9. De Veda’s en de Bijbel
Vanuit deze triade, in het hart, worden alle
dingen bestuurd.
– Lydus, De mensibus,
20
Laat de hemel drie keer om zijn vaste as draaien.
– Ovidius, Fasti, 4:179
Bileam droeg Balak op om daar zeven
altaren te bouwen, en zeven stieren en zeven rammen
gereed te maken voor een offer.
– Numeri 23:1-2
Over zeven dagen zullen alle wezens
die tegen me hebben gezondigd door een watervloed worden vernietigd,
maar u zult in een op wonderbaarlijke manier gevormd schip worden
gered; neem dus . . . en betreed het schip zonder angst met zeven
heilige mannen, uw respectieve echtgenotes, en paren van alle dieren;
dan zult u God van aangezicht tot aangezicht kennen, en zullen al
uw vragen worden beantwoord
– Bhagavata Purana, sk.
8, adyaya 24, sl. 32-8
En de Heer zei: Ik zal de mensen die ik geschapen
heb van de aarde wegvagen. . . . Maar met jou zal ik een verbond sluiten.
. . . Ga de ark in, samen met je hele gezin . . . Want over zeven
dagen zal ik het . . . op de aarde laten regenen. –
Genesis 6:7, 18; 7:1, 4
De tetraktis werd niet alleen vereerd omdat
men zag dat alle harmonieën erin besloten lagen, maar ook omdat
hij de aard van alle dingen blijkt te bevatten. –
Theon van Smyrna, Mathematica, blz. 1471
We zouden onze taak slecht hebben vervuld als in de voorafgaande hoofdstukken
niet door ons is aangetoond dat het jodendom, het vroege en latere gnosticisme,
het christendom en zelfs de christelijke vrijmetselarij alle op precies
dezelfde kosmische mythen, symbolen en allegorieën zijn gebaseerd,
die alleen volledig kunnen worden begrepen door hen die de sleutel van
de bedenkers ervan hebben geërfd.
In de volgende bladzijden zullen we proberen aan te tonen hoe verkeerd
ze door de bovengenoemde heel verschillende, maar onderling nauw verbonden
stelsels zijn geïnterpreteerd om ze aan hun individuele behoeften
aan te passen. Niet alleen zal de lezer daar baat bij hebben, maar tevens
zal een lang uitgestelde en hoognodige daad van gerechtigheid worden
verricht tegenover die vroegere generaties, aan het genie van wie de
hele mensheid veel verschuldigd is. Laten we beginnen met nog eens de
mythen uit de Bijbel te vergelijken met die uit de heilige
boeken van andere volkeren, om te zien wat oorspronkelijk is, en wat
is overgenomen.
Er zijn maar twee werkwijzen die, als ze op de juiste manier worden
verklaard, ons kunnen helpen bij het verkrijgen van dit resultaat. Het
zijn die van de Veda’s, die deel uitmaken van de brahmaanse
literatuur, en die van de joodse kabbala. Eerstgenoemde hebben deze
grootse mythen in de meest filosofische geest opgevat; laatstgenoemde
heeft ze overgenomen van de Chaldeeën en Perzen, en tot een geschiedenis
van het joodse volk omgevormd, waarin hun filosofische geest voor allen,
behalve voor de uitverkorenen, onherkenbaar verborgen lag, en wel in
een veel dwazere vorm dan de Indo-Europeanen eraan hadden gegeven. De
Bijbel van de christelijke kerk is de jongste vergaarbak van
dit stelsel van verminkte allegorieën die tot een geheel van bijgeloof
zijn gevormd dat in het denken van hen van wie de kerk haar kennis had
verkregen nooit heeft bestaan. De abstracte verhalen van de oudheid,
die eeuwenlang de verbeelding van het volk slechts met flikkerende schaduwen
en onduidelijke beelden hadden gevuld, hebben in het christendom de
gedaante van werkelijke personen aangenomen, en zijn voldongen feiten
geworden. Allegorieën die van gedaante zijn veranderd worden heilige
geschiedenis, en heidense mythen worden aan het volk onderwezen als
geopenbaarde verhalen van Gods contact met zijn uitverkoren volk.
‘De mythen’, zegt Horatius in zijn Ars poetica,
‘zijn door wijze mensen uitgevonden om de wetten te bekrachtigen,
en om ethische waarheden te onderwijzen.’ Terwijl Horatius juist
de geest en essentie van de mythen van de oudheid duidelijk probeerde
te maken, beweerde Euhemerus daarentegen dat ‘mythen de legendarische
geschiedenis waren van koningen en helden, die door de bewondering van
de volkeren tot goden waren gemaakt’.2
Deze laatste methode werd door de christenen gevolgd toen ze besloten
vermenselijkte aartsvaders aan te nemen, en hen ten onrechte aanzagen
voor mensen die werkelijk hadden geleefd.
Maar tegenover deze verderfelijke leer, die zulke bittere vruchten
heeft gedragen, staat een lange reeks belangrijke filosofen die de wereld
heeft voortgebracht: Plato, Epicharmus, Socrates, Empedocles, Plotinus
en Porphyrius, Proclus, Damascius, Origenes en zelfs Aristoteles. Laatstgenoemde
heeft deze waarheid duidelijk vastgesteld door te zeggen dat een overlevering
van hoge ouderdom die in de vorm van verschillende mythen aan het nageslacht
is overgebracht, ons leert dat de eerste beginselen van de natuur als
‘goden’ kunnen worden beschouwd, want het goddelijke
doordringt de hele natuur. Al het andere, bijzonderheden en personen,
werd later eraan toegevoegd om het voor het grote publiek begrijpelijker
te maken, en maar al te vaak met als doel wetten te steunen die in het
algemeen belang waren uitgedacht.
Sprookjes horen niet uitsluitend in de kinderkamer thuis; de hele mensheid
– met uitzondering van die enkelen die in alle eeuwen de verborgen
betekenis ervan hebben begrepen en de ogen van de bijgelovigen hebben
proberen te openen – heeft naar zulke verhalen in de een of andere
vorm geluisterd, ze in heilige symbolen veranderd, en het daardoor verkregen
product religie genoemd!
We zullen proberen ons onderwerp systematisch te behandelen, voor zover
de steeds terugkerende noodzaak om vergelijkingen te maken tussen strijdige,
op dezelfde mythen gebaseerde, meningen dat toelaat. We zullen beginnen
met het boek Genesis, en de verborgen betekenis daarvan in
de brahmaanse overleveringen en de Chaldeeuws-joodse kabbala proberen
te vinden.
De eerste les die ons in onze jeugd uit de Schrift wordt geleerd, is
dat God de wereld heeft geschapen in zes dagen, en op de zevende
rustte. Vandaar dat er aan de zevende dag een bijzonder gevoel van eerbied
zou moeten worden gehecht; de christenen die de strikte eerbiediging
van de joodse sabbat hebben overgenomen, hebben ons die opgedrongen
met vervanging van de zevende door de eerste dag van de week.
Alle religieus mystieke stelsels zijn gebaseerd op getallen. Bij Pythagoras
vormen de monas of eenheid, die de duade uitstraalt en zo de drie-eenheid
vormt, met het viertal of arba-il (de mystieke vier), het getal
zeven. De heiligheid van de getallen begint met het grote Eerste –
de een – en het eindigt pas met
de nul, het symbool van de oneindige, grenzeloze cirkel, die het heelal
vertegenwoordigt. Alle tussenliggende getallen, in welke samenstelling
en hoe vaak vermenigvuldigd ook, stellen filosofische denkbeelden voor,
van vage omtrekken tot een duidelijk vastgesteld wetenschappelijk axioma
dat betrekking heeft op een ethisch of fysiek feit in de natuur. Ze
zijn een sleutel tot de oude opvattingen over kosmogonie in haar ruime
betekenis, met inbegrip van mensen en andere wezens, en tot de evolutie
van de mensheid, zowel spiritueel als fysiek.
Het getal zeven is het heiligste van alle, en is ongetwijfeld
van hindoe-oorsprong. Alles van enig belang – zowel denkbeelden
als plaatsen – werd door de Indo-Europese filosofen aan de hand
van dit getal berekend en ermee in overeenstemming gebracht. Zo hebben
ze de:
Sapta rishi’s, of zeven wijzen, die de zeven oorspronkelijke
diluviale (sommigen zeggen postdiluviale) mensentypen symboliseren.
Sapta loka’s, de zeven lagere en hogere werelden, waaruit
iedere rishi respectievelijk is voortgekomen, en waarin hij in heerlijkheid
terugkeerde vóór hij de uiteindelijke gelukzaligheid van
moksha bereikte.3
Sapta kula’s of zeven kasten; de brahmanen beweren de
rechtstreekse afstammelingen van de hoogste daarvan te zijn.4
Dan zijn er nog de sapta pura’s (zeven heilige steden), sapta
dvipa’s (zeven heilige eilanden), sapta samudra’s (de zeven
heilige zeeën), sapta parvata’s (de zeven heilige bergen),
sapta aranya’s (de zeven woestijnen), sapta vriksha’s (de
zeven heilige bomen), enz.
In de Chaldeeuws-Babylonische bezwering treedt dit getal weer evenzeer
op de voorgrond als bij de hindoes. Het getal heeft een dubbel karakter;
het is namelijk heilig in een van zijn aspecten, maar wordt onder andere
omstandigheden kwaadaardig. Zo vinden we op de Assyrische schrijftabletten,
die nu zo goed zijn vertaald, de volgende bezwering:
De avond met een slecht voorteken, de hemelstreek
die ongeluk brengt. . . .
Voorbode van de pest.
Smekers van Nin-Ki-gal.
De zeven goden van het wijde uitspansel.
De zeven goden van de uitgestrekte aarde.
De zeven goden van de gloeiende sferen.
De zeven goden van de hemelse legers.
De zeven onheil brengende goden.
De zeven kwade spoken.
De zeven spoken van de onheil brengende vlammen.
Kwade demon, kwade alal, kwade gigim, kwade tilol,
kwade god, kwade maskim.
Geest van de zeven hemelen, herinner u . . . Geest van de zeven aarden
herinner u . . .5
Dit getal verschijnt ook op bijna elke bladzijde van Genesis
en overal in de boeken van Mozes, en het valt in het bijzonder op (zie
het volgende hoofdstuk) in het boek Job en in de oosterse kabbala.
Uit het feit dat de Hebreeuwse Semieten het zonder aarzeling overnamen,
moeten we afleiden dat ze dat niet blindelings hebben gedaan, maar met
een grondige kennis van de geheime betekenis ervan; waaruit volgt dat
ze ook de leringen van hun ‘heidense’ buren moeten hebben
overgenomen. Het is dus niet meer dan natuurlijk dat we de interpretatie
van dit getal, dat ook in het christendom met zijn zeven sacramenten,
zeven kerken in Klein-Azië, zeven hoofdzonden,
zeven deugden (vier hoofd- en drie goddelijke deugden), enz.,
verscheen, in de heidense filosofie moeten zoeken.
Hebben de zeven kleuren van het prisma, die Noach in de regenboog
zag, geen andere betekenis dan die van een verbond tussen God en mens
om het geheugen van eerstgenoemde op te frissen? Voor de kabbalist,
tenminste, is de betekenis ervan onafscheidelijk verbonden aan die van
de zeven magische werken, de zeven hogere sferen, de zeven noten van
de toonladder, de zeven getallen van Pythagoras, de zeven wereldwonderen,
de zeven tijdperken en zelfs de zeven treden van de vrijmetselaars die
naar het heilige der heiligen leiden, nadat men de trappen van drie
en van vijf heeft beklommen.
Vanwaar de overeenkomst tussen die raadselachtige, altijd terugkerende
getallen, die zowel op elke bladzijde van de joodse geschriften als
in elke ola en sloka van boeddhistische en brahmaanse boeken zijn te
vinden? Vanwaar die getallen die de ziel zijn van het pythagorische
en platonische denken, en waarvan een niet-verlichte oriëntalist
of bestudeerder van de Bijbel de betekenis nooit heeft kunnen
peilen? En toch bezitten ze daarvoor een sleutel, als ze maar zouden
weten hoe ze die moeten gebruiken. Nergens wordt de mystieke waarde
van de menselijke taal en haar uitwerking op het menselijk handelen
zo goed begrepen als in India, of beter verklaard dan door de schrijvers
van de oudste Brahmana’s. Hoe lang geleden ze misschien
ook hebben geleefd, zoals men nu heeft ontdekt, toch hebben ze slechts
geprobeerd de abstracte metafysische beschouwingen van hun voorouders
in meer concrete vorm uit te drukken.
De eerbied van de brahmanen voor de offermysteriën is zo groot
dat ze denken dat de wereld zelf tot aanzijn is gekomen als gevolg van
een door de eerste oorzaak uitgesproken ‘offerwoord’. Dit
woord is de ‘onuitsprekelijke naam’ van de kabbalisten,
die in het vorige hoofdstuk volledig is besproken.
Het geheim van de Veda’s is, ook al zijn ze ‘heilige
wetenschap’, zonder hulp van de Brahmana’s ondoorgrondelijk.
Eigenlijk vormen de Veda’s (die in versvorm zijn geschreven,
en vier boeken omvatten) dat gedeelte dat de mantra, of het
magische gebed, wordt genoemd, en de Brahmana’s (die
in proza zijn) bevatten de sleutel ervan. Terwijl alleen het mantra-gedeelte
heilig is, bevat het Brahmana-gedeelte alle theologische tekstverklaring,
en de beschouwingen en verklaringen van de priesters. De oriëntalisten
zullen – we zeggen het opnieuw – geen belangrijke vooruitgang
boeken in het begrijpen van de literatuur van de Veda’s,
vóór ze de juiste waarde hechten aan werken waarvoor ze
nu nog minachting koesteren, zoals de Aitareya- en Kaushitaki-Brahmana’s,
die tot de Rig-Veda behoren.
Zarathoestra werd een manthran of spreker van mantra’s
genoemd, en volgens Haug was Manthra-speñta een van
de oudste namen voor de heilige geschriften van de parsi’s. De
macht en de betekenis van de brahmaan die bij het soma-offer als hotri-priester
optreedt, is gebaseerd op de volledige kennis die hij bezit van de toepassingen
van het heilige woord, of de heilige taal – vach. Laatstgenoemde
is verpersoonlijkt in Sarasvati, de vrouw van Brahma, die de godin van
de heilige of ‘geheime wetenschap’ is. Ze wordt gewoonlijk
afgebeeld rijdend op een pauw die zijn staart geheel heeft uitgespreid.
De ogen op de veren van de staart van de vogel symboliseren de nooit
slapende ogen die alles zien. Ze herinneren iemand die de wens koestert
een adept van de ‘geheime leringen’ te worden eraan dat
hij de honderd ogen van Argus moet hebben om alles te zien en te begrijpen.
En dit is de reden waarom we zeggen dat het niet mogelijk is de diepzinnige
vraagstukken die ten grondslag liggen aan de brahmaanse en boeddhistische
heilige boeken volledig op te lossen zonder dat we de esoterische betekenis
van de pythagorische getallen volledig begrijpen. De grootste kracht
van deze vach, deze heilige taal, wordt ontwikkeld door de vorm die
de dienstdoende hotri aan de mantra geeft, en deze vorm bestaat geheel
uit de getallen en lettergrepen van het heilige metrum. Wanneer deze
langzaam en in een bepaald ritme wordt uitgesproken, wordt het ene gevolg
voortgebracht; wordt hij vlug en in een ander ritme uitgesproken, dan
krijgt men een ander resultaat. Haug zegt daarover:
Elk metrum is de onzichtbare meester van iets dat
in deze wereld kan worden verkregen; het is als het ware de exponent
en het ideaal ervan. Deze grote betekenis van de metrische taal ligt
in het aantal lettergrepen waaruit ze bestaat, want elk ding heeft
(evenals in het pythagorische stelsel) een bepaalde getalsverhouding.
. . . Al deze dingen, metrums (chhanda’s), stoma’s
en prishta’s kunnen even eeuwig en goddelijk zijn als
de woorden die ze bevatten. De eerste hindoetheologen geloofden niet
alleen in een oorspronkelijke openbaring van de woorden van de heilige
teksten, maar zelfs in die van de verschillende vormen. . . . Deze
vormen, samen met hun inhoud, de eeuwige Veda-woorden, zijn
symbolen die de dingen van de onzichtbare wereld uitdrukken, en zijn
in verschillende opzichten vergelijkbaar met de ideeën van Plato.6
Deze verklaring van een onwillige getuige toont opnieuw aan dat
de religies van de oudheid wat hun geheime leer betreft identiek waren.
Het Gayatri-metrum, bijvoorbeeld, bestaat uit driemaal
acht lettergrepen, en wordt als het heiligste metrum beschouwd.
Het is het metrum van Agni, de god van het vuur, en wordt soms het symbool
van Brahma zelf, de hoofdschepper en ‘vormgever van de mens’
naar zijn eigen beeld. Pythagoras zegt dat ‘het getal acht, of
de octade, de eerste kubus is, d.w.z. in alle opzichten vierkant zoals
een dobbelsteen, die is gebaseerd op een basis van twee, of een even
getal; evenzo is de mens viermaal vier, of volmaakt’.
Natuurlijk kunnen weinigen, behalve de pythagoreeërs en kabbalisten,
dit denkbeeld volkomen begrijpen, maar het voorbeeld zal helpen om de
nauwe verwantschap die er bestaat tussen de getallen en de vedische
mantra’s, te bewijzen. De belangrijkste vraagstukken
van elke theologie liggen verborgen achter dit beeld van het vuur en
het veranderende ritme van zijn vlammen. Het brandende braambos uit
de Bijbel, de heilige vuren uit de traditie van Zarathoestra
en uit andere religies, Plato’s universele ziel, en de leringen
van de rozenkruisers dat zowel de ziel als het lichaam van de mens zich
hebben ontwikkeld uit vuur – het logisch denkende, onsterfelijke
element dat alle dingen doordringt, en dat, volgens Heraclitus, Hippocrates
en Parmenides, God is – hebben alle dezelfde betekenis.
Elke metrum in de Brahmana’s komt overeen met een getal,
en is, zoals Haug aantoont, zoals het in de heilige boeken staat, een
model voor de één of andere zichtbare vorm op aarde, terwijl
de gevolgen ervan goed of slecht zijn. De ‘heilige taal’
kan redden, maar ze kan ook doden; alleen de dikshita (de adept),
die in veel mysteriën is ingewijd, en van wie de ‘spirituele
geboorte’ volledig is geslaagd, kent haar vele betekenissen en
vermogens; de vach van de mantra is een gesproken kracht, die
een andere overeenkomstige en nog meer verborgen kracht opwekt; en elk
daarvan wordt allegorisch door een god in de wereld van de geesten verpersoonlijkt.
En afhankelijk van de manier waarop ze wordt gebruikt, wordt erop gereageerd
door de goden of door de rakshasa’s (kwade geesten).
Volgens de denkbeelden van de brahmanen en boeddhisten kan een vloek,
een zegening, een gelofte, een verlangen of een nutteloze gedachte een
zichtbare gedaante aannemen, en zich op die manier objectief
manifesteren aan de ogen van de schepper ervan, of van hem die het aangaat.
Elke zonde wordt om zo te zeggen vlees, en vervolgt zijn bedrijver als
een wrekende duivel.
Er zijn woorden die in hun lettergrepen zelf, als waren het objectieve
dingen, het vermogen tot vernietiging hebben, want elk geluid wekt een
overeenkomstig geluid op in de onzichtbare wereld van de geest, en de
weerkaatsing brengt een goed dan wel een slecht gevolg teweeg. Een harmonisch
ritme, een zacht in de atmosfeer trillende melodie, schept een weldadige,
vriendelijke invloed om zich heen, en werkt zeer krachtig in op de ziel
en het fysieke lichaam van al wat op aarde leeft; het werkt zelfs in
op levenloze voorwerpen, want stof is in haar essentie toch geest, al
schijnt deze voor onze grovere zintuigen misschien niet waarneembaar
te zijn.
Hetzelfde geldt voor getallen. Waarop we onze aandacht ook richten,
van de profeten tot de Openbaring, we zullen zien dat de bijbelse
schrijvers de getallen drie, vier, zeven
en twaalf voortdurend gebruiken.
En toch hebben we enkele volgelingen van de Bijbel gekend
die beweerden dat de Veda’s waren overgeschreven uit
de boeken van Mozes!7 De Veda’s,
die geschreven zijn in het Sanskriet, een taal waarvan de grammaticale
regels en vormen volkomen vaststonden – zoals Max Müller
en andere wetenschappers erkennen – lang vóór de
tijd dat de grote volksverhuizing het vanuit Azië overal in het
Westen bracht, vormen zelf het bewijs dat ze de ouder zijn van elke
filosofie, en van elke religieuze instelling die zich later onder de
Semitische volkeren ontwikkelde. En welke getallen komen in de Sanskrietgezangen,
die verheven hymnen op de schepping, op de eenheid van God en de talloze
manifestaties van zijn macht, het meeste voor? Een,
drie en zeven.
Lees de hymne door Dirghatamas.
Aan hem die alle goden vertegenwoordigt.
De hier aanwezige God, onze gezegende beschermheer,
onze offeraar, heeft een broeder die zich over de hele lucht uitstrekt.
Er is nog een derde broeder die we met onze plengoffers besprenkelen.
. . . Hem heb ik gezien als meester van de mensen en gewapend met
zeven stralen.8
En verder:
Zeven teugels helpen bij het besturen van
een wagen die maar een wiel heeft,
en die wordt getrokken door één enkel paard dat schittert
met zeven stralen. Het wiel heeft drie spaken, een
onsterfelijk wiel dat nooit moe wordt en waaraan alle werelden hangen.
Soms trekken zeven paarden een wagen met
zeven wielen, en zeven personen gaan er in, vergezeld
van zeven vruchtbare waternimfen.9
En ook het volgende, ter ere van de vuurgod Agni, van wie
zo duidelijk wordt aangetoond dat hij slechts een aan de ene
God ondergeschikte geest is.
Altijd een, al heeft
hij drie gestalten met een dubbele [androgyne] aard –
rijst hij op! en de priesters bieden bij het offeren God
hun gebeden aan, die de hemelen bereiken, omhoog gedragen door Agni.10
Is dit een samenloop van omstandigheden, of veeleer, zoals de rede
ons zegt, het gevolg van het feit dat veel nationale erediensten uit
één oorspronkelijke, universele religie zijn voortgekomen?
Een mysterie voor de niet-ingewijde, het ontsluieren
van de verhevenste (want juiste en ware) psychologische en fysiologische
raadsels voor de ingewijde. Openbaringen van de persoonlijke geest van
de mens, die goddelijk is, omdat die geest niet alleen de emanatie is
van de ene hoogste god, maar de enige
god is die de mens in zijn zwakheid en hulpeloosheid kan begrijpen –
binnenin zich kan voelen. De vedische dichter erkent deze waarheid duidelijk,
als hij zegt:
De Heer, meester van het heelal en vol van wijsheid,
is met mij [in mij] binnengetreden – terwijl ik zwak en onwetend
ben – en heeft mij uit hemzelf gevormd op die plaats11
waar de geesten met behulp van kennis de vredige vreugde
genieten van de vrucht die zo zoet is als ambrozijn.12
Of we die vrucht nu ‘een appel’ van de boom van kennis,
of de pippala van de hindoedichter noemen, doet er niet toe.
Het is de vrucht van esoterische wijsheid. We willen bewijzen dat er
in India, duizenden jaren vóór de exoterische fabels van
de Hof van Eden en de zondvloed waren bedacht, een religieus stelsel
heeft bestaan. Vandaar dat de leringen identiek zijn. Alle ingewijden
van andere landen werden daarin onderwezen, en werden op hun beurt de
stichter van een grote filosofische school in het Westen.
Wie van onze Sanskrietgeleerden heeft er ooit belang in gesteld om
de werkelijke betekenis te ontdekken van de volgende versregels, die
zo duidelijk zijn:
Pippala, de zoete vrucht van die boom, waar
geesten op af komen die van wetenschap [?] houden,
en waar de goden alle wonderen teweegbrengen. Dit is een
mysterie voor hem die de Vader van de wereld niet kent.13
Of ook de volgende:
Deze stanza’s dragen aan het begin een titel
die aanduidt dat ze aan de Visvadeva’s [d.w.z. aan
alle goden] zijn gewijd. Wie het wezen dat ik in al zijn manifestaties
bezing, niet kent, zal niets van mijn verzen begrijpen; zij die hem
kennen zijn niet onbekend met deze hereniging.14
Dit slaat op de hereniging en de scheiding van de onsterfelijke en
de sterfelijke delen van de mens. ‘Het onsterfelijke wezen’,
zegt de voorafgaande stanza, ‘ligt ten grondslag aan het sterfelijke
wezen. De twee eeuwige geesten gaan en komen overal; slechts enkele
mensen kennen de ene zonder de andere te kennen’ (Dirghatamas).
Wie kan een juist beeld geven van hem van wie de Rig-Veda
zegt: ‘Aan Dat wat één is geven de wijzen verschillende
namen.’ Dat Ene wordt door de vedische dichters bezongen in al
zijn manifestaties in de natuur, en de boeken die als ‘kinderachtig
en dwaas’ worden beschouwd, leren hoe we die wijze wezens naar
wens kunnen oproepen om ons te onderrichten. Ze leren ons, zoals Porphyrius
zegt, ‘bevrijding van alle aardse zaken . . . het opstijgen van
de opzichzelfstaande naar de opzichzelfstaande’.
Prof. Max Müller, van wie elk woord door zijn school als een taalkundig
evangelie wordt aanvaard, heeft ongetwijfeld in één opzicht
gelijk als hij de hindoegoden, bij het bepalen van hun aard, ‘maskers
zonder toneelspeler . . . namen zonder wezen, en niet wezens zonder
namen’ noemt.15 Want daardoor bewijst
hij slechts het monotheïsme van de vedische religie van de oudheid.
Maar het komt ons meer dan twijfelachtig voor dat hij, of een wetenschapper
van zijn school, kan verwachten het denken van de oude arya’s16,17
te doorgronden zonder een nauwkeurige studie van juist die ‘maskers’
te maken. Voor zowel de materialist als de wetenschapper, die om verschillende
redenen het moeilijke probleem proberen op te lossen om feiten te laten
overeenstemmen met hun eigen stokpaardjes of met die van de Bijbel,
lijken ze misschien slechts de lege schillen van geestverschijningen
te zijn. Toch zullen zulke autoriteiten steeds, evenals in het verleden,
de onbetrouwbaarste gidsen zijn, behalve als het de exacte wetenschappen
betreft. De aartsvaders uit de Bijbel zijn evengoed ‘maskers
zonders toneelspelers’ als de prajapati’s; maar al is de
achter deze maskers levende persoon slechts een abstracte schaduw, er
is toch in elk van hen een denkbeeld belichaamd dat tot de filosofische
en wetenschappelijke theorieën van de oude wijsheid behoort.18
En wie kunnen bij dit werk betere diensten bewijzen dan de Indiase brahmanen
zelf, of de kabbalisten?
Als men botweg ontkent dat de latere brahmaanse beschouwingen over
de Rig-Veda deugdelijke filosofie bevatten, dan komt dat erop
neer dat men weigert om de moederreligie, die deze deed ontstaan, en
die de uitdrukking is van het innerlijke denken van de rechtstreekse
voorouders van deze latere schrijvers van de Brahmana’s,
ooit goed te begrijpen. Indien geleerde Europeanen zo gemakkelijk kunnen
aantonen dat alle vedische goden niets dan lege maskers zijn, dan moeten
ze ook bereid zijn te bewijzen dat de brahmaanse schrijvers evenmin
als zijzelf in staat waren deze ‘toneelspelers’ ergens te
ontdekken. Wanneer ze dit hebben gedaan, worden niet alleen de drie
andere heilige boeken, waarvan Max Müller zegt dat ze ‘de
naam Veda’s niet verdienen’, maar ook de Rig-Veda
zelf, een allegaartje van woorden zonder betekenis, want wat het vermaarde,
verfijnde verstand van de oude hindoewijzen niet kon begrijpen, kan
geen hedendaagse wetenschapper, hoe geleerd ook, hopen te peilen. De
arme Thomas Taylor had gelijk toen hij zei dat ‘filologie geen
filosofie is’.
Het is op zijn minst genomen onlogisch om te erkennen dat er een verborgen
gedachte ligt in het literaire werk van een volk dat etnologisch misschien
van het onze verschilt, en dan, omdat ze volkomen onbegrijpelijk is
voor ons van wie de spirituele ontwikkeling zich enkele duizenden tussenliggende
jaren in volkomen tegenovergestelde richting heeft ontwikkeld, te ontkennen
dat ze enige betekenis heeft. Maar, met alle achting voor geleerdheid,
dat is precies wat prof. Max Müller en zijn school, in dit geval
tenminste, doen. Allereerst zegt men ons dat we, zij het voorzichtig
en met enige inspanning, toch in de voetstappen van deze schrijvers
van de Veda’s kunnen treden.
We zullen ontdekken dat we van aangezicht tot aangezicht
en van geest tot geest worden gebracht met mensen die we niettemin
kunnen begrijpen, wanneer we ons van onze huidige hoogmoed hebben
bevrijd. We zullen niet altijd slagen; woorden, verzen, ja hele
hymnen in de Rig-Veda zullen en moeten een dode letter voor
ons blijven. . . . Want op enkele uitzonderingen na . . . ligt de
hele wereld van de vedische denkbeelden zo geheel achter onze verstandelijke
horizon dat we tot nu toe slechts kunnen gissen en combineren in plaats
van vertalen.19
En toch brengt de geleerde, om bij ons geen enkele twijfel te laten
bestaan over de werkelijke waarde van zijn woorden, in een andere passage
zijn mening over diezelfde Veda’s (met één
uitzondering) als volgt onder woorden: ‘De enige belangrijke,
de enige werkelijke Veda, is de Rig-Veda; de andere
zogenaamde Veda’s verdienen de naam Veda evenmin
als de talmud de naam Bijbel.’ Prof. Müller verwerpt
ze als ieders aandacht onwaardig, en wel, als we het goed begrijpen,
omdat ze hoofdzakelijk ‘offerformules, toverformules en bezweringen’20
bevatten.
En nu komt een heel natuurlijke vraag: Is een van onze wetenschappers
bereid te bewijzen dat hij reeds volkomen op de hoogte is van de verborgen
betekenis van deze volmaakt absurde ‘offerformules, toverformules
en bezweringen’ en de magische onzin in de Atharva-Veda?
We denken van niet, en onze twijfel is gebaseerd op de zojuist geciteerde
bekentenis van prof. Müller zelf. Indien ‘de hele wereld
van de vedische denkbeelden [de Rig-Veda kan, naar we aannemen,
niet als enige in deze wereld besloten liggen] zo geheel achter onze
[namelijk die van de wetenschappers] verstandelijke horizon ligt dat
we tot nu toe slechts kunnen gissen en combineren in plaats van vertalen’,
en indien de Yajur-Veda, Sama-Veda en Atharva-Veda
‘kinderachtig en dwaas’ zijn21,
en indien de Brahmana’s, de Sutra’s, Yaska
en Sayana, ‘hoewel ze in tijd het dichtst bij
de hymnen van de Rig-Veda staan, zich aan de meest onnozele
en onbezonnen interpretaties schuldig maken’,22
hoe kan hijzelf, of een andere wetenschapper, zich dan een juiste mening
over een van deze vormen? En indien de schrijvers van de Brahmana’s,
die in tijd het dichtst bij de vedische hymnen staan, al niet in staat
waren iets beters te geven dan ‘onbezonnen interpretaties’,
in welk tijdperk van de geschiedenis, waar en door wie werden dan die
grootse gedichten geschreven, waarvan de mystieke betekenis tegelijk
met hun generaties verloren is gegaan? Zitten we er dan zo naast door
te beweren dat, indien men ziet dat de heilige teksten in Egypte –
zelfs voor de priesterschrijvers van 4000 jaar geleden – geheel
onbegrijpelijk23 waren geworden, en de Brahmana’s
slechts ‘kinderachtige en dwaze’ interpretaties van de Rig-Veda
geven die minstens even oud zijn, dat dan ten eerste de religie-filosofieën
van de Egyptenaren en de hindoes onnoemlijk oud zijn, van veel vroegere
datum dan onze onderzoekers van de vergelijkende mythologie er nu heel
voorzichtig aan toekennen, en ten tweede dat de beweringen van de oude
Egyptische priesters en de huidige brahmanen over hun ouderdom uiteindelijk
toch juist zijn?
We kunnen nooit onderschrijven dat de drie andere Veda’s
hun naam minder waardig zijn dan de hymnen van de Rig-Veda,
of dat de talmud en de kabbala zoveel lager staan dan de Bijbel.
Alleen al de naam Veda’s (waarvan de letterlijke betekenis
kennis of wijsheid is) bewijst dat ze behoren tot
de geschriften van die figuren die in elk land, in elke taal en in elke
eeuw ‘zij die weten’ zijn genoemd. In het Sanskriet is de
derde persoon enkelvoud veda (hij weet), en het meervoud is
vidus (zij weten). Dit woord is synoniem met het Griekse θεοσέβεια
dat door Plato wordt gebruikt wanneer hij spreekt over de wijzen
– de magiërs, en met het Hebreeuwse chakhamim, חכמים
(wijze mannen). Wanneer men de talmud en zijn oude voorganger de kabbala
verwerpt, zal het eenvoudig onmogelijk zijn om ooit één
woord uit de Bijbel, die ten koste van deze zo hoog wordt geprezen,
juist weer te geven. Maar dat is misschien precies wat zijn aanhangers
willen. De Brahmana’s uitbannen betekent de sleutel wegwerpen
die de deur van de Rig-Veda kan ontsluiten. De letterlijke
interpretatie van de Bijbel heeft reeds haar vruchten gedragen;
met de Veda’s en de heilige Sanskrietboeken in het algemeen
zal precies hetzelfde gebeuren, met dit verschil dat de absurde interpretatie
van de Bijbel door de jaren heen een vooraanstaande plaats
op het terrein van het belachelijke heeft verworven, en haar verdedigers
zal vinden tegen alle licht en bewijzen in. Wat de ‘heidense’
literatuur betreft, haar religieuze betekenis zal, na nog enkele jaren
van niet geslaagde pogingen om haar uit te leggen, worden verwezen naar
de vergetelheid van ontmaskerd bijgeloof, en de mens zal er niets meer
over horen.
We dringen eropaan dat men ons goed begrijpt, vóór men
ons op grond van bovenstaande opmerkingen verwijten maakt en bekritiseert.
De uitgebreide kennis van de beroemde professor uit Oxford kan zelfs
door zijn vijanden moeilijk in twijfel worden getrokken; niettemin hebben
we het recht te betreuren dat hij zo overhaast datgene veroordeelt waarvan
hij zelf erkent dat het ‘geheel achter onze eigen verstandelijke
horizon ligt’. Meer spiritueel aangelegde mensen zullen in wat
hij als een belachelijke fout van de schrijver van de Brahmana’s
beschouwt, misschien precies het tegenovergestelde zien. ‘Wie
is de grootste van de goden? Wie moet het eerst door onze gezangen worden
geprezen?’ zegt een oude rishi in de Rig-Veda, die daarbij
(zo veronderstelt prof. M.) het vragend voornaamwoord ‘wie’
ten onrechte aanziet voor de naam van een godheid. De professor zegt:
‘In de offerbezweringen is een plaats ingeruimd voor een god ‘Wie’,
en tot hem gerichte hymnen worden ‘Wie-se hymnen’ genoemd.24
Is een god ‘Wie’ dan minder natuurlijk als benaming dan
een god ‘ik-ben’? Of zijn ‘Wie-se’ gezangen
minder eerbiedig dan ‘ik-ben-se’ psalmen? En wie kan bewijzen
dat dit werkelijk een fout en niet een opzettelijk gekozen uitdrukking
is? Is het zo onmogelijk te geloven dat de vreemde term juist te danken
was aan een eerbiedig ontzag, dat de dichter deed aarzelen voor hij
een naam als vorm gaf aan dat wat terecht als de hoogste abstractie
van metafysische idealen wordt beschouwd – God? Of dat ditzelfde
gevoel de commentator die na hem kwam, deed aarzelen, en zo het werk
van het antropomorfiseren van de ‘onbekende’, de ‘Wie’,
aan toekomstige menselijke beeldvorming overliet? ‘Deze oude dichters
dachten méér voor zichzelf dan voor anderen’, merkt
Max Müller zelf op. ‘Ze streefden er in hun taal méér
naar trouw te zijn aan hun eigen denken, dan de verbeelding van hun
toehoorders te behagen.’25 Helaas
vindt juist deze gedachte in het bewustzijn van onze filologen geen
weerklank.
Verder lezen we de goede raad aan de bestudeerders van de hymnen van
de Rig-Veda om te verzamelen, te vergelijken, te ziften en
te verwerpen.
Laat hij de commentaren, de Sutra’s,
de Brahmana’s en zelfs latere werken bestuderen, opdat
hij alle bronnen uitput waaruit hij kennis kan verkrijgen. Hij [de
geleerde] moet geen minachting koesteren voor de overleveringen
van de brahmanen, zelfs al zijn hun opvattingen duidelijk onjuist.
. . . Geen hoekje van de Brahmana’s, de Sutra’s,
Yaska en Sayana moet ononderzocht worden gelaten,
vóór we een eigen weergave ervan proberen te geven.
. . . Wanneer de geleerde zijn werk heeft gedaan, moeten de dichter
en filosoof het ter hand nemen en afmaken.26
Er bestaat weinig kans dat een ‘filosoof’ in de voetstappen
van een geleerde filoloog zal treden, en het zou wagen zijn
fouten te verbeteren! We zouden wel eens willen zien wat voor ontvangst
de grootste hindoegeleerde in India bij het ontwikkelde publiek in Europa
en Amerika zou krijgen, als hij het zou wagen een geleerde te verbeteren,
nadat deze gezift, aanvaard, verworpen, uitgelegd en verklaard had wat
goed en wat ‘dwaas en kinderachtig’ is in de heilige boeken
van zijn voorouders. Het zou even onwaarschijnlijk zijn dat wat door
het conclaaf van Europese en vooral Duitse geleerden uiteindelijk tot
‘brahmaanse misvattingen’ werd uitgeroepen, zou worden heroverwogen
na een verzoek van de geleerdste pandit van Benares of Ceylon, als dat
de christenen de interpretatie van de joodse Schrift door Maimonides
en Philo Judaeus zouden overnemen, nadat de kerkelijke concilies de
verkeerde vertalingen en toelichtingen van Irenaeus en Eusebius hadden
aanvaard. Welke Indiase pandit of filosoof kan de taal, de religie of
filosofie van zijn voorouders zo goed kennen als een Engelsman of Duitser?
En waarom zou een hindoe eerder in het nadeel zijn om het brahmanisme
uiteen te zetten dan een rabbijnse geleerde om het jodendom of de profetieën
van Jesaja te verklaren? Goede en veel betrouwbaarder vertalers kan
men dichter bij huis vinden. Laten we niettemin hopen dat we ten slotte,
al is het ook in de verre toekomst, een Europese filosoof vinden die
de heilige boeken van de wijsheid-religie kan uitziften zonder door
al zijn collega’s te worden tegengesproken.
Laten we intussen, zonder ons om zogenaamde autoriteiten te bekommeren,
proberen zelf enkele van deze mythen van de oudheid nauwkeurig te onderzoeken.
We zullen een verklaring zoeken in de volksuitleg, en voorzichtig te
werk gaan met behulp van de magische lamp van Hermes Trismegistus –
het mysterieuze getal zeven. Er moet een reden zijn geweest
waarom dit cijfer algemeen als een mystiek getal werd beschouwd. Bij
alle volkeren van de oudheid werd de schepper of demiurg boven de zevende
hemel geplaatst. ‘En als ik over de inwijding in onze heilige
mysteriën zou spreken’, zegt keizer Julianus, de kabbalist,
‘die, wat betreft de zevenstralige god die de zielen door
middel van hem verheft, door de Chaldeeër waren gepopulariseerd,
dan zou ik dingen zeggen die onbekend en zeer onbekend zijn aan
het grote publiek, maar goed bekend aan de gezegende theürgen.’27
En Lydus schreef dat ‘de Chaldeeën de god IAO noemen, en
hij wordt vaak Sabaoth genoemd, en ook
hij die boven de zeven planeten [hemelen of sferen] staat,
en dat is de demiurg’.28
Om de latente kracht van dit getal te leren kennen moet men de pythagoreeërs
en kabbalisten raadplegen. Exoterisch worden de zeven stralen van het
zonnespectrum concreet voorgesteld in de zevenstralige god Heptaktis.
Deze zeven stralen vormen – samengevat in drie
oorspronkelijke stralen, namelijk rood, blauw en geel – de zonne-drie-eenheid,
en symboliseren respectievelijk geest-stof en geest-essentie. Ook de
wetenschap heeft onlangs de zeven stralen tot drie oorspronkelijke stralen
teruggebracht, en daarmee de wetenschappelijke opvatting van de Ouden
over ten minste één zichtbare manifestatie van de onzichtbare
godheid, en de verdeling van de zeven in een viertal en een drie-eenheid,
bevestigd.
De pythagoreeërs noemden het getal zeven het voertuig van het
leven, omdat het lichaam en ziel omvatte. Ze verklaarden dit door te
zeggen dat het menselijk lichaam uit vier hoofdelementen bestond, en
dat de ziel drieledig is, omdat ze verstand, hartstocht en begeerte
omvat. Het onuitsprekelijke woord werd
als het zevende en hoogste van alle beschouwd, want er bestaan
zes lager staande plaatsvervangers, die elk bij een graad van inwijding
behoren. De joden namen hun sabbat over van de Ouden (die deze Saturnusdag
noemden, en als een ongeluksdag beschouwden) en niet de Ouden van de
Israëlieten toen deze gekerstend werden. Het volk van India, Arabië,
Syrië en Egypte had weken van zeven dagen, en de Romeinen leerden
deze indeling in weken van die vreemde landen, toen deze aan Rome werden
onderworpen. Toch werden de Romeinse calendae, nonae en ides pas in
de vierde eeuw opgegeven, en weken daarvoor in de plaats gesteld; de
sterrenkundige namen van de dagen, zoals dies Solis (dag van
de zon), dies Lunae (dag van de maan), dies Martis
(dag van Mars), dies Mercurii (dag van Mercurius), dies
Jovis (dag van Jupiter), dies Veneris (dag van Venus)
en dies Saturni (dag van Saturnus), bewijzen dat de week van
zeven dagen niet van de joden is overgenomen. We stellen voor om dit
getal, vóór we het kabbalistisch onderzoeken, vanuit het
standpunt van de joods-christelijke sabbat te analyseren.
Toen Mozes de yom sheba of shebang (shabbath) instelde,
was de beeldspraak van de Here God, die op de zevende dag van zijn scheppingswerk
uitrustte, slechts een dekmantel, of zoals de Zohar
het uitdrukt, een scherm om de werkelijke betekenis te verbergen.
De joden benoemden hun dagen, zoals ze nu nog doen, door getallen,
zoals de eerste dag, de tweede dag, enz.; yom achad, yom sheni,
yom shelishi, yom rebi‘i, yom chamishi, yom shishshi, yom
shebi‘i.
De Hebreeuwse zeven, שבע,
die uit drie letters, sh, b, o, bestaat,
heeft meer dan één betekenis. In de eerste plaats betekent
ze tijdperk of cyclus, sheb-ang; shabbath, שבת,
kan zowel door ouderdom als door rust worden vertaald,
en in het oude Koptisch betekent sabe wijsheid, kennis. Archeologen
hebben nu ontdekt dat in het Hebreeuws shib, שיב,
ook grijshoofdig betekent, en dat dus de saba-dag
de dag was waarop de ‘grijshoofdige mannen’, of ‘bejaarde
vaders’, van een stam gewoonlijk bijeenkwamen voor raadsvergaderingen
of offeringen.29
De week van zes dagen, met de zevende, de Saba of Sapta-dag,
dateert uit de vroegste oudheid. Het vieren van de maanfeesten in India
bewijst dat dat volk ook wekelijkse bijeenkomsten hield. Met elk nieuw
kwartier brengt de maan veranderingen in de atmosfeer, en worden dus
ook bepaalde veranderingen in ons gehele heelal teweeggebracht, waarvan
de meteorologische de minst belangrijke zijn. Op deze zevende
en krachtigste prismatische dag komen de adepten van de ‘geheime
wetenschap’ nog steeds samen, zoals ze dat duizenden jaren geleden
ook deden, om de middelaars te worden van de occulte natuurkrachten
(emanaties van de werkende God), en zich in verbinding te stellen met
de onzichtbare werelden. In dit in ere houden van de zevende dag door
de oude wijzen – niet als de rustdag van de godheid, maar omdat
ze tot haar occulte kracht waren doorgedrongen – ligt de diepe
verering van alle heidense filosofen voor het getal zeven, dat ze het
‘eerbiedwaardige’, het heilige getal noemen. De pythagorische
tetraktis, die door de platonisten werd vereerd, was het vierkant
dat onder de driehoek was geplaatst; deze driehoek, de drie-eenheid,
die de onzichtbare monade – de éénheid
– belichaamde, werd als te heilig beschouwd om te worden uitgesproken,
behalve binnen de muren van een heiligdom.
Het ascetische in ere houden van de christelijke sabbat door de protestanten
is zuiver godsdienstige tirannie, en we zijn bang dat dit meer kwaad
dan goed doet. Het dateert in werkelijkheid pas van de verordening van
Karel II in 1678, die alle ‘handelaren, ambachtslieden, werklieden,
arbeiders of andere mensen’ verbood ‘op de dag van de Heer
enige wereldse arbeid, enz., te doen of te verrichten’. De puriteinen
dreven de zaak op de spits, blijkbaar om hun haat tegen het roomse en
tegen het episcopaalse katholicisme te tonen. Dat het niet Jezus’
bedoeling is geweest dat zo’n dag in het bijzonder zou worden
gevierd, blijkt niet alleen uit zijn woorden, maar ook uit zijn daden.
Door de eerste christenen werd hij niet gevierd.
Toen Trypho, de jood, de christenen verweet dat ze geen sabbat
hadden, welk antwoord gaf de martelaar hem toen?
De nieuwe wet wil dat u voortdurend sabbat houdt.
U denkt dat u religieus bent wanneer u een dag met nietsdoen
heeft doorgebracht. Zulke dingen schenken de Heer geen genoegen.
Laat iemand die schuldig is aan meineed of bedrog
zich beteren; laat de overspelige berouw hebben, dan zal
hij de soort sabbat hebben gevierd die God genoegen schenkt.
. . . De elementen staan nooit stil, en vieren geen sabbat. Vóór
Mozes was het vieren van sabbat-dagen niet nodig, en ook nu na Jezus
Christus is het helemaal niet nodig.30
De heptaktis is niet de eerste oorzaak, maar eenvoudig een
emanatie vanuit hem – de eerste zichtbare manifestatie
van de ongeopenbaarde macht. ‘Zijn goddelijke adem werd
krachtig uitgestoten, condenseerde zich, en schitterde glanzend, tot
hij zich ontwikkelde tot licht, en zo voor de uiterlijke zintuigen waarneembaar
werd’, zegt Johann Reuchlin.31 Dit
is de emanatie van de Allerhoogste, de demiurg, een verscheidenheid
in een eenheid, de elohim, die we in zes dagen onze
wereld zien scheppen, of beter gezegd vormgeven, terwijl ze
op de zevende rustten. En wie zijn deze elohim anders
dan de verpersoonlijkte natuurkrachten, de trouwe gemanifesteerde dienaren,
de wetten van hem die de onveranderlijke wet en harmonie zelf is?
Ze blijven heersen over de zevende hemel (of de spirituele wereld),
want ze vormden volgens de kabbalisten achtereenvolgens de zes stoffelijke
werelden, of beter gezegd pogingen tot werelden, die voorafgingen aan
de onze, die volgens hen de zevende is. Indien we de metafysisch-spirituele
opvatting terzijde laten, en onze aandacht slechts richten op het religieus-wetenschappelijke
vraagstuk van de schepping in ‘zes dagen’, waarover onze
beste bijbelkenners zo lang vergeefs hebben nagedacht, dan zijn we misschien
op de goede weg om het werkelijke denkbeeld dat aan de beeldspraak ten
grondslag ligt, te vinden. De Ouden waren filosofen die in alle dingen
consequent waren. Vandaar dat ze onderwezen dat elk van die vroegere
werelden, nadat ze haar fysieke evolutie had voltooid en door geboorte,
groei, rijpheid, ouderdom en dood het einde van haar cyclus had bereikt,
was teruggekeerd naar haar oorspronkelijke subjectieve vorm van een
spirituele aarde. Daarna moest ze in alle eeuwigheid dienen
tot woning van hen die er als mensen en zelfs als dieren op hadden geleefd,
maar nu geesten waren. Al kan dit denkbeeld evenmin exact worden bewezen
als dat van onze theologen met betrekking tot het paradijs, het is tenminste
iets filosofischer.
Onze planeet heeft, evengoed als de mens en elk ander levend wezen
daarop, haar spirituele en fysieke evolutie gekend. Van een ongrijpbare
ideële gedachte werd deze bol onder de scheppende wil
van hem van wie we niets weten en die we ons in onze verbeelding slechts
vaag kunnen voorstellen, vloeibaar, en halfspiritueel, en verdichtte
zich meer en meer, totdat zijn fysieke uitvloeisel – de stof,
de verleidende demon – hem ertoe dreef zijn eigen scheppend vermogen
uit te proberen. De stof trotseerde de geest,
en de aarde kende ook haar ‘val’. De allegorische vloek
waaronder ze zwoegt, is dat ze alleen voortbrengt, en niet
schept. Onze fysieke planeet is slechts de dienstmeid, of beter
gezegd de meid voor al het werk, van haar meester, de geest. ‘De
aarde zal vervloekt zijn . . . dorens en distels zal ze voortbrengen’
laat men de elohim zeggen. ‘In ellende zul je kinderen baren.’32
De elohim zeggen dit zowel tegen de aarde als tegen de vrouw. En deze
vloek zal voortduren tot het kleinste stofdeeltje op aarde zijn tijd
heeft gehad, tot elk stofkorreltje door geleidelijke transformatie als
gevolg van evolutie onderdeel zal zijn geworden van een ‘levende
ziel’, en tot deze laatste de cyclische boog opnieuw zal beklimmen,
en ten slotte – als haar eigen metatron of bevrijdende geest –
zal staan aan de voet van de bovenste trap van de spirituele werelden,
evenals in het eerste uur na haar emanatie. Daarachter ligt de grote
‘Diepte’ – een mysterie!
Men moet bedenken dat in iedere kosmogonie een drie-eenheid
van werkers aan het hoofd staat – Vader, geest; Moeder, natuur
of stof; en het gemanifesteerde heelal, de Zoon of het gevolg van die
twee. Het heelal, en elke planeet die het bevat, maakt vier
perioden door, evenals de mens zelf. Alle hebben hun kleutertijd, jeugd,
volwassenheid en ouderdom; en deze vier, samen met de andere drie, vormen
weer de heilige zeven.
Het was nooit de bedoeling dat de eerste hoofdstukken van Genesis
zelfs maar een zwakke allegorie van de schepping van onze aarde
zouden weergeven. Ze bevatten (hoofdstuk 1) een metafysische voorstelling
van een onbepaald tijdperk in de eeuwigheid, toen de wet van de evolutie
achtereenvolgende pogingen deed om heelallen te vormen. Dit denkbeeld
wordt in de Zohar duidelijk uiteengezet:
Er waren oude werelden, die vergingen zodra ze waren
ontstaan; ze waren vormloos en werden vonken genoemd. Zo
laat ook de smid, als hij het ijzer smeedt, de vonken naar alle kanten
wegvliegen. De vonken zijn de oorspronkelijke werelden die niet konden
blijven bestaan, omdat de heilige bejaarde [Sefira] nog niet
zijn vorm [van androgyne of tegengestelde geslachten] van koning en
koningin [Sefira en Kadmon] had aangenomen, en de meester nog niet
aan het werk was.33
De zes perioden of ‘dagen’ van Genesis zinspelen
op datzelfde metafysische geloof. Vijf van zulke vergeefse pogingen
werden door de elohim gedaan, maar de zesde resulteerde in
werelden zoals die van ons (d.w.z. alle planeten en de meeste sterren
zijn werelden, en bewoond, hoewel niet op dezelfde manier als onze aarde).
Toen de elohim ten slotte in de zesde periode deze wereld hadden gevormd,
rustten ze in de zevende. Dan zegt de ‘heilige’,
als hij onze huidige wereld heeft geschapen: ‘Deze bevalt me;
de vorige bevielen me niet.’34 En
de elohim ‘zag alles wat hij had gemaakt en zag dat het
zeer goed was. Het werd avond en het werd morgen, de zesde dag’
(Genesis 1:31).
De lezer zal zich herinneren dat in hoofdstuk 6 uitleg werd gegeven
van de ‘dag’ en de ‘nacht’ van Brahma. Eerstgenoemde
stelt een bepaalde periode van kosmische activiteit voor, laatstgenoemde
een even lange periode van kosmische rust. In het eerste geval evolueren
de werelden en maken de voor hen voorgeschreven vier bestaansperioden
door; in het tweede gaan door het ‘inademen’ van Brahma
de natuurkrachten in omgekeerde richting werken; alles wat zichtbaar
is, valt geleidelijk uiteen; de chaos komt, en een lange nacht van rust
geeft de kosmos weer kracht voor zijn volgende evolutieperiode. In de
ochtend van een van deze ‘dagen’ bereikt het vormingsproces
langzamerhand zijn hoogtepunt van activiteit; ’s avonds vermindert
die onmerkbaar, tot de pralaya komt, en daarmee de ‘nacht’.
Een zo’n ochtend en avond vormen een kosmische dag; en de kabbalistische
schrijver van Genesis had een ‘dag van Brahma’
op het oog telkens wanneer hij zei: ‘Het werd avond en het werd
morgen, de eerste (of vijfde of zesde, of een andere) dag.’ Zes
dagen van geleidelijke evolutie, één van rust en dan de
avond! Sinds het eerste verschijnen van de mens op onze aarde
heeft de demiurg een eeuwige sabbat of rust gehad.
De kosmogonische beschouwingen van de eerste zes hoofdstukken van Genesis
blijken uit de rassen van ‘zonen van God’, ‘reuzen’,
enz., van hoofdstuk 6. Eigenlijk begint het verhaal van de vorming van
onze aarde, of ‘schepping’, zoals ze heel onjuist wordt
genoemd, met de redding van Noach van de watervloed. De Chaldeeuws-Babylonische
schrijftabletten die onlangs door George Smith zijn vertaald, laten
daarover bij hen die de inscripties esoterisch lezen geen twijfel bestaan.
Ishtar, de grote godin, spreekt in kolom 3 als volgt over de vernietiging
van de zesde wereld en het verschijnen van de zevende:
Zes dagen
en nachten heerste er een overweldigende wind en watervloed
en storm. Op de zevende dag werd de storm tot rust gebracht,
en de hele watervloed, die verwoestingen had aangericht zoals een
aardbeving,35 kwam tot rust. Hij liet
de zee droog worden, en de wind en de watervloed hielden op. . . .
Ik zag de kust aan de grens van de zee. . . . Naar het land Nizir
ging het schip [argha, of de maan]. De berg Nizir bracht
het schip tot stilstand. . . . De eerste dag en de tweede
dag was de berg Nizir hetzelfde. . . . De vijfde en de zesde
was de berg Nizir hetzelfde. In de loop van de zevende dag
zond ik een duif uit, en die vloog weg. De duif ging en keerde terug
en . . . de raaf ging . . . en keerde niet terug. Ik bouwde een altaar
op de top van de berg. En plukte van zeven kruiden; daaronder
legde ik riet, ananas en simgar. . . . De goden kwamen als
vliegen op het offer af. Vroeger had de grote god in zijn
loop ook de grote glans [de zon] van Anu geschapen.36
Toen de luister van deze goden geen afkeer zouden opwekken bij de
amulet om mijn nek . . .37
Dit alles heeft een zuiver astronomische, magische en esoterische betekenis.
Wie deze schrijftabletten leest, zal in één oogopslag
het bijbelverhaal herkennen, en tegelijkertijd zien hoezeer het grote
Babylonische gedicht is misvormd doordat goden tot mensen zijn gemaakt
– van hun verheven positie van goden zijn verlaagd tot eenvoudige
aartsvaders. Plaatsgebrek belet ons deze bijbelse parodie van de Chaldeeuwse
allegorieën volledig te behandelen. We zullen de lezer daarom slechts
eraan herinneren dat volgens de erkenning van de meest onwillige getuigen
– zoals Lenormant, eerst de ontdekker en later de verdediger van
de Akkadiërs – de Chaldeeuws-Babylonische triade, geplaatst
onder Ilon, de ongeopenbaarde godheid, is samengesteld uit
Anu, Nuah en Bel. Anu is de oorspronkelijke chaos, de god tijd en wereld
tegelijkertijd, χρόνος en κόσμος,
de ongeschapen stof die is voortgekomen uit het ene grondbeginsel van
alle dingen. Volgens dezelfde oriëntalist is Nuah:
het verstand, we zijn graag bereid te zeggen het
verbum [woord], dat de stof leven schenkt en bevrucht, dat
het heelal doordringt, bestuurt en doet leven; en tegelijkertijd is
Nuah de koning van het vochtigheidsbeginsel, de geest die over
het water zweeft.
Spreekt dit niet volkomen vanzelf? Nuah is Noach, die in zijn ark op
het water drijft; deze ark is het symbool van de argha, of de maan,
het vrouwelijke beginsel; Noach is de ‘geest’ die in de
stof valt. We zien hem, zodra hij op aarde neerdaalt, een wijngaard
planten, van de wijn drinken en daarvan dronken worden; d.w.z. de zuivere
geest wordt bedwelmd zodra deze geheel in de stof is opgesloten. Hoofdstuk
7 van Genesis is slechts een andere versie van hoofdstuk 1.
Terwijl hoofdstuk 1 luidt: ‘. . . en duisternis was op de afgrond,
en Gods geest zweefde over het water’, wordt in Genesis
7:18 gezegd: ‘. . . en het water nam steeds maar toe . . . en
de ark [met Noach, de geest] dreef op het water’. Als Noach dus
identiek is met de Chaldeeuwse Nuah, is hij de geest die de stof
bezielt, en deze laatste is de chaos, voorgesteld door de afgrond,
of de wateren van de grote vloed. In de Babylonische overlevering wordt
Ishtar (Astoreth, de maan) in de ark opgesloten, en zendt een duif (het
symbool van Venus en andere maangodinnen) uit op zoek naar droog land.
En terwijl op de Semitische schrijftabletten Xisuthrus of Hasisadra
‘wegens zijn vroomheid in het gezelschap van de goden wordt opgenomen’,
wandelt in de Bijbel Henoch met God, en toen God hem wegnam,
‘was hij niet meer’.
Alle volkeren van de oudheid geloofden en onderwezen dat er ontelbare
werelden achtereenvolgens hebben bestaan vóór de evolutie
van onze eigen wereld. De bestraffing van de christenen wegens het roven
van de geschriften van de joden, en de weigering van de joden om aan
hen de ware sleutel te geven, begon al in de eerste eeuwen. En zo zien
we dat de heilige kerkvaders zich inspannen om een onmogelijke chronologie
en de dwaasheden van een letterlijke opvatting uit te werken, terwijl
de geleerde rabbi’s volkomen op de hoogte waren van de werkelijke
betekenis van hun allegorieën. Zo kan men niet alleen in de Zohar,
maar ook in andere kabbalistische werken die door de talmudisten worden
aanvaard, zoals Midrash Bereshith, of de universele Genesis,
die met de Merkabah (de wagen van Ezechiël) de kabbala
vormt, de leer vinden van een hele reeks werelden die zich uit de chaos
ontwikkelen en achtereenvolgens worden vernietigd.
De hindoeleringen spreken over twee pralaya’s of ontbindingen,
één universele, de mahapralaya, de andere gedeeltelijk,
de kleine pralaya. Laatstgenoemde heeft geen betrekking op
de universele ontbinding die plaatsvindt aan het einde van elke ‘dag
van Brahma’, maar op de geologische rampen aan het einde van elke
kleine cyclus van onze bol. Deze historische en zuiver plaatselijke
watervloed in Centraal-Azië, waarvan men de overleveringen in elk
land kan vinden en die volgens Bunsen omstreeks het jaar 10.000 v.Chr.
plaatsvond, had niets te maken met de mythische Noach of Nuah. Een gedeeltelijke
ramp komt volgens hen aan het einde van elk wereldtijdperk voor, maar
deze vernietigt de wereld niet, maar wijzigt alleen haar algemeen voorkomen.
Nieuwe mensen- en dierenrassen en een nieuwe flora ontwikkelen zich
uit de ontbinding van de eraan voorafgaande rassen.
De allegorieën van de ‘val van de mens’ en de ‘watervloed’
zijn de twee belangrijkste onderwerpen in de Pentateuch. Ze
zijn om zo te zeggen de alfa en omega, de hoogste en de laagste sleutels
van de harmonische toonschaal waarop het majestueuze lied van de schepping
van de mensheid weerklinkt; want ze onthullen aan hem die de Zura
(de symbolische gematria) onderzoekt, het verloop van de evolutie
van de mens vanuit de hoogste spirituele entiteit tot de laagste fysieke
– de postdiluviale mens; en zoals bij de Egyptische hiërogliefen
elk teken van het beeldschrift dat niet in overeenstemming kan worden
gebracht met een bepaalde omschreven meetkundige figuur kan worden verworpen
als slechts een opzettelijke sluier van de heilige hiërogliefist,
evenzo moeten veel details in de Bijbel volgens datzelfde beginsel
worden behandeld, en alleen dat gedeelte ervan worden aanvaard dat overeenstemt
met de numerieke methoden die in de kabbala worden onderwezen.
De watervloed komt in de hindoeboeken slechts bij wijze van overlevering
voor. Ze maakt geen aanspraak op heiligheid, en we vinden haar alleen
in het Mahabharata, de Purana’s en nog vroeger
in het Satapatha, een van de jongste Brahmana’s.
Hoogstwaarschijnlijk gebruikte Mozes, of degene die voor hem schreef,
deze verhalen als basis voor zijn eigen opzettelijk misvormde allegorie,
en voegde hij bovendien het verhaal van de Chaldeeër Berosus eraan
toe. In het Mahabharata herkennen we Nimrod onder de naam van
koning Daitya. De oorsprong van de Griekse fabel van de titanen
die de Olympus beklimmen, en die van de bouwers van de toren van Babel
die de hemel proberen te bereiken, is te vinden in de goddeloze Daitya,
die vervloekingen uitspreekt tegen de donder van de hemel, en de hemel
zelf dreigt te veroveren met zijn machtige krijgers, en daardoor de
toorn van Brahma over de mensheid brengt. ‘De Heer besloot toen’,
zegt de tekst, ‘zijn schepselen te kastijden met een vreselijke
straf, die als waarschuwing moest dienen voor de overlevenden en hun
nakomelingen.’
Vaivasvata (die in de Bijbel Noach wordt) redt een
visje, dat een avatara van Vishnu blijkt te zijn. De vis waarschuwt
die rechtvaardige man dat de aardbol binnenkort zal worden overstroomd,
dat allen die haar bewonen moeten omkomen, en beveelt hem een schip
te bouwen waarin hij zich met zijn hele familie moet inschepen. Als
het schip gereed is, en Vaivasvata er behalve zijn familie nog de
zaden van planten en een paar van alle dieren in heeft geborgen,
en de regen begint te vallen, plaatst een reusachtige, met een hoorn
gewapende vis zich aan het hoofd van de ark. De heilige man bevestigt
overeenkomstig de ontvangen bevelen een kabel aan deze hoorn, en de
vis voert het schip veilig door de woelige elementen. In de hindoe-overlevering
komt het aantal dagen dat de vloed duurde precies overeen met dat
uit het verhaal van Mozes. Toen de elementen tot rust waren gekomen,
liet de vis de ark landen op de top van de Himalaya.
Veel orthodoxe commentatoren denken dat deze fabel is ontleend aan
de geschriften van Mozes.38 Wanneer echter
zo’n universele ramp ooit bij mensenheugenis is gebeurd,
zouden zeker enkele monumenten van de Egyptenaren, waarvan veel enorm
oud zijn, van die gebeurtenis melding hebben gemaakt, samen met de ongenade
van Cham, Kanaän en Mizraïm, hun veronderstelde voorouders.
Maar tot nu toe is er niet de geringste toespeling op zo’n ramp
gevonden, hoewel Mizraïm zeker behoort tot de eerste generatie
van na de vloed, als hij niet in feite vóór de vloed heeft
geleefd. Aan de andere kant bewaarden de Chaldeeën de overlevering,
want we zien Berosus daarvan getuigen, en de hindoes van de oudheid
bezaten de legende, zoals we haar boven hebben gegeven. Er is maar één
verklaring mogelijk van het uitzonderlijke feit dat van twee gelijktijdig
bloeiende, beschaafde volkeren, Egypte en Chaldea, het ene in het geheel
geen overlevering daarvan heeft bewaard, hoewel het – als we de
Bijbel mogen geloven – het meest direct daarbij betrokken
was, en het andere wel. Met de, in de Bijbel, in een van de
Brahmana’s en in het Fragment van Berosus vermelde
watervloed, wordt de gedeeltelijke overstroming bedoeld die, ongeveer
10.000 jaar v.Chr., volgens Bunsen en ook volgens de brahmaanse berekeningen
van de dierenriem het hele aanzien van Centraal-Azië wijzigde.39
De Babyloniërs en Chaldeeën hebben het dus misschien vernomen
van hun mysterieuze gasten, die door sommige assyriologen Akkadiërs
zijn gedoopt, of misschien waren ze, wat nog waarschijnlijker is, zelf
afstammelingen van hen die in de overstroomde streken hadden gewoond.
De joden hadden dit verhaal, evenals alle andere, van laatstgenoemden
vernomen; de brahmanen hebben misschien de overleveringen opgetekend
van de landen die ze het eerst binnendrongen en misschien hadden bewoond,
vóór ze zich meester maakten van de Punjab. Maar de Egyptenaren,
van wie de eerste kolonisten duidelijk uit Zuid-India waren gekomen,
hadden minder reden om de ramp te vermelden, omdat ze er misschien alleen
indirect door waren getroffen, want de overstroming was tot Centraal-Azië
beperkt gebleven.
Burnouf, die opmerkt dat het verhaal van de watervloed slechts in een
van de meest recente Brahmana’s wordt aangetroffen, is
ook van mening dat het door de hindoes van de Semitische volkeren kan
zijn overgenomen. Alle overleveringen en gebruiken van de hindoes verzetten
zich tegen zo’n veronderstelling. De Indo-Europeanen, en in het
bijzonder de brahmanen, hebben nooit iets van de Semieten overgenomen,
en onze mening op dit punt wordt bevestigd door een van die ‘onwillige
getuigen’, zoals Higgins de aanhangers van Jehovah en de Bijbel
noemt. Abbé Dubois, die 40 jaar in India heeft gewoond, schrijft:
Ik heb in de geschiedenis van de Egyptenaren en de
joden nooit iets gevonden dat mij aanleiding zou geven te geloven
dat een van die twee volkeren, of enig ander volk op aarde, eerder
gevestigd is geweest dan de hindoes, en vooral de brahmanen; men kan
mij dus niet laten geloven dat deze laatsten hun ceremoniën van
vreemde volkeren hebben overgenomen. Integendeel, ik concludeer dat
zij ze uit een eigen oorspronkelijke bron hebben verkregen. Wie ook
maar iets weet van de geest en het karakter van de brahmanen, hun
statigheid, hun trots en buitengewone ijdelheid, hun afstandelijkheid,
en diepe minachting voor alles wat buitenlands is, en waarop ze zich
niet kunnen beroemen dat zij het hebben uitgevonden, zullen het met
me eens zijn dat zo’n volk niet erin kan hebben toegestemd om
zijn gewoonten en gedragsregels aan een vreemd land te ontlenen.40
Deze fabel, waarin de oudste avatara – de matsya – wordt
vermeld, betreft een ander yuga dan ons eigen, namelijk dat van het
eerste verschijnen van dierlijk leven; wie weet, misschien wel het devoon
van de geologen? Het komt daarmee beslist beter overeen dan het jaar
2348 v.Chr.! Afgezien daarvan vormt juist het ontbreken van elke vermelding
van de watervloed in de oudste boeken van de hindoes voor ons een sterk
argument, wanneer we, zoals hier, geheel op het trekken van conclusies
zijn aangewezen. Jacolliot zegt:
De Veda’s en Manu, die monumenten
van het oude Aziatische denken, bestonden lang vóór
het diluviale tijdperk; dit is een onweerlegbaar feit, dat de
waarde heeft van een historische waarheid, want behalve dat de
overlevering Vishnu zelf de Veda’s uit de watervloed
laat redden – een overlevering die, ondanks haar legendarische
vorm, zeker op een werkelijk feit moet berusten – is opgemerkt
dat geen van deze heilige boeken melding maakt van de wereldramp,
terwijl de Purana’s en het Mahabharata en
veel andere recentere werken haar tot in het kleinste detail beschrijven,
wat een bewijs is dat eerstgenoemde boeken ouder zijn. De
Veda’s hadden ongetwijfeld enkele hymnen moeten bevatten
over de verschrikkelijke ramp die, meer dan alle andere natuurverschijnselen,
indruk moet hebben gemaakt op de verbeelding van het volk dat ervan
getuige was.
En evenmin zou Manu, die ons een volledig verslag
geeft over de schepping, met een chronologie van de goddelijke en
heroïsche tijdperken tot aan het verschijnen van de mens op aarde,
stilzwijgend aan zo’n belangrijke gebeurtenis zijn voorbijgegaan.
. . . Manu (boek 1, sloka 35) geeft de namen van tien voortreffelijke
heiligen, die hij prajapati’s noemt, in wie de brahmaanse theologen
profeten, voorouders van de mensheid, zien, en die door de pandits
eenvoudig worden beschouwd als tien machtige koningen, die in het
kritayuga, de eeuw van het goede (de ‘gouden eeuw’ van
de Grieken), leefden.41
De meest recente van deze prajapati’s is Narada.
Bij het opsommen van deze verheven wezens die volgens
Manu achtereenvolgens over de wereld hebben geregeerd, vermeldt de
oude brahmaanse wetgever als afstammelingen van Bhrigu: Svarochisha,
Auttami, Tamasa, Raivata, de roemrijke
Chakshusha, en de zoon van Vivasvat; ze hebben zich
alle zes waardig betoond voor de titel Manu (goddelijke wetgever),
een titel die de prajapati’s en alle edele personen in het oude
India ook hebben gedragen. Met deze naam eindigt de genealogie.
Volgens de Purana’s en het Mahabharata
vond onder een afstammeling van deze zoon van Vivasvat, Vaivasvata
genaamd, de grote ramp plaats, waarvan de herinnering, zoals we zullen
zien, een plaats heeft gekregen in de overlevering, en door emigratie
is overgebracht naar alle landen van het Oosten en Westen die sindsdien
door India zijn gekoloniseerd. . . .
Uit het feit dat de door Manu gegeven genealogie,
zoals we hebben gezien, ophoudt bij Vivasvat, volgt dat dit werk [van
Manu] niets wist van Vaivasvata, noch van de watervloed.42
Het argument is onweerlegbaar, en we bevelen het ter overdenking aan
aan die officiële wetenschappers die, om de geestelijkheid een
plezier te doen, elk feit betwisten waaruit de ontzaglijke ouderdom
van de Veda’s en van Manu blijkt. Kolonel Vans
Kennedy43 heeft al langgeleden verklaard
dat Babylonië vanaf het begin de zetel van Sanskrietliteratuur
en brahmaanse kennis is geweest. Hoe en waarom zouden de brahmanen daar
zijn doorgedrongen, wanneer ze niet als gevolg van binnenlandse oorlogen
vanuit India daarheen waren geëmigreerd? Het volledigste bericht
over de watervloed vindt men in het Mahabharata van Veda-Vyasa,
een gedicht ter ere van de astrologische allegorieën op de oorlogen
tussen het zonne- en het maanras. Een van de versies zegt dat Vaivasvata
door zijn eigen nakomelingen de vader werd van alle volkeren op aarde,
en dit is de vorm die men voor het verhaal van Noach heeft gekozen;
de andere zegt dat hij – evenals Deukalion en Pyrrha – slechts
kiezelstenen hoefde te werpen in het slijk dat was achtergelaten door
de zich terugtrekkende golven van de vloed, om naar wens mensen te laten
ontstaan. Deze twee versies, de ene Hebreeuws, de andere Grieks, laten
ons geen keuze. We moeten óf aannemen dat de hindoes zowel van
de heidense Grieken als van de monotheïstische joden dingen hebben
overgenomen, óf, wat veel waarschijnlijker is, dat de versies
van deze beide volkeren via de Babyloniërs aan de vedische literatuur
zijn ontleend.
De geschiedenis vertelt ons over de stroom emigranten die over de Indus
trok, en later het westen overstroomde, en van volkeren van hindoe-oorsprong
die van Klein-Azië overstaken om Griekenland te koloniseren. Maar
de geschiedenis spreekt met geen enkel woord over het ‘uitverkoren
volk’, of dat Griekse kolonies vóór de 4de en 5de
eeuw v.Chr. India zouden zijn binnengedrongen, in welke tijd we voor
het eerst vage overleveringen vinden dat enkele van de twijfelachtige
verloren stammen van Israël vanuit Babylonië de weg
naar India zouden zijn ingeslagen. Maar zelfs al zou men geloof hechten
aan het verhaal van de tien stammen, en al zou van die stammen zelf
in zowel de wereldlijke als de religieuze geschiedenis worden bewezen
dat ze hebben bestaan, dan was daarmee de zaak nog niet opgelost. Colebrooke,
Wilson en andere voortreffelijke kenners van India tonen aan dat het
Mahabharata, zo niet het Satapatha-Brahmana, waarin
het verhaal ook wordt verteld, van veel oudere datum zijn dan de tijd
van Cyrus, en dus ook dan de mogelijke tijd van het verschijnen van
een van de stammen van Israël in India.44
De oriëntalisten dateren het Mahabharata tussen 1200
en 1500 v.Chr.; wat de Griekse versie betreft, die levert even weinig
bewijs als de andere, en de pogingen van de Hellenisten in deze richting
zijn even glansrijk mislukt. Zelfs aan het verhaal dat Alexanders zegevierende
leger Noord-India zou zijn binnengedrongen wordt met de dag meer getwijfeld.
Geen enkel nationaal geschrift van de hindoes, zelfs niet het onbeduidendste
historische monument in heel India levert het geringste spoor van zo’n
inval op.
Wanneer we tot de ontdekking komen dat zulke historische feiten
al die tijd verzonnen blijken te zijn, wat moeten we dan denken van
verhalen die het uiterlijke stempel dragen van bedenksels? We kunnen
niet nalaten van harte mee te voelen met prof. Müller, als hij
opmerkt dat het ‘heiligschennis lijkt om deze fabels van de heidense
wereld te beschouwen als verwrongen, verkeerd geïnterpreteerde
fragmenten van een goddelijke openbaring, die ooit aan de hele
mensheid werd gegeven’. Alleen zouden we willen vragen of men
deze wetenschapper wel als volkomen onpartijdig en eerlijk tegenover
beide partijen kan beschouwen, wanneer hij tot deze fabels niet ook
die uit de Bijbel rekent? En is de taal van het Oude Testament
zuiverder of ethischer dan de boeken van de brahmanen? Of bestaat er
een heidense fabel die godslasterlijker en belachelijker is dan Jehovahs
onderhoud met Mozes (Exodus 33:23)? Wordt een van de heidense
goden duivelachtiger voorgesteld dan diezelfde Jehovah in tal van passages?
Indien de gevoelens van een vrome christen worden geschokt door de ongerijmdheid
dat vader Kronos zijn kinderen verslindt en Ouranos verminkt, of dat
Jupiter Vulcanus uit de hemel werpt en diens been breekt, dan kan hij
zich aan de andere kant niet gekwetst voelen indien een niet-christen
lacht om het denkbeeld dat Jacob vecht met de schepper die, ‘toen
hij zag dat hij niet van hem kon winnen’, Jacobs heup
ontwrichtte, terwijl de aartsvader God nog steeds vasthield, en hem
ondanks zijn smeken niet toestond zijn weg te gaan.
Waarom zou men het verhaal van Deukalion en Pyrrha die stenen achter
zich wierpen en op die manier de mensheid schiepen, belachelijker vinden
dan dat van Lots vrouw die in een zoutpilaar werd veranderd, of van
de Almachtige die mensen uit het stof van de aarde schept en
hun dan de levensadem inblaast? Er is weinig verschil te zien tussen
deze laatste manier van scheppen en die van de Egyptische god met ramshorens
die de mens maakt op een pottenbakkersschijf. Het verhaal van Athena,
de godin van de wijsheid, die na een bepaalde wordingsperiode in haar
vaders hoofd wordt geboren, is als allegorie ten minste veelbetekenend
en poëtisch. Geen Griek uit de oudheid is ooit verbrand omdat hij
het niet letterlijk opvatte, en in elk geval zijn ‘heidense’
fabels over het algemeen veel minder absurd en godslasterlijk dan die
welke aan christenen worden opgedrongen sinds de tijd dat de kerk het
Oude Testament aanvaardde en de rooms-katholieke kerk haar register
van wonderdoende heiligen opende.
En prof. Müller vervolgt:
Veel Indiërs erkennen dat hun gevoel in opstand
komt tegen de onzuiverheden die aan de goden worden toegeschreven
in wat zij hun heilige schriften noemen, maar er zijn eerlijke brahmanen
die beweren dat die verhalen een diepere betekenis hebben,
dat onethisch gedrag onverenigbaar is met een goddelijk wezen, en
men dus moet aannemen dat er in die door de tijd geheiligde fabels
een mysterie verborgen ligt dat een onderzoekende eerbiedige
geest mag hopen te doorgronden.45
Dit is precies hetzelfde als wat de christelijke geestelijkheid beweert
wanneer ze de onfatsoenlijkheden en tegenstrijdigheden in het Oude Testament
probeert te verklaren. Alleen hebben ze, in plaats van de interpretatie
ervan over te laten aan hen die de sleutel tot deze schijnbare tegenstrijdigheden
bezitten, zich bij goddelijke volmacht de taak en het recht
aangematigd deze op hun eigen manier te verklaren. Ze hebben niet alleen
dat gedaan, maar bovendien hebben ze de Hebreeuwse geestelijken geleidelijk
beroofd van de middelen om hun geschriften op de manier van hun voorouders
te interpreteren, zodat het in onze eeuw iets zeldzaams is om onder
de rabbi’s een bekwaam kabbalist te vinden. De joden hebben zelf
de sleutel vergeten! Hoe hadden ze dat kunnen voorkomen? Waar zijn de
oorspronkelijke manuscripten? De Bodleian Codex zou het oudste
nog bestaande Hebreeuwse manuscript zijn, en is niet ouder dan tussen
de 800 en 900 jaar.46 De afstand tussen
Ezra en deze codex is dus 15 eeuwen. In 1490 liet
de inquisitie alle Hebreeuwse bijbels verbranden; alleen al
Torquemada vernietigde in Salamanca 6000 boeken. Behalve enkele manuscripten
van de Torah Khethubim en Nebiim, die in de synagogen
worden gebruikt en van heel jonge datum zijn, geloven we niet dat er
één oud manuscript bestaat dat niet van massoretische
punten is voorzien, en daardoor volkomen is veranderd en verkeerd geïnterpreteerd.
Als men niet bijtijds de massora had uitgevonden, dan zou men in onze
eeuw onmogelijk een exemplaar van het Oude Testament hebben kunnen tolereren.
Het is bekend dat de massoreten zich bij het overschrijven van de oudste
manuscripten tot taak stelden om alle onfatsoenlijke woorden
te schrappen, behalve op enkele plaatsen die ze waarschijnlijk over
het hoofd hebben gezien, en daarvoor in de plaats zinnen van henzelf
te stellen, waardoor de betekenis van het vers vaak volledig is veranderd.
‘Het is duidelijk’, zegt J.W. Donaldson, ‘dat de massoretische
school in Tiberias zich bezighield met het op orde brengen of op losse
schroeven zetten van de Hebreeuwse tekst, totdat ten slotte de Massora
zelf werd uitgegeven.’47 Daarom zou
het – als we maar de oorspronkelijke teksten hadden – te
oordelen naar de exemplaren van de Bijbel die we nu bezitten,
werkelijk leerzaam zijn om het Oude Testament te vergelijken met de
Veda’s, en zelfs met de brahmaanse boeken. We geloven
oprecht dat geen geloof, hoe blind ook, kan standhouden tegenover zo’n
stortvloed van grove onzuiverheden en fabels. Indien laatstgenoemde
niet alleen worden aanvaard door, maar worden opgedrongen aan, miljoenen
beschaafde mensen die het achtenswaardig en verheffend vinden erin te
geloven als een goddelijke openbaring, waarom zouden we ons
dan erover verwonderen dat brahmanen hun boeken eveneens voor een sruti,
een openbaring, houden?
Laten we vooral de massoreten dankbaar zijn, maar laten we tegelijkertijd
beide kanten van de medaille bekijken.
Legenden, mythen, allegorieën en symbolen worden, als ze maar
tot de Hindoe-, Chaldeeuwse of Egyptische overleveringen behoren, op
dezelfde hoop van verzonnen verhalen geworpen. Ze worden de eer van
een oppervlakkig onderzoek naar hun mogelijk verband met astronomie
of seksuele symbolen nauwelijks waardig gekeurd. Dezelfde mythen worden
– wanneer en omdat ze verminkt zijn – aanvaard als heilige
geschriften, meer nog, als het woord van God! Is dit onpartijdige geschiedschrijving?
Doet dit recht aan verleden, heden en toekomst? ‘U kunt niet God
dienen en de Mammon’, zei de hervormer 19 eeuwen geleden. ‘U
kunt niet de waarheid en het algemeen heersende vooroordeel tegelijkertijd
dienen’, zou meer van toepassing zijn op onze eigen tijd. Toch
pretenderen onze autoriteiten de waarheid te dienen.
Er zijn in alle religieuze stelsels maar weinig mythen die geen historische
en wetenschappelijke basis hebben. Zoals Pococke het goed verwoordt:
Men toont nu aan dat mythen fabels zijn voor zover
we ze verkeerd opvatten, maar waarheden voor zover ze vroeger
werden begrepen. Onze onwetendheid heeft van de geschiedenis
een mythe gemaakt, en onze onwetendheid is een erfenis van de Grieken,
en voor een groot deel het gevolg van Griekse ijdelheid.48
Bunsen en Champollion hebben al aangetoond dat de Egyptische heilige
boeken veel ouder zijn dan de oudste gedeelten van het boek Genesis.
En nu schijnt zorgvuldig onderzoek het vermoeden te rechtvaardigen –
wat bij ons neerkomt op zekerheid – dat de wetten van Mozes uit
het wetboek van de brahmaanse Manu zijn overgenomen. Naar alle
waarschijnlijkheid heeft Egypte dus haar beschaving, haar burgerlijke
instellingen en haar kunsten aan India te danken. Tegen die laatste
veronderstelling is een heel leger ‘autoriteiten’ gekant,
maar wat doet het ertoe of deze het feit nu ontkennen? Vroeg of laat
zullen ze het moeten aanvaarden, ongeacht of ze tot de Duitse of de
Franse school behoren. Onder hen – maar niet bij degenen die hun
geweten zo gemakkelijk met hun belangen in overeenstemming brengen –
zijn enkele onbevreesde onderzoekers, die misschien onweerlegbare feiten
aan het licht zullen brengen. Ongeveer 20 jaar geleden, in april 1857,
verkondigde Max Müller in een brief aan de hoofdredacteur van de
Londense Times vurig dat nirvana in de volste zin van het woord
vernietiging betekende.49 Maar
in 1869 geeft hij in een lezing gehouden op de algemene bijeenkomst
van de Vereniging van Duitse Filologen in Kiel ‘onmiskenbaar als
zijn mening te kennen dat het nihilisme dat men in Boeddha’s leer
denkt te zien, geen deel daarvan uitmaakt, en dat het volkomen onjuist
is te veronderstellen dat nirvana vernietiging betekent’.50
Toch was prof. Müller, als we ons niet vergissen, in 1857 evengoed
een autoriteit als in 1869.
‘Het zal moeilijk zijn om vast te stellen’, zegt deze grote
geleerde (nu), ‘of de Veda’s de oudste boeken zijn,
en of sommige gedeelten van het Oude Testament niet even oud, of zelfs
ouder zijn dan de oudste hymnen van de Veda.’51
Maar het herroepen van zijn mening over nirvana geeft ons het recht
te hopen dat hij misschien ook zijn mening zal wijzigen over het onderwerp
Genesis, zodat het publiek tegelijkertijd het voordeel zal
hebben van de waarheid, en van de bekrachtiging daarvan door een van
de grootste autoriteiten van Europa.
Het is bekend hoe weinig de oriëntalisten het eens zijn over het
dateren van de periode waarin Zarathoestra leefde; vóór
dit is vastgesteld is het misschien veiliger om onvoorwaardelijk te
vertrouwen op de brahmaanse berekeningen volgens de dierenriem dan op
de meningen van wetenschappers. Wanneer we de wereldse horde van niet
erkende geleerden buiten beschouwing laten – we bedoelen hen die
nog hun beurt afwachten om door het grote publiek te worden aanbeden
als afgoden die hun wetenschappelijke leiderschap symboliseren –
waar kunnen we dan onder de erkende autoriteiten van onze tijd twee
geleerden vinden die het over die periode eens zijn? Daar hebben we
Bunsen, die Zarathoestra in Baktrië, en de emigratie van de Baktriërs
naar de Indus in 3784 v.Chr., en Mozes’ geboorte in 1392 v.Chr.
plaatst.52 Wanneer men in aanmerking neemt
dat Zarathoestra’s hele leer die van de oudste Veda’s
is, dan is het nogal moeilijk hem vroeger te plaatsen dan deze. Het
is waar dat hij gedurende een min of meer onzekere periode in Afghanistan
verbleef, vóór hij naar de Punjab trok, maar de Veda’s
waren in laatstgenoemd land ontstaan. Ze laten de ontwikkeling van de
hindoes zien, zoals de Avesta die van de Iraniërs. En
dan hebben we Haug die het Aitareya Brahmanam – een brahmaanse
beschouwing over en commentaar op de Rig-Veda van veel latere
datum dan de Veda zelf – tussen 1400 en 1200 v.Chr. dateert, terwijl
hij de Veda’s tussen 2000 en 2400 jaar v.Chr. plaatst.53
Max Müller wijst voorzichtig op bepaalde moeilijkheden in deze
chronologische berekening, maar verwerpt die toch niet geheel.54
Hoe dan ook, en stel dat de Pentateuch door Mozes zelf werd
geschreven – al zou men hem daardoor tweemaal zijn eigen dood
laten vermelden – dan kon, indien Mozes, zoals Bunsen denkt, in
1392 v.Chr. werd geboren, de Pentateuch toch niet vóór
de Veda’s zijn geschreven. Vooral niet als Zarathoestra
in 3784 v.Chr. was geboren. Indien sommige hymnen van de Rig-Veda,
zoals dr. Haug ons meedeelt, geschreven zijn vóór Zarathoestra
zich had afgescheiden, ongeveer 37 eeuwen v.Chr., en Max Müller
zelf zegt dat ‘de volgelingen van Zarathoestra en hun voorouders
gedurende het vedische tijdperk uit India vertrokken’ –
hoe kan men dan de oorsprong van sommige gedeelten van het Oude Testament
zoeken in dezelfde, of zelfs ‘in een vroegere tijd dan de oudste
hymnen van de Veda’?
De oriëntalisten zijn het algemeen erover eens dat de arya’s
(de latere Indo-Europeanen) zich in 3000 v.Chr. nog als één
groep in de steppen ten oosten van de Kaspische zee bevonden. Rawlinson
veronderstelt dat ze ‘naar het oosten zijn gestroomd’
met Armenië als een gemeenschappelijk centrum, terwijl twee verwante
stromen op gang kwamen, de ene noordwaarts over de Kaukasus, en de andere
westwaarts over Klein-Azië en Europa. Hij komt tot de conclusie
dat de arya’s in een tijdperk voorafgaande aan de 15de eeuw vóór
onze jaartelling ‘waren gevestigd in het door de Boven-Indus bevloeide
gebied’. Vandaar verhuisden de vedische arya’s naar de Punjab,
en de Zendische arya’s westwaarts, en stichtten de historische
rijken. Maar dit is, evenals de rest, een hypothese, en wordt slechts
als zodanig meegedeeld.
Rawlinson, die duidelijk Max Müller volgt, zegt: ‘De eerste
geschiedenis van de arya’s is vele eeuwen lang absoluut onbekend.’
Veel geleerde brahmanen hebben echter verklaard dat ze al in 2100 v.Chr.
sporen van het bestaan van de Veda’s hebben gevonden,
en Sir William Jones,55 die de astronomische
data tot gids neemt, plaatst de Yajur-Veda in 1580 v.Chr. Dit
zou nog altijd ‘vóór Mozes’ zijn.
Op basis van de veronderstelling dat de arya’s niet vóór
1500 v.Chr. uit Afghanistan naar de Punjab trokken, kwamen Max Müller
en andere geleerden uit Oxford op de gedachte dat sommige gedeelten
van het Oude Testament misschien in dezelfde tijd kunnen worden gedateerd
als de oudste hymnen van de Veda’s, of zelfs eerder.
Zolang de oriëntalisten dus niet kunnen bewijzen wat de juiste
tijd is waarin Zarathoestra heeft geleefd, kan geen autoriteit als betrouwbaarder
worden beschouwd met betrekking tot de ouderdom van de Veda’s
dan de brahmanen zelf.
Het is een erkend feit dat de joden de meeste wetten van de Egyptenaren
hebben overgenomen; laten we daarom onderzoeken wie die Egyptenaren
waren. Naar onze mening – die natuurlijk maar weinig gezag heeft
– waren zij de Indiërs van de oudheid; in ons eerste deel
hebben we enkele fragmenten geciteerd uit het werk van de geschiedschrijver
Kulluka-Bhatta, die zo’n theorie bevestigen. Onder het India van
de oudheid verstaan we het volgende:
Geen landstreek op de kaart – behalve misschien het Skythië
van de oudheid – is onduidelijker omschreven dan die welke de
benaming India droeg. Alleen Ethiopië is misschien even moeilijk
te omschrijven. Het was het land van de stammen van Kush of Cham, en
lag ten oosten van Babylonië. Dit was ooit de naam voor Hindoestan,
toen de donkere volkeren, de volgelingen van Bala-Mahadeva en Bhavini-Mahadevi,
in dat land de overhand hadden. Het India van de oude wijzen schijnt
de streek bij de bronnen van de Oxus en Jaxartes te zijn geweest. Apollonius
van Tyana trok de Kaukasus of Hindu Kush over, waar hij een koning ontmoette
die hem de weg wees naar het verblijf van de wijzen – misschien
de afstammelingen van hen die Ammianus de ‘brachmanes van Boven
India’ noemt, en die Hystaspes, de vader van Darius (of waarschijnlijker
Darius Hystaspes zelf), bezocht – en ze onderwezen hem, waarna
hij hun rituelen en denkbeelden vervlocht met de voorschriften van de
magiërs. Dit verhaal over Apollonius schijnt te duiden op Kashmir
als het door hem bezochte land, en op de naga’s –
na hun bekering tot het boeddhisme – als zijn leermeesters. In
die tijd strekte het India van de arya’s zich niet buiten de Punjab
uit.
Volgens ons bestond de meest verbijsterende belemmering voor de ontwikkeling
van onze etnologische kennis steeds uit de drie takken van het nageslacht
van Noach. Door te proberen de postdiluviale volkeren te laten afstammen
van Sem, Cham en Jafeth hebben de verchristelijkende oriëntalisten
zich een onmogelijke taak gesteld. De ark van Noach uit de Bijbel
is een Procrustusbed geweest, waaraan alles moest worden aangepast.
Daardoor is de aandacht afgeleid van werkelijke informatiebronnen over
de oorsprong van de mens, en is een zuiver plaatselijke allegorie ten
onrechte aangezien voor een historisch verslag, voortgekomen uit een
geïnspireerde bron. Een vreemde en ongelukkige keuze! Uit alle
heilige geschriften van alle uit de oorspronkelijke stam van de mensheid
voortgekomen volkeren, heeft het christendom zijn leiding gezocht bij
de nationale kronieken en geschriften van een volk dat misschien het
minst spirituele van de menselijke familie is – het Semitische.
Een tak die nooit in staat is geweest om uit zijn talrijke talen er
één te ontwikkelen die denkbeelden over een ethische en
verstandelijke wereld kon verwoorden; waarvan het formuleren en uitdrukken
van gedachten zich nooit heeft kunnen verheffen boven zuiver zinnelijke
en aardse beeldspraak; waarvan de literatuur niets oorspronkelijks heeft
nagelaten, niets dat niet aan het denken van de arya’s was ontleend,
en waarvan het de wetenschap en filosofie geheel ontbreekt aan die edele
trekken die de hoog spirituele en metafysische stelsels van de Indo-Europese
(Jafethische) volkeren kenmerken.
Bunsen bewijst dat het Khamisme (de taal van Egypte) een heel oud overblijfsel
uit West-Azië is, dat de kiemen van het Semitisch bevat,
en dus ‘getuigt van de oorspronkelijke eenheid en verwantschap
van de Semitische en Indo-Europese volkeren’.56
We moeten in dit verband bedenken dat alle volkeren van Zuid-West- en
West-Azië, waaronder de Meden, arya’s waren. Het is nog lang
niet bewezen wie de oorspronkelijke eerste meesters van India zijn geweest.
Het feit dat dit tijdperk nu buiten het bereik van de gedocumenteerde
geschiedenis ligt, sluit de mogelijkheid van onze theorie niet uit dat
dit het machtige volk van bouwers is geweest, of we hen nu oosterse
Ethiopiërs of arya’s met een donkere huid noemen (arya betekent
eenvoudig ‘edele krijgsman’, een ‘dappere’).
Ze heersten ooit over het hele India van de oudheid, dat later door
Manu het bezit is genoemd van hen die door de wetenschappers het Sanskriet-sprekende
volk worden genoemd.
Men neemt aan dat deze hindoes het land vanuit het noordwesten
zijn binnengekomen; sommigen veronderstellen dat ze de brahmaanse
religie meebrachten, en de taal van de veroveraars was waarschijnlijk
Sanskriet. Op basis van deze drie magere gegevens hebben onze filologen
gewerkt sinds Sir William Jones sterk de aandacht vestigde op de enorm
uitgebreide Sanskrietliteratuur – maar steeds met de drie zonen
van Noach aan hun nek. Is dit nu exacte wetenschap, vrij van
religieuze vooroordelen? De etnologie zou er werkelijk bij gewonnen
hebben als deze drie zonen van Noach overboord waren gespoeld en waren
verdronken vóór de ark land bereikte!
De Ethiopiërs worden gewoonlijk onder de Semieten gerangschikt,
maar we moeten nog zien in hoeverre ze aanspraak kunnen maken op die
classificatie. We zullen ook nagaan hoeveel ze misschien te maken hebben
gehad met de Egyptische beschaving, die, zoals een schrijver het uitdrukt,
al in de oudste tijden in dezelfde volmaaktheid wordt gevonden, en geen
groei en vooruitgang schijnt te hebben doorgemaakt, zoals dit bij andere
volkeren het geval was. We zijn, om redenen die we nu naar voren zullen
brengen, bereid te verklaren dat Egypte haar beschaving, rijk en kunsten,
vooral de bouwkunst, aan het voorvedische India te danken heeft gehad,
en dat het een kolonie van donkerhuidige arya’s was, of van mensen
die Homerus en Herodotus de oosterse Ethiopiërs noemen, d.w.z.
bewoners van Zuid-India, die in prehistorische tijden – die Bunsen
de periode van vóór Menes noemt, maar die niettemin geschiedenis
is – hun kant-en-klare beschaving daarheen hebben overgebracht.
In Pococke’s India in Greece vinden we de volgende veelbetekenende
passage:
Het duidelijke verslag van de oorlogen die werden
gevoerd tussen de zonneleider Oosras (Osiris), de vorst van de Guclas,
en ‘Tu-phoo’, geeft eenvoudig
het historische feit weer van de oorlogen van de Apiërs, of zonnestammen
van Oudh, met het volk van Tu-phoo
of Tibet, die in feite het maanras vormden, grotendeels boeddhisten57
waren, en bestreden werden door Rama en de ‘Aityo-Piërs’,
het volk van Oudh, later de Aith-io-piërs
in Afrika.58
We zouden de lezer in dit verband eraan willen herinneren dat Ravana,
de reus, die in het Ramayana zoveel strijd voert met Rama-Chandra,
genoemd wordt als koning van Lanka, wat de oude naam is voor Ceylon,
en dat Ceylon in die tijd misschien deel heeft uitgemaakt van het vasteland
van Zuid-India, en door de ‘oosterse Ethiopiërs’ werd
bevolkt. Toen deze overwonnen waren door Rama, de zoon van Dasaratha,
de zonnekoning van het Oudh (Ayodhya) van de oudheid, emigreerde een
kolonie van hen naar Noord-Afrika. Indien, zoals velen vermoeden, Homerus’
Ilias en veel van zijn verhalen over de Trojaanse oorlog overgenomen
zijn uit het Ramayana, dan dateren de overleveringen die daaraan
ten grondslag liggen uit een enorm ver verleden. Er is in de historische
periode van vóór de chronologie dus ruimte genoeg voor
een tijdperk waarin de ‘oosterse Ethiopiërs’ de hypothetische
kolonie van Mizraïm met haar hoge Indiase beschaving en kunsten
kunnen hebben gesticht.
De wetenschap tast over de spijkerschriftinscripties nog in het duister.
Wie kan zeggen wat voor geheimen deze misschien nog zullen openbaren,
zolang ze niet volledig zijn ontcijferd – vooral die welke zo
overvloedig binnen de grenzen van het oude Iran worden aangetroffen
en in rotsen zijn uitgehouwen? Er bestaan geen Sanskrietinscripties
op monumenten die ouder zijn dan Chandragupta (315 v.Chr.), en men heeft
vastgesteld dat de inscripties in Persepolis 220 jaar ouder zijn. Er
bestaan zelfs nu enkele manuscripten in lettertekens die aan filologen
en paleografen volkomen onbekend zijn; één daarvan bevindt
zich, of bevond zich enige tijd geleden, in de bibliotheek van Cambridge
in Engeland. Taalkundigen rangschikken de Semitische taal onder de Indo-Europese
talen, en rekenen gewoonlijk ook het Ethiopisch en het oud-Egyptisch
daartoe. Hoewel sommige dialecten in het hedendaagse Noord-Afrika, en
zelfs het moderne Gheez of Ethiopisch, nu zo verbasterd en verminkt
zijn dat men gemakkelijk verkeerde conclusies over de genetische verwantschap
tussen deze en de andere Semitische talen kan trekken, zijn we er volstrekt
niet zeker van dat deze, met uitzondering van het oude Koptisch en het
oude Gheez, op zo’n classificatie aanspraak kunnen maken.
Misschien wordt nog eens aangetoond dat er meer bloedverwantschap bestaat
tussen de Ethiopiërs en arya’s met een donkere huid, dan
tussen laatstgenoemden en de Egyptenaren. Men heeft onlangs ontdekt
dat de Egyptenaren van de oudheid tot het Kaukasische mensentype behoorden,
en de vorm van hun schedels is zuiver Aziatisch.59
Ook al waren ze minder koperkleurig dan de Ethiopiërs van onze
tijd, de Ethiopiërs zelf hebben vroeger misschien wel een lichtere
gelaatskleur gehad. Het is heel opmerkelijk dat de erfopvolging bij
de Ethiopische koningen de kroon toekende aan de neef van de koning,
de zoon van zijn zuster en niet aan zijn eigen zoon. Dit is
een oud gebruik dat tot op de huidige dag in Zuid-India voortleeft.
De raja wordt niet opgevolgd door zijn eigen zonen, maar door die
van zijn zuster.60
Van alle dialecten en talen die Semitisch zouden zijn, wordt alleen
het Ethiopisch van links naar rechts geschreven, evenals het Sanskriet
en andere Indo-Europese talen.61
Er bestaat dus geen ernstiger bezwaar tegen het toeschrijven van de
oorsprong van de Egyptenaren aan een oude Indiase kolonie dan Noachs
oneerbiedige zoon Cham, die zelf een mythe is. Maar de oudste vorm van
de Egyptische religieuze eredienst en bestuur, die theocratisch en priesterlijk
zijn, en ook de Egyptische gewoonten en gebruiken, getuigen alle van
een Indiase oorsprong.
De oudste legenden uit de geschiedenis van India vermelden twee dynastieën
die nu verloren zijn in de nacht van de tijd; de eerste was de dynastie
van koningen van ‘het ras van de zon’, die regeerde in Ayodhya
(nu Oudh); de tweede die van het ‘ras van de maan’, die
in Prayaga (Allahabad) regeerde. Wie over de religieuze eredienst van
die oude koningen wat wil weten, zou het Egyptische Dodenboek
en alle bijzonderheden die met die zonaanbidding en zonnegoden in verband
staan, moeten bestuderen. Osiris en Horus worden nooit vermeld zonder
met de zon in verband te worden gebracht. Ze zijn de ‘zonen van
de zon’; ‘de Heer en aanbidder van de zon’
is zijn naam. ‘De zon is de schepper van het lichaam, de voortbrenger
van de goden die de opvolgers van de zon zijn.’ In zijn
scherpzinnig geschreven boek verdedigt Pococke datzelfde denkbeeld krachtig,
en probeert nog duidelijker vast te stellen dat de Egyptische, Griekse
en Indiase mythologie identiek zijn. Hij toont aan dat het hoofd van
het zonneras van Rajputs – in feite de grote Cuclo-pos (cycloop
of bouwer) – die ‘de grote zon’ wordt genoemd, al
in de oudste hindoe-overleveringen voorkomt. Hij zegt:
Deze Gok’la-vorst, de aartsvader van de grote
troepen Inachienses, deze ‘grote zon’ werd na
zijn dood vergoddelijkt, en volgens de Indiase leer van de metempsychose
zou zijn ziel zijn overgegaan in de stier ‘Apis’, de ‘Sera-pis’
van de Grieken, en de ‘Soera-pas’,
het ‘zonne-hoofd’ van de Egyptenaren. . . . Osiris,
eigenlijk Oesras, betekent zowel ‘een stier’ als ‘een
lichtstraal’.62
Soera-pas (Serapis) is het ‘zonne-hoofd’, want
de zon is in het Sanskriet surya. Champollions La manifestation
à la lumière herinnert ons in elk hoofdstuk aan de
twee dynastieën van de koningen van de zon en de maan. Deze koningen
werden later allen vergoddelijkt, en na hun dood in zonne- en maangodheden
veranderd. Hun eredienst was de eerste verminking van het grote oorspronkelijke
geloof dat terecht de zon en zijn levenschenkende stralen als het geschiktste
symbool beschouwde om ons te herinneren aan de universele onzichtbare
tegenwoordigheid van hem die meester is over leven en dood. En nu kan
men het spoor ervan overal op de wereld volgen. De religie van de vroegste
vedische brahmanen noemt in de oudste hymnen van de Rig-Veda,
Surya (de zon) en Agni (vuur) ‘de heerser van het heelal’,
‘de heer van de mensen’, en de ‘wijze koning’.
Het was de eredienst van de magiërs, van de volgelingen van Zarathoestra,
van de Egyptenaren en Grieken, ongeacht of ze hem Mithra of Ahura-Mazda,
Osiris of Zeus noemden, en ter ere van zijn naaste bloedverwante, Vesta,
hielden ze het zuivere hemelse vuur in stand. Men vindt deze religie
ook terug in de Peruviaanse zonaanbidding, in het sabaeïsme en
de zonaanbidding van de Chaldeeën, in het mozaïsche ‘brandende
braambos’, in de buigingen van de leiders van het volk naar de
Heer, de ‘zon’, en zelfs in het bouwen van vuuraltaren door
Abraham en het offeren door de monotheïstische joden aan Astarte,
de koningin van de hemel.
Tot op dit moment tasten de geschiedenis en de wetenschap, ondanks
al het getwist over en het onderzoek naar de oorsprong van de joden,
daarover nog steeds in het duister. Ze kunnen evengoed de verbannen
chandala’s of paria’s van het oude India zijn, de ‘metselaars’
die door Vina-Snati, Veda-Vyasa en Manu worden genoemd, als de Feniciërs
van Herodotus, of de Hyksos van Josephus, of de afstammelingen van Pali-herders,
of een vermenging van hen allen. De Bijbel noemt de Tyriërs
een verwant volk, en maakt aanspraak op heerschappij over hen.63
In de Bijbel komt meer dan één belangrijke figuur
voor van wie de biografie aantoont dat hij een mythische held is. Samuel
wordt aangeduid als de grote figuur van het volk van de Hebreeën.
Zoals we zullen zien, is hij de dubbelganger van Simson uit
het boek Rechters, want hij is de zoon van Anna en El-Kaina,
zoals Simson van Manua of Manoach. Beide zijn, zoals ze nu in het ‘geopenbaarde
boek’ worden voorgesteld, fictieve personen; de één
was de Hebreeuwse Hercules, de ander Ganesa. Aan Samuel wordt toegeschreven
dat hij de republiek heeft gesticht, aan de Kanaänitische eredienst
van Baäl en Astarte, of Adonis en Venus, een einde heeft gemaakt,
en die van Jehovah heeft ingesteld. Toen vroeg het volk om een koning,
en hij zalfde Saul, en na deze David van Bethlehem.
David is de Israëlietische koning Arthur. Hij verrichtte grote
daden en vestigde in heel Syrië en Idumea zijn heerschappij. Zijn
rijk strekte zich uit van Armenië en Assyrië in het noorden
en noordoosten, de Syrische woestijn en de Perzische Golf in het oosten,
tot Arabië in het zuiden, en Egypte en de Levant in het westen.
Alleen Fenicië maakte geen deel ervan uit.
Zijn vriendschap met Hiram schijnt erop te wijzen dat hij zijn eerste
expeditie vanuit dat land naar Judea ondernam; en uit zijn langdurige
verblijf in Hebron, de stad van de kabiren (arba of vier),
schijnt eveneens te moeten worden afgeleid dat hij in dat land een nieuwe
religie stichtte.
Na David kwam de machtige en genotzuchtige Salomo, die het rijk dat
David had veroverd probeerde te consolideren. Omdat David een volgeling
van Jehovah was, werd in Jeruzalem een tempel voor Jehovah (Takht-i-Suleiman)
gebouwd, terwijl op de berg Olivet heiligdommen werden opgericht voor
Moloch-Hercules, Khemosh en Astarte. Deze heiligdommen bleven tot aan
de regeerperiode van Josia bestaan.
Er werden komplotten gesmeed. Men kwam in opstand in Idumea en Damascus,
en de profeet Ahijah leidde de volksbeweging, die het afzetten van het
huis van David en het uitroepen van Jeroboam tot koning tot gevolg had.
Vanaf dat moment heersten de profeten in Israël, waar de aanbidding
van het kalf de overhand had; de priesters heersten over de zwakke dynastie
van David, en de wellustige plaatselijke eredienst kwam in het hele
land voor. Na de ondergang van het huis van Achab en de vergeefse poging
van Jehu en zijn afstammelingen om het land onder één
hoofd te verenigen, werd dezelfde poging in Judea gedaan. Jesaja liet
de rechtstreekse afstamming eindigen in de persoon van Achaz (Jesaja
7:9), en plaatste een vorst uit Bethlehem op de troon (Micha
5:2, 5). Dit was Hizkia. Bij het bestijgen van de troon nodigde hij
de hoofden van Israël uit om met hem een verbond te vormen tegen
Assyrië (2 Kronieken 30:1, 21; 31:1, 5; 2 Koningen
18:7). Hij schijnt een heilig college te hebben gesticht (Spreuken
25:1) en de eredienst volledig te hebben gewijzigd. Hij ging zelfs zover
dat hij de koperen slang, die Mozes had gemaakt, in stukken brak.
Dit maakt het verhaal van Samuel en David en Salomo mythisch. De meeste
profeten die geletterd waren, schijnen rond die tijd te zijn begonnen
met schrijven.
Het land werd ten slotte veroverd door de Assyriërs, die er hetzelfde
volk en dezelfde instellingen aantroffen als in de Fenicische en andere
landen.
Hizkia was slechts in naam en niet naar afstamming de zoon van Achaz.
Jesaja, de profeet, behoorde tot de koninklijke familie, en Hizkia stond
bekend als zijn schoonzoon. Achaz weigerde zich met de profeet en diens
partij te verbinden, en zei: ‘Ik zal de Heer niet op de proef
stellen [niet afhankelijk van hem zijn]’ (Jesaja
7:12). De profeet had verklaard: ‘Alleen als jullie vertrouwen
hebben houden jullie stand’, en daarmee voorspelde hij het onttronen
van zijn rechtstreekse nakomelingen. ‘Jullie tergen mijn God’,
antwoordde de profeet, en voorspelde de geboorte van een kind uit een
alma, een tempelvrouw, en dat de koning van Assyrië Syrië
en Israël zou veroveren vóór dit kind volwassen zou
zijn geworden (Hebreeën 5:14; Jesaja 7:16; 8:4).
Dit is de voorspelling die Irenaeus met veel moeite in verband probeerde
te brengen met Maria en Jezus, en tot de reden maakte waarom de moeder
van de nazareense profeet wordt voorgesteld als iemand die tot de tempel
behoorde, en van jongs af aan aan God was gewijd.
In een tweede gezang loofde Jesaja het nieuwe hoofd dat zou zitten
op de troon van David (9:6-7; 11:1), en dat de joden, die door de samenzweerders
waren gevangengenomen, naar huis zou terugzenden (Jesaja 8:2-12;
Joël 3:1-7; Obadja 7, 11, 14). Micha, zijn tijdgenoot,
kondigde dezelfde gebeurtenis aan (4:7-13; 5:1-7). De verlosser zou
komen uit Bethlehem, m.a.w. behoorde tot het huis van David, en moest
Assyrië weerstaan waarmee Achaz een verbond had gesloten, en moest
ook de religie hervormen (2 Koningen 18:4-8). Dat deed Hizkia.
Hij was de kleinzoon van Zacharia, de ziener (2 Kronieken 29:1;
26:5), de raadsman van Uzzia, en zodra hij de troon had bestegen, herstelde
hij de religie van David, en vernietigde de laatste sporen van de religie
van Mozes, d.w.z. de esoterische leer, en verklaarde daarbij:
‘onze voorouders hebben hun plicht verzaakt’ (2 Kronieken
29:6-9). Vervolgens probeerde hij een hereniging met de noordelijke
monarchie tot stand te brengen, want in Israël was een tijdelijke
tussenregering (2 Kronieken 30:1, 2, 6; 31:1, 6, 7). Deze poging
lukte, maar had een inval van de koning van Assyrië tot gevolg.
Maar het was een nieuw regime, en dit alles wijst op twee parallelle
stromingen in de eredienst van de Israëlieten; de één
behoorde tot de staatsgodsdienst en werd aangenomen voor politieke doeleinden;
de ander was een zuivere afgodendienst, voortgekomen uit onbekendheid
met de door Mozes verkondigde ware esoterische leer. Voor het eerst
sinds Salomo ze had gebouwd, ‘werden de verheven plaatsen weggenomen’.
Hizkia was de verwachte messias van de exoterische staatsreligie. Hij
is een telg van de stam van Jesse, die de joden moest terugroepen uit
een betreurenswaardige gevangenschap, waarover de Hebreeuwse historici
het stilzwijgen schijnen te hebben bewaard, want ze vermijden zorgvuldig
elke vermelding van dit bijzondere feit, dat echter door de opvliegende
profeten zo onvoorzichtig wordt onthuld. Hizkia heeft dan misschien
de exoterische Baäl-dienst vernietigd, hij heeft tevens de Israëlieten
met geweld afgehouden van de religie van hun voorouders, en van de door
Mozes ingestelde geheime rituelen.
Het was Darius Hystaspes die als eerste in Judea een Perzische kolonie
vestigde, waarvan Zoro-Babel misschien de leider was. ‘De naam
Zoro-babel betekent ‘het zaad of de zoon van Babylon’,
zoals Zarathoestra (Zoro-aster, זרע־אשתר)
het zaad, de zoon of de vorst van Ishtar is.’64
De nieuwe kolonisten waren ongetwijfeld Judaei. Dit is een
oosterse benaming. Zelfs Siam wordt Judia genoemd, en er was een Ayodhya
in India. Er waren veel tempels van Shalom of vrede. De namen
Saul en David komen in Perzië en Afghanistan algemeen voor. De
‘Wet’ wordt beurtelings toegeschreven aan Hizkia, Ezra,
Simon de rechtvaardige en het Asmonese tijdperk. Niets is zeker; overal
zijn tegenstrijdigheden. Toen het Asmonese tijdperk begon, werden de
belangrijkste verdedigers van de wet Asideeën of Kasdim (Chaldeeën),
en later farizeeën of Farsi (parsi’s) genoemd. Dit wijst
erop dat er in Judea Perzische koloniën waren gevestigd die het
land regeerden, terwijl het volk dat in de boeken Genesis en
Jozua wordt genoemd daar als gewone burgers leefde (zie Ezra
9:1).
In het Oude Testament komt geen werkelijke geschiedenis voor, en de
enkele historische gegevens die men kan verzamelen vindt men alleen
in de aanmatigende openbaringen van de profeten. Het boek als geheel
moet op verschillende tijden zijn geschreven, of beter gezegd zijn bedacht,
ter rechtvaardiging van een latere eredienst, waarvan de oorsprong heel
gemakkelijk is terug te vinden, gedeeltelijk in de orfische mysteriën,
en gedeeltelijk in de oude Egyptische rituelen waarmee Mozes van jongs
af aan werd opgevoed en vertrouwd was.
Sinds de 18de eeuw is de kerk geleidelijk gedwongen om wederrechtelijk
toegeëigend bijbels gebied af te staan aan hen aan wie het rechtmatig
toebehoorde. Het is centimeter voor centimeter afgestaan, en van de
ene na de andere persoon is bewezen dat hij mythisch en van heidense
oorsprong was. Maar nu is, na de onlangs gedane ontdekking van George
Smith, de diepbetreurde assyrioloog, een van de zekerste steunpilaren
van de Bijbel omvergehaald. Van Sargon en zijn schrijftabletten
is zo goed als aangetoond dat ze ouder zijn dan Mozes. Evenals het verslag
in Exodus schijnen ook de geboorte en het levensverhaal van
de wetgever aan de Assyriërs te zijn ‘ontleend’, zoals
ook de ‘juwelen van goud en juwelen van zilver’ aan de Egyptenaren
zouden zijn ontleend.
Op blz. 224 van Assyrian Discoveries zegt George Smith:
In het paleis van Sennacherib in Kouyunjik heb ik
nog een fragment van het merkwaardige verhaal van Sargon gevonden,
waarvan ik een vertaling publiceerde in de Transactions of the
Society of Biblical Archaeology, deel 1, afdeling 1, blz. 46.
Deze tekst zegt dat Sargon, een oud-Babylonische vorst, geboren was
uit koninklijke ouders, maar werd verborgen door zijn moeder, die
hem in de Eufraat legde in een biezen mandje, gevoerd met aardpek,
evenals dat waarin Mozes’ moeder haar kind verborg (zie Exodus
2). Sargon werd gevonden door een man, Akki genaamd, een waterdrager,
die hem als zoon aannam; later werd hij koning van Babylonië.
Sargons hoofdstad was de grote stad Agadi, door de Semieten Akkad
genoemd, en in Genesis (10:10) vermeld als een hoofdstad
van Nimrod, en hier regeerde hij 45 jaar.65
Akkad lag dichtbij de stad Sippara66 aan
de Eufraat en ten noorden van Babylon. Sargon, die de Babylonische
Mozes kan worden genoemd, leefde in de 16de eeuw v.Chr., of misschien
vóór die tijd.
In zijn Chaldean Account of Genesis voegt George Smith eraan
toe:
Sargon I was een Babylonische vorst die omstreeks
1800 v.Chr. in de stad Akkad regeerde. De naam Sargon betekent de
echte, ware of wettige koning. Dit merkwaardige verhaal is gevonden
op brokstukken van kleitabletten uit Kouyunjik, en het luidt als volgt:
1. Ik ben Sargona, de machtige koning, de koning
van Akkad.
2. Mijn moeder was een prinses; mijn vader kende ik niet. Een broer
van mijn vader regeerde het land.
3. In de stad Azupiranu, die aan de rivier de Eufraat ligt,
4. Werd mijn moeder, de prinses, zwanger van mij; onder moeilijke
omstandigheden schonk ze mij het leven.
5. Ze legde me in een biezen mandje, met aardpek verzegelde ze mijn
uitgang.
6. Ze liet me te water in de rivier, die me niet liet verdrinken.
7. De rivier voerde me naar Akki, naar de waterdrager bracht ze mij.
8. Akki, de waterdrager, tilde me met tederheid in het hart op . .
.67
En nu Exodus (2:3):
Toen ze [de moeder van Mozes] geen kans zag haar
zoon nog langer verborgen te houden, nam ze een mand van papyrus,
bestreek die met pek en teer, legde het kind erin en zette de mand
tussen het riet langs de oever van de Nijl.
G. Smith zegt:
Men veronderstelt dat deze gebeurtenis plaatsvond
rond 1600 v.Chr., veel eerder dan de tijd waarin Mozes vermoedelijk
leefde,68 en omdat we weten dat de roem
van Sargon tot in Egypte was doorgedrongen, is het heel aannemelijk
dat dit verhaal in verband stond met de gebeurtenis waarover in Exodus
2 wordt gesproken, want elke handeling die eens is verricht, heeft
de neiging zich te herhalen.69
De ‘tijdperken’ van de hindoes verschillen maar weinig
van die van de Grieken, Romeinen en zelfs van die van de joden. Met
opzet noemen we hierbij ook de mozaïsche berekening, en wel om
onze stelling te bewijzen. De chronologie waarin Mozes door slechts
vier generaties is gescheiden van de schepping van de wereld, is
alleen belachelijk omdat de christelijke geestelijken haar in letterlijke
zin aan de wereld willen opdringen.70 De
kabbalisten weten dat deze generaties wereldtijdperken vertegenwoordigen.
De allegorieën die in de hindoeberekeningen het enorme verloop
van de vier tijdperken omvatten, zijn met de welwillende hulp van de
massora in de mozaïsche boeken heel ingenieus in het kleine tijdbestek
van tweeenhalf millennium (2513 jaar) gewrongen!
Exoterisch liet men de Bijbel ook overeenkomen met vier tijdperken.
Zo rekent men het gouden tijdperk van Adam tot Abraham, het zilveren
van Abraham tot David, het koperen van David tot de gevangenschap, en
van die tijd af het ijzeren. Maar de geheime berekening is heel anders,
en verschilt totaal niet van de op de dierenriem gebaseerde berekeningen
van de brahmanen. We zijn in het ijzeren tijdperk of kaliyuga, maar
dit is begonnen met Noach, de mythische voorouder van ons mensentype.
Noach, of Nuah, was, evenals alle vermenselijkte manifestaties van
de ene Ongeopenbaarde – Svayambhuva (van Svayambhu) – androgyn.
In sommige gevallen behoorde hij dus tot de zuiver vrouwelijke triade
van de Chaldeeën, bekend als ‘Nuah, de universele moeder’.
In een ander hoofdstuk hebben we aangetoond dat elke mannelijke triade
haar vrouwelijke tegenhanger had, één in drie, evenals
eerstgenoemde. Deze was het passieve complement van het actieve beginsel,
de weerspiegeling ervan. In India weerspiegelt de mannelijke
trimurti zich in de sakti-trimurti, de vrouwelijke; en in Chaldea
kwamen Ana, Belita en Davkina overeen met Anu, Bel, Nuah. De eerste
drie werden, wanneer ze in één – Belita –
waren samengevat, als volgt genoemd: ‘soevereine godin, dame van
de diepste afgrond, moeder van de goden, koningin van de aarde, koningin
van de vruchtbaarheid’.
Als oorspronkelijke vochtigheid, waaruit alles is voortgekomen,
is Belita Tiamat, of de zee, de moeder van de stad Erech
(de grote Chaldeeuwse dodenstad), en daarom een hellegodin. In de sterren-
en planetenwereld is ze bekend als Ishtar of Astoreth. Ze is dus identiek
met Venus, en elke andere koningin van de hemel aan wie koeken en broodjes
werden geofferd,71 en, zoals alle archeologen
weten, met Eva, de moeder van al wat leeft, en met Maria.
De ark, waarin de kiemen worden bewaard van alle levende wezens die
nodig zijn om de aarde weer te bevolken, symboliseert het voortbestaan
van het leven, en de overheersing van geest over stof, na een strijd
tussen tegengestelde natuurkrachten. In het astro-theosofische schema
van de Westerse Ritus komt de ark overeen met de navel, en wordt geplaatst
aan de linkerkant, de kant van de vrouw (de maan), die als een van haar
symbolen Boaz – de linkerzuil van de tempel van Salomo –
heeft. De navelstreng is verbonden met de vruchtbodem waarin de kiemen
van de mensheid worden bevrucht.72 De ark
is de heilige argha van de hindoes, en haar verband met de
ark van Noach kan dus gemakkelijk worden afgeleid als we vernemen dat
de argha een langwerpig vat was dat door de hogepriesters werd gebruikt
als offerkelk bij de eredienst van Isis, Astarte en Venus-Aphrodite,
die allen godinnen waren van de voortbrengende krachten van de natuur,
of van de stof, en dus symbolisch de ark voorstelden die de kiemen van
alle levende wezens bevat.
We erkennen dat de heidenen vreemde symbolen hebben gehad en nog hebben
– zoals in India; symbolen die huichelaars en puriteinen schandelijk
verdorven toeschijnen. Maar hebben de joden uit de oudheid niet de meeste
van die symbolen overgenomen? Op een andere plaats hebben we beschreven
dat het linga en de zuil van Jacob identiek zijn, en we zouden, als
de ruimte het zou toelaten, uit de huidige christelijke rituelen tal
van voorbeelden kunnen geven van symbolen die dezelfde oorsprong hebben
– symbolen die echter alle al door Inman en anderen volledig waren
besproken (zie Inmans Ancient Faiths Embodied in Ancient Names).
Bij het beschrijven van de eredienst van de Egyptenaren zegt Lydia
Maria Child:
Deze eerbied voor het voortbrengen van leven leidde
tot het invoeren [in de eredienst van Osiris] van de seksuele symbolen
die in Hindoestan zo algemeen voorkomen. Koning Ptolemaeus Philadelphus
schonk zo’n reusachtig beeld aan zijn tempel in Alexandrië.
. . . Eerbied voor het mysterie van het organische leven leidde tot
de erkenning van een mannelijk en een vrouwelijk beginsel in alle
dingen, zowel spirituele als stoffelijke. . . . De seksuele symbolen
die in het beeldhouwwerk van de tempels overal opvallen, lijken onrein
te zijn wanneer men ze beschrijft, maar geen zuivere, nadenkende
geest zou ze als zodanig kunnen beschouwen wanneer hij ziet hoe
eenvoudig en plechtig het onderwerp kennelijk wordt benaderd.73
Zo spreekt deze gerespecteerde vrouw en bewonderenswaardige schrijfster,
en bij een werkelijk zuiver mens zou nooit de gedachte opkomen haar
dat kwalijk te nemen. Maar zo’n verdraaiing van de gedachten van
de Ouden is in een eeuw van huichelarij en preutsheid zoals de onze
niet meer dan natuurlijk.
Het water van de vloed typeert – wanneer het in de allegorie
staat voor de symbolische ‘zee’, Tiamat – de woelige
chaos, of de stof, die ‘de grote draak’ wordt genoemd. Volgens
de leer van de gnostici en middeleeuwse rozenkruisers was de schepping
van de vrouw oorspronkelijk niet de bedoeling. Ze is het voortbrengsel
van de onzuivere verbeeldingskracht van de man zelf, en, zoals de hermetici
zeggen, ‘hem opgedrongen’. Geschapen door een onzuivere
gedachte, kwam ze tot aanzijn in het kwade ‘zevende uur’,
toen de ‘bovennatuurlijke’ werkelijke werelden waren verdwenen,
en de ‘natuurlijke’ of bedrieglijke werelden zich
langs de ‘neerdalende microkosmos’, of, in duidelijker bewoordingen,
de boog van de grote cyclus, begonnen te ontwikkelen. Ze was eerst ‘de
maagd’, de hemelse maagd van de dierenriem, en werd ‘de
maagd-schorpioen’. Maar bij het doen ontstaan van zijn tweede
metgezel, had de man haar, zonder het te weten, begiftigd met zijn eigen
deel van spiritualiteit; en het nieuwe wezen, dat door zijn ‘verbeelding’
in het leven was geroepen, werd zijn ‘verlosser’ van de
verlokkingen van Eva-Lilith, de eerste Eva, die stoffelijker was samengesteld
dan de oorspronkelijke ‘spirituele’ mens.74
De vrouw staat in de kosmogonie dus in verband met ‘de stof’,
of de grote diepte, als de ‘maagd van de zee’,
die de ‘draak’ onder haar voet verplettert. De ‘vloed’
wordt in symbolische taal ook vaak voorgesteld als de ‘grote draak’.
Voor iemand die met deze leringen bekend is, zal het veelbetekenend
zijn te vernemen dat de Maagd Maria bij de katholieken niet alleen de
erkende beschermvrouw van christelijke zeelieden, maar ook de ‘maagd
van de zee’ is. Evenzo was Dido de beschermvrouw van de Fenicische
zeelieden,75 en evenals Venus en andere
maangodinnen – omdat de maan zo’n sterke invloed heeft op
het getij – ‘de maagd van de zee’. Mar, zee,
is de wortel van de naam Maria. De blauwe kleur, die bij de Ouden de
‘grote diepte’ of de stoffelijke wereld – en dus het
kwaad – symboliseerde, is gewijd aan onze ‘Heilige Vrouwe’.
Het is de kleur van de ‘Notre Dame de Paris’. De vroegere
nazarenen, discipelen van Johannes de Doper, nu de mandaeërs van
Basra, hebben de diepste afkeer van die kleur, op grond van haar verband
met de symbolische slang.
Onder de mooie platen van Maurice is er één die Krishna
voorstelt die de kop van de slang verplettert. Hij heeft een driepuntige
mijter op zijn hoofd (die de drie-eenheid typeert), en het lichaam en
de staart van de verslagen slang omkronkelen de gedaante van de hindoegod.76
Deze plaat laat ons zien waar de inspiratie vandaan is gekomen voor
het ‘samenstellen’ van een later verhaal dat ontleend is
aan een zogenaamde profetie. ‘Vijandschap sticht ik tussen jou
en de vrouw, tussen jouw nageslacht en het hare; zij verbrijzelen je
kop, jij bijt hen in de hiel.’77
De Egyptische orante wordt ook afgebeeld met uitgestrekte
armen zoals op een crucifix terwijl hij de ‘slang’ vertrapt;
en Horus (de logos) wordt voorgesteld terwijl hij het hoofd van de draak,
Typhon of Apophis, doorboort. Dit alles geeft ons een aanknopingspunt
voor de bijbelse allegorie van Kaïn en Abel. Kaïn werd beschouwd
als een voorouder van de hevieten, de slangen; en de tweelingen van
Adam zijn duidelijk overgenomen uit de fabel van Osiris en Typhon. Afgezien
van haar uiterlijke vorm belichaamde de allegorie het filosofische denkbeeld
van de eeuwige strijd tussen goed en kwaad.
Maar hoe ongewoon rekbaar, hoezeer in staat zich bij alle mogelijke
dingen aan te passen, bleek deze mystieke filosofie na het begin van
het christelijke tijdperk te zijn! Wanneer hebben onweerlegbare, onbetwistbare
en onloochenbare feiten ooit zo weinig invloed op het opnieuw vaststellen
van de waarheid gehad als in onze eeuw van casuïstiek en christelijke
sluwheid? Als wordt bewezen dat Krishna eeuwen vóór onze
jaartelling bekendstond als de ‘goede herder’, dat hij de
slang Kaliyanaga heeft verpletterd en is gekruisigd, dan was dit alles
slechts een profetische voorbode van de toekomst! Als van de Scandinavische
Thor, die met zijn kruisvormige staf de kop van de slang verpletterde,
en van Apollo die Python doodde, eveneens wordt bewezen dat ze de treffendste
gelijkenis vertonen met de helden uit de christelijke fabels, dan worden
ze slechts oorspronkelijke denkbeelden van ‘heidense’ denkers
‘die hebben gebruikgemaakt van de oude aartsvaderlijke profetieën
over de Christus, zoals deze besloten lagen in de ene universele, oorspronkelijke
Openbaring’!78
De grote vloed is dus de ‘oude slang’, of de grote diepte
van de stof, Jesaja’s ‘monster in de zee’ (27:1),
waarover de ark veilig oversteekt op weg naar de berg van de verlossing.
Dat we ook maar van de ark en van Noach, en van de Bijbel,
hebben gehoord, is te danken aan het feit dat de mythologie van de Egyptenaren
voor Mozes binnen handbereik lag (als Mozes tenminste ooit iets van
de Bijbel heeft geschreven), en dat hij bekend was met het
verhaal van Horus die staand in zijn slangvormige boot, de slang met
zijn speer doodde, en de verborgen betekenis van die fabels en hun werkelijke
oorsprong kende. Dit is ook de reden dat we in Leviticus en
andere delen van zijn boeken bladzijden vol wetten vinden, die identiek
zijn aan die van Manu.
De in de ark opgesloten dieren zijn de menselijke hartstochten. Ze
symboliseren bepaalde inwijdingsbeproevingen en de mysteriën die
ter herinnering aan deze allegorie bij verschillende volkeren waren
ingesteld. Noachs ark rustte op de 17de dag van de zevende
maand. Hier zien we weer dat getal, evenals bij het ‘reine vee’
dat hij in zeventallen de ark in dreef. Over de watermysteriën
van Byblos zegt Lucianus: ‘Een man blijft zeven dagen
zitten bovenop een van de twee pilaren die Bacchus had opgericht.’79
Hij veronderstelt dat dit ter ere van Deukalion werd gedaan. Elia stuurt,
als hij bidt op de top van de Karmel, zijn bediende om uit te zien naar
een wolk boven de zee, en ‘zeven keer stuurde Elia hem
terug, en toen de knecht voor de zevende keer was gaan kijken zei hij:
‘Er komt een wolkje uit zee opzetten, niet groter dan een handpalm.’
’80
‘Noach is een gewijzigde vorm van Adam, zoals Mozes een gewijzigde
vorm is van Abel en Seth’, zegt de kabbala,81
d.w.z. een herhaling of andere versie van hetzelfde verhaal. Het grootste
bewijs daarvoor is de verdeling van de figuren in de Bijbel.
Bijvoorbeeld, te beginnen met Kaïn, de eerste moordenaar, is elke
vijfde man in zijn afstammingslijn een moordenaar. Zo komen
daar Henoch, Irad, Mehujael, Methusael, en de vijfde is Lamech,
de tweede moordenaar, en hij is Noachs vader. Als we de vijfpuntige
ster van Lucifer (die haar hoofdpunt naar beneden heeft gericht) tekenen,
en de naam van Kaïn onder het laagste punt, en die van zijn nakomelingen
achtereenvolgens bij een van de andere punten schrijven, zullen we zien
dat elke vijfde naam – die onder die van Kaïn geschreven
zou staan – de naam van een moordenaar is. In de talmud wordt
deze stamboom volledig gegeven, en er komen 13 moordenaars onder de
naam van Kaïn te staan. Dit is geen toeval. Siva is de
vernietiger, maar ook de vernieuwer. Kaïn is een moordenaar,
maar hij is ook de schepper van volkeren, en een uitvinder. Deze ster
van Lucifer is dezelfde ster die Johannes in zijn Openbaring
op aarde ziet vallen.
In Thebe of Theba, dat ark betekent – th-aba
is synoniem met Kartha of Tyrus, Astu of Athene, en Urbs of Rome, en
betekent ook stad – vindt men dezelfde bladmotieven die volgens
de beschrijving op de zuilen van de tempel van Salomo voorkwamen. Het
tweekleurige blad van de olijf, het drielobbige vijgenblad en het lancetvormige
laurierblad hadden bij de Ouden zowel een esoterische als een alledaagse
betekenis.
Het onderzoek van egyptologen heeft opnieuw bevestigd dat de bijbelse
allegorieën identiek zijn aan die van het land van de farao’s
en van de Chaldeeën. De dynastieke chronologie van de Egyptenaren,
die door Herodotus, Manetho, Eratosthenes en Diodorus Siculus wordt
vermeld, en door de oudheidkundigen wordt aanvaard, verdeelde de tijd
van de Egyptische geschiedenis in vier algemene perioden: de heerschappij
van goden, halfgoden, helden en sterfelijke mensen. Bunsen82
brengt, door de halfgoden en helden in één groep te combineren,
het aantal tijdperken terug tot drie: de regerende goden, de halfgoden
of helden – zonen van goden maar geboren uit sterfelijke moeders
– en de Manes, die de voorouders waren van afzonderlijke stammen.
Deze onderverdelingen komen, zoals iedereen kan zien, volmaakt overeen
met de bijbelse elohim, zonen van God, reuzen, en sterfelijke afstammelingen
van Noach.
Diodorus Siculus83 en Berosus84
delen ons de namen mee van de 12 grote goden die toezicht hielden over
de 12 maanden van het jaar en de 12 tekens van de dierenriem. Deze namen,
waaronder ook Nuah85, zijn te bekend om
te worden herhaald. Janus met de twee gezichten stond ook aan het hoofd
van 12 goden; op afbeeldingen wordt hij voorgesteld met de sleutels
van de hemelse gebieden in zijn hand. Deze hebben alle als model gediend
voor de bijbelse aartsvaders, en nog verdere diensten verricht, vooral
Janus, door tot voorbeeld te dienen van St. Petrus en zijn twaalf apostelen;
eerstgenoemde toonde ook door zijn verloochening twee gezichten, en
wordt eveneens weergegeven met de sleutels van het paradijs in zijn
hand.
De bewering dat het verhaal van Noach in zijn verborgen betekenis slechts
een andere versie is van het verhaal van Adam en zijn drie zonen, wordt
bevestigd op elke bladzijde van het boek Genesis. Adam is het
model voor Noach. Adam valt, omdat hij eet van de verboden
vrucht van hemelse kennis, en Noach omdat hij proeft van de
aardse vrucht: het druivensap dat misbruik van kennis door
een onevenwichtige geest voorstelt. Adam wordt ontdaan van zijn spirituele
omhulsel, Noach van zijn aardse kleding, en beiden schamen zich om hun
naaktheid. De slechtheid van Kaïn wordt herhaald in Cham.
Maar de afstammelingen van beiden worden voorgesteld als de wijste volkeren
op aarde, en worden daarom ‘slangen’ en de ‘zonen
van slangen’ genoemd, wat zonen van wijsheid betekent,
en niet van Satan zoals sommige theologen de wereld graag willen laten
geloven. Vijandschap bestaat tussen de ‘slang’ en de ‘vrouw’
slechts in deze uiterlijke sterfelijke ‘wereld van de mens’,
omdat die ‘geboren is uit de vrouw’. Vóór
de val in het vlees was de ‘slang’ Ophis, de goddelijke
wijsheid, die geen stof nodig had om mensen te kunnen voortbrengen,
omdat de mensheid volkomen spiritueel was. Vandaar de strijd tussen
de slang en de vrouw, of tussen geest en stof. In haar stoffelijke aspect
is de ‘oude slang’ de stof, en stelt ze Ophiomorphos voor;
in haar spirituele betekenis wordt ze Ophis-Christos. In de magie van
de oude Syro-Chaldeeën zijn beide samengevat in het androgyne teken
van de dierenriem maagd-schorpioen, en kunnen ze steeds wanneer het
nodig is, worden verdeeld of gescheiden. Zo zijn de S.S. en
Z.Z., omdat ze de oorsprong van ‘goed en kwaad’ betekenen,
altijd met elkaar verwisselbaar; en al mogen de S.S. op zegels en talismans
soms wijzen op de kwade slangen-invloed en op het plan om zwarte
magie op anderen uit te oefenen, toch treft men de dubbele S op de sacramentele
kerkbekers aan, waar ze de aanwezigheid van de Heilige Geest, of zuivere
wijsheid, betekenen.
De Midianieten stonden, evenals de Kanaänieten en de zonen van
Cham, bekend als de wijzen, of zonen van slangen; zo groot
was de faam van de Midianieten dat we Mozes, de door ‘de Heer’
geleide en geïnspireerde profeet, zien buigen voor Hobab,
de zoon van Rehuel, de Midianiet, en hem smeken bij de Israëlieten
te blijven: ‘Ga alsjeblieft niet bij ons weg. Jij weet immers
waar wij in de woestijn het
best onze tenten kunnen opslaan, je kunt onze gids zijn.’86
En wanneer Mozes spionnen uitstuurt om het land Kanaän te verkennen,
brengen ze als bewijs van de wijsheid (kabbalistisch gesproken) en vruchtbaarheid
van het land een rank mee met één tros druiven,
waarvoor twee mannen nodig waren om deze op een draagstok te dragen.
Bovendien voegden ze eraan toe:
We hebben daar zelfs reuzen gezien, de kinderen van
Enak. Vergeleken bij dat volk van reuzen87
voelden wij ons maar nietige sprinkhanen, en veel meer zullen we in
hun ogen ook niet zijn geweest.88
Volgens de kabbala en het ritueel van de vrijmetselarij is Enak dezelfde
als Henoch, de aartsvader, die niet sterft, en die de eerste
bezitter is van de ‘wonderbaarlijke naam’.
Wanneer we de bijbelse aartsvaders vergelijken met de afstammelingen
van Vaivasvata, de hindoe-Noach, en de oude Sanskriet-overleveringen
over de watervloed in het brahmaanse Mahabharata, dan vinden
we hen weerspiegeld in de vedische aartsvaders, die de oorspronkelijke
voorbeelden zijn, waarnaar alle andere zijn gevormd. Maar voordat vergelijking
mogelijk is, moeten de hindoemythen in hun ware betekenis worden begrepen.
Al die mythische personen hebben naast een sterrenkundige, ook een spirituele
of ethische, en een antropologische of fysieke betekenis. De aartsvaders
zijn niet alleen vermenselijkte goden – van wie de antediluviale
overeenkomen met de twaalf grote goden van Berosus en met de
tien prajapati’s, en de postdiluviale met de zeven goden
van het beroemde schrijftablet in de bibliotheek van Ninevé –
maar ze dienen ook als symbolen van de Griekse eonen, de kabbalistische
sefiroth en de tekens van de dierenriem, als prototypen van een reeks
mensenrassen.89 Deze wijziging van 10
in 12 zal dadelijk worden verklaard, en op gezag van de Bijbel
zelf worden bewezen. Alleen zijn ze niet de eerste door Cicero90
beschreven goden, die tot een hiërarchie van hogere machten, de
elohim, behoren – maar ze maken deel uit van de tweede klasse
van de ‘twaalf goden’, de dii minores, die de aardse
weerspiegeling zijn van de eerste, en Herodotus beschouwt Hercules als
één van hen.91 Uit de groep
van twaalf behoort alleen Noach op grond van zijn plaats bij het overgangspunt,
tot de hoogste Babylonische triade, Nuah, de geest van de wateren. De
andere zijn identiek met de mindere goden van Assyrië en Babylonië,
en vertegenwoordigen de lagere orde van emanaties die rond Bel, de demiurg,
zijn gegroepeerd en die hem bij zijn werk helpen, zoals van de aartsvaders
wordt gezegd dat ze Jehovah – de ‘Heer’ – bijstaan.
Naast deze, waarvan velen plaatselijke goden waren, de beschermgoden
van rivieren en steden, waren er vier klassen van genii die Ezechiël
in zijn visioen de troon van Jehovah laat ondersteunen. Dit is een feit
dat de joodse ‘Here God’ met een van de Babylonische drie-eenheid
vereenzelvigt, maar tegelijkertijd de tegenwoordige christelijke God
met dezelfde triade in verband brengt, want Irenaeus92
laat Jezus, zoals de lezer zich zal herinneren, juist op deze vier cherubijnen
rijden, en deze worden als de metgezellen van de evangelisten voorgesteld.
Dat de boeken Ezechiël en Openbaring van hindoe-kabbalistische
oorsprong zijn, wordt door niets duidelijker bewezen dan door deze beschrijving
van de vier dieren die de rijken van de vier elementen symboliseren:
aarde, lucht, vuur en water. Zoals bekend zijn dit de Assyrische sfinxen,
maar deze figuren zijn ook uitgehouwen op de muren van bijna alle hindoepagoden.
De schrijver van de Openbaring kopieert in zijn tekst (4:17)
getrouw de pythagorische zespuntige ster, waarvan Lévi’s
bewonderenswaardige tekening wordt weergegeven op blz. 532.
De hindoegodin Ardhanari (of zoals het misschien beter kan
worden geschreven, Ardhonari, want de tweede a wordt bijna uitgesproken
zoals de Nederlandse o) wordt afgebeeld met dezelfde figuren om haar
heen. Dit komt volledig overeen met Ezechiëls ‘rad van de
Adonai’, bekend als ‘de cherubijnen van Ezechiël’,
en wijst zonder enige twijfel op de bron waaraan de Hebreeuwse ziener
zijn allegorieën heeft ontleend. Om vergelijking gemakkelijk te
maken hebben we de figuur in de zespuntige ster geplaatst (zie blz.
533).
Boven deze dieren stonden de engelen of geesten, die in twee groepen
waren verdeeld: de Igili of hemelse wezens, en de Am-anaki of aardse
geesten, de reuzen, kinderen van Enak, over wie de spionnen bij Mozes
klaagden.
De Kabbala denudata geeft de kabbalisten een heel duidelijk,
en de buitenstaanders een heel verward verslag van de omzettingen of
vervangingen van de ene persoon door de andere. Zo zegt ze bijvoorbeeld
dat ‘de vonk’ (de spirituele vonk of ziel) van Abraham ontleend
was aan Michaël, het hoofd van de eonen en de hoogste emanatie
van de godheid, zo hoog zelfs dat Michaël in de ogen van de gnostici
identiek was met Christus. En toch zijn Michaël en Henoch één
en dezelfde persoon. Beiden vormen als ‘mens’ het verbindingspunt
van het kruis van de dierenriem. De vonk van Izaäk was die van
Gabriël, het hoofd van de engelenmenigte, en de vonk van Jacob
werd ontleend aan Uriël, genaamd ‘het vuur van God’,
de geest met de scherpste blik in de hele hemel. Adam is niet de Kadmon,
maar de eerste Adam, de microprosopus. Laatstgenoemde is in
één van zijn aspecten Henoch, de aardse aartsvader en
de vader van Methusalem. Hij die ‘wandelde met God’ en ‘niet
stierf’, is de spirituele Henoch, die de mensheid symboliseerde,
eeuwig van geest en eeuwig van vlees, al sterft dit laatste
ook. Dood is slechts een nieuwe geboorte, en de geest is onsterfelijk;
de mensheid kan dus nooit sterven, want de vernietiger is schepper
geworden; Henoch is het prototype van de tweevoudige – de spirituele
en de aardse – mens. Zijn plaats is dus in het midden van het
sterrenkundige kruis.
Maar was dit denkbeeld van de Hebreeën oorspronkelijk? We denken
van niet. Elk volk dat een sterrenkundig stelsel had, en vooral India,
had de grootste eerbied voor het kruis, want het was de meetkundige
basis van de religieuze symboliek van hun avatara’s,
de manifestatie van de godheid of de schepper in zijn schepsel de mens;
van God in de mensheid, en van de mensheid in God, als geesten. Op de
oudste monumenten van Chaldea, Perzië en India is het dubbele of
achtpuntige kruis te zien. Dit symbool dat op een heel natuurlijke manier,
evenals elke andere meetkundige figuur in de natuur, in zowel planten
als sneeuwvlokken is te vinden, heeft dr. Lundy in zijn boven-christelijke
mystiek ertoe gebracht zulke kruisvormige bloemen – die door het
samenvoegen van de twee kruisen een achtpuntige ster vormen –
de volgende benaming te geven: ‘de profetische ster van de
vleeswording, die hemel en aarde, God en mens met elkaar heeft
verbonden’.93 In die laatste zin is
het volmaakt juist uitgedrukt, alleen past het oude kabbalistische axioma
‘zo boven, zo beneden’ nog beter, want het toont ons dezelfde
God voor de hele mensheid, en niet alleen voor een handjevol christenen.
Het is het wereldkruis van de hemel, op aarde herhaald door
planten en de tweepolige mens: de fysieke mens die de plaats inneemt
van de ‘spirituele’ mens, terwijl op het verbindingspunt
de mythische Libra-Hermes-Henoch staat. Het gebaar van de ene hand die
naar de hemel wijst, staat tegenover dat van de andere die omlaag naar
de aarde wijst; talloze geboorten beneden, talloze spirituele wedergeboorten
boven; het zichtbare slechts de manifestatie van het onzichtbare; de
mens van stof prijsgegeven aan het stof, de spirituele mens herboren
in de geest; zo is de eindige mensheid de zoon van de oneindige God.
Abba – de vader; Amona – de moeder; de zoon – het
heelal. Deze oorspronkelijke triade wordt in alle theogonieën herhaald.
Adam-Kadmon, Hermes, Henoch, Osiris, Krishna, Ormazd of Christos zijn
allen één. Ze staan als metatrons tussen lichaam en ziel
– eeuwige geesten die het vlees verlossen door de wedergeboorte
van het vlees beneden, en de ziel door de wedergeboorte boven,
waar de mensheid opnieuw wandelt met God.
We hebben op een andere plaats aangetoond dat het symbool van het kruis,
de Egyptische tau, ,
uit een vele eeuwen oudere tijd dateerde dan de periode die wordt toegekend
aan Abraham, de veronderstelde voorouder van de Israëlieten, want
anders had Mozes het niet van de priesters kunnen vernemen. En dat de
tau door zowel de joden als andere ‘heidense’ volkeren als
heilig werd beschouwd, wordt bewezen door een feit dat nu door zowel
christelijke theologen als ongelovige archeologen wordt erkend. Mozes
beveelt in Exodus (12:22) zijn volk hun deurposten en bovendorpels
met bloed te bestrijken, opdat de ‘Heer’ geen vergissing
zou maken en enkelen van zijn uitverkoren volk zou doden in plaats van
de verdoemde Egyptenaren.94 En dit teken
is een tau! – Het is het Egyptische kruis met een handvat,
en met de helft van deze talisman wekte Horus de doden op, zoals men
kan zien op het beeldhouwwerk van een ruïne in Philae.95
Hoe ongegrond het denkbeeld is dat al zulke kruisen en symbolen evenzovele
onbewuste profetieën over Christus zouden zijn, wordt goed geïllustreerd
door het feit dat Jezus op basis van de beschuldiging van de joden ter
dood werd gebracht. Dezelfde geleerde schrijver merkt bijvoorbeeld in
Monumental Christianity op dat ‘de joden zelf dit teken
van verlossing hadden erkend, tot ze Christus afwezen’; en op
een andere plaats verzekert hij dat ‘de staf van Mozes, die hij
in zijn wonderen ten overstaan van de farao gebruikte, ongetwijfeld
die crux ansata is geweest, of iets dat erop leek, die ook
door de Egyptische priesters werd gebruikt’.96
De logische conclusie daaruit zou zijn: 1. dat als de joden dezelfde
symbolen vereerden als de heidenen, ze niet beter waren dan zij, en
2. dat als ze zo goed op de hoogte waren van de verborgen symboliek
van het kruis, en als ze, ondanks het feit dat ze eeuwenlang op de messias
hebben gewacht, toch zowel de christelijke messias als het christelijke
kruis verwierpen, er met beide iets niet in orde moet zijn geweest.
Zij die Jezus ‘verwierpen’ als de ‘zoon van God’,
waren niet de mensen die onbekend waren met religieuze symbolen, noch
het handjevol atheïstische sadduceeën die hem ter dood brachten,
maar juist de mensen die onderwezen waren in de geheime wijsheid, die
zowel de oorsprong als de betekenis kenden van het symbool van het kruis,
en die het christelijke symbool en de daaraan opgehangen verlosser terzijde
schoven, omdat ze niet eraan mee wilden werken om het gewone volk zo
godslasterlijk te bedriegen.
Bijna alle profetieën over Christus worden toegeschreven aan de
aartsvaders en de profeten. Van laatstgenoemden hebben misschien enkelen
werkelijk bestaan, maar eerstgenoemden zijn allen mythen. We zullen
dit proberen te bewijzen door de verborgen interpretatie van de dierenriem,
en de relaties tussen zijn tekens en deze antediluviale mensen.
Indien de lezer de hindoedenkbeelden over kosmogonie die in hoofdstuk
6 zijn uiteengezet, in gedachten houdt, zal hij beter het verband begrijpen
tussen de bijbelse antediluviale aartsvaders en dat raadsel voor alle
commentatoren: ‘het rad van Ezechiël’. Men dient dus
te bedenken: 1. dat het heelal niet uit niets is geschapen, maar zich
ontwikkelt uit tevoren bestaande stof; 2. dat het er maar één
is uit een eindeloze reeks heelallen; 3. dat de eeuwigheid verdeeld
is in grote cyclussen, in elk waarvan twaalf veranderingen van onze
wereld plaatsvinden, die volgen op haar gedeeltelijke vernietiging,
beurtelings door vuur en water, zodat de aarde aan het begin van een
nieuw klein tijdperk zo is veranderd, zelfs geologisch, dat ze in feite
een nieuwe wereld is; 4. dat de aarde na elk van de eerste zes van die
twaalf veranderingen grover is, en alles erop – waaronder de mens
– stoffelijker is dan na de eraan voorafgaande, terwijl na elk
van de overige zes het tegenovergestelde het geval is, en zowel de aarde
als de mens met elke verandering van de aarde steeds verfijnder en spiritueler
worden; 5. dat bij het bereiken van de top van de cyclus een geleidelijke
ontbinding plaatsheeft, en alle levende, objectieve vormen worden vernietigd.
Maar wanneer dat punt is bereikt, is de mensheid geschikt geworden om
zowel subjectief als objectief te leven. En niet alleen de mensheid,
maar ook dieren, planten en elk atoom. De boeddhisten zeggen dat na
een tijd van rust, wanneer een nieuwe wereld zichzelf begint te vormen,
de astrale zielen van dieren en van alle wezens, behalve van die welke
het hoogste nirvana hebben bereikt, weer naar de aarde zullen terugkeren
om hun cyclussen van gedaanteveranderingen te beëindigen, en op
hun beurt mensen te worden.
Dit verbazingwekkende denkbeeld werd door de Ouden – om het gewone
volk te onderrichten – samengevat in één enkel ontwerp
van aanschouwelijke beelden: de dierenriem of de hemelgordel. Oorspronkelijk
waren er in plaats van de twaalf nu gebruikte tekens slechts tien aan
het grote publiek bekend, en wel: Ram, Stier, Tweelingen, Kreeft, Leeuw,
Maagd-Schorpioen, Boogschutter, Steenbok, Waterman en Vissen.97
Deze waren exoterisch. Maar bovendien werden er twee mystieke tekens
tussengevoegd, die alleen door ingewijden konden worden begrepen, en
wel op het midden of het verbindingspunt waar nu de Weegschaal
staat, en bij het teken dat nu de Schorpioen heet en volgt op de Maagd.
Toen het nodig werd gevonden ze aan het volk mee te delen, werden deze
twee geheime tekens er onder hun tegenwoordige benamingen aan toegevoegd
als sluiers om de ware namen te verbergen die de sleutel bevatten tot
het hele geheim van de schepping, en die de oorsprong van ‘goed
en kwaad’ onthullen.
De echte sabaeïsche astrologie leerde in het geheim dat in dit
dubbele teken de verklaring verborgen lag van de geleidelijke transformatie
van de wereld: van haar spirituele, subjectieve toestand in de ‘dubbelslachtige’,
ondermaanse toestand. De twaalf tekens werden daarom in twee groepen
verdeeld. De eerste zes werden de opgaande genoemd, of de lijn van de
macrokosmos (de grote spirituele wereld); de laatste zes de neergaande
lijn, of de microkosmos (de kleine secundaire wereld) – slechts
de weerspiegeling van eerstgenoemde, om zo te zeggen. Deze verdeling
werd het rad van Ezechiël genoemd, en werd op de volgende manier
ingevuld: Eerst kwamen de vijf opgaande tekens (die in de aartsvaders
zijn verpersoonlijkt), Ram, Stier, Tweelingen, Kreeft, Leeuw; de groep
werd afgesloten door Maagd-Schorpioen. Vervolgens kwam het keerpunt,
de Weegschaal. Daarna werd de eerste helft van het teken Maagd-Schorpioen
gekopieerd, en geplaatst aan het hoofd van de lagere of neergaande groep
van de microkosmos, die liep tot aan de Vissen, of Noach (de
zondvloed). Ter verduidelijking, het teken Maagd-Schorpioen, dat oorspronkelijk
zo, ♍, werd weergegeven werd eenvoudig Maagd, en de
kopie, ♏ , of Schorpioen, werd geplaatst achter de Weegschaal,
het zevende teken (dat Henoch is, de engel Metatron, of de
middelaar tussen geest en stof, of God en mens). Het werd nu
Schorpioen (of Kaïn), en dat teken of die aartsvader leidde volgens
de exoterische theologie de mensheid naar de vernietiging;
maar volgens de ware leer van de wijsheid-religie duidde het de
ontaarding aan van het gehele heelal in de loop van zijn neerwaartse
evolutie van het subjectieve naar het objectieve.
Het teken Weegschaal zou een latere uitvinding van de Grieken
zijn, maar er wordt over het algemeen niet gezegd dat diegenen onder
hen die ingewijd waren alleen een verandering van naam hadden aangebracht
die voor hen ‘die wisten’ hetzelfde denkbeeld inhield als
de geheime naam, terwijl het gewone volk even onwetend bleef als tevoren.
Toch was deze Weegschaal een mooi denkbeeld van hen, dat zoveel uitdrukte
als maar enigszins mogelijk was zonder de hele en uiteindelijke waarheid
te ontsluieren. Ze wilden ermee zeggen dat, wanneer de loop van de evolutie
de werelden naar het laagste punt van grofheid had gevoerd, waar de
aardbollen en hun voortbrengselen het grofst en hun bewoners het dierlijkst
waren, het keerpunt was bereikt, en de krachten precies in evenwicht
waren. Bij het laagste punt begon de nog steeds aanwezige goddelijke
vonk van de geest vanbinnen de impuls te geven om de weg omhoog in te
slaan. De weegschaal symboliseerde dat eeuwige evenwicht dat noodzakelijk
is in een heelal, waarin harmonie en exacte rechtvaardigheid heersen,
waarin de middelpuntzoekende en middelpuntvliedende krachten, duisternis
en licht, geest en stof in balans zijn.
Deze toegevoegde tekens van de dierenriem geven ons het recht te
beweren dat het boek Genesis, zoals we het nu kennen, van latere datum
moet zijn dan de uitvinding van de Weegschaal door de Grieken,
want we zien dat de hoofdstukken met de stambomen veranderd zijn om
overeen te stemmen met de nieuwe dierenriem, in plaats dat laatstgenoemde
in overeenstemming is gebracht met de lijst van de aartsvaders. Deze
toevoeging en de noodzaak om de ware sleutel te verbergen, brachten
de rabbijnse samenstellers ertoe de namen Henoch en Lamech twee keer
te herhalen, zoals we ze nu in de stamboom van Kaïn vinden. Van
alle bijbelboeken stamt alleen Genesis uit een ontzaglijk oude
tijd. Alle andere zijn latere toevoegingen, waarvan de eerste verschenen
met Chilkia, die ze kennelijk samenstelde geholpen door de profetes
Chulda.
Omdat er aan de verhalen van de schepping en de watervloed meer dan
één betekenis wordt gehecht, beweren we dat het bijbelverhaal
niet kan worden begrepen als het los wordt gezien van het Babylonische
verhaal daarover, terwijl geen van beide volkomen duidelijk zal zijn
zonder de brahmaanse esoterische opvatting over de watervloed, zoals
men die vindt in het Mahabharata en het Satapatha-Brahmana.
De Babyloniërs leerden de mysteriën, de priestertaal en hun
religie van de raadselachtige Akkadiërs die volgens Rawlinson uit
Armenië waren gekomen – maar dat geldt niet voor de brahmanen,
die naar India emigreerden. Hier is het bewijs duidelijk. Movers98
toont aan dat de Babyloniër Xisuthrus in de dierenriem de ‘zon’
in het teken Waterman voorstelde; en Oannes, de vismens, de halve demon,
is Vishnu in zijn eerste avatara; hij geeft op die manier de sleutel
tot de dubbele bron van de bijbelse openbaring.
Oannes is het symbool van priesterlijke, esoterische wijsheid; hij
komt voort uit de zee, omdat de ‘grote diepte’, het water,
zoals we hebben aangetoond, de geheime leer symboliseert. Om dezelfde
reden hebben de Egyptenaren de Nijl tot een godheid gemaakt, afgezien
nog van het feit dat hij op grond van zijn periodieke overstromingen
als de ‘verlosser’ van het land werd beschouwd. Ze beschouwden
zelfs de krokodillen als heilig, omdat ze verblijf houden in de ‘diepte’.
De zogenaamde ‘Hamieten’ hebben altijd de voorkeur eraan
gegeven zich in de nabijheid van rivieren en zeeën te vestigen.
Het water was volgens sommige oude kosmogonieën het eerstgeschapen
element. Voor deze naam Oannes bestaat in de Chaldeeuwse verslagen diepe
eerbied. De Chaldeeuwse priesters droegen een hoofdtooi die leek op
een vissenkop, en een elftkleurige jas die het lichaam van een vis voorstelde.99
‘Thales’, zegt Cicero, ‘beweert dat water
het beginsel is van alle dingen, en dat God het bewustzijn is dat alle
dingen uit water vormde en schiep.’100
In het begin sterkt de innerlijke geest
hemel en aarde,
De waterige velden en de heldere bol van de maan, en vervolgens
De titanische sterren; en het in de ledematen getrokken bewustzijn
Brengt de hele massa in beweging, en vermengt zich met verheven
stof.101
Water stelt dus de dualiteit van zowel de macrokosmos als de microkosmos
voor, in samenwerking met de levenschenkende geest,
en de evolutie van de kleine wereld uit de universele kosmos. In deze
betekenis wijst de watervloed op die laatste strijd tussen de botsende
elementen, die de eerste grote cyclus van onze planeet afsloot. Geleidelijk
gingen deze tijdperken in elkaar over. Er werd orde geschapen uit chaos
of wanorde, en de opeenvolgende soorten organismen evolueerden naarmate
de fysieke omstandigheden van de natuur op hun verschijning werden voorbereid,
want onze huidige mensheid had in die tussenliggende periode op aarde
niet kunnen ademen, omdat ze de allegorische rokken van vellen nog niet
had.102
In hoofdstuk 4 en 5 van Genesis vinden we de zogenaamde geslachten
van Kaïn en Seth. Laten we ze eens beschouwen in de volgorde waarin
ze daar staan.
Dit zijn de tien bijbelse aartsvaders, die identiek zijn met de hindoe-prajapati’s,
en de sefiroth uit de kabbala. We zeggen tien aartsvaders,
en niet twintig, want de lijn van Kaïn werd met geen ander
doel bedacht dan: 1. om het begrip dualiteit, waarop de filosofie van
elke religie berust, toe te passen, want deze twee stambomen stellen
eenvoudig de elkaar tegenwerkende machten of beginselen van goed en
kwaad voor, en 2. om een sluier aan te brengen voor de niet-ingewijde
menigte. Stel dat we ze in hun oorspronkelijke vorm zouden terugbrengen,
door deze opzettelijk aangebrachte sluiers weg te nemen. Ze zijn zo
gemakkelijk te doorzien dat er maar weinig scherpzinnigheid voor nodig
is om ze te vinden, zelfs al maakt men alleen gebruik van zijn gezonde
verstand zonder verdere hulp, en zonder, zoals wij, ze te kunnen toetsen
aan de hand van de geheime leer.
Door ons dus te ontdoen van de namen van Kaïns geslacht, die niets
anders dan kopieën zijn van die van Seth, of van elkaar, ontdoen
we ons van Adam; van Henoch – die in de ene stamboom de vader
van Irad, en in de andere de zoon van Jared wordt genoemd; van Lamech,
de zoon van Methusaël – terwijl Lamech in de lijn van Seth
de zoon is van Methusalem; van Irad (Jared),103
Jubal en Jabal, die met Tubal-Kaïn een drie-eenheid vormen, en
die ene is de kopie van Kaïn; van Mehujaël, (die niemand anders
is dan Mahalaleël, anders gespeld) en Methusaël (Methusalem).
Daardoor blijft in de stamboom van Kaïn in hoofdstuk 4 alleen Kaïn
over, de eerste moordenaar en broedermoordenaar, die men in zijn lijn
laat doorgaan voor de vader van Henoch, de deugdzaamste van alle mensen,
die niet sterft, maar levend in de hemel wordt opgenomen. Wenden we
ons nu tot de stamboom van Seth, dan zien we dat Enos of Henoch op de
tweede plaats na Adam komt, en de vader is van Kaïn(an).
Dit is geen toeval. Er was een duidelijke reden voor dit omkeren van
het vaderschap, namelijk het scheppen van verwarring en het onmogelijk
maken van verder onderzoek.
We zeggen dus dat de aartsvaders eenvoudig de tekens van de dierenriem
zijn, symbolen, in hun talrijke aspecten, van de spirituele en fysieke
evolutie van de mensenrassen, van de eeuwen en tijdsverdelingen. In
de astrologie worden de belangrijkste vier ‘huizen’ in de
diagrammen van de ‘twaalf huizen van de hemel’ – namelijk
het eerste, het tiende, het zevende en het vierde, of het tweede binnenste
vierkant, met zijn hoeken naar boven en naar beneden – hoeken
genoemd, omdat ze de grootste kracht en macht hebben. Ze stemmen overeen
met Adam, Noach, Kaïn-an en Henoch, alfa, omega, kwaad en goed,
die het geheel leiden. We zien verder dat, wanneer ze (met inbegrip
van de twee geheime namen) in vier driehoeken of triaden worden verdeeld
– namelijk: vurige, luchtige, aardse en waterige – laatstgenoemde
met Noach overeenstemt.
Henoch en Lamech komen in de stamboom van Kaïn beiden voor om
het vereiste getal tien in beide ‘geslachten’ in de Bijbel
vol te maken, in plaats van de ‘geheime naam’ te gebruiken,
en ook opdat de aartsvaders zouden overeenstemmen met de tien kabbalistische
sefiroth, en tegelijkertijd passen bij de tien – later de twaalf
– tekens van de dierenriem op een manier die alleen voor kabbalisten
begrijpelijk is.
Toen Abel uit die afstammingslijn was verdwenen, bedacht men blijkbaar
pas later dat het nodig was dat de mensheid niet geheel van een moordenaar
zou afstammen; en daarom werd Abel vervangen door Seth. Kennelijk heeft
men deze moeilijkheid pas opgemerkt toen de stamboom van Kaïn was
voltooid, vandaar dat men Adam (nadat alle geslachten waren verschenen)
deze zoon Seth laat verwekken. Het is van betekenis dat, terwijl de
tweeslachtelijke Adam van hoofdstuk 5 geschapen is naar het beeld van
de elohim (zie Genesis 1:27 en 5:1), Seth (5:3) wordt geboren
‘naar Adams gelijkenis’, wat betekent dat er verschillende
mensenrassen waren. Ook is het heel opmerkelijk dat noch de leeftijd
noch enige andere bijzonderheid over de aartsvaders in de stamboom van
Kaïn wordt meegedeeld, terwijl dit wel het geval is met die in
de stamboom van Seth.
Ongetwijfeld zal niemand in een voor het publiek toegankelijk werk
verwachten de laatste mysteriën te vinden van wat eeuwenlang als
het grootste geheim van het heiligdom werd bewaard. Toch kunnen we,
zonder aan niet-ingewijden de sleutel bekend te maken of van ongepaste
onbescheidenheid te worden beschuldigd, misschien een tipje oplichten
van de sluier die de majestueuze leringen van de oudheid bedekt. Laten
we dus de aartsvaders opschrijven in de volgorde waarin ze horen te
staan in hun betrekking tot de dierenriem, en nagaan hoe ze met de tekens
overeenkomen. Het volgende diagram stelt het rad van Ezechiël voor,
zoals dit in veel boeken, onder andere in Hargrave Jennings’ Rosicrusians,
wordt gegeven:
Rad
van Ezechiël (exoterisch) |
|
Deze tekens zijn: 1. Ram (Aries); 2. Stier (Taurus);
3. Tweelingen (Gemini); 4. Kreeft (Cancer); 5. Leeuw (Leo); 6. Maagd
(Virgo), of de opgaande lijn van de grote cyclus van de schepping.
Daarna komt 7. Weegschaal (Libra), ‘de mens’ die, hoewel
deze zich precies in het midden op het kruispunt bevindt, omlaag voert
naar de getallen: 8. Schorpioen (Scorpio); 9. Boogschutter (Sagittarius);
10. Steenbok (Capricornus); 11. Waterman (Aquarius); en 12. Vissen (Pisces).
Bij het bespreken van het dubbele teken Maagd-Schorpioen en Weegschaal,
merkt Hargrave Jennings op:
Dit alles is alleen begrijpelijk in de vreemde mystiek
van de gnostici en kabbalisten, en voor de hele leer is een sleutel
nodig om haar begrijpelijk te maken; deze uitzonderlijke mensen zinspelen
slechts vaag op het mogelijke bestaan van zo’n sleutel, maar
weigeren absoluut hem af te staan, omdat het niet is toegestaan hem
bekend te maken.104
Genoemde sleutel moet zeven keer worden omgedraaid vóór
het hele stelsel is onthuld. We zullen hem maar éénmaal
omdraaien en zo de niet-ingewijde één vluchtige blik in
het mysterie gunnen. Gelukkig is hij die dit alles begrijpt!
Rad
van Ezechiël (esoterisch) |
|
Om de aanwezigheid van Jod-heva (of Yod-heva), of wat in het algemeen
het tetragram יהוה wordt genoemd, en van Adam
en Eva, te verklaren is het voldoende de lezer te herinneren aan de
volgende verzen uit Genesis met de juiste betekenis van de
woorden tussen haakjes geplaatst.
1. En God [elohim] schiep[en] de mens naar zijn [hun]
beeld . . . man en vrouw schiep hij hen [hem]. – 1:27
2. Man en vrouw schiep hij hen [hem] . . . en gaf hen [hem]
de naam Adam. – 5:2
Het drietal in het begin van het tetragram drukt de goddelijke schepping
op een spirituele manier uit, d.w.z. zonder enige vleselijke zonde;
het drietal aan het eind geeft uitdrukking aan deze zonde; het is dan
vrouwelijk. De naam Eva bestaat uit drie letters; die van de oorspronkelijke
of hemelse Adam wordt met één letter geschreven, de jod
of yod, daarom moet men niet Jehovah maar Ieva of Eva lezen.
De Adam van het eerste hoofdstuk is de spirituele, en dus zuivere androgyne,
Adam-Kadmon. Als de vrouw voortkomt uit de linkerrib van de tweede Adam
(van stof), wordt de zuivere Maagd gescheiden, vervalt ‘tot
voortplanting’ of de neergaande cyclus en wordt Schorpioen105,
het symbool van zonde en stof. Terwijl de opgaande cyclus verwijst naar
de zuiver spirituele rassen, of de tien antediluviale aartsvaders (de
prajapati’s en sefiroth),106
geleid door de scheppende godheid zelf, die Adam-Kadmon of Yod-heva
is, is de lagere cyclus die van de aardse rassen die geleid worden door
Henoch of Libra, het zevende, die, omdat hij halfgoddelijk
en halfaards is, door God levend zou zijn weggenomen. Henoch, Hermes
en Libra zijn één. Deze zijn allen de weegschaal van universele
harmonie; rechtvaardigheid en evenwicht zijn geplaatst bij het centrale
punt van de dierenriem. De grote hemelcirkel, die door Plato in zijn
Timaeus zo goed wordt besproken, symboliseert het onbekende
als een eenheid; en de kleinere cirkels, die door hun verdeling op het
vlak van de dierenriem het kruis vormen, symboliseren op hun snijpunt
het leven. De middelpuntvliedende en middelpuntzoekende krachten zijn
als symbolen van goed en kwaad, geest en stof, leven en dood, ook de
symbolen van de schepper en de vernietiger – Adam en Eva, of God
en de duivel, zoals men gewoonlijk zegt. In zowel de subjectieve als
de objectieve wereld zijn het de twee krachten die door hun eeuwige
strijd het heelal van geest en stof in evenwicht houden. Ze dwingen
de planeten hun paden te volgen, en houden ze in hun elliptische banen,
waardoor ze in hun omwenteling door de dierenriem het sterrenkundige
kruis trekken. Had in hun strijd de middelpuntzoekende kracht de overhand,
dan zou ze de planeten en de levende zielen naar de zon drijven, het
symbool van de onzichtbare spirituele zon, de paramatman, of grote universele
ziel, hun vader; en had de middelpuntvliedende kracht de overhand dan
zou ze zowel de planeten als de zielen de eenzame ruimte indrijven,
ver van het lichtgevende hemellichaam van het objectieve heelal, weg
van het spirituele rijk van verlossing en van eeuwig leven, en naar
de chaos van de uiteindelijke kosmische en individuele vernietiging.
Maar de Weegschaal is er, steeds gevoelig bij het snijpunt. Ze regelt
de werking van de twee strijdenden, en de gecombineerde inspanningen
van beiden laten de planeten en ‘levende zielen’ in hun
omwenteling door de dierenriem en het leven een dubbele diagonale lijn
volgen, en bewaren zó strikte harmonie in de zichtbare en onzichtbare
hemel en aarde; de gedwongen éénheid van de twee verzoent
geest en stof, en van Henoch wordt dan ook gezegd dat hij voor God staat
als een ‘metatron’. Wanneer men vanaf hem naar beneden naar
Noach en zijn drie zonen rekent, stelt ieder van hen een nieuwe ‘wereld’
voor, d.w.z. dat onze aarde, die de zevende107
is, na elk tijdperk van geologische verandering het leven schenkt aan
een ander duidelijk onderscheiden ras van mensen en wezens.
Kaïn is de leider van de opgaande lijn, of macrokosmos, want hij
is de zoon van de ‘Heer’, niet van Adam (Genesis
4:1). De ‘Heer’ is Adam-Kadmon, Kaïn, de zoon van de
zondige gedachte, niet de nakomeling van vlees en bloed; anderzijds
is Seth de leider van de rassen van de aarde, want hij is de zoon van
Adam, en voortgebracht ‘naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld’
(Genesis 5:3). Kaïn is in het Assyrisch Kenu,
en betekent oudste, terwijl het Hebreeuwse woord קין
een smid, een handwerksman, betekent.
De wetenschap zegt dat de aarde vijf verschillende geologische stadia
heeft doorgemaakt, die alle worden gekenmerkt door een verschillende
laag in de bodem; deze zijn in omgekeerde volgorde, te beginnen met
de laatste: 1. het kwartair, waarin het zeker is dat de mens bestond;
2. het tertiair, waarin het mogelijk is dat hij bestond; 3.
het secundair, dat van de reuzensauriërs, de megalosaurus, ichtyosaurus
en plesiosaurus – geen spoor van de mens; 4. het paleozoïcum,
dat van de reusachtige schaaldieren; en 5. (of ten eerste) het azoïcum
waarin volgens de wetenschap het organische leven nog niet was verschenen.
Maar zou het niet mogelijk zijn dat er een tijdperk is geweest –
verschillende tijdperken zijn geweest – waarin de mens bestond,
en toch geen organisch wezen was, zodat hij voor de exacte wetenschap
geen spoor van zichzelf heeft kunnen achterlaten? De geest
laat geen skeletten of fossielen achter, en toch zijn er maar weinig
mensen op aarde die eraan twijfelen dat de mens zowel objectief als
subjectief kan leven. In elk geval komt de uit de grijze oudheid stammende
theologie van de brahmanen, die de vormingsperioden van de aarde in
vier tijdperken verdeelt, en tussen elk een periode van 1.728.000 jaar
plaatst, veel meer overeen met de officiële wetenschap en de huidige
ontdekkingen dan de dwaze chronologische denkbeelden die door de concilies
van Nicea en Trente zijn verkondigd.
De namen van de aartsvaders waren niet Hebreeuws, al zijn ze misschien
later verhebreeuwsd; ze zijn duidelijk van Assyrische of Indo-Europese
oorsprong.
Zo is bijvoorbeeld Adam in de kabbala een term met wisselende
betekenissen; hij kan op bijna elke andere aartsvader worden toegepast,
zoals elk van de sefiroth op iedere sefira, en omgekeerd. Adam, Kaïn
en Abel vormen de eerste triade van de twaalf. Ze komen in
de sefiroth-boom overeen met de kroon, wijsheid en verstand; en in de
astrologie met de drie driehoeken – van vuur, aarde en lucht;
en dit feit zou – als we slechts meer ruimte aan de uiteenzetting
ervan konden wijden dan waarover we beschikken – misschien aantonen
dat de astrologie evengoed de naam wetenschap verdient als alle andere
wetenschappen. Adam (Kadmon) of Aries (de Ram) is identiek met de Egyptische
god met een ramskop Amun, die de mens vormt op een pottenbakkerswiel.
Zijn kopie – de Adam van stof – is daarom ook Ram, Amon,
wanneer hij aan het hoofd van zijn geslacht staat, want ook hij vormt
de stervelingen ‘naar zijn gelijkenis’. In de astrologie
houdt de planeet Jupiter verband met het ‘eerste huis’ (Ram).
De kleur van Jupiter op de ‘niveaus van de zeven sferen’
op de toren van Borsippa, of Birs Nimrud, was rood;108
en in het Hebreeuws betekent Adam אדם zowel ‘rood’
als ‘mens’. De hindoegod Agni, die heerst over het teken
Vissen dat aan de Ram voorafgaat in hun betrekking tot de twaalf maanden
– namelijk resp. februari en maart109
– is dieprood geschilderd, met twee gezichten (een mannelijk
en een vrouwelijk), drie benen en zeven armen; alles
samen vormt het getal twaalf. Zo is ook Noach (Vissen), die in de stamboom
voorkomt als de twaalfde aartsvader, wanneer we Kaïn en Abel meerekenen,
weer Adam onder een andere naam, want hij is de stamvader van een nieuw
mensenras; met zijn ‘drie zonen’, één slechte,
één goede, en één die beide eigenschappen
in zich heeft, is hij de aardse weerspiegeling van de bovenaardse Adam
en zijn drie zonen. Agni wordt voorgesteld, rijdend op een ram, met
een mijter op, met erbovenop een kruis.110
Kaïn, die heerst over de Taurus (Stier) van de dierenriem, geeft
ook veel te denken. De Stier behoort tot de aarde-driehoek; het zal
niet misplaatst zijn om de lezer in verband met dit teken te herinneren
aan een allegorie uit de Perzische Avesta. Volgens het verhaal
bracht Ormazd een wezen voort – de bron van en het model voor
alle wezens in het heelal – dat in de Zend Leven
of stier werd genoemd. Ahriman (Kaïn) doodt dit wezen (Abel), uit
het zaad waarvan (Seth) nieuwe wezens voortkomen. Abel betekent in het
Assyrisch zoon, maar in het Hebreeuws, הבל,
betekent het iets kortstondigs, dat niet lang leeft, iets waardeloos,
en ook een ‘heidense afgod’111,
want Kaïn betekent een hermeszuil (een symbool van de voortplanting).
Evenzo is Abel de vrouwelijke tegenhanger van Kaïn (de man), want
ze zijn tweelingen en waarschijnlijk androgyn; laatstgenoemde komt overeen
met wijsheid, eerstgenoemde met verstand.
Hetzelfde is met alle andere aartsvaders het geval. Enos, אנוש,
is ook weer homo – een mens, of diezelfde Adam, met Henoch op
de koop toe; en קינן, Kaïn-an, is identiek
met Kaïn. Seth, שת, is Teth of Thoth of Hermes; dit
is ongetwijfeld de reden waarom Josephus in zijn eerste boek112
aantoont dat Seth heel bedreven is in astrologie, geometrie en andere
occulte wetenschappen. Hij zegt dat Seth de grote vloed voorzag en de
grondbeginselen van zijn kunst op twee zuilen uit bak- en natuursteen
graveerde; ‘hij [Josephus] heeft in zijn tijd zelf gezien
dat laatstgenoemde zuil in Syrië er nog altijd staat’.
Zo wordt Seth ook geïdentificeerd met Henoch, aan wie kabbalisten
en vrijmetselaars diezelfde daad toeschrijven, en tegelijkertijd met
Hermes, of ook Kadmus, want Henoch is identiek met Hermes; חנוך,
He-noch betekent een leraar, een inwijder,
of ingewijde; in de Griekse mythologie: Inachus. We hebben gezien welke
rol men hem in de dierenriem laat spelen.
Mahalaleël betekent – als we het woord verdelen en מחלה,
ma-cha-la, schrijven – teder, barmhartig;
daarom laat men hem overeenkomen met de vierde sefira, liefde of barmhartigheid,
geëmaneerd uit de eerste triade.113
Irad, ירד, of Iared, is (zonder
de klinkers) precies hetzelfde. Komt het van het werkwoord ירד
dan betekent het afstamming; komt het van ארד, arad,
dan betekent het nakomelingschap, en komt dus volledig overeen met de
kabbalistische emanaties.
Lamech, למך, is geen Hebreeuws,
maar Grieks. Lam-ach betekent Lam – de vader, en Ou-Lom-Ach is
de vader van het tijdperk, of de vader van hem (Noach), die na de pralaya
van de zondvloed een nieuw scheppingstijdperk inluidt; Noach is het
symbool voor een nieuwe wereld, het Koninkrijk (Malkhuth) van de sefiroth;
zijn vader, die overeenkomt met de negende van de sefiroth, is dus de
Grondslag.114 Verder stemmen zowel vader
als zoon overeen met Waterman en Vissen in de dierenriem; eerstgenoemde
behoort tot de lucht-, laatstgenoemde tot de water-driehoeken, en zo
sluiten ze de lijst van de bijbelse mythen af.
Maar al stelt iedere aartsvader in één betekenis, evenals
iedere prajapati, een nieuw ras van antediluviale mensen voor, en al
zijn ze, zoals gemakkelijk kan worden bewezen, kopieën van de Babylonische
sarossen, of tijdperken, en deze laatste zelf kopieën
van de tien hindoedynastieën van de ‘Heren van wezens’,115
toch behoren ze, hoe we ze misschien ook beschouwen, tot de diepzinnigste
allegorieën die ooit door filosofische geesten zijn uitgedacht.
In het Nuchthemeron116 worden
de ontwikkeling van het heelal en zijn opeenvolgende vormingstijdperken,
alsmede de geleidelijke ontwikkeling van de mensenrassen, zo duidelijk
mogelijk uiteengezet in de twaalf ‘uren’, waarin de allegorie
is verdeeld. Elk ‘uur’ stelt de ontwikkeling van een nieuwe
mens voor, en is op zijn beurt verdeeld in vier kwartieren of tijdperken.
Dit werk bewijst hoe volkomen de filosofie van de oudheid doortrokken
was van de leringen van de oude Indo-Europeanen, die de eersten waren
die het leven op onze planeet in vier tijdperken indeelden. Als iemand
deze leer vanaf haar bron in de nacht der tijden wil volgen tot aan
de ziener van Patmos toe, dan hoeft hij in de religieuze stelsels van
alle volkeren niet te verdwalen. Hij zou ontdekken dat de Babyloniërs
onderwezen dat vier Oannes (of zonnen) in vier verschillende tijdperken
verschenen, dat de hindoes hun vier yuga’s verkondigden, en dat
de Grieken, Romeinen en andere volkeren vast geloofden in een gouden,
zilveren, koperen en ijzeren tijdperk, die alle werden aangekondigd
door het verschijnen van een verlosser. De vier boeddha’s van
de hindoes, en de drie profeten in de traditie van Zarathoestra –
Oshedar-bami, Oshedar-mah en Saoshyant – voorafgegaan door Zarathoestra,
zijn symbolische figuren voor deze tijdperken.
Het begin van de Bijbel vertelt ons reeds dat voordat
de zonen van God de dochters van de mensen zagen, laatstgenoemden
tussen de 365 en 969 jaren hadden geleefd. Maar toen ‘de Heer’
de zonden van de mensen zag, besloot hij hen hooguit 120 jaar te laten
leven (Genesis 6:3). Deze hevige slingering in de sterfelijkheidstabel
van de mens kan alleen worden verklaard door de oorsprong van deze beslissing
van ‘de Heer’ na te gaan. Zulke tegenstrijdigheden, die
we bij elke stap in de Bijbel tegenkomen, kunnen alleen worden
toegeschreven aan het feit dat meer dan één schrijver
in het boek Genesis en de andere boeken van Mozes heeft geknoeid
en veranderingen erin heeft aangebracht; en dat ze in hun oorspronkelijke
toestand, met uitzondering van de uiterlijke vorm van de allegorieën,
getrouwe kopieën waren van de heilige boeken van de hindoes. In
Manu, 1:81ev, vinden we het volgende: ‘In het eerste
tijdperk waren ziekte noch lijden bekend. De mens leefde vier eeuwen.’
Dit was in het krita- of satyayuga.
Het kritayuga wordt gekenmerkt door rechtvaardigheid.
Het beeld ervoor is de stier, die stevig op zijn vier poten
staat; de mens blijft de waarheid trouw, en het kwaad bestuurt zijn
handelingen nog niet.117
Maar in elk van de volgende tijdperken verliest het oorspronkelijke
mensenleven één vierde van zijn duur, dat wil zeggen:
in het tretayuga leeft de mens 300, in het dvaparayuga 200, en in het
kaliyuga, ons eigen tijdperk, over het algemeen maar 100 jaar. Noach,
de zoon van Lamech – Olam-Ach, de vader van het tijdperk
– is de misvormde kopie van Manu, de zoon van Svayambhu; en de
zes manu’s of rishi’s die uit de ‘eerste mens’
van de hindoes zijn voortgekomen, zijn het origineel van Terah, Abraham,
Izaäk, Jacob, Jozef en Mozes, de Hebreeuwse wijzen die, te beginnen
met Terah, allen astrologen, alchemisten, geïnspireerde profeten
en waarzeggers – of in meer wereldse maar duidelijker woorden,
magiërs – zouden zijn geweest.
Slaan we de talmudische Mishnah op, dan zien we daarin dat
het eerste geëmaneerde goddelijke paar, de androgyne demiurg Chokhmah
(of Chokhma-Akhamoth) en Binah, voor zichzelf een huis bouwden met zeven
zuilen. Ze zijn de architecten van God – wijsheid en verstand
– en zijn ‘passer en winkelhaak’. De zeven kolommen
zijn de toekomstige zeven werelden, of de symbolische zeven
oorspronkelijke scheppings-‘dagen’.
‘Chokhmah offert haar slachtoffers.’ Die slachtoffers zijn
de talloze natuurkrachten die moeten ‘sterven’ (zich uitputten)
om te kunnen leven; de ene kracht sterft slechts om het leven
te schenken aan een andere kracht, haar voortbrengsel. Ze sterft maar
leeft voort in haar kinderen, en doet ze herleven bij elk zevende
generatie. De dienaren van Chokhmah, of wijsheid, zijn de zielen van
Ha-Adam, want in hem zijn alle zielen van Israël.
De dag heeft twaalf uren, zegt de Mishnah; gedurende
deze uren wordt de schepping van de mens tot stand gebracht. Zou dit
begrijpelijk zijn, als we niet Manu hadden om ons te leren dat deze
‘dag’ de vier wereldtijdperken omvat, en twaalfduizend
goddelijke jaren van de deva’s duurt?
De scheppers [elohim] schetsen in het tweede [uur]
de gedaante van een meer lichamelijke menselijke vorm. Ze delen die
in tweeën, en bereiden de scheiding van de geslachten voor. Dit
is de manier waarop de elohim te werk gingen met alle schepsels.118
Alle vissen, vogels, planten, dieren en mensen
waren in het eerste uur androgyn.
De commentator, de grote rabbi Shimon, zegt hierover:
O vrienden, vrienden; de mens emaneerde als man én
vrouw, zowel aan de kant van de Vader
als aan de kant van de Moeder. En
dit is de betekenis van de woorden: ‘en de elohim spraken: Er
zij licht; en er was licht! . . . En dit is de ‘twee-ledige
mens’!119
Een spirituele vrouw was nodig als tegenhanger van de spirituele man.
Harmonie is de wet van het heelal. In Taylors vertaling is Plato’s
verhandeling over de schepping zó weergegeven dat hij hem over
dit heelal laat zeggen:
Hij gaf er een ronddraaiende beweging aan . . . Toen
dus die God, die een altijd logisch redenerende godheid is, nadacht
over die God [de mens] die bestemd was een bepaalde tijdsperiode
te blijven leven, bracht hij zijn lichaam glad en gelijkmatig
voort, en in elk opzicht gelijkmatig en gaaf vanuit het middelpunt,
en maakte het volmaakt. Deze volmaakte cirkel van de geschapen god,
maakte hij kruisvormig zoals de letter X.120
De cursiveringen in deze beide zinnen uit de Timaeus zijn
van dr. Lundy, de schrijver van dat opmerkelijke, al eerder genoemde
boek, Monumental Christianity;121
blijkbaar wordt de aandacht gevestigd op de woorden van de Griekse filosoof
met het doel er het profetische karakter aan te verlenen dat Justinus
de Martelaar eraan toekende, toen hij Plato ervan beschuldigde zijn
‘fysiologische bespreking in de Timaeus . . . van de
kruisgewijs in het heelal geplaatste zoon van God’ te hebben ontleend
aan Mozes met zijn koperen slang.122 De
geleerde schrijver schijnt aan deze woorden volledig de betekenis te
willen hechten van een niet doelbewust verkondigde profetie, hoewel
hij ons niet meedeelt of hij van mening is dat Jezus, evenals Plato’s
geschapen god, oorspronkelijk een bol was ‘glad en gelijkmatig,
en in elk opzicht gelijkmatig en gaaf vanuit het middelpunt’.
Al kan men Justinus de Martelaar zijn verwrongen voorstelling van Plato
nu nog vergeven, dr. Lundy had moeten weten dat de tijd voor dat soort
casuïstiek allang voorbij is. De filosoof bedoelde de mens
die, vóór hij in de stof was opgesloten, geen ledematen
nodig had, maar een zuiver spirituele entiteit was. Indien men zich
de godheid, zijn heelal en de sterren als bolvormig moet voorstellen,
zou deze vorm dus de vorm zijn van de archetypische mens. Naarmate de
hem omgevende schil zwaarder werd, ontstond de behoefte aan ledematen,
en de ledematen sproten uit. Als we ons een mens voorstellen met armen
en benen op natuurlijke wijze en onder dezelfde hoek uitgespreid, en
we plaatsen hem met de rug tegen de cirkel, die zijn vroegere gestalte
symboliseert toen hij nog een geest was, dan zouden we precies de figuur
krijgen die door Plato wordt beschreven – het kruis in de X-vorm
binnen de cirkel.
Alle legenden over de schepping, de val van de mens en de daaruit voortvloeiende
zondvloed behoren tot de universele geschiedenis, en zijn volstrekt
niet méér het eigendom van de Israeliëten dan van
enig ander volk. Het enige dat hen (de kabbalisten uitgezonderd) in
het bijzonder toebehoort, zijn de misvormde details van elke overlevering.
De Genesis van Henoch is veel ouder dan de boeken van Mozes123;
Guillaume Postel heeft de wereld hierover ingelicht en de allegorieën
verklaard, voor zover hij dit durfde doen, maar de basis ervan is nog
niet blootgelegd. Het boek Henoch is voor de joden even orthodox
als de boeken van Mozes; en indien de christenen de laatstgenoemde als
gezaghebbend beschouwen, zien we niet in waarom ze het eerstgenoemde
als apocrief zouden verwerpen. De ouderdom van geen van beide kan met
enige zekerheid worden bepaald. In de tijd van de scheiding erkenden
de Samaritanen volgens dr. Jost alleen de boeken van Mozes en het boek
Jozua.124 In 168 v.Chr. werd de tempel van
Jeruzalem geplunderd, en werden alle heilige boeken vernietigd,125
zodat de enkele overgebleven manuscripten, alleen te vinden waren bij
‘hen die de overlevering onderwezen’. De kabbalistische
tannaim en hun ingewijden en profeten hadden, evenals de Kanaänieten,
de Hamieten, Midianieten, Chaldeeën en alle andere volkeren, altijd
de leringen ervan in praktijk gebracht. Het verhaal van Daniël
is het bewijs ervan.
Er bestond tussen de over de hele wereld verspreide kabbalisten sinds
mensenheugenis een soort broederschap of vrijmetselarij, en evenals
sommige genootschappen van de middeleeuwse Europese vrijmetselarij noemden
ze zich gezellen126 en onschuldigen127.
Het is een (op kennis gebaseerd) geloof van de kabbalisten dat die echte
heilige boeken van de 72 ouderlingen – boeken die het ‘oude
woord’ bevatten – evenmin verloren zijn gegaan als
de hermetische rollen, maar dat ze alle vanaf de oudste tijden bij de
geheime gemeenschappen bewaard zijn gebleven. Emanuel Swedenborg beweert
hetzelfde, en zegt dat hij die bewering baseert op de informatie die
hij had gekregen van bepaalde geesten die hem hadden verzekerd
dat ‘ze hun eredienst hielden overeenkomstig dit oude woord’.
‘Zoek het in China’, voegt de grote ziener eraan toe, ‘misschien
vindt u het in Groot Tartarije!’ Andere onderzoekers van de occulte
wetenschappen hebben in dit specifieke geval méér gekregen
dan de verzekering van ‘bepaalde geesten’ om op te vertrouwen;
ze hebben de boeken gezien.
We moeten dus noodgedwongen tussen twee methoden kiezen – we
moeten de Bijbel óf exoterisch óf esoterisch
opvatten. Tegen eerstgenoemde hebben we het volgende in te brengen:
Dat het eerste exemplaar van het Boek van God, na door Chilkia
te zijn uitgegeven en in de wereld te zijn gebracht, is verdwenen, en
Ezra een nieuwe Bijbel moest maken, die door Judas Maccabeus
werd voltooid; dat deze, toen hij van hoornvormige letters in vierkante
werd overgezet, tot onherkenbaarheid toe werd verminkt; dat de massoreten
het vernietigingswerk voltooiden, en dat we ten slotte een tekst hebben
die nog geen 900 jaar oud is, vol weglatingen, inlassingen en opzettelijke
verdraaiingen, zodat, omdat deze massoretische Hebreeuwse tekst zijn
fouten heeft laten verstenen, en de sleutel tot het ‘woord van
God’ verloren is gegaan, niemand het recht heeft om zogenaamde
‘christenen’ de uitweidingen van een reeks verzonnen en
misschien valse profeten op te dringen, in de ongegronde en onhoudbare
veronderstelling dat de ‘Heilige Geest’ in eigen persoon
de schrijver ervan is geweest.
We verwerpen dus dit zogenaamde monotheïstische geschrift, dat
is opgesteld in een tijd toen de Jeruzalemse priesters er juist politiek
voordeel in zagen om alle betrekkingen met de heidenen met geweld af
te breken. Pas op dat moment zien we hen kabbalisten vervolgen, en de
‘oude wijsheid’ van zowel joden als heidenen verwerpen.
De echte Hebreeuwse Bijbel was een geheim boek, dat aan het volk
onbekend was, en zelfs de Samaritaanse Pentateuch is veel
ouder dan de Septuagint. Van eerstgenoemde hebben de kerkvaders
zelfs nooit gehoord. We geven beslist de voorkeur eraan ons te houden
aan de mededeling van Swedenborg dat het ‘oude woord’ ergens
in China of Groot Tartarije is te vinden. Des te meer, omdat ten
minste één predikant, namelijk Eerw. dr. R.L. Tafel uit
Londen, over de Zweedse ziener heeft gezegd dat hij bij het schrijven
van zijn theologische werken in een staat van ‘goddelijke inspiratie’
verkeerde. Hij krijgt zelfs voorrang boven de schrijvers van de Bijbel,
want, terwijl laatstgenoemden de woorden in hun oren hoorden spreken,
werden ze aan Swedenborg verstandelijk duidelijk gemaakt, zodat hij
innerlijk en niet uiterlijk werd verlicht. De eerwaarde schrijver
zegt daarover:
Wanneer een gewetensvol lid van de nieuwe kerk beschuldigingen
hoort uiten tegen de goddelijkheid en de onfeilbaarheid van de ziel
of het lichaam van de leringen van het nieuwe Jeruzalem, dan moet
hij zich onmiddellijk baseren op de ondubbelzinnige verklaring die
in die leringen wordt gedaan dat de Heer zijn tweede komst tot stand
heeft gebracht in en door middel van die geschriften die door Emanuel
Swedenborg als zijn dienaar zijn uitgegeven, en dat die beschuldigingen
dus niet waar zijn en niet waar kunnen zijn.
En indien het ‘de Heer’ is die door Swedenborg sprak, dan
bestaat er voor ons hoop dat ten minste één geestelijke
onze beweringen zal bevestigen dat het oude ‘woord van God’
nergens anders te vinden is dan in de heidense landen, en vooral in
het boeddhistische Tartarije, Tibet en China!
‘De oorspronkelijke geschiedenis van Griekenland is de oorspronkelijke
geschiedenis van India’, roept Pococke in zijn India in Greece
(blz. 30) uit. We kunnen de zin met het oog op latere vruchten van kritisch
onderzoek enigszins omschrijven en zeggen: ‘De oorspronkelijke
geschiedenis van Judea is een verdraaiing van Indiase fabels die zijn
geënt op de geschiedenis van Egypte.’ Veel wetenschappers
die moeilijk te bestrijden feiten tegenkomen, en onwillig zijn om de
verhalen van de ‘goddelijke’ openbaring te stellen tegenover
die van de brahmaanse boeken, delen deze slechts aan het publiek mee.
Intussen beperken ze hun conclusies tot kritiek en het tegenspreken
van elkaar. Zo verzet Max Müller zich tegen de theorieën van
Spiegel, en iemand anders; en prof. Whitney tegen die van de oriëntalist
uit Oxford; en dr. Haug valt Spiegel aan, terwijl dr. Spiegel een ander
slachtoffer heeft uitgekozen; en nu hebben zelfs de aloude Akkadiërs
en Turaniërs hun gloriedagen gehad. De Proto-Kasdeeën,
Kasdeo-Scythen, Sumeriërs, en wat al niet, hebben
moeten plaatsmaken voor andere verzinsels. Helaas voor de Akkadiërs!
Halévy, de assyrioloog, valt de Akkadisch-Sumerische taal van
het oude Babylonië aan, en Chabas, de egyptoloog, die er geen moeite
mee heeft om de Turaanse taal te onttronen die zulke uitstekende diensten
aan oriëntalisten heeft bewezen toen ze in verwarring verkeerden,
noemt de eerbiedwaardige vader van de Akkadiërs – François
Lenormant – zelf een charlatan. Gebruikmakend van de geleerde
verwarring schept de christelijke geestelijkheid moed voor haar fantastische
theologie want als de jury het niet eens is wint de beschuldigde partij
tenminste tijd. En zo ziet men de voornaamste vraag over het hoofd of
het voor het christendom niet beter zou zijn het christisme aan te nemen
in plaats van het christendom met zijn Bijbel, zijn plaatsvervangend
lijden en zijn duivel. Maar aan zo’n belangrijk personage als
de duivel moeten we wel een afzonderlijk hoofdstuk wijden.
Noten
- Zie ook Theon of Smyrna, Mathematics useful for
understanding Plato, Engelse vertaling van R. & D. Lawlor
van de Grieks/Franse ed. uit 1892 van J. Dupuis, Wizards Bookshelf,
1979, blz. 62.
- Vgl. Plutarchus, Ethica, Over Isis en Osiris,
§23.
- De rishi’s zijn identiek aan de manu’s.
De tien prajapati’s, zonen van Viraj, genaamd
Marichi, Atri, Angiras, Pulastya, Pulaha, Kratu, Prachetas, Vasishtha,
Bhrigu en Narada, zijn verpersoonlijkte krachten,
de hindoe-sefiroth. Deze emaneren de zeven rishi’s of manu’s;
en hun leider liet zichzelf uit het ‘ongeschapene’ tevoorschijn
komen. Hij is de Adam van stof, en stelt de mens voor. Zijn ‘zonen’,
de volgende zes manu’s, vertegenwoordigen ieder een nieuw mensentype,
en in hun geheel zijn ze de mensheid die geleidelijk de oorspronkelijke
zeven evolutiestadia doorloopt.
- In vroeger tijden, toen de brahmanen meer dan nu de
verborgen betekenis van hun filosofie bestudeerden, verklaarden ze
dat al deze zes afzonderlijke rassen die aan het onze waren voorafgegaan,
waren verdwenen. Maar nu beweren ze dat een exemplaar ervan werd bewaard
dat niet met de rest werd vernietigd, maar het tegenwoordige zevende
stadium bereikte. Zo zijn zij, de brahmanen, voorbeelden van de hemelse
Manu, en kwamen tevoorschijn uit Brahma’s mond, terwijl de sudra’s
uit zijn voet werden geschapen.
- F. Lenormant, Les sciences occultes en Asie,
Parijs, 1874.
- M. Haug, Aitareya-Brahmanam, inleiding, blz.
76-9.
- Om discussie te vermijden aanvaarden we de paleografische
conclusies, waartoe Martin Haug en enkele andere voorzichtige wetenschappers
zijn gekomen. Persoonlijk stellen we vertrouwen in de uitspraken van
de brahmanen en van Halhed, de vertaler van de ‘sastra’s’.
- De god Heptaktis.
- Vgl. Jacolliot, Les traditions indo-européennes
et africaines, blz. 155; vgl. Rig-Veda, 1:164:1-3.
- Les traditions indo-européennes et africaines,
blz. 157; vgl. Rig-Veda, 1:164:10.
- Het heiligdom van de inwijding.
- Op.cit., blz. 160; vgl. Rig-Veda,
1:164:21.
- Rig-Veda, 1:164:22.
- Jacolliot, Op.cit., blz. 165.
- Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868,
deel 2, blz. 76.
- Noot. vert.: Arya is een Sanskrietterm en betekent
letterlijk ‘edel’. De term wordt gebruikt voor volkeren
die vanuit Centraal-Azië naar o.a. Noord-India en Europa emigreerden.
Arya’s is vaak bij benadering vertaald met Indo-Europeanen.
- Hoewel we op dit moment niet van plan zijn een discussie
te beginnen over de nomadische volkeren uit de ‘Rhematische
periode’, behouden we ons het recht voor om in twijfel te trekken
of het wel volkomen juist is dat deel van het oorspronkelijke volk,
uit de overleveringen waarvan de Veda’s zijn ontstaan,
arya’s te noemen. Sommige wetenschappers zijn van mening dat
het bestaan van deze arya’s niet alleen door de wetenschap niet
bewezen is, maar dat de overleveringen van Hindoestan met die opvatting
in strijd zijn.
- Zonder de esoterische toelichting wordt het Oude Testament
een dwaas allegaartje van nietszeggende verhalen, ja erger dan dat,
neemt het onder de immorele boeken een hoge plaats in. Het
is merkwaardig te zien dat prof. Max Müller, zo’n groot
geleerde op het gebied van de vergelijkende mythologie, over de prajapati’s
en hindoegoden zegt dat ze maskers zonder toneelspelers zijn,
en van Abraham en andere mythische aartsvaders dat het werkelijk levende
mensen zijn geweest, en in het bijzonder over Abraham zegt hij (zie
‘Semitic monotheism’ in Chips from a German Workshop,
2de ed., 1868, deel 1, blz. 374) dat hij ‘voor ons staat als
een figuur die in de hele wereldgeschiedenis slechts voor één
onderdoet’.
- De cursivering is van ons. ‘De Veda’s’,
in Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 1, blz.
73, 75.
- Chips from a German Workshop, deel 1, blz.
9.
- We hebben elders al de tegenovergestelde mening van
prof. Whitney van Yale College over het onderwerp ‘Atharva-Veda’
gegeven.
- Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868,
deel 1, blz. 76.
- Zie baron Bunsen, Egypt’s Place in Universal
History, deel 5, blz. 90.
- Max Müller, lezing over ‘De Veda’s’
in Chips from a German Workshop, deel 1, blz. 76.
- Op.cit., blz. 73.
- Op.cit., blz. 76.
- Julianus, Oratio V in Matrem Deorum, §173.
- J. Lydus, De mensibus, 4:38, 74; Movers,
Die Phönizier, deel 1, blz. 550-1.
- ‘Septenary institutions’, Westminster
Review, Londen, okt. 1850.
- Justinus Martelaar, Dialoog met Trypho, hfst.
12 en 23.
- De verbo mirifico.
- Genesis 3:16-18.
- Zohar, 3:292b. De meester is de Allerhoogste,
die de architect van de wereld – zijn logos – raadpleegt
over de schepping.
- Bereshith Rabba, parsha 9. Dat de hoofdstukken
van Genesis, evenals de andere boeken van Mozes, en ook hun
onderwerpen, door elkaar zijn gehaald, is de schuld van de samensteller,
en niet van de mondelinge overlevering. Chilkia en Josia moesten zich
onderhouden met Chulda, de profetes, dus hun toevlucht nemen tot magie,
om het woord van de ‘Heer God van Israël’ te begrijpen,
dat door Chilkia (2 Koningen 23) heel gemakkelijk werd gevonden;
dat het later nog meer dan één herziening en omwerking
heeft ondergaan wordt maar al te duidelijk bewezen door de talrijke
ongerijmdheden, herhalingen en tegenstrijdigheden.
- Deze vergelijking van de watervloed met een aardbeving,
op de Assyrische schrijftabletten, zou bewijzen dat de antediluviale
volkeren goed bekend waren met andere geologische rampen dan de watervloed
die in de Bijbel wordt voorgesteld als de eerste
ramp die de mensheid als straf trof.
- George Smith noemt in de schrijftabletten eerst de
schepping van de maan, en dan die van de zon: ‘Zijn schoonheid
en volmaaktheid worden verheerlijkt, evenals de regelmatigheid van
zijn omloop, wat ertoe leidde dat hij werd beschouwd als het voorbeeld
van een rechter die toezicht houdt op de wereld.’ Indien dit
verhaal van de watervloed alleen maar betrekking had op een kosmogonische
ramp – zelfs al was deze universeel – waarom zou dan de
godin Ishtar of Astoreth (de maan) spreken over de schepping van
de zon na de watervloed? De wateren waren misschien zo hoog gestegen
als de berg Nizir (Chaldeeuwse versie), of Jebel-Djudi
(de watervloedbergen uit de Arabische overleveringen), of de berg
Ararat (uit het bijbelverhaal), en zelfs de Himalaya in de hindoe-overlevering,
toch zouden ze de zon niet kunnen bereiken – zelfs de Bijbel
liet het niet tot zo’n wonder komen. Het is duidelijk dat de
watervloed voor het volk dat deze het eerst vermeldde, een andere
betekenis had, minder problematisch en veel filosofischer dan die
van een universele watervloed, waarvan geen enkel geologisch
spoor is te vinden.
- George Smith, Assyrian Discoveries, 1875,
blz. 190-1.
- Van de ‘dode letter die doodt’ wordt in
het geval van de jezuïet De Carrière een prachtig voorbeeld
gegeven, dat wordt geciteerd in La Bible dans l’Inde,
blz. 253 (Jacolliot). De volgende uiteenzetting geeft de geest van
de gehele katholieke wereld weer: ‘Zodat de schepping van de
wereld’, schrijft deze trouwe zoon van Loyola bij het verklaren
van de bijbelse chronologie van Mozes, ‘en al wat in Genesis
staat vermeld, misschien aan Mozes bekend is geworden uit mondelinge
mededelingen, die hem persoonlijk door zijn vaderen zijn gedaan.
Misschien bestonden daarover zelfs nog herinneringen bij de Israëlieten,
en heeft hij op basis daarvan aantekeningen gemaakt van de data van
geboorte en overlijden van de aartsvaders, het aantal van hun kinderen
en de namen van de verschillende landen waarin ieder van hen zich
vestigde, onder leiding van de heilige geest, die we altijd moeten
beschouwen als de belangrijkste schrijver van de heilige boeken’!!
- Zie deel 1, hfst. 15 van dit boek.
- Description of the Character, Manners, and Customs
of the People of India, door abbé J.A. Dubois, missionaris
in Mysore, deel 1, blz. 186.
- Jacolliot, La genèse de l’humanité:
fétichisme, polythéisme, monothéisme, blz.
169-70.
- Jacolliot, Op.cit., blz. 170-1.
- Researches into the Nature and Affinity of Ancient
and Hindu Mythology, Londen, 1831.
- Alle historische feiten pleiten tegen laatstgenoemde
veronderstelling die alleen op verhalen uit de Bijbel berust.
Ten eerste: er zijn geen bewijzen dat deze twaalf stammen ooit hebben
bestaan; de stam Levi was een priesterkaste, en alle andere waren
denkbeeldig. Ten tweede: Herodotus, de nauwkeurigste van alle historici,
die zich in Assyrië bevond toen Ezra in de bloei van zijn leven
was, maakt helemaal geen melding van de Israëlieten! Herodotus
werd in 484 v.Chr. geboren.
- Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868,
deel 2, blz. 14.
- Dr. Benjamin Kennicott zelf, en onder zijn leiding
Bruns, vergeleken omstreeks het jaar 1780 692 manuscripten van de
Hebreeuwse Bijbel. Van al deze schreef men slechts twee
toe aan de 10de eeuw, en drie aan een tijd zo vroeg als de 11de en
12de eeuw. De andere dateerden uit een tijd tussen de 13de en 16de
eeuw.
In zijn Introduzione alla Sacra Scrittura, blz. 34-47, vermeldt
De Rossi van Parma 1418 geordende manuscripten en 374 uitgaven. Het
oudste Codex-manuscript – het Weense – dateert
volgens hem uit het jaar 1019, het volgende, dat van Reuchlin uit
Karlsruhe, uit 1038. ‘Er bestaat’, zegt hij, ‘geen
enkel manuscript van het Hebreeuwse Oude Testament dat ouder is dan
de 11de eeuw na Christus.’
- Christian Orthodoxy, Londen, 1857, blz. 239.
- India in Greece, voorwoord, blz. viii-ix.
- Zie Chips from a German Workshop, ‘Over
de betekenis van nirvana’, 2de ed., 1868, deel 1, blz. 280.
- Trübners American and Oriental Literary Record,
16 oktober 1869; ook Inmans Ancient Faiths and Modern, blz.
128.
- Chips from a German Workshop, deel 1, blz.
5.
- Egypt’s Place in Universal History,
deel 5, blz. 77-8.
- Aitareya Brahmanam, deel 1, inleiding, blz.
47; Engelse vertaling door dr. M. Haug, hoofd van de Sanskrietstudies
aan het Poona College in Bombay.
- Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868,
deel 1, blz. 114.
- The Ordinances of Menu, voorwoord, blz. vii.
- Egypt’s Place in Universal History,
deel 4, blz. 142.
- Pococke behoort tot die oriëntalisten die denken
dat het boeddhisme aan het brahmanisme is voorafgegaan en de religie
van de oudste Veda’s was, en dat Gautama die slechts
heeft hersteld in haar zuiverste vorm, die na hem opnieuw ontaardde
tot dogmatisme.
- India in Greece, blz. 200.
- De Aziatische afkomst van de eerste bewoners van het
Nijldal wordt door overeenkomstige en onderling onafhankelijke getuigenissen
duidelijk bewezen. Cuvier en Blumenbach bevestigen dat alle mummieschedels
die ze konden onderzoeken, van het Kaukasische type waren. Ook een
Amerikaanse fysioloog (dr. S.G. Morton) heeft onlangs dezelfde conclusie
verdedigd (Crania Aegyptiaca, Philadelphia, 1844).
- De gestorven raja van Travancore is opgevolgd door
de nu regerende oudste zoon van zijn zuster, de maharaja Rama Vurmah.
De eerstvolgende erfgenamen zijn de zonen van zijn overleden zuster.
Indien de vrouwelijke lijn uitsterft, is de koninklijke familie verplicht
de dochter van een andere raja te adopteren, en worden er uit deze
rani geen dochters geboren, dan wordt een ander meisje geadopteerd,
enz.
- Enkele oriëntalisten denken dat deze gewoonte
pas werd ingevoerd nadat de eerste christelijke nederzettingen in
Ethiopië waren ontstaan, maar omdat onder de Romeinen de bevolking
van dit land bijna geheel veranderde, en voor het grootste deel geheel
Arabisch werd, kunnen we, zonder de bewering in twijfel te trekken,
aannemen dat juist de overheersende Arabische invloed de oudste manier
van schrijven had veranderd. Hun huidige manier lijkt zelfs nog meer
op devanagari en andere oudere Indiase alfabetten, die van links naar
rechts worden gelezen, en hun letters vertonen geen gelijkenis met
de Fenicische letters. Bovendien wordt onze bewering door alle autoriteiten
uit de oudheid nog eens extra bevestigd. Philostratus laat de brahmaan
Iarchus zeggen (Vita Apollonii, 3:20) dat de Ethiopiërs
oorspronkelijk een Indiaas volk waren dat op grond van heiligschennis
en koningsmoord gedwongen was hun moederland te verlaten. Hij laat
een Egyptenaar zeggen dat hij van zijn vader had gehoord dat de Indiërs
de wijste van alle mensen waren, en dat de Ethiopiërs, een kolonie
van de Indiërs, de wijsheid en de gebruiken van hun voorouders
hadden bewaard, en hun oude afkomst erkenden. Julius Africanus deelt
(in Eusebius en Syncellus) hetzelfde mee (Pococke, India in Greece,
blz. 205-6). En Eusebius schrijft: ‘De Ethiopiërs, die
waren weggetrokken van de rivier de Indus, vestigden zich in de buurt
van Egypte’ (Lemprière, Un dictionnaire classique,
Engelse editie van Barker, zie onder ‘Meru’).
- India in Greece, blz. 200.
- Pococke denkt dat ze ook eenvoudig de stammen van
de ‘Oxus’ kunnen zijn geweest, een naam die is afgeleid
van de ‘Oeksha’s’, de mensen van wie de rijkdom
was gebaseerd op de ‘os’, want hij wijst erop dat oekshan
een ruwe vorm is van oeksha, een os (in het Sanskriet ukshan).
Hij gelooft dat zij, ‘de heren van de Oxus’, hun naam
gaven aan de zee (Euxine of Zwarte zee), waarvan ze verschillende
kustlanden beheersten. ‘Pali betekent herder, en s’than
is land . . . ‘De krijgslustige stammen van de Oxus . . . drongen
door tot in Egypte, en vandaar naar Palestina (Pali-stan),
het land van de Pali’s of herders, en vormden daar meer permanente
vestigingen’ (India in Greece, blz. 198). Maar als
dit zo is, dan bevestigt het des te meer onze mening dat de joden
een gemengd volk zijn, want volgens de Bijbel huwden ze niet
alleen vrijelijk met de Kanaänieten, maar met ieder ander volk
of ras waarmee ze in aanraking kwamen.
- Prof. A. Wilder, Notes.
- Mozes regeerde meer dan 40 jaar over de Israëlieten
in de woestijn.
- De naam van Mozes’ vrouw was Zippora (Exodus
2:21).
- Op.cit., 1876, blz. 299-300.
- Rond 1040 brachten de joodse geleerden hun scholen
van Babylonië over naar Spanje, en de werken van de vier grote
rabbi’s, die gedurende de volgende vier eeuwen een bloeitijd
doormaakten, laten verschillende versies zien, en de manuscripten
staan vol fouten. De massora maakte het nog erger. Veel dingen die
toen in de manuscripten stonden, staan er nu niet meer in, en hun
werken staan vol met tussenvoegsels en bevatten ook veel hiaten.
Het oudste Hebreeuwse manuscript behoort tot deze periode. Zo is het
gesteld met de goddelijke openbaring waarin we moeten geloven.
- Op.cit., blz. 300.
- Vóór de 12de eeuw werd geen enkele chronologie
door de rabbi’s als gezaghebbend beschouwd. De 40 en 1000 zijn
geen exacte getallen, maar zijn gebruikt om te beantwoorden aan de
eisen van het monotheïsme en van een religie die anders wil lijken
dan die van de heidenen (vgl. Donaldson, Christian Orthodoxy,
blz. 238). Men vindt in de Pentateuch alleen gebeurtenissen die ongeveer
twee jaar vóór de legendarische ‘exodus’
en in het laatste jaar plaatsvinden. De rest van de chronologie is
nergens te vinden, en kan slechts worden gevolgd door middel van kabbalistische
berekeningen en een sleutel daarop.
- De gnostici, die collyridiërs werden genoemd,
hadden hun verering van Astoreth overgebracht op Maria, die ook koningin
van de hemel is. Door de orthodoxe christenen werden ze als ketters
vervolgd en ter dood gebracht. De reden echter waarom deze gnostici
een eredienst voor haar hadden ingesteld door het offeren van koeken,
krakelingen of heerlijke wafels, was dat ze dachten dat zij uit een
onbevlekte maagd was geboren, op dezelfde manier als die waarop Jezus
uit zijn moeder zou zijn geboren. En nu de onfeilbaarheid
van de paus wordt erkend en aangenomen, is het eerste praktische gevolg
daarvan de herleving van het collyridische geloof als geloofsartikel.
Zie Hone, The Apocryphal New Testament, ‘The Gospel
of the Birth of Mary’ (toegeschreven aan Mattheus), Hone’s
inleiding.
- Hargrave Jennings, The Rosicrucians, 1870,
blz. 328.
- The Progress of Religious Ideas through Successive
Ages, New York, 1855, deel 1, blz. 151, 157-8.
- Lilith was Adams eerste vrouw ‘vóór
hij Eva huwde’, ‘die hem niets dan duivels baarde’;
dit lijkt een heel nieuwe, zij het vrome, manier om een zeer filosofische
allegorie te verklaren. Vgl. Buxtorf, Lexicon Chaldaicum, Talmudicum,
etc., blz. 1140.
- Ter herinnering aan de ark van de watervloed voerden
de Feniciërs, die dappere verkenners van de ‘diepte’,
op de boeg van hun schepen het beeld van de godin Astarte, die dezelfde
is als Elissa, Venus Erycina van Sicilië, en Dido; haar naam
is de vrouwelijke vorm van David.
- Thomas Maurice, The History of Hindostan, its
Arts and its Sciences, etc., deel 2, plaat 8; deel 3, plaat 8
en 9.
- Genesis 3:15.
- Dr. J.P. Lundy, Monumental Christianity,
blz. 161.
- Lucianus, De Syria Dea, §28.
- 1 Koningen 18:43-4. Dit alles is allegorisch
en, meer nog dan dat, zuiver magisch. Want Elia is bezig met een bezwering.
- Rosenroth, Kabbala denudata, ed. 1684, deel
2, blz. 305.
- Egypt’s Place in Universal History,
deel 1, blz. 69ev; deel 4, blz. 335.
- Bibliotheca historica, 2:30.
- Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk
1975, Wizards Bookshelf, blz. 22ev; vgl. Movers, Die Phönizier,
deel 1, blz. 165.
- De boeken van de talmud zeggen dat Noach zelf de duif
(geest) was, en vereenzelvigen hem dus nog meer met de Chaldeeuwse
Nuah. Baäl wordt weergegeven met de vleugels van een duif, en
de Samaritanen aanbaden op de berg Gerizim het beeld van een duif.
Babylonische Talmud, Hulin, 6a.
- Numeri 10:29-31.
- De Bijbel spreekt zichzelf, en ook het Chaldeeuwse
verslag tegen, want in Genesis 7 komt ‘ieder van hen’
om in de zondvloed.
- Numeri 13:33.
- We begrijpen niet waarom de geestelijkheid, vooral
de katholieke, bezwaar maakt tegen onze bewering dat de aartsvaders
allen, evenals de oude goden van de ‘heidenen’, tekens
van de dierenriem zijn. Er is een tijd geweest, en dat nog geen twee
eeuwen geleden, dat zijzelf blijk gaven van de vurigste wens om terug
te keren tot zonne- en sterrenverering. Deze merkwaardig vrome poging
is pas enkele maanden geleden aan de kaak gesteld door de Franse astronoom
Camille Flammarion. Hij deelt mee dat twee Augsburgse jezuïeten,
Schiller en Bayer, het hevige verlangen koesterden om de namen van
de hele sabaeïsche sterrenmenigte te veranderen, en ze onder
christelijke namen weer te gaan aanbidden! Na meer dan 15 eeuwen lang
de afgodische zonaanbidders te hebben vervloekt, stelde de kerk nu
in alle ernst voor met de zonaanbidding door te gaan, en ditmaal in
letterlijke zin, want ze was van plan om heidense mythen
te vervangen door bijbelse en (volgens hen) werkelijke personen. Ze
hadden de zon Christus willen noemen; de maan de Maagd Maria; Saturnus
Adam; Jupiter Mozes(!); Mars Jozua; Venus Johannes de Doper; en Mercurius
Elia. Goed passende plaatsvervangers, waaruit blijkt dat de katholieke
kerk goed op de hoogte is van de oude heidense en kabbalistische wetenschap,
en misschien ook uiteindelijk bereid is om de bron te erkennen waaruit
hun eigen mythen zijn voortgekomen. Want is de koning-messias niet
de zon, de demiurg van de zonaanbidders, onder verschillende namen?
Is hij niet de Egyptische Osiris en de Griekse Apollo? En welke geschiktere
naam dan de Maagd Maria zou men kunnen vinden voor de heidense Diana-Astarte,
‘de koningin van de hemel’, tegen wie Jeremia een hele
woordenschat aan vervloekingen gebruikte? Het aannemen van die naam
zou zowel historisch als religieus juist zijn geweest. Twee grote
platen werden gereedgemaakt, zegt Flammarion in een onlangs verschenen
nummer van La Nature, die de hemel voorstelden met christelijke
in plaats van met heidense sterrenbeelden. Apostelen, pausen, heiligen,
martelaren en personen uit het Oude en Nieuwe Testament voltooiden
dit christelijke sabaeïsme. ‘De volgelingen van Loyola
deden alle mogelijke moeite om dit plan te doen slagen.’ Het
is merkwaardig dat men in India bij de moslims de naam Terah vindt,
Abrahams vader, Azar of Azarh en Azur, dat ook vuur betekent, en tegelijkertijd
de naam is van de derde zomermaand (van juni tot juli) van de hindoes,
wanneer de zon in Tweelingen staat, en de volle maan bij Boogschutter.
- Cicero, De natura deorum, 1:12.
- Historiën, boek 2, §145.
- Fragmenten, 53, 54.
- Monumental Christanity, blz. 9.
- Wie anders dan de schrijvers van de Pentateuch
hadden een allerhoogste God of zijn engel kunnen uitvinden die zo
door en door menselijk is dat er een bloedvlek op de deurposten nodig
is om te voorkomen dat hij de één doodt in plaats van
de ander! In grof materialisme overtreft dit alle theïstische
denkbeelden die we in heidense boeken hebben aangetroffen.
- D.V. Denon, Voyage dans la basse et la haute Égypte,
deel 2, pl. 40, fig. 8, blz. 54, 145.
- Blz. 13 en 402.
- In Volney’s Ruins, a Survey of the Revolution
of Empires, 1790, blz. 360, wordt opgemerkt dat, omdat het lente-eveningspunt
in 1447 v.Chr. op 15 graden Ram stond, de 1ste graad van de Weegschaal
niet later dan 15.194 v.Chr. kon zijn samengevallen met de lentenachtevening;
voegt men daar de 1790 jaar na Christus’ geboorte aan toe, dan
schijnen er 16.984 jaar te zijn verlopen sinds de oorsprong van de
dierenriem.
- Die Phönizier, deel 1, blz. 165ev.
- Zie de platen in Inmans Ancient Faiths Embodied
in Ancient Names, deel 1, blz. 529.
- Cicero, De natura deorum, 1:10.
- Vergilius, Aeneis, boek 6, 724-7.
- De uitdrukking ‘rokken van vellen’ geeft
nog meer te denken als we weten dat het Hebreeuwse woord ‘huid’,
dat in de oorspronkelijke tekst wordt gebruikt, mensenhuid
betekent. De tekst zegt: ‘En java aleim maakte voor
Adam en zijn vrouw כתנות עור,
khothenoth our’ (Genesis
3:21). Het eerste Hebreeuwse woord is hetzelfde als het Griekse χιτών
– chiton – jas. Parkhurst omschrijft het als de huid
van mensen of dieren ער, עור, of
ערה, our, or
of orah. Hetzelfde woord wordt gebruikt
in Exodus (34:30, 35) toen Mozes’ huid ‘glinsterde’
(A. Wilder).
- Hier heeft de massora, door de ene naam in de andere
om te zetten, weer geholpen om het weinige dat in de alleroudste heilige
geschriften oorspronkelijk was gebleven, te vervalsen.
De Rossi van Parma zegt in zijn Compèndio, deel 4,
blz. 7, over de massoreten: ‘Het is bekend met welke zorgvuldigheid
Esdras, de beste criticus die ze hadden, [de tekst] had hervormd
en verbeterd, en er zijn oorspronkelijke luister aan had
teruggegeven. Van de vele na hem ondernomen herzieningen is geen zo
beroemd als die van de massoreten, die na de zesde eeuw kwamen . .
. en alle vurige bewonderaars en verdedigers van de massora, christenen
en joden . . . bekennen met eenstemmige openhartigheid dat de tekst,
in de vorm waarin ze bestaat, gebrekkig en onvolmaakt is, vol
tussenvoegingen en fouten, en als gids hoogst onbetrouwbaar.’
De vierkante letter werd pas na de derde eeuw uitgevonden.
- The Rosicrucians, 1870, blz. 64-5.
- De Schorpioen is het astrologische teken van de voortplantingsorganen.
- De aartsvaders kunnen allen in hun getallen worden
omgezet, en onderling worden verwisseld. Afhankelijk van datgene waarop
ze betrekking hebben, worden ze tien, vijf, zeven, twaalf en zelfs
veertien. Het hele stelsel is zó gecompliceerd dat het volkomen
onmogelijk is in een werk als dit meer te doen dan op sommige zaken
te zinspelen.
- Zie deel 1 van dit boek, blz. 83. Alleen de hindoeberekening
met behulp van de dierenriem kan een sleutel geven tot de Hebreeuwse
chronologieën en de tijdperken van de aartsvaders. Wanneer we
in gedachten houden dat volgens eerstgenoemde sterrenkundige en chronologische
berekeningen nog geen zeven van de veertien manvantara’s
(of goddelijke eeuwen) – waarvan elk uit twaalfduizend
devajaren bestaat, en, vermenigvuldigd met éénenzeventig,
één scheppingstijdperk vormt – voorbij
zijn, dan zal de Hebreeuwse berekening duidelijker worden. Om zo veel
mogelijk hen te helpen die bij deze berekening ongetwijfeld in de
war raken, zullen we de lezer eraan herinneren dat de dierenriem in
360 graden is verdeeld, en elk teken in 30 graden; dat in de Samaritaanse
Bijbel het tijdperk van Henoch wordt gesteld op 360 jaar;
dat in Manu de tijdverdeling als volgt wordt gegeven: ‘De
dag en de nacht zijn samengesteld uit dertig muhurta’s.
Een muhurta omvat dertig kala’s. Een maand
[van de stervelingen telt dertig dagen, maar het] is slechts één
dag en een nacht van de pitri’s. . . . Een jaar [van de stervelingen]
is één dag en een nacht van de deva’s’ (Manu,
1:64-7).
- Zie Rawlinsons ‘Diagrams’, ‘On the
Birs Nimrud, etc.’, Journal of the Royal Asiatic Society
of Great Britain and Ireland, deel 18, 1861, blz. 17-9.
- In de brahmaanse dierenriem worden alle tekens geleid
door, en zijn opgedragen aan, een van de twaalf grote goden. Zo is
Mesha (Ram) opgedragen aan Varuna; 2. Vrisha (Stier) aan Yama; 3,
Mithuna (Tweelingen) aan Pavana; 4. Karkataka (Kreeft) aan Surya;
5. Sinha (Leeuw) aan Soma; 6. Kanya (Maagd) aan Karttikeya; 7. Tula
(Weegschaal) aan Kuvera; 8. Vrischika (Schorpioen) aan Kama; 9. Dhanu
(Boogschutter) aan Ganesa; 10. Makara (Steenbok) aan Pulaha; 11. Kumbha
(Waterman) aan Indra; en 12. Mina (Vissen) aan Agni.
- E. Moor, The Hindoo Pantheon, pl. 80 en blz.
295-302.
- Apollo was ook Abelius of Bel.
- De oude geschiedenis van de Joden, boek
1, hfst. 2, §3.
- Halal is een naam van Apollo. De naam Mahalal-Eliel
zou dan de najaarszon van juli zijn, en deze aartsvader heerst over
het teken Leeuw (juli) van de dierenriem.
- Zie de beschrijving van de sefiroth in hoofdstuk 5.
- Hoe slaafs deze Chaldeeuwse kopie was kan
men zien wanneer men de hindoechronologie vergelijkt met die van de
Babyloniërs. Volgens Manu regeerde de dynastieën
van de antediluviale prajapati’s 4.320.000 menselijke jaren,
kortom een hele goddelijke eeuw van de deva’s, of die tijdsduur
die onveranderlijk ligt tussen het leven op aarde en de ontbinding
van dat leven, pralaya. De Chaldeeën geven op hun beurt precies
dezelfde cijfers minus één nul; ze laten namelijk
hun 120 sarossen een totaal van 432.000 jaar vormen.
- Éliphas Lévi geeft hiervan zowel de
Griekse als de Hebreeuwse tekst, maar zo willekeurig bekort dat het
voor iemand die minder weet dan hij, onmogelijk is hem te begrijpen.
Zie Dogme et rituel de la haute magie, deel 2, suppl.
- Zie rabbi Shimons verhandeling over de oorspronkelijke
stier-mens en de horens, Zohar.
- ‘Het Nuchthemeron van de Hebreeën’;
zie Éliphas Lévi, Dogme et rituel de la haute magie,
deel 2, suppl.
- Auszüge aus dem Buche Sohar, Berlijn,
1857, blz. 14-15.
- T. Taylor, The Works of Plato, deel 2, blz.
483, 487.
- Blz. 8.
- Justinus de Martelaar, Eerste Apologie, hfst.
60.
- Dat is de mening van de geleerde dr. Jost en Donaldson.
‘De boeken van het Oude Testament, zoals we ze nu kennen, schijnen
ongeveer 150 jaar v.Chr. tot stand te zijn gekomen . . . Daarna spoorden
de joden de andere boeken op, die gedurende de oorlogen verspreid
waren geraakt, en brachten ze in één verzameling bijeen’
(Ghillany, Die Menschenopfer der alten Hebräer, blz.
1).
- I.M. Jost, The Israelite Indeed, deel 1,
blz. 51.
- Josephus, De oude geschiedenis van de Joden,
boek 12, hfst. 5, §4.
- A. Franck, La kabbale, 1843, blz. 131.
- James Gaffarel, Book of Enoch, inleiding.
Isis ontsluierd,
2:478-554
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag