Genesis staat vermeld, misschien aan Mozes bekend is geworden uit mondelinge mededelingen, die hem persoonlijk door zijn vaderen zijn gedaan. Misschien bestonden daarover zelfs nog herinneringen bij de Israëlieten, en heeft hij op basis daarvan aantekeningen gemaakt van de data van geboorte en overlijden van de aartsvaders, het aantal van hun kinderen en de namen van de verschillende landen waarin ieder van hen zich vestigde, onder leiding van de heilige geest, die we altijd moeten beschouwen als de belangrijkste schrijver van de heilige boeken’!!
  39. Zie deel 1, hfst. 15 van dit boek.
  40. Description of the Character, Manners, and Customs of the People of India, door abbé J.A. Dubois, missionaris in Mysore, deel 1, blz. 186.
  41. Jacolliot, La genèse de l’humanité: fétichisme, polythéisme, monothéisme, blz. 169-70.
  42. Jacolliot, Op.cit., blz. 170-1.
  43. Researches into the Nature and Affinity of Ancient and Hindu Mythology, Londen, 1831.
  44. Alle historische feiten pleiten tegen laatstgenoemde veronderstelling die alleen op verhalen uit de Bijbel berust. Ten eerste: er zijn geen bewijzen dat deze twaalf stammen ooit hebben bestaan; de stam Levi was een priesterkaste, en alle andere waren denkbeeldig. Ten tweede: Herodotus, de nauwkeurigste van alle historici, die zich in Assyrië bevond toen Ezra in de bloei van zijn leven was, maakt helemaal geen melding van de Israëlieten! Herodotus werd in 484 v.Chr. geboren.
  45. Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 2, blz. 14.
  46. Dr. Benjamin Kennicott zelf, en onder zijn leiding Bruns, vergeleken omstreeks het jaar 1780 692 manuscripten van de Hebreeuwse Bijbel. Van al deze schreef men slechts twee toe aan de 10de eeuw, en drie aan een tijd zo vroeg als de 11de en 12de eeuw. De andere dateerden uit een tijd tussen de 13de en 16de eeuw.

    In zijn Introduzione alla Sacra Scrittura, blz. 34-47, vermeldt De Rossi van Parma 1418 geordende manuscripten en 374 uitgaven. Het oudste Codex-manuscript – het Weense – dateert volgens hem uit het jaar 1019, het volgende, dat van Reuchlin uit Karlsruhe, uit 1038. ‘Er bestaat’, zegt hij, ‘geen enkel manuscript van het Hebreeuwse Oude Testament dat ouder is dan de 11de eeuw na Christus.’
  47. Christian Orthodoxy, Londen, 1857, blz. 239.
  48. India in Greece, voorwoord, blz. viii-ix.
  49. Zie Chips from a German Workshop, ‘Over de betekenis van nirvana’, 2de ed., 1868, deel 1, blz. 280.
  50. Trübners American and Oriental Literary Record, 16 oktober 1869; ook Inmans Ancient Faiths and Modern, blz. 128.
  51. Chips from a German Workshop, deel 1, blz. 5.
  52. Egypt’s Place in Universal History, deel 5, blz. 77-8.
  53. Aitareya Brahmanam, deel 1, inleiding, blz. 47; Engelse vertaling door dr. M. Haug, hoofd van de Sanskrietstudies aan het Poona College in Bombay.
  54. Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 1, blz. 114.
  55. The Ordinances of Menu, voorwoord, blz. vii.
  56. Egypt’s Place in Universal History, deel 4, blz. 142.
  57. Pococke behoort tot die oriëntalisten die denken dat het boeddhisme aan het brahmanisme is voorafgegaan en de religie van de oudste Veda’s was, en dat Gautama die slechts heeft hersteld in haar zuiverste vorm, die na hem opnieuw ontaardde tot dogmatisme.
  58. India in Greece, blz. 200.
  59. De Aziatische afkomst van de eerste bewoners van het Nijldal wordt door overeenkomstige en onderling onafhankelijke getuigenissen duidelijk bewezen. Cuvier en Blumenbach bevestigen dat alle mummieschedels die ze konden onderzoeken, van het Kaukasische type waren. Ook een Amerikaanse fysioloog (dr. S.G. Morton) heeft onlangs dezelfde conclusie verdedigd (Crania Aegyptiaca, Philadelphia, 1844).
  60. De gestorven raja van Travancore is opgevolgd door de nu regerende oudste zoon van zijn zuster, de maharaja Rama Vurmah. De eerstvolgende erfgenamen zijn de zonen van zijn overleden zuster. Indien de vrouwelijke lijn uitsterft, is de koninklijke familie verplicht de dochter van een andere raja te adopteren, en worden er uit deze rani geen dochters geboren, dan wordt een ander meisje geadopteerd, enz.
  61. Enkele oriëntalisten denken dat deze gewoonte pas werd ingevoerd nadat de eerste christelijke nederzettingen in Ethiopië waren ontstaan, maar omdat onder de Romeinen de bevolking van dit land bijna geheel veranderde, en voor het grootste deel geheel Arabisch werd, kunnen we, zonder de bewering in twijfel te trekken, aannemen dat juist de overheersende Arabische invloed de oudste manier van schrijven had veranderd. Hun huidige manier lijkt zelfs nog meer op devanagari en andere oudere Indiase alfabetten, die van links naar rechts worden gelezen, en hun letters vertonen geen gelijkenis met de Fenicische letters. Bovendien wordt onze bewering door alle autoriteiten uit de oudheid nog eens extra bevestigd. Philostratus laat de brahmaan Iarchus zeggen (Vita Apollonii, 3:20) dat de Ethiopiërs oorspronkelijk een Indiaas volk waren dat op grond van heiligschennis en koningsmoord gedwongen was hun moederland te verlaten. Hij laat een Egyptenaar zeggen dat hij van zijn vader had gehoord dat de Indiërs de wijste van alle mensen waren, en dat de Ethiopiërs, een kolonie van de Indiërs, de wijsheid en de gebruiken van hun voorouders hadden bewaard, en hun oude afkomst erkenden. Julius Africanus deelt (in Eusebius en Syncellus) hetzelfde mee (Pococke, India in Greece, blz. 205-6). En Eusebius schrijft: ‘De Ethiopiërs, die waren weggetrokken van de rivier de Indus, vestigden zich in de buurt van Egypte’ (Lemprière, Un dictionnaire classique, Engelse editie van Barker, zie onder ‘Meru’).
  62. India in Greece, blz. 200.
  63. Pococke denkt dat ze ook eenvoudig de stammen van de ‘Oxus’ kunnen zijn geweest, een naam die is afgeleid van de ‘Oeksha’s’, de mensen van wie de rijkdom was gebaseerd op de ‘os’, want hij wijst erop dat oekshan een ruwe vorm is van oeksha, een os (in het Sanskriet ukshan). Hij gelooft dat zij, ‘de heren van de Oxus’, hun naam gaven aan de zee (Euxine of Zwarte zee), waarvan ze verschillende kustlanden beheersten. ‘Pali betekent herder, en s’than is land . . . ‘De krijgslustige stammen van de Oxus . . . drongen door tot in Egypte, en vandaar naar Palestina (Pali-stan), het land van de Pali’s of herders, en vormden daar meer permanente vestigingen’ (India in Greece, blz. 198). Maar als dit zo is, dan bevestigt het des te meer onze mening dat de joden een gemengd volk zijn, want volgens de Bijbel huwden ze niet alleen vrijelijk met de Kanaänieten, maar met ieder ander volk of ras waarmee ze in aanraking kwamen.
  64. Prof. A. Wilder, Notes.
  65. Mozes regeerde meer dan 40 jaar over de Israëlieten in de woestijn.
  66. De naam van Mozes’ vrouw was Zippora (Exodus 2:21).
  67. Op.cit., 1876, blz. 299-300.
  68. Rond 1040 brachten de joodse geleerden hun scholen van Babylonië over naar Spanje, en de werken van de vier grote rabbi’s, die gedurende de volgende vier eeuwen een bloeitijd doormaakten, laten verschillende versies zien, en de manuscripten staan vol fouten. De massora maakte het nog erger. Veel dingen die toen in de manuscripten stonden, staan er nu niet meer in, en hun werken staan vol met tussenvoegsels en bevatten ook veel hiaten. Het oudste Hebreeuwse manuscript behoort tot deze periode. Zo is het gesteld met de goddelijke openbaring waarin we moeten geloven.
  69. Op.cit., blz. 300.
  70. Vóór de 12de eeuw werd geen enkele chronologie door de rabbi’s als gezaghebbend beschouwd. De 40 en 1000 zijn geen exacte getallen, maar zijn gebruikt om te beantwoorden aan de eisen van het monotheïsme en van een religie die anders wil lijken dan die van de heidenen (vgl. Donaldson, Christian Orthodoxy, blz. 238). Men vindt in de Pentateuch alleen gebeurtenissen die ongeveer twee jaar vóór de legendarische ‘exodus’ en in het laatste jaar plaatsvinden. De rest van de chronologie is nergens te vinden, en kan slechts worden gevolgd door middel van kabbalistische berekeningen en een sleutel daarop.
  71. De gnostici, die collyridiërs werden genoemd, hadden hun verering van Astoreth overgebracht op Maria, die ook koningin van de hemel is. Door de orthodoxe christenen werden ze als ketters vervolgd en ter dood gebracht. De reden echter waarom deze gnostici een eredienst voor haar hadden ingesteld door het offeren van koeken, krakelingen of heerlijke wafels, was dat ze dachten dat zij uit een onbevlekte maagd was geboren, op dezelfde manier als die waarop Jezus uit zijn moeder zou zijn geboren. En nu de onfeilbaarheid van de paus wordt erkend en aangenomen, is het eerste praktische gevolg daarvan de herleving van het collyridische geloof als geloofsartikel. Zie Hone, The Apocryphal New Testament, ‘The Gospel of the Birth of Mary’ (toegeschreven aan Mattheus), Hone’s inleiding.
  72. Hargrave Jennings, The Rosicrucians, 1870, blz. 328.
  73. The Progress of Religious Ideas through Successive Ages, New York, 1855, deel 1, blz. 151, 157-8.
  74. Lilith was Adams eerste vrouw ‘vóór hij Eva huwde’, ‘die hem niets dan duivels baarde’; dit lijkt een heel nieuwe, zij het vrome, manier om een zeer filosofische allegorie te verklaren. Vgl. Buxtorf, Lexicon Chaldaicum, Talmudicum, etc., blz. 1140.
  75. Ter herinnering aan de ark van de watervloed voerden de Feniciërs, die dappere verkenners van de ‘diepte’, op de boeg van hun schepen het beeld van de godin Astarte, die dezelfde is als Elissa, Venus Erycina van Sicilië, en Dido; haar naam is de vrouwelijke vorm van David.
  76. Thomas Maurice, The History of Hindostan, its Arts and its Sciences, etc., deel 2, plaat 8; deel 3, plaat 8 en 9.
  77. Genesis 3:15.
  78. Dr. J.P. Lundy, Monumental Christianity, blz. 161.
  79. Lucianus, De Syria Dea, §28.
  80. 1 Koningen 18:43-4. Dit alles is allegorisch en, meer nog dan dat, zuiver magisch. Want Elia is bezig met een bezwering.
  81. Rosenroth, Kabbala denudata, ed. 1684, deel 2, blz. 305.
  82. Egypt’s Place in Universal History, deel 1, blz. 69ev; deel 4, blz. 335.
  83. Bibliotheca historica, 2:30.
  84. Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 22ev; vgl. Movers, Die Phönizier, deel 1, blz. 165.
  85. De boeken van de talmud zeggen dat Noach zelf de duif (geest) was, en vereenzelvigen hem dus nog meer met de Chaldeeuwse Nuah. Baäl wordt weergegeven met de vleugels van een duif, en de Samaritanen aanbaden op de berg Gerizim het beeld van een duif. Babylonische Talmud, Hulin, 6a.
  86. Numeri 10:29-31.
  87. De Bijbel spreekt zichzelf, en ook het Chaldeeuwse verslag tegen, want in Genesis 7 komt ‘ieder van hen’ om in de zondvloed.
  88. Numeri 13:33.
  89. We begrijpen niet waarom de geestelijkheid, vooral de katholieke, bezwaar maakt tegen onze bewering dat de aartsvaders allen, evenals de oude goden van de ‘heidenen’, tekens van de dierenriem zijn. Er is een tijd geweest, en dat nog geen twee eeuwen geleden, dat zijzelf blijk gaven van de vurigste wens om terug te keren tot zonne- en sterrenverering. Deze merkwaardig vrome poging is pas enkele maanden geleden aan de kaak gesteld door de Franse astronoom Camille Flammarion. Hij deelt mee dat twee Augsburgse jezuïeten, Schiller en Bayer, het hevige verlangen koesterden om de namen van de hele sabaeïsche sterrenmenigte te veranderen, en ze onder christelijke namen weer te gaan aanbidden! Na meer dan 15 eeuwen lang de afgodische zonaanbidders te hebben vervloekt, stelde de kerk nu in alle ernst voor met de zonaanbidding door te gaan, en ditmaal in letterlijke zin, want ze was van plan om heidense mythen te vervangen door bijbelse en (volgens hen) werkelijke personen. Ze hadden de zon Christus willen noemen; de maan de Maagd Maria; Saturnus Adam; Jupiter Mozes(!); Mars Jozua; Venus Johannes de Doper; en Mercurius Elia. Goed passende plaatsvervangers, waaruit blijkt dat de katholieke kerk goed op de hoogte is van de oude heidense en kabbalistische wetenschap, en misschien ook uiteindelijk bereid is om de bron te erkennen waaruit hun eigen mythen zijn voortgekomen. Want is de koning-messias niet de zon, de demiurg van de zonaanbidders, onder verschillende namen? Is hij niet de Egyptische Osiris en de Griekse Apollo? En welke geschiktere naam dan de Maagd Maria zou men kunnen vinden voor de heidense Diana-Astarte, ‘de koningin van de hemel’, tegen wie Jeremia een hele woordenschat aan vervloekingen gebruikte? Het aannemen van die naam zou zowel historisch als religieus juist zijn geweest. Twee grote platen werden gereedgemaakt, zegt Flammarion in een onlangs verschenen nummer van La Nature, die de hemel voorstelden met christelijke in plaats van met heidense sterrenbeelden. Apostelen, pausen, heiligen, martelaren en personen uit het Oude en Nieuwe Testament voltooiden dit christelijke sabaeïsme. ‘De volgelingen van Loyola deden alle mogelijke moeite om dit plan te doen slagen.’ Het is merkwaardig dat men in India bij de moslims de naam Terah vindt, Abrahams vader, Azar of Azarh en Azur, dat ook vuur betekent, en tegelijkertijd de naam is van de derde zomermaand (van juni tot juli) van de hindoes, wanneer de zon in Tweelingen staat, en de volle maan bij Boogschutter.
  90. Cicero, De natura deorum, 1:12.
  91. Historiën, boek 2, §145.
  92. Fragmenten, 53, 54.
  93. Monumental Christanity, blz. 9.
  94. Wie anders dan de schrijvers van de Pentateuch hadden een allerhoogste God of zijn engel kunnen uitvinden die zo door en door menselijk is dat er een bloedvlek op de deurposten nodig is om te voorkomen dat hij de één doodt in plaats van de ander! In grof materialisme overtreft dit alle theïstische denkbeelden die we in heidense boeken hebben aangetroffen.
  95. D.V. Denon, Voyage dans la basse et la haute Égypte, deel 2, pl. 40, fig. 8, blz. 54, 145.
  96. Blz. 13 en 402.
  97. In Volney’s Ruins, a Survey of the Revolution of Empires, 1790, blz. 360, wordt opgemerkt dat, omdat het lente-eveningspunt in 1447 v.Chr. op 15 graden Ram stond, de 1ste graad van de Weegschaal niet later dan 15.194 v.Chr. kon zijn samengevallen met de lentenachtevening; voegt men daar de 1790 jaar na Christus’ geboorte aan toe, dan schijnen er 16.984 jaar te zijn verlopen sinds de oorsprong van de dierenriem.
  98. Die Phönizier, deel 1, blz. 165ev.
  99. Zie de platen in Inmans Ancient Faiths Embodied in Ancient Names, deel 1, blz. 529.
  100. Cicero, De natura deorum, 1:10.
  101. Vergilius, Aeneis, boek 6, 724-7.
  102. De uitdrukking ‘rokken van vellen’ geeft nog meer te denken als we weten dat het Hebreeuwse woord ‘huid’, dat in de oorspronkelijke tekst wordt gebruikt, mensenhuid betekent. De tekst zegt: ‘En java aleim maakte voor Adam en zijn vrouw כתנות עור, khothenoth our’ (Genesis 3:21). Het eerste Hebreeuwse woord is hetzelfde als het Griekse χιτών – chiton – jas. Parkhurst omschrijft het als de huid van mensen of dieren ער, עור, of ערה, our, or of orah. Hetzelfde woord wordt gebruikt in Exodus (34:30, 35) toen Mozes’ huid ‘glinsterde’ (A. Wilder).
  103. Hier heeft de massora, door de ene naam in de andere om te zetten, weer geholpen om het weinige dat in de alleroudste heilige geschriften oorspronkelijk was gebleven, te vervalsen.
    De Rossi van Parma zegt in zijn Compèndio, deel 4, blz. 7, over de massoreten: ‘Het is bekend met welke zorgvuldigheid Esdras, de beste criticus die ze hadden, [de tekst] had hervormd en verbeterd, en er zijn oorspronkelijke luister aan had teruggegeven. Van de vele na hem ondernomen herzieningen is geen zo beroemd als die van de massoreten, die na de zesde eeuw kwamen . . . en alle vurige bewonderaars en verdedigers van de massora, christenen en joden . . . bekennen met eenstemmige openhartigheid dat de tekst, in de vorm waarin ze bestaat, gebrekkig en onvolmaakt is, vol tussenvoegingen en fouten, en als gids hoogst onbetrouwbaar.’ De vierkante letter werd pas na de derde eeuw uitgevonden.
  104. The Rosicrucians, 1870, blz. 64-5.
  105. De Schorpioen is het astrologische teken van de voortplantingsorganen.
  106. De aartsvaders kunnen allen in hun getallen worden omgezet, en onderling worden verwisseld. Afhankelijk van datgene waarop ze betrekking hebben, worden ze tien, vijf, zeven, twaalf en zelfs veertien. Het hele stelsel is zó gecompliceerd dat het volkomen onmogelijk is in een werk als dit meer te doen dan op sommige zaken te zinspelen.
  107. Zie deel 1 van dit boek, blz. 83. Alleen de hindoeberekening met behulp van de dierenriem kan een sleutel geven tot de Hebreeuwse chronologieën en de tijdperken van de aartsvaders. Wanneer we in gedachten houden dat volgens eerstgenoemde sterrenkundige en chronologische berekeningen nog geen zeven van de veertien manvantara’s (of goddelijke eeuwen) – waarvan elk uit twaalfduizend devajaren bestaat, en, vermenigvuldigd met éénenzeventig, één scheppingstijdperk vormt – voorbij zijn, dan zal de Hebreeuwse berekening duidelijker worden. Om zo veel mogelijk hen te helpen die bij deze berekening ongetwijfeld in de war raken, zullen we de lezer eraan herinneren dat de dierenriem in 360 graden is verdeeld, en elk teken in 30 graden; dat in de Samaritaanse Bijbel het tijdperk van Henoch wordt gesteld op 360 jaar; dat in Manu de tijdverdeling als volgt wordt gegeven: ‘De dag en de nacht zijn samengesteld uit dertig muhurta’s. Een muhurta omvat dertig kala’s. Een maand [van de stervelingen telt dertig dagen, maar het] is slechts één dag en een nacht van de pitri’s. . . . Een jaar [van de stervelingen] is één dag en een nacht van de deva’s’ (Manu, 1:64-7).
  108. Zie Rawlinsons ‘Diagrams’, ‘On the Birs Nimrud, etc.’, Journal of the Royal Asiatic Society of Great Britain and Ireland, deel 18, 1861, blz. 17-9.
  109. In de brahmaanse dierenriem worden alle tekens geleid door, en zijn opgedragen aan, een van de twaalf grote goden. Zo is Mesha (Ram) opgedragen aan Varuna; 2. Vrisha (Stier) aan Yama; 3, Mithuna (Tweelingen) aan Pavana; 4. Karkataka (Kreeft) aan Surya; 5. Sinha (Leeuw) aan Soma; 6. Kanya (Maagd) aan Karttikeya; 7. Tula (Weegschaal) aan Kuvera; 8. Vrischika (Schorpioen) aan Kama; 9. Dhanu (Boogschutter) aan Ganesa; 10. Makara (Steenbok) aan Pulaha; 11. Kumbha (Waterman) aan Indra; en 12. Mina (Vissen) aan Agni.
  110. E. Moor, The Hindoo Pantheon, pl. 80 en blz. 295-302.
  111. Apollo was ook Abelius of Bel.
  112. De oude geschiedenis van de Joden, boek 1, hfst. 2, §3.
  113. Halal is een naam van Apollo. De naam Mahalal-Eliel zou dan de najaarszon van juli zijn, en deze aartsvader heerst over het teken Leeuw (juli) van de dierenriem.
  114. Zie de beschrijving van de sefiroth in hoofdstuk 5.
  115. Hoe slaafs deze Chaldeeuwse kopie was kan men zien wanneer men de hindoechronologie vergelijkt met die van de Babyloniërs. Volgens Manu regeerde de dynastieën van de antediluviale prajapati’s 4.320.000 menselijke jaren, kortom een hele goddelijke eeuw van de deva’s, of die tijdsduur die onveranderlijk ligt tussen het leven op aarde en de ontbinding van dat leven, pralaya. De Chaldeeën geven op hun beurt precies dezelfde cijfers minus één nul; ze laten namelijk hun 120 sarossen een totaal van 432.000 jaar vormen.
  116. Éliphas Lévi geeft hiervan zowel de Griekse als de Hebreeuwse tekst, maar zo willekeurig bekort dat het voor iemand die minder weet dan hij, onmogelijk is hem te begrijpen. Zie Dogme et rituel de la haute magie, deel 2, suppl.
  117. Zie rabbi Shimons verhandeling over de oorspronkelijke stier-mens en de horens, Zohar.
  118. ‘Het Nuchthemeron van de Hebreeën’; zie Éliphas Lévi, Dogme et rituel de la haute magie, deel 2, suppl.
  119. Auszüge aus dem Buche Sohar, Berlijn, 1857, blz. 14-15.
  120. T. Taylor, The Works of Plato, deel 2, blz. 483, 487.
  121. Blz. 8.
  122. Justinus de Martelaar, Eerste Apologie, hfst. 60.
  123. Dat is de mening van de geleerde dr. Jost en Donaldson. ‘De boeken van het Oude Testament, zoals we ze nu kennen, schijnen ongeveer 150 jaar v.Chr. tot stand te zijn gekomen . . . Daarna spoorden de joden de andere boeken op, die gedurende de oorlogen verspreid waren geraakt, en brachten ze in één verzameling bijeen’ (Ghillany, Die Menschenopfer der alten Hebräer, blz. 1).
  124. I.M. Jost, The Israelite Indeed, deel 1, blz. 51.
  125. Josephus, De oude geschiedenis van de Joden, boek 12, hfst. 5, §4.
  126. A. Franck, La kabbale, 1843, blz. 131.
  127. James Gaffarel, Book of Enoch, inleiding.

 


Isis ontsluierd, 2:478-554

© 2010  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag