6. Esoterische boeddhistische leringen tot karikatuur
gemaakt in het christendom
Het doek van gisteren valt, het doek van morgen
gaat op; maar gisteren en morgen zijn beide.
– Carlyle, Sartor Resartus,
‘Natural supernaturalism’, blz. 271
Is het ons dan niet toegestaan de authenticiteit
van [de Bijbel] te onderzoeken, waarvan sinds de 2de eeuw
wordt verkondigd dat deze de maatstaf voor wetenschappelijke waarheid
is? Om zo’n verheven positie te behouden, moet hij tegen menselijke
kritiek bestand zijn.
– Draper, History of the Conflict
between Religion and Science, blz. 219
Eén kus van Nara op de lippen van Nari,
en de hele natuur ontwaakt.
– Vina-Snati (een hindoedichter)
We moeten niet vergeten dat de christelijke kerk haar huidige canonieke
evangeliën, en dus haar hele godsdienstige dogmatiek, dankt aan
de sortes sanctorum. Omdat het mysterieuze Concilie van Nicea
het er niet over eens kon worden welke de meest goddelijk geïnspireerde
evangeliën waren van de talrijke die in die tijd bestonden, werd
besloten dat moeilijke vraagstuk op te lossen door middel van wonderbaarlijke
tussenkomst. Dit Concilie van Nicea kan terecht mysterieus worden genoemd.
In de eerste plaats lag er een mysterie in het mystieke aantal van zijn
318 bisschoppen, waarop Barnabas1 zoveel
nadruk legt; daarbij komt nog dat er onder de schrijvers van de oudheid
geen overeenstemming bestaat over de tijd en de plaats waar het bijeenkwam,
en zelfs niet over de bisschop die voorzitter was.2
Ondanks de hoogdravende lofspraak van Constantijn3
verzekert Sabinus, de bisschop van Heraclea, dat ‘deze bisschoppen,
behalve Constantinus, de keizer, en Eusebius Pamphilus, een groep ongeletterde,
eenvoudige mensen waren die niets begrepen’,4
wat gelijkstaat met te zeggen dat ze een stel dwazen waren. Deze mening
koesterde Pappus blijkbaar over hen; hij vertelt dat ze hun toevlucht
namen tot een beetje magie om te beslissen wat de echte evangeliën
waren. Pappus zegt in zijn Synodicon over dat Concilie dat
de bisschoppen, na alle boeken die ter beslissing
aan het Concilie waren voorgelegd door elkaar onder een communietafel
in een kerk te hebben gelegd, de Heer smeekten dat de geïnspireerde
geschriften op de tafel zouden komen te liggen, terwijl de onechte
eronder bleven; en zo gebeurde het.5
Maar men vertelt ons niet wie ’s nachts de sleutels van de raadzaal
bewaarde!
Op gezag van kerkelijke ooggetuigen mogen we daarom zeggen dat de christelijke
wereld haar ‘Woord van God’ dankt aan een manier van waarzeggen,
op grond waarvan de kerk later ongelukkige slachtoffers als bezweerders,
tovenaars, magiërs, heksen en voorspellers veroordeelde, en bij
duizenden verbrandde! Bij het bespreken van dit werkelijk goddelijke
verschijnsel van de zichzelf sorterende manuscripten, zeggen de kerkvaders
dat God zelf de leiding heeft over die sortes. Zoals we elders
hebben aangetoond, erkent Augustinus zelf van deze manier van voorspellen
te hebben gebruikgemaakt. Maar meningen zijn, evenals geopenbaarde godsdiensten,
aan verandering onderhevig. Wat bijna 1500 jaar lang aan het christendom
werd voorgesteld als een boek waarvan elk woord was geschreven onder
de rechtstreekse leiding van de Heilige Geest, en waarvan geen lettergreep
of komma zonder heiligschennis kan worden veranderd, wordt nu opnieuw
vertaald, herzien, verbeterd, en daarin worden hele verzen, in enkele
gevallen hele hoofdstukken, weggelaten. En zodra de nieuwe uitgave is
verschenen, willen zijn geleerden niettemin dat we deze als een nieuwe
‘Openbaring’ van de 19de eeuw beschouwen, zo niet dan worden
we als een ongelovige beschouwd. We zien dus dat de onfeilbare kerk
noch binnen noch buiten haar muren méér
kan worden vertrouwd dan wat haar redelijkerwijs toekomt. De voorouders
van onze hedendaagse theologen vonden hun gezag voor de sortes
in het vers dat luidt: ‘Men werpt het lot in een mantel, de Heer
bepaalt hoe het valt’;6 en nu beweren
hun rechtstreekse erfgenamen dat ‘elke beslissing daarvan van
de duivel is’. Misschien beginnen ze onbewust de leer van de Syrische
bardesanen te onderschrijven dat de daden van zowel God als mens onderworpen
zijn aan noodzakelijkheid.
Het was ongetwijfeld ook overeenkomstig strikte ‘noodzakelijkheid’
dat het christelijke gepeupel met de neoplatonisten zulke korte metten
maakte. In die tijd waren de leringen van de hindoe-naturalisten en
antediluviale pyrrhonisten vergeten, indien ze al ooit bekend waren
geweest aan iemand behalve aan enkele filosofen; en Darwin met zijn
moderne ontdekkingen werd in de voorspellingen zelfs niet genoemd.
Hier werd de wet van het overleven van de geschiktsten omgekeerd; de
neoplatonisten waren vanaf de dag dat ze openlijk de kant van Aristoteles
kozen, tot vernietiging gedoemd.
In het begin van de 4de eeuw begonnen zich groepen mensen te verzamelen
bij de deur van de academie waar de ongelukkige geleerde Hypatia de
leringen van de goddelijke Plato en Plotinus toelichtte, en daardoor
het christendom belemmerde bij het maken van bekeerlingen. Ze verdreef
met te veel succes de mist die hing over de door de kerkvaders uitgevonden
godsdienstige ‘mysteriën’, om als ongevaarlijk te worden
beschouwd. Alleen dit zou al voldoende zijn geweest om haarzelf en haar
volgelingen in gevaar te brengen. Juist door de leringen van deze heidense
filosoof, die de christenen op zo grote schaal hadden overgenomen om
hun anders onbegrijpelijke stelsel te voltooien, waren zovelen verleid
om zich bij de nieuwe godsdienst aan te sluiten; en nu begon het platonische
licht zo hinderlijk helder op het vrome lapwerk te schijnen dat het
iedereen liet zien waaraan men de ‘geopenbaarde’ leringen
had ontleend. Maar er was een nog groter gevaar. Hypatia had gestudeerd
onder Plutarchus, het hoofd van de Atheense school, en had alle geheimen
van de theürgie geleerd. Zolang ze leefde en de menigte onderwees,
konden geen goddelijke wonderen worden teweeggebracht ten overstaan
van iemand die de natuurlijke oorzaken kon onthullen waardoor ze plaatsvonden.
Haar lot werd bezegeld door Cyrillus van Alexandrië, wiens welsprekendheid
zij overtrof, en wiens gezag, gebouwd op vernederend bijgeloof, moest
buigen voor het hare, dat was gebaseerd op de rots van de onveranderlijke
natuurwet. Het is meer dan merkwaardig dat Cave, de schrijver van de
Lives of the Fathers, het op grond van Cyrillus’ ‘karakter
in het algemeen’ onvoorstelbaar vond dat hij de moord op haar
zou hebben goedgekeurd. Een heilige die het gouden en zilveren vaatwerk
van zijn kerk verkoopt, en dan, na het geld te hebben uitgegeven, bij
zijn proces liegt, zoals hij deed, kan terecht van allerlei zaken worden
verdacht.7 Bovendien moest de kerk in dit
geval strijden voor haar eigen leven, om nog maar te zwijgen over haar
toekomstige oppermacht. Alleen de gehate heidense geleerden, en de niet
minder geleerde gnostici, hadden in hun leringen de tot nog toe verborgen
touwtjes van al deze theologische marionetten in handen. Als het doek
eenmaal zou zijn opgegaan, dan zou het verband tussen de oude heidense
en de nieuwe christelijke godsdiensten duidelijk worden; en wat zou
er dan zijn geworden van de mysteriën, want het is een zonde en
heiligschennis om zijn neus daarin te steken? Wat zou, bij zo’n
grote overeenstemming tussen de sterrenkundige allegorieën van
verschillende heidense mythen en de door het christendom aangenomen
data voor de geboorte, kruisiging en opstanding, en bij zo’n volkomen
gelijkheid van rituelen en ceremoniën, het lot van de nieuwe religie
zijn geweest, als de kerk zich niet, onder het voorwendsel Christus
te dienen, had ontdaan van de filosofen die te veel wisten? Het zou
echt een zware opgave zijn om te raden wat de heersende religie in onze
eigen eeuw had kunnen zijn, indien die coup d’état toen
niet was geslaagd. Maar naar alle waarschijnlijkheid had de toestand
die van de middeleeuwen een tijdperk van verstandelijke duisternis maakte,
die de volkeren van het westen verlaagde en de Europeaan van die tijd
bijna tot het peil van een Papoea deed afzakken, zich niet kunnen voordoen.
De angst van de christenen was maar al te gegrond, en hun vrome ijver
en profetisch inzicht werden vanaf het begin beloond. Bij het afbreken
van het Serapeum, nadat de bloedige strijd tussen de christelijke menigte
en de heidense gelovigen was geëindigd door tussenkomst van de
keizer, werd er een Latijns kruis van volmaakt christelijke vorm ontdekt,
uitgehouwen in de granietplaten van het heilige der heiligen. Deze ontdekking
was een groot geluk, en de monniken lieten niet na te beweren dat de
heidenen in een ‘voorspellende geest’ het kruis hadden geheiligd.
In ieder geval vermeldt Sozomen dit feit triomfantelijk.8
Maar de archeologie en de symboliek, die onvermoeibare en onverzoenlijke
vijanden van valse aanspraken van kerkelijke zijde, hebben in de hiërogliefen
van het opschrift dat eromheen loopt, tenminste een gedeeltelijke verklaring
van de betekenis ervan gevonden.
Volgens King, en andere numismatici en archeologen, was het kruis daar
geplaatst als het symbool van het eeuwige leven. Zo’n tau of Egyptisch
kruis werd in de bacchische en Eleusinische mysteriën gebruikt.
Als symbool van de tweevoudige, voortbrengende kracht werd het op de
borst van de ingewijde gelegd nadat zijn ‘nieuwe geboorte’
was voltooid, en de mystai van hun doop in de zee waren teruggekeerd.
Het was een mystiek teken dat zijn spirituele geboorte zijn astrale
ziel nieuw leven had ingeblazen en met zijn goddelijke geest had verenigd,
en dat hij gereed was in de geest op te stijgen naar de gezegende verblijfplaatsen
van licht en heerlijkheid, de Eleusinische velden. De tau was zowel
een magische talisman als een religieus symbool. Hij was door de christenen
overgenomen van de gnostici en kabbalisten, die er veel gebruik van
maakten zoals hun vele sieraden bewijzen; laatstgenoemden hadden de
tau (of het kruis met een handvat) van de Egyptenaren, en het Latijnse
kruis hadden ze van de boeddhistische zendelingen die het 2 of 3 eeuwen
v.Chr. uit India meebrachten, waar het tot op de huidige dag kan worden
gevonden. De Assyriërs, de Egyptenaren, de oorspronkelijke bewoners
van Amerika, de hindoes en de Romeinen beschikten erover in verschillende
vormen, maar met heel kleine verschillen. Tot heel laat in de middeleeuwen
werd het als een machtig tovermiddel tegen epilepsie en duivelse bezetenheid
beschouwd; en het ‘zegel van de levende God’, dat in het
visioen van Johannes werd meegebracht door de engel die uit het oosten
opsteeg om ‘de dienaren van onze God op hun voorhoofd te drukken’
was niets anders dan diezelfde mystieke tau – het Egyptische kruis.
Op het gebrandschilderde glas in St. Denis (Frankrijk) wordt deze engel
voorgesteld terwijl hij dit teken op het voorhoofd van de uitverkorenen
drukt; het randschrift luidt: signvm
TAϒ. In Kings Gnostics herinnert de schrijver ons eraan
dat ‘dit teken gewoonlijk door St. Antonius, een Egyptische
kluizenaar, wordt gedragen’.9 Wat
de werkelijke betekenis van de tau was, wordt ons verklaard door de
christelijke Johannes, de Egyptische Hermes en de hindoe-brahmanen.
Het is maar al te duidelijk dat hij, althans bij de apostel, de betekenis
had van de ‘onuitsprekelijke naam’, want hij noemt dit ‘zegel
van de levende God’ enkele hoofdstukken verder de ‘naam
van de Vader geschreven op hun voorhoofden’.10
De brahmatma, het hoofd van de hindoe-ingewijden, droeg op
zijn hoofdtooi twee sleutels, het symbool van het geopenbaarde mysterie
van leven en dood, geplaatst in de vorm van een kruis; en in sommige
boeddhistische pagoden in Tartarije en Mongolië zijn de ingang
van een kamer in de tempel, die gewoonlijk de trap bevat die naar de
binnenste dagoba11 leidt, en de zuilengangen
van sommige prachida’s12 versierd
met een kruis gevormd door twee vissen, zoals men dat soms in de dierenriem
van de boeddhisten ziet. Het zou ons helemaal niet verbazen als we hoorden
dat het heilige symbool op de graftomben in de catacomben in Rome, de
vesica piscis, was afgeleid van het genoemde boeddhistische
teken van de dierenriem. Hoe algemeen die meetkundige figuur in de wereldsymboliek
moet zijn geweest, kan worden afgeleid uit het feit dat er een vrijmetselaars-overlevering
bestaat dat Salomo’s tempel op drie grondslagen was gebouwd, die
de ‘drievoudige tau’, of drie kruisen, vormden.
In zijn mystieke betekenis dankt het Egyptische kruis zijn oorsprong
als symbool aan het inzicht van de oudste filosofie dat er bij elke
manifestatie in de natuur een androgyn dualisme is, dat voortkomt uit
het abstracte ideaal van een eveneens androgyne godheid, terwijl het
christelijke symbool zijn ontstaan eenvoudig aan het toeval dankt. Indien
de wet van Mozes had gegolden, had Jezus gestenigd moeten worden.13
Het kruis was een martelwerktuig dat onder de Romeinen heel veel werd
gebruikt, terwijl het bij Semitische volkeren onbekend was. Het werd
de ‘boom van de schande’ genoemd. Pas later werd het aangenomen
als een christelijk symbool, maar gedurende de eerste 20 jaar beschouwden
de apostelen het met afschuw.14 Johannes
had beslist niet het christelijke kruis in gedachten toen hij sprak
over het ‘zegel van de levende God’, maar de mystieke
tau – het tetragrammaton, of de machtige naam, die op de oudste
kabbalistische talismans werd voorgesteld door de vier Hebreeuwse letters
die het heilige woord vormen.
De beroemde Lady Ellenborough, die bij de Arabieren van Damascus en
in de woestijn na haar laatste huwelijk bekend was onder de naam Hanoum
Midjwal, had een talisman in haar bezit, die haar was geschonken
door een druus van de berg Libanon (zie afbeelding). Aan een bepaald
teken in de linkerhoek ervan kon men zien dat hij behoorde tot die soort
sieraden die in Palestina bekendstaan als ‘messiaanse’
amuletten uit de 2de of 3de eeuw v.Chr. Het is een groene steen met
een vijfhoekige vorm; onderaan is een vis gegraveerd, daarboven Salomo’s
zegel,15 en daarboven weer de vier Chaldeeuwse
letters jod, he, vau, he, die de naam van de godheid vormen. Deze zijn
op een heel ongebruikelijke manier geplaatst, van beneden naar boven
toe, in omgekeerde volgorde, en vormen de Egyptische tau. Daaromheen
staat een opschrift dat we niet mogen meedelen, omdat het sieraad niet
ons eigendom is. De mystieke betekenis van de tau, evenals van de crux
ansata, is de levensboom.
Het
is bekend dat – voordat men ooit had geprobeerd een afbeelding
van Jezus’ fysieke uiterlijk te maken – het lam, de goede
herder en een vis de oudste christelijke symbolen waren. De
oorsprong van laatstgenoemd symbool, dat de archeologen zo voor een
raadsel heeft gesteld, wordt op die manier begrijpelijk. Het hele geheim
ligt in het gemakkelijk vast te stellen feit dat, terwijl de koning-messias
in de kabbala ‘uitlegger’ of onthuller van het mysterie
wordt genoemd, en daarin van hem wordt bewezen dat hij de vijfde
emanatie is, de messias in de talmud – om redenen die we nu zullen
verklaren – heel vaak wordt aangeduid als ‘dag’
of de vis. Dit is een erfenis van de Chaldeeën, en slaat –
zoals de naam zelf aanduidt – op de Babylonische Dagon, de vis-mens,
die de leraar en uitlegger was van het volk waaraan hij verscheen. Abarbanel
verklaart de naam door mee te delen dat het teken van de komst van de
messias ‘de conjunctie van Saturnus en Jupiter in het teken Vissen
is’.16 Omdat de christenen hun Christos
wilden vereenzelvigen met de messias van het Oude Testament, namen ze
het zo gemakkelijk over dat ze vergaten dat de werkelijke oorsprong
nog verder terug kan worden gezocht dan de Babylonische Dagon. Hoe graag
de eerste christenen het ideaal van Jezus nauw in verband brachten met
elke denkbare kabbalistische en heidense leerstelling, kan worden afgeleid
uit de woorden die Clemens van Alexandrië tot zijn geloofsgenoten
richtte.
Toen ze overlegden over de keuze van het geschiktste symbool om hen
aan Jezus te herinneren, gaf Clemens hun de volgende raad: ‘Laat
de afbeelding op de steen van uw ring óf een duif, óf
een voor de wind zeilend schip [de argha], óf een
vis zijn.’17 Moest de goede kerkvader,
toen hij deze zin opschreef, denken aan Jozua, de zoon van Nun (in de
Griekse en Slavische vertalingen Jezus genoemd), of had hij
de werkelijke betekenis van deze heidense symbolen vergeten? Jozua,
de zoon van Nun, of Nave (Navis), zou uitstekend het beeld
van een schip, of zelfs van een vis, hebben kunnen aannemen,
want Jozua betekent Jezus, zoon van de vis-god; maar het was werkelijk
al te gewaagd om de symbolen van Venus, Astarte, en alle hindoegodinnen
– de argha, de duif en de vis –
in verband te brengen met de ‘onbevlekte’ geboorte van hun
god! Het lijkt er veel op dat er in de eerste dagen van het christendom
maar weinig onderscheid werd gemaakt tussen Christus, Bacchus, Apollo,
en de Krishna van de hindoes, de incarnatie van Vishnu – en met
zijn eerste avatara ontstond dit symbool van de vis.
In het Bhagavata Purana en in verschillende andere boeken
wordt de god Vishnu voorgesteld in de vorm van een vis met een mensenhoofd,
om de gedurende de zondvloed verloren Veda’s weer terug
te brengen. Na Vaivasvata in staat te hebben gesteld om met zijn hele
volk in de ark te ontsnappen, bleef Vishnu uit medelijden voor de zwakke,
onwetende mensheid, enige tijd bij haar. Deze god leerde hen om huizen
te bouwen, het land te bebouwen, en de door hem vertegenwoordigde onbekende
godheid dank te betuigen door het bouwen van tempels en het instellen
van een geregelde eredienst; en omdat hij steeds half vis, half mens
bleef, keerde hij bij elke zonsondergang terug naar de oceaan, waarin
hij de nacht doorbracht.
Het heilige boek zegt:
Hij was het die de mensen na de zondvloed alles leerde
wat nodig was voor hun geluk.
Op een dag stortte hij zich in het water, en keerde
niet meer terug, want de aarde was weer bedekt met planten, vruchten
en vee.
Maar hij had aan de brahmanen het geheim van alle
dingen geleerd.18
Tot zover zien we in dit verhaal een kopie van het door de Babylonische
Berosus vertelde verhaal over Oannes, de vis-mens, die niemand anders
is dan Vishnu – tenzij we werkelijk moeten geloven dat het Chaldea
was, dat aan India zijn beschaving gaf!
We zeggen nogmaals dat we niets alleen op eigen gezag willen meedelen.
Daarom citeren we Jacolliot die, hoezeer hij op andere punten misschien
ook is bekritiseerd of tegengesproken, en hoe onnauwkeurig hij op het
punt van de chronologie misschien ook is (hoewel hij zelfs op dit punt
dichter bij de waarheid is dan die wetenschappers die willen dat alle
hindoeboeken na het Concilie van Nicea zouden zijn geschreven), de reputatie
van een goede Sanskrietgeleerde tenminste niet kan worden ontzegd. En
hij zegt bij het analyseren van het woord Oan, of Oannes, dat
O in het Sanskriet een tussenwerpsel is dat een aanroeping
uitdrukt, zoals O Svayambhu! O, God! enz.; en Ana is een stam
die in het Sanskriet een geest, een wezen betekent, en naar we aannemen
overeenkomt met wat de Grieken bedoelden met het woord daimon,
een halfgod.
Hij merkt op:
Wat geeft deze fabel van Vishnu, in de gedaante van
een vis, aan de heilige boeken van de hindoes een bijzonder hoge ouderdom,
vooral gezien het feit dat de Veda’s en Manu meer
dan 25.000 jaar oud zijn, zoals de betrouwbaarste en de meest
authentieke documenten bewijzen. Weinig volkeren, zegt de geleerde
Halled, hebben authentieker of betrouwbaarder annalen dan de hindoes.19
We kunnen misschien nog meer licht werpen op het moeilijke vraagstuk
van het symbool van de vis door de lezer eraan te herinneren dat volgens
Genesis de vis het eerstgeschapen levende wezen, de eerste
soort dierlijk leven, was.
En de elohim zeiden: ‘Het water moet wemelen
van levende wezens’ . . . En God schiep grote zeemonsters .
. . Het werd avond en het werd morgen. De vijfde dag.20
Jonas wordt verzwolgen door een grote vis, en wordt drie dagen later
weer uitgespuwd. De christenen beschouwen dit als een voorteken van
Jezus’ drie dagen in het graf die aan zijn opstanding voorafgingen
– hoewel het vermelden van die drie dagen al even fantastisch
is als veel van het overige dat wordt aangenomen om te passen bij het
bekende dreigement om de tempel te verwoesten en in drie dagen
weer op te bouwen. Tussen zijn begrafenis en beweerde opstanding lag
slechts één dag – de joodse sabbat –
want hij werd vrijdagavond begraven en kwam zondag bij zonsopgang weer
tot leven. Welke andere gebeurtenis misschien ook als een profetie kan
worden beschouwd, het verhaal van Jonas kan daarvoor niet dienen.
‘Een grote vis’ is Cetus, de verlatijnste vorm van Ketos
(κῆτος), en Ketos is Dagon, Poseidon;
de vrouwelijke vorm daarvan is Keton Atar-gatis – de Syrische
godin, en Venus, van Askalon. Op de boeg van schepen werd gewoonlijk
de figuur of buste van Der-Ketos, of Astarte, afgebeeld.21
Jonas (Hebreeuws voor duif; een aan Venus gewijde vogel) vluchtte
naar Jaffa, waar de god Dagon, de vis-mens, werd aanbeden, en durfde
niet naar Ninevé te gaan, waar de duif werd vereerd.
Vandaar dat sommige commentatoren aannemen dat we het zo moeten opvatten
dat Jonas, toen hij overboord werd geworpen en door een vis werd verzwolgen,
werd opgepikt door een van die vaartuigen met een boegbeeld van Ketos.
Maar de kabbalisten hebben een andere legende, met de volgende inhoud:
Ze zeggen dat Jonas een priester was die was weggelopen uit de tempel
van de godin waar de duif werd aanbeden, en dat hij de afgoderij wilde
afschaffen en de monotheïstische dienst instellen. Dat hij in de
buurt van Jaffa werd opgepakt, en door de volgelingen van Dagon in een
van de gevangeniscellen van de tempel werd gevangen gehouden, en dat
de vreemde vorm van de cel aanleiding had gegeven tot de allegorie.
In de verzameling van Mose de Garcia, een Portugese kabbalist, bevindt
zich een tekening die het binnenste van de tempel van Dagon voorstelt.
In het midden staat een reusachtig afgodsbeeld, waarvan het bovenste
deel een menselijke vorm en het onderste deel die van een vis heeft.
Tussen de buik en de staart bevindt zich een opening die zoals de deur
van een kast kan worden gesloten. Zij die de geboden van de plaatselijke
godheid hadden overtreden, werden daarin tot nader order opgesloten.
De genoemde tekening was vervaardigd naar een oud schrijftablet, vol
vreemde tekeningen en inscripties in een oud Fenicisch schrift, waarin
deze Venetiaanse onderaardse kelder uit bijbelse tijd wordt beschreven.
Het tablet zelf werd gevonden in een opgraving enkele kilometers van
Jaffa. Is het, wanneer we de bijzondere voorliefde van oosterse volkeren
voor woordspelingen en allegorieën in aanmerking nemen, niet heel
goed mogelijk dat de ‘grote vis’, die Jonas verzwolg, eenvoudig
de cel in de buik van Dagon was?
Het is veelbetekenend dat deze door de talmudisten gegeven dubbele
benaming van ‘messias’ en ‘dag’ (vis) zo goed
van toepassing is op de Vishnu van de hindoes, de ‘in stand houdende’
geest, en de tweede persoon van de brahmaanse drie-eenheid. Deze godheid
die zich al heeft gemanifesteerd, wordt nog altijd beschouwd als de
toekomstige redder van de mensheid, en is de uitverkoren verlosser die
in zijn tiende incarnatie of avatara zal verschijnen om, evenals
de messias van de joden, de gelukzaligen voor te gaan, en aan hen de
oorspronkelijke Veda’s terug te geven. Van Vishnu wordt
gezegd dat hij in zijn eerste avatara aan de mensheid zou zijn verschenen
in de vorm van een vis. In de tempel van Rama bevindt zich een voorstelling
van deze god die volkomen overeenkomt met die van Dagon, zoals Berosus
haar geeft. Hij heeft het lichaam van een mens die tevoorschijn komt
uit de mond van een vis, en houdt de verloren Veda in zijn
hand. Vishnu is bovendien in één opzicht de watergod,
de logos van parabrahman, want omdat de drie personen van de gemanifesteerde
godheid voortdurend onderling hun eigenschappen verwisselen, zien we
dat hij in dezelfde tempel wordt weergegeven terwijl hij leunt op de
zevenkoppige slang, Ananta (de eeuwigheid), en, evenals de geest
van God, boven de oorspronkelijke wateren zweeft.
Vishnu is blijkbaar de Adam-Kadmon van de kabbalisten, want Adam is
de logos of de eerste gezalfde, zoals de tweede Adam de koning-messias
is.
Lakshmi, de passieve of vrouwelijke tegenhanger van Vishnu, de schepper
en instandhouder, wordt ook Adi-Maya genoemd. Ze is de ‘moeder
van de wereld’, Devamatri, de Venus-Aphrodite van de Grieken,
en ook Isis en Eva. Terwijl Venus geboren is uit het schuim van de zee,
springt Lakshmi bij het karnen van de zee uit het water tevoorschijn;
als zij geboren is, is ze zo mooi dat alle goden verliefd op haar worden.
De joden, die hun grondvormen overal vandaan haalden waar zij ze maar
konden vinden, maakten hun eerste vrouw naar het voorbeeld van Lakshmi.
Het is opmerkelijk dat Viracocha, het opperwezen in Peru, letterlijk
vertaald, ‘schuim van de zee’ betekent.
Eugène Burnouf, de grote autoriteit van de Franse school, spreekt
zich in dezelfde geest uit: ‘Eenmaal zullen we leren dat alle
oude overleveringen, die door volksverhuizingen en legenden zijn verminkt,
tot de geschiedenis van India behoren.’ Dat is ook de mening van
Colebrooke, Inman, King, Jacolliot en veel andere oriëntalisten.
We hebben hierboven gezegd dat de messias, volgens de geheime berekening
die bekend is aan hen die de verborgen wetenschappen bestuderen, de
vijfde emanatie of macht is. In de joodse kabbala, waar de tien sefiroth
emaneren uit de (onder de kroon geplaatste) Adam-Kadmon, komt hij op
de vijfde plaats. Evenzo in het gnostische stelsel, en evenzo in het
boeddhistische, waarin de vijfde boeddha – Maitreya – bij
zijn laatste komst zal verschijnen om de mensheid vóór
de uiteindelijke vernietiging van de wereld te redden. Dat Vishnu in
zijn toekomstige en laatste verschijning wordt voorgesteld als de tiende
avatara of incarnatie is alleen omdat elke eenheid, die als een androgyn
wordt beschouwd, zich dubbel manifesteert. De boeddhisten, die deze
tweeslachtige incarnatie verwerpen, tellen er maar vijf. Terwijl Vishnu
dus de laatste keer zal verschijnen in zijn tiende incarnatie, wordt
van Boeddha gezegd dat hij hetzelfde doet in zijn vijfde.22
Om het denkbeeld te verduidelijken, en aan te tonen dat de werkelijke
betekenis van de avatara’s, die alleen bekend is aan hen die de
geheime leer bestuderen, door de onwetende massa volkomen verkeerd werd
begrepen, geven we op een andere plaats de diagrammen van de hindoe-
en Chaldeeuws-kabbalistische avatara’s en emanaties.23
Deze basis en hoeksteen van de geheime cyclussen bewijst duidelijk dat
de brahmaanse geleerden en de tannaim – de wetenschappers en filosofen
van de voorchristelijke tijden – verre van hun geopenbaarde Veda’s
en Bijbel letterlijk op te vatten, op een nogal darwinistische
manier dachten over de schepping en de ontwikkeling van de wereld, en
dat ze hem en zijn school vóór waren op het punt van natuurlijke
selectie, geleidelijke ontwikkeling en verandering van soorten.
Iedereen die in de verleiding komt om verontwaardigd tegen deze bewering
te protesteren, raden we aan om de boeken van Manu nauwkeuriger te lezen,
zelfs in de onvolledige vertaling van Sir William Jones, of in de min
of meer slordige van Jacolliot. Indien we de Fenicische kosmogonie van
Sanchoniathon en het verhaal van Berosus vergelijken met het Bhagavata-Purana
en Manu, dan zien we dat daarin precies dezelfde beginselen
worden verkondigd als die welke nu als de nieuwste ontwikkelingen van
de hedendaagse wetenschap worden aangeboden. We hebben in deel 1 geciteerd
uit de Chaldeeuwse en Fenicische geschriften; we zullen nu een blik
werpen op de hindoeboeken.
Toen deze wereld uit de duisternis tevoorschijn was
gekomen, brachten de ijle elementaire beginselen het plantenzaad voort,
dat eerst leven schonk aan de planten; van de planten ging het leven
over in vreemde lichamen die in het slijk van de wateren
werden geboren; vervolgens bereikte het, via een reeks van vormen
en verschillende dieren, de mens.24
Hij [de mens, voordat hij mens wordt] zal achtereenvolgens
door planten, wormen, insecten, vissen, slangen, schildpadden, vee
en wilde dieren heen gaan; dat is de lagere graad. . . .
Zo worden de gedaanteveranderingen die in deze wereld
plaatsvinden – van Brahma tot aan de planten – duidelijk
gemaakt.25
In de kosmogonie van Sanchoniathon worden de mensen eveneens uit het
slijk van de chaos26 ontwikkeld, en laat
men ons dezelfde evolutie en gedaanteverandering van soorten zien.
En nu laten we Darwin aan het woord: ‘Ik geloof dat de dieren
afstammen van hooguit vier of vijf voorouders.’27
En ook:
Naar analogie redenerend, zou ik concluderen dat
waarschijnlijk alle organische wezens die ooit op deze aarde hebben
geleefd, afstammen van één oervorm.28
. . . Ik beschouw alle wezens niet als bijzondere scheppingen, maar
als de rechtstreekse afstammelingen van een klein aantal wezens die
leefden lang vóór de eerste laag van het siluur
werd afgezet.29
Kortom, ze leefden in de chaos van Sanchoniathon en in het slijk
van Manu. Vyasa en Kapila gaan nog verder dan Darwin en Manu. ‘Ze
zien in Brahma slechts de naam van de universele kiem; ze ontkennen
het bestaan van een eerste oorzaak, en beweren dat alles in de
natuur zich slechts ontwikkelde als gevolg van stoffelijke en onontkoombare
krachten’, zegt Jacolliot.30
Al is bovenstaand citaat uit Kapila misschien juist, toch is hier enige
toelichting nodig. Jacolliot vergelijkt herhaaldelijk Kapila en Veda-Vyasa
met Pyrrho en Littré. We hebben niets tegen zo’n vergelijking
met de Griekse filosoof, maar we moeten beslist bezwaar maken tegen
vergelijking met de Franse Comtist; we vinden dit een onverdiende smet
op de nagedachtenis van de grote Indo-Europese wijze. Nergens beweert
deze vruchtbare schrijver dat het bestaan van God – de ‘onbekende’,
universele geest – door brahmanen uit de oudheid of van deze tijd
is ontkend; en geen enkele andere oriëntalist beschuldigt de hindoes
daarvan, hoe verwrongen de algemene conclusies van onze geleerden over
het boeddhistische atheïsme misschien ook zijn. Jacolliot beweert
daarentegen meer dan eens dat de geleerde pandits en de ontwikkelde
brahmanen nooit het volksbijgeloof hebben gedeeld, en bevestigt hun
onwankelbare geloof in de eenheid van God en de onsterfelijkheid van
de ziel, hoewel noch Kapila, noch de ingewijde brahmanen, noch de volgelingen
van de Vedanta-school ooit het bestaan zouden erkennen van een antropomorfe
schepper, een ‘eerste oorzaak’ in christelijke zin. Jacolliot
is in zijn Indo-European and African Traditions de eerste die
prof. Müller aanviel wegens zijn opmerking dat de hindoegoden ‘maskers
waren zonder toneelspelers . . . namen zonder wezen, en niet wezens
zonder namen’.31 Om zijn redenering
te ondersteunen citeert hij talrijke verzen uit de heilige hindoeboeken,
en voegt eraan toe:
Is het mogelijk de schrijver van deze verzen een
duidelijk en helder begrip van de goddelijke kracht, van het unieke
wezen, de meester en de heerser van het heelal te ontzeggen? . . .
Werden de altaren dan gebouwd voor een metafoor?32
Laatstgenoemd argument is volkomen gerechtvaardigd, voor zover het
Max Müllers ontkenning betreft. Maar we betwijfelen of de Franse
rationalist Kapila’s en Vyasa’s filosofie beter begrijpt
dan de Duitse filoloog het ‘theologische gebazel’, zoals
Müller de Atharva-Veda noemt. Prof. Müller en Jacolliot
kunnen nog zo grote aanspraken maken op geleerdheid, en nog zo goed
bekend zijn met het Sanskriet en andere oude oosterse talen, beiden
missen echter de sleutel tot de duizend en één mysteries
van de oude geheime leer en haar filosofie. Maar terwijl de Duitse filoloog
niet eens de moeite neemt om dit magische en ‘theologische gebazel’
te onderzoeken, zien we dat de Franse kenner van India nooit een gelegenheid
voor onderzoek laat voorbijgaan. Bovendien erkent hij eerlijk zijn gebrek
aan deskundigheid om ooit die oceaan van mystieke kennis te peilen.
Hij is niet alleen overtuigd van het bestaan ervan, maar overal in zijn
geschriften vestigt hij onophoudelijk de aandacht van de wetenschap
op haar onmiskenbare sporen die men bij elke stap die men in India doet,
kan vinden. Hoewel de geleerde pandits en brahmanen, zijn ‘gerespecteerde
meesters’ van de pagoden van Villenour en Chidambaram in Karnataka,33
blijkbaar nadrukkelijk weigerden aan hem de mysteries van het magische
gedeelte van de Agrushada-Parikshai34
en van de driehoek van de brahmatma35, te
openbaren, blijft hij toch bij zijn eerlijke verklaring dat in de hindoemetafysica
alles mogelijk is, zelfs dat de stelsels van Kapila en Vyasa tot nu
toe verkeerd zijn begrepen.
Onmiddellijk daarna verzwakt Jacolliot zijn bewering door de volgende
tegenspraak:
Op een dag vroegen we een brahmaan van de pagode
van Chidambaram, die tot de sceptische school van de naturalisten
van Vyasa behoorde, of hij geloofde in het bestaan van God. Hij
antwoordde ons glimlachend: ‘Aham eva parabrahma’
– ‘ik ben zelf een god’.
‘Wat bedoelt u daarmee?’
‘Ik bedoel dat elk wezen op aarde, hoe nederig
ook, een onsterfelijk deel van de onsterfelijke stof is.’36
Het is een antwoord dat onmiddellijk zou opkomen in elke filosoof –
kabbalist of gnosticus – uit de oudheid. Het bevat de ware geest
van het delphische en kabbalistische gebod, want de vraag – wat
de mens was, is en zal zijn – werd door de esoterische filosofie
eeuwen geleden opgelost. Indien mensen die geloven in het bijbelvers
dat leert dat ‘God, de heer, de
mens uit het stof van de aarde vormde, en hem de levensadem in de neus
blies’,37 tegelijkertijd het denkbeeld
verwerpen dat elk atoom van dit stof, evenals elk deeltje van deze ‘levende
ziel’, ‘God’ in zich bevat, dan beklagen we de logica
van die christen. Hij vergeet de verzen die voorafgaan aan dat waarover
we spreken. God zegent evenzeer alle dieren van het veld en alle levende
schepselen, zowel in het water als in de lucht, en hij begiftigt hen
alle met leven, dat een adem is van zijn eigen geest, en de
ziel van het dier. De mensheid is de Adam-Kadmon van de ‘Onbekende’,
zijn microkosmos, en zijn enige vertegenwoordiger op aarde, en ieder
mens is een god op aarde.
We zouden deze Franse geleerde, die zo vertrouwd schijnt te zijn met
elke sloka in de boeken van Manu en andere vedische schrijvers, willen
vragen wat de betekenis is van deze zin waarmee hij zo goed bekend is:
Planten en gewassen vertonen als gevolg van hun vroegere
daden allerlei vormen; ze zijn omringd door duisternis, maar niettemin
begiftigd met een innerlijke ziel, en voelen zowel vreugde als pijn.38
Indien de hindoefilosofie de aanwezigheid leert van een bepaalde graad
van ziel in de laagste vormen van plantaardig leven, en zelfs in elk
atoom in de ruimte, hoe zou ze dan de mens datzelfde onsterfelijke beginsel
kunnen ontzeggen? En indien ze eenmaal het bestaan van de onsterfelijke
geest in de mens erkent, hoe kan ze dan logisch gesproken het bestaan
van de bron daarvan ontkennen – ik zal niet zeggen de eerste,
maar de eeuwige oorzaak? Rationalisten en sensualisten die de Indiase
metafysica niet begrijpen, moeten de onwetendheid van Indiase metafysici
niet naar hun eigen onwetendheid beoordelen.
De grote cyclus omvat, zoals we al eerder hebben opgemerkt, de voortgang
van de mensheid van haar kiem in de oorspronkelijke mens met een spirituele
vorm tot de diepste diepte van ontaarding die hij kan bereiken, terwijl
elke volgende stap in de afdaling gepaard gaat met een grotere kracht
en grofheid van de fysieke vorm dan zijn voorganger – en eindigt
met de zondvloed. Maar terwijl de grote cyclus, of het tijdperk, wordt
doorlopen, worden zeven kleinere cyclussen volbracht, waarvan elk de
ontwikkeling kenmerkt van een nieuw ras uit het eraan voorafgaande ras,
op een nieuwe wereld. En al die rassen, of belangrijkste grondvormen
van de mensheid, worden weer onderverdeeld in families, en die weer
in volkeren en stammen, zoals we de bewoners van de aarde tegenwoordig
onderverdeeld zien in Mongolen, Kaukasiërs, Indiërs, enz.
Vóór we ertoe overgaan om door diagrammen de grote overeenkomst
te laten zien tussen de esoterische filosofieën van alle volkeren
van de oudheid, hoe ver die geografisch ook van elkaar verwijderd waren,
zal het nuttig zijn om kort de werkelijke denkbeelden te verklaren die
aan al die symbolen en allegorische voorstellingen ten grondslag liggen,
en die tot nu toe de niet-ingewijde commentatoren zo in verwarring hebben
gebracht. Dit is de beste manier waarop kan worden aangetoond dat religie
en wetenschap in de oudheid nauwer met elkaar verbonden waren dan tweelingen,
dat ze vanaf het moment van hun conceptie één in twee,
en twee in één waren. Met onderling verwisselbare eigenschappen
was de wetenschap spiritueel, en de religie wetenschappelijk. Zoals
de androgyne mens van het eerste hoofdstuk van Genesis –
‘man en vrouw’, passief en actief, geschapen naar het beeld
van de elohim. Door alwetendheid ontstond almacht, en laatstgenoemde
vereiste het beoefenen van eerstgenoemde, en zo werd de reus de heerschappij
over alle vier rijken van de wereld gegeven. Maar deze androgynen waren,
evenals de tweede Adam, gedoemd om ‘te vallen en hun vermogens
te verliezen’ zodra de twee helften van de dualiteit zich scheidden.
De vrucht van de boom van kennis brengt de dood zonder de vrucht van
de levensboom. De mens moet zichzelf kennen voordat hij ook
maar kan hopen de eerste oorsprong te kennen, zelfs van wezens en machten
die wat hun innerlijke aard betreft minder ver ontwikkeld zijn dan hijzelf.
Zo is het ook met religie en wetenschap; verenigd, twee in één,
waren ze onfeilbaar, want de spirituele intuïtie was er om de beperkingen
van de fysieke zintuigen aan te vullen. Nu ze gescheiden zijn, weigert
de exacte wetenschap de hulp van de innerlijke stem, terwijl de religie
niets anders wordt dan dogmatische theologie; beide zijn slechts een
lijk zonder ziel.
De esoterische leer zegt, evenals het boeddhisme en het brahmanisme
en zelfs de vervolgde kabbala, dat de ene oneindige en onbekende essentie
al eeuwig bestaat en in regelmatige en harmonische opeenvolging óf
passief óf actief is. In de dichterlijke taal van Manu worden
deze toestanden de ‘dag’ en de ‘nacht’ van Brahma
genoemd. Deze is óf ‘wakker’ óf ‘in
slaap’. De svabhavika’s, of filosofen van de oudste school
van het boeddhisme (die in Nepal nog bestaat), overdenken alleen de
actieve toestand van deze ‘essentie’, die ze svabhavat noemen,
en vinden het dwaas om te theoretiseren over de abstracte en ‘onkenbare’
macht in haar passieve toestand. Daarom worden ze zowel door christelijke
theologen als door beoefenaars van de moderne wetenschap atheïsten
genoemd, want beide groepen kunnen de diepzinnige logica van hun filosofie
niet begrijpen. Eerstgenoemden willen geen andere God erkennen dan de
gepersonifieerde secundaire machten, die blindelings het zichtbare
heelal hebben opgebouwd, en die bij hen de antropomorfe God van de christenen
werden – Jehovah, die brult te midden van donder en bliksem. Op
haar beurt begroet de rationalistische wetenschap de boeddhisten en
de svabhavika’s als de ‘positivisten’ van de oudheid.
Als we de filosofie van laatstgenoemden eenzijdig opvatten, kunnen onze
materialisten op hun manier gelijk hebben. De boeddhisten beweren dat
er geen schepper is, maar een oneindig aantal scheppende
machten, die samen de ene eeuwige werkelijkheid vormen waarvan
de essentie ondoorgrondelijk is – en daarom voor een
echte filosoof geen onderwerp voor speculatie. Socrates weigerde steevast
om te debatteren over het mysterie van het universele zijn, en toch
zou niemand er ooit aan hebben gedacht hem van atheïsme te beschuldigen,
behalve degenen die uit waren op zijn ondergang. Bij het aanbreken van
een periode van activiteit, zegt de geheime leer, heeft er overeenkomstig
de eeuwige en onveranderlijke wet een uitbreiding plaats van deze goddelijke
essentie, van binnenuit naar buiten, en het heelal van de verschijnselen
of het zichtbare heelal is het uiteindelijke resultaat van de lange
keten van kosmische krachten die achtereenvolgens in beweging worden
gebracht. Op soortgelijke manier heeft er, als de passieve toestand
weer intreedt, een samentrekking plaats van de goddelijke essentie en
wordt het voorafgaande scheppingswerk geleidelijk en stap voor stap
tenietgedaan. Het zichtbare heelal wordt ontbonden, zijn bouwstoffen
worden verspreid, en eenzaam en alleen hangt de ‘duisternis’
weer over de ‘afgrond’. Om een beeldspraak te gebruiken
die de bedoeling nog duidelijker overbrengt: een uitademing van de ‘onbekende
essentie’ brengt de wereld voort en een inademing doet deze verdwijnen.
Dit proces is al eeuwig aan de gang en ons tegenwoordige heelal
is er maar één uit een oneindige reeks die geen begin
had en geen einde zal hebben.
We kunnen daarom onze theorieën alleen baseren op de zichtbare
manifestaties van de godheid, op haar objectieve natuurverschijnselen.
Aan deze scheppende beginselen de naam God toekennen is kinderachtig
en dwaas. Men zou aan het vuur dat het metaal doet smelten, of aan de
lucht die het doet afkoelen wanneer het in de vorm is gegoten, evengoed
de naam Benvenuto Cellini kunnen geven. Indien de innerlijke en altijd
verborgen spirituele, en voor onze geest abstracte, essentie binnen
deze krachten ooit met de schepping van het fysieke heelal in verband
kan worden gebracht, dan is het alleen in de zin die Plato eraan geeft.
Op zijn best kan zij de ontwerper worden genoemd van het abstracte heelal
dat zich geleidelijk ontwikkelde in het goddelijke denken, waarin het
latent aanwezig was.
De esoterische betekenis van Genesis, en haar volledige overeenstemming
met de denkbeelden van andere volkeren, zullen we in hoofdstuk 9 proberen
te geven. Dan zullen we zien dat de zes dagen van de schepping een betekenis
hebben die nauwelijks wordt vermoed door de vele commentatoren die hun
talenten volledig hebben gebruikt om te proberen deze afwisselend te
verzoenen met de christelijke theologie en met de onchristelijke geologie.
Hoe verminkt het Oude Testament misschien ook is, toch is in de symboliek
ervan genoeg van de hoofdkenmerken van het origineel bewaard gebleven
om de familiegelijkenis aan te tonen met de kosmogonieën van volkeren
die ouder zijn dan de joden.
We geven hier de diagrammen van de hindoe- en de Chaldeeuws-joodse
kosmogonieën. De ouderdom van het diagram van eerstgenoemde kan
worden afgeleid uit het feit dat veel brahmaanse pagoden zijn ontworpen
en gebouwd op basis van deze figuur, die het Sri-Yantra39
wordt genoemd. En toch zien we dat de joodse en middeleeuwse kabbalisten
de hoogste eer eraan bewijzen, en het het ‘zegel van Salomo’
noemen. Het zal heel gemakkelijk zijn om de oorsprong ervan na te gaan,
nu we eenmaal worden herinnerd aan de geschiedenis van de koning-kabbalist
en zijn betrekkingen met koning Hiram en Ofir – het land van de
pauwen, het goud en ivoor – en dat land moeten we zoeken in het
oude India.
toelichting van de twee diagrammen
waarin
de tijdperken van chaos en vorming worden weergegeven,
vóór en nadat ons heelal zich begon te ontwikkelen
gezien vanuit de esoterische brahmaanse, boeddhistische en
chaldeeuwse standpunten die in elk opzicht overeenkomen met
de evolutieleer van de moderne wetenschap
|
|
de
hindoeleer
De bovenste driehoek
Bevat de onuitsprekelijke naam. Deze is het AUM – dat op
straffe van de dood alleen in gedachten mag worden uitgesproken.
Het ongeopenbaarde parabrahman, het passieve beginsel, het absolute
en onvoorwaardelijke mukta dat niet in de toestand van
een schepper kan komen, omdat laatstgenoemde, om te kunnen denken,
willen en ontwerpen, beperkt en gebonden (baddha),
en dus in één opzicht een begrensd wezen, moet zijn.
‘Dit (parabrahman) was opgegaan
in het niet-zijn, onwaarneembaar, zonder enige duidelijke eigenschap,
niet-bestaand voor onze zintuigen. Hij was verzonken in zijn (voor
ons) eeuwige, (voor hemzelf) periodieke slaap’, want het
was een van de ‘nachten van Brahma.’ Daarom is hij
niet de eerste, maar de eeuwige oorzaak. Hij is de ziel
van de zielen, die in deze toestand door niemand kan worden begrepen.
Maar ‘hij die de geheime mantra’s bestudeert en de
vach (de geest of verborgen stem van de mantra’s, de actieve
manifestatie van de latente kracht) begrijpt’, zal hem in
zijn ‘geopenbaarde’ aspect leren begrijpen. |
|
de
chaldeeuwse leer
De bovenste driehoek
Bevat de onuitsprekelijke naam. Deze is ain sof, het grenzeloze,
het oneindige, wiens naam alleen aan de ingewijden bekend is,
en op straffe van de dood niet luid mag worden uitgesproken.
Evenmin als parabrahman kan ain sof scheppen, want evenals eerstgenoemde
bevindt hij zich in dezelfde toestand van niet-zijn, hij is אין
(ain), niet-bestaand, zolang hij zich in zijn verborgen of passieve
toestand bevindt in Olam (de grenzeloze, oneindige tijd);
als zodanig is hij niet de schepper van het zichtbare heelal,
en evenmin de or (het licht). Dit laatste zal hij worden
wanneer de periode van schepping hem zal hebben gedwongen de kracht
in zichzelf te ontplooien, overeenkomstig de wet waarvan hij de
belichaming en essentie is.
Iedereen die kennis verwerft over חן [zie vn. 40],
de merkabah en de la’hash41
(geheime taal of toverformule), zal het geheim der geheimen leren
kennen. |
Zowel ‘dit’ als ain sof
kunnen in hun eerste manifestatie van licht, dat tevoorschijn komt uit
de duisternis, in het kort worden samengevat in de svabhavat, de eeuwige,
ongeschapen uit-zichzelf-bestaande substantie, die alles voortbrengt;
terwijl alles wat van haar essentie is, zichzelf uit haar eigen aard
voortbrengt.
De ruimte rondom de bovenste
driehoek |
|
De ruimte rondom de bovenste
driehoek |
Toen de ‘nacht van Brahma’ was geëindigd,
en voor het zelf-bestaande de tijd was aangebroken om zichzelf
door openbaring te manifesteren, maakte het zijn heerlijkheid
zichtbaar door uit zijn essentie een actieve kracht uit te zenden,
die eerst vrouwelijk, maar vervolgens androgyn wordt. Dit is Aditi,
het ‘oneindige’42, het
grenzeloze, of beter gezegd het ‘onbegrensde’. Aditi
is de ‘moeder’ van alle goden, en Aditi is de Vader
en de Zoon.43 ‘Wie zal ons teruggeven
aan de grote Aditi, opdat ik vader en moeder kan zien?’44
Samen met laatstgenoemde vrouwelijke kracht brengt het goddelijke,
maar verborgen denken de grote ‘diepte’ – water
– voort. ‘Het water wordt geboren uit een transformatie
van licht . . . en uit een wijziging van het water wordt
de aarde geboren’, zegt Manu (boek 1, sloka 78).
‘Jullie zijn geboren uit Aditi, uit het water, jullie,
die uit de aarde zijn geboren, luister naar mijn stem.’45
In dit water (of de oorspronkelijke chaos), plaatste de ‘oneindige’
androgyn – die samen met de eeuwige oorzaak de eerste door
Aum weergegeven abstracte triade vormt – de kiem van het
universele leven. Het is het wereld-ei, waarin de ontwikkeling
plaatsvond van Purusha of de gemanifesteerde Brahma. De kiem die
het moederbeginsel (het water) bevruchtte, wordt Nara,
de goddelijke geest of heilige geest47,
genoemd, en de wateren zelf zijn een emanatie van eerstgenoemde,
Nari, terwijl de geest die erboven zweefde Narayana48
wordt genoemd.
‘In dat ei was de grote kracht een heel jaar van de
schepper inactief, en toen dit was verstreken, deed hij alleen
door zijn denken het ei splijten.’49
De bovenste helft werd de hemel, de onderste de aarde (beide nog
in hun ideële, niet in hun gemanifesteerde vorm).
Deze tweede triade, slechts een andere naam voor de eerste (die
nooit luid wordt uitgesproken), en die de werkelijke voorvedische
oorspronkelijke verborgen trimurti is, bestond uit
Nara, Vader-Hemel,
Nari, Moeder-Aarde,
Viraj, de Zoon – of het heelal.
De trimurti die bestaat uit Brahma, de schepper, Vishnu, de instandhouder,
en Siva, de vernietiger en vernieuwer, behoort tot een later tijdperk.
Het is een later antropomorf bedenksel dat werd uitgevonden opdat
de niet-ingewijde massa het gemakkelijk zou kunnen begrijpen.
De dikshita, de ingewijde, wist wel beter. De diepzinnige
allegorie, verpakt in een belachelijke fabel gegeven in het Aitareya
Brahmana51, op basis waarvan
in sommige tempels voorstellingen waren gemaakt van Brahma-Nara,
die de gedaante aanneemt van een stier en zijn dochter Aditi-Nari
die van een vaars, bevat dus hetzelfde metafysische denkbeeld
van de ‘val van de mens’, of die van de geest in de
voortplanting – de stof. De allesdoordringende goddelijke
geest, belichaamd door de symbolen van de hemel, de zon en warmte
(vuur) – de wisselwerking van kosmische krachten –
bevrucht de stof of de natuur, de dochter van de geest. En Brahma
zelf moet zich onderwerpen aan, en de straf dragen van de vervloekingen
van de andere goden (elohim) voor zo’n incest (zie de kolom
hiernaast). Volgens de onveranderlijke wet van het noodlot verhouden
Nara en Nari zich als vader en moeder, en ook als vader en dochter.52
Stof is via eindeloos veel trapsgewijze transformaties het product
van geest. De éénmaking van één eeuwige
eerste oorzaak maakte zo’n verband noodzakelijk; en indien
de natuur het voortbrengsel of gevolg van die oorzaak is, dan
moet ze op haar beurt worden bevrucht door dezelfde goddelijke
straal die de natuur zelf voortbracht. Indien men de meest absurde
kosmogonische allegorieën onbevooroordeeld analyseert, zal
men zien dat ze op een strenge en logische noodzakelijkheid blijken
te zijn gebaseerd.
‘Uit niet-zijn werd zijn geboren’, zegt een vers
in de Rig-Veda.53 Het eerste
wezen moest, juist door het feit van zijn schepping als wezen,
androgyn en eindig worden. En dus zal zelfs aan de heilige trimurti,
die uit Brahma, Vishnu en Siva bestaat, een einde komen wanneer
de ‘nacht’ van parabrahman volgt op de huidige ‘dag’,
of periode van universele activiteit.
De tweede, of beter gezegd de eerste, triade – want de
hoogste is een zuivere abstractie – is de verstandelijke
wereld. De Vach, die haar omgeeft, is een scherper omlijnde transformatie
van Aditi. Naast haar occulte betekenis in de geheime mantra wordt
Vach verpersoonlijkt als de actieve kracht van Brahma, die uit
hem voortkomt. In de Veda’s laat men haar over
zichzelf spreken als de hoogste en universele ziel. ‘Ik
droeg de Vader op het hoofd van dit [het universele denkvermogen],
en ik ben ontstaan midden in de oceaan, en daarom doordring
ik alle wezens. . . . Terwijl ik alle wezens voortbreng, snel
ik verder gelijk de wind [Heilige Geest]. Ik ben boven deze hemel,
hoger dan deze aarde, en wat de Verhevene is, dat ben ik.’54
Letterlijk is Vach de spraak, het vermogen om door de metrische
rangschikking van de getallen en lettergrepen van de mantra’s55
overeenkomstige krachten in de onzichtbare wereld wakker te roepen.
In de offermysteriën wekt Vach Brahma op (Brahmanam jinvati),
of de kracht die latent aan alle magische verrichtingen ten grondslag
ligt. Ze bestond al eeuwig als de Yajña (haar latente vorm),
sluimerend in Brahma sinds ‘geen begin’, en kwam uit
hem tevoorschijn als Vach (de actieve kracht). Ze is de sleutel
tot de ‘traividya’, de in drie opzichten heilige wetenschap,
die het yajus (de offer-mysteriën) leert.56
Nu we de ongeopenbaarde triade en de eerste triade van de sefiroth,
de ‘verstandelijke wereld’ genoemd, hebben besproken,
hoeven we niet veel meer toe te lichten. In de grote meetkundige
figuur waarin de dubbele driehoek is geplaatst, stelt de middelste
cirkel de wereld in het heelal voor. De dubbele driehoek behoort
tot de belangrijkste mystieke figuren van India, en is misschien
wel de belangrijkste. Hij is het symbool van de trimurti, drie
in één. De driehoek met zijn top naar boven duidt
op het mannelijke beginsel, en met de top naar beneden op het
vrouwelijke; de twee symboliseren tegelijkertijd geest en stof.
Deze wereld in het oneindige heelal is de microkosmos in de macrokosmos,
evenals in de joodse kabbala. Ze is het symbool van de schoot
van het heelal, het aardse ei, waarvan het oermodel het gouden
wereld-ei is. Uit deze spirituele schoot van moeder natuur komen
alle grote verlossers van het heelal – de avatara’s
van de onzichtbare godheid – voort.
‘Uit hem die is en toch niet is, uit de niet-zijnde, eeuwige
oorzaak, wordt het wezen Purusha geboren’, zegt de wetgever
Manu. Purusha is de ‘goddelijke man’, de tweede
god, en de avatara, of de logos van parabrahman en zijn goddelijke
zoon, die op zijn beurt Viraj voortbracht, de zoon of de ideële
grondvorm van het heelal. ‘Viraj begint het werk van de
schepping door de tien prajapati’s, ‘de heren van
alle wezens’, voort te brengen.’59
Volgens de leer van Manu is het heelal onderworpen aan een periodieke,
nooit eindigende opeenvolging van scheppingen en ontbindingen,
en die scheppingsperioden worden manvantara’s genoemd.
‘De kiem [die door de goddelijke geest uit zijn eigen substantie
is voortgebracht] gaat in het wezen nooit teniet, want ze wordt
de ziel van het zijn; tijdens de pralaya [ontbinding] keert ze
terug om weer op te gaan in de goddelijke geest, die
zelf al eeuwig verblijft in Svayambhu, het ‘zelf-bestaande’.’61
Zoals we hebben aangetoond, geloven noch de svabhavika’s
– boeddhistische filosofen – noch de brahmanen in
een schepping van het heelal uit het niets, maar beide
geloven in de prakriti, de onvernietigbaarheid van de
stof.
De evolutie van de soorten en het achtereenvolgens verschijnen
van verschillende nieuwe grondvormen wordt in Manu heel
duidelijk aangetoond.
‘Uit aarde, warmte en water worden alle schepselen –
bezielde en onbezielde – geboren, voortgebracht door de
kiem die door de goddelijke geest aan zijn eigen substantie is
onttrokken. Zo heeft Brahma de reeks vormveranderingen van plant
tot mens, en van mens tot de oorspronkelijke essentie tot stand
gebracht. . . . Daarbij verkrijgt elk elkaar opvolgend wezen (of
element) de eigenschap van het voorafgaande, en zoveel graden
elk van hen is vooruitgegaan, met evenzoveel eigenschappen, zegt
men, dat het begiftigd is.’65
Dit is volgens ons in feite de theorie van de moderne evolutionisten. |
|
Toen de periode van activiteit was aangebroken,
zond ain sof vanuit zijn eigen eeuwige essentie Sefira uit, de
actieve kracht, het oorspronkelijke punt en de Kroon, Kether.
Alleen door middel van haar kon de ‘onbegrensde wijsheid’
aan haar abstracte denken een concrete vorm geven. Twee zijden
van de bovenste driehoek, de rechterzijde en de basis, zijn samengesteld
uit ononderbroken lijnen; de derde, de linkerzijde, is gestippeld.
Door laatstgenoemde komt Sefira tevoorschijn. Ze spreidt zich
naar alle kanten uit en omsluit ten slotte de hele driehoek. Dit
emaneren van het vrouwelijke actieve beginsel uit de linkerzijde
van de mystieke driehoek vormt een voorafschaduwing van de schepping
van Eva uit Adams linkerrib. Adam is de microkosmos van de macrokosmos,
en wordt geschapen naar het beeld van de elohim. In de levensboom,
עץ החיים, is de drievoudige
triade zodanig geplaatst dat de drie mannelijke sefiroth zich
aan de rechterkant bevinden, de drie vrouwelijke aan de linker,
en de vier verenigende beginselen in het midden. Uit de onzichtbare
dauw, die van het hogere ‘hoofd’ valt, schept Sefira
oerwater, of chaos die vorm aanneemt. Het is de eerste stap naar
het vast worden van de geest, die door verschillende wijzigingen
de aarde zal voortbrengen.46 ‘Aarde
en water zijn nodig om een levende ziel te maken’, zegt
Mozes.
Wanneer Sefira als een actieve kracht uit de latente godheid
tevoorschijn komt, is ze vrouwelijk; wanneer ze de taak van schepper
op zich neemt, wordt ze mannelijk: ze is dus androgyn. Ze is de
‘Vader en Moeder Aditi’ uit de hindoekosmogonie. De
‘geest van God’ brengt, na gezweefd te hebben boven
de ‘diepte’, zijn eigen beeld voort in het water,
de universele schoot, in Manu gesymboliseerd door het
gouden ei. In de kabbalistische kosmogonie worden hemel en aarde
gepersonifieerd door Adam-Kadmon en de tweede Adam. De eerste
onuitsprekelijke triade, die besloten ligt in het abstracte denkbeeld
van de ‘drie hoofden’, was een ‘mysterienaam’.
Ze was samengesteld uit ain sof, Sefira, en Adam-Kadmon, de protogonos
(eerstgeborene); laatstgenoemde is dan identiek aan eerstgenoemde,
wanneer deze tweeslachtig is.50 Elke
triade omvat een mannelijke, een vrouwelijke en een androgyne
entiteit. Adam-Sefira is de Kroon (Kether). Ze begint met het
werk van de schepping door eerst Chokhmah, mannelijke wijsheid,
te scheppen, een mannelijke actieve kracht, weergegeven door יה,
Jah, of de wielen van schepping, אופנים,
waaruit Binah, verstand, voortkomt, een vrouwelijke, passieve
kracht, die Jehovah, יהוה, is,
die in de Bijbel optreedt als de Allerhoogste. Maar deze
Jehovah is niet de kabbalistische Jod-heva. Dualiteit is de fundamentele
hoeksteen van de gnosis. Omdat dualiteit de eenheid is
die zich vermenigvuldigt en uit zichzelf schept, geven de kabbalisten
de ‘onbekende’ passieve ain sof zo weer dat deze vanuit
zichzelf Sefira emaneert, die zichtbaar licht wordt, en Adam-Kadmon
zou voortbrengen. Maar in de verborgen betekenis zijn Sefira en
Adam één en hetzelfde licht, alleen latent en actief,
onzichtbaar en zichtbaar. De tweede Adam brengt, als het menselijke
tetragram, op zijn beurt uit zijn zijde Eva voort. Met deze tweede
triade hebben de kabbalisten zich tot nu toe beziggehouden, terwijl
ze bijna nooit wezen op de Hoogste en Onuitsprekelijke, en er
nooit iets over op schrift stelden. Alle kennis over laatstgenoemde
werd mondeling meegedeeld. De tweede Adam is dus de door
Jod weergegeven eenheid, het symbool van het kabbalistische
mannelijke beginsel, en tegelijkertijd is hij Chokhmah, wijsheid,
terwijl Binah of Jehovah Eva is; de eerste, Chokhmah, komt voort
uit Kether, of de androgyn, Adam-Kadmon, en de tweede, Binah,
uit Chokhmah. Indien we de drie letters die de naam Eva vormen
met Jod combineren, krijgen we het goddelijke tetragram, dat wordt
uitgesproken als Ievo-hevah, Adam
en Eva, יהוה, Jehovah, mannelijk en vrouwelijk,
of de ideële vorm van de mensheid, belichaamd in de eerste
mens. Zo kunnen we bewijzen dat, terwijl de joodse kabbalisten
evenals hun ingewijde meesters, de Chaldeeën en hindoes,
de hoogste onbekende God aanbaden in de heilige stilte van hun
heiligdommen, men de onwetende massa van elk volk iets liet aanbidden
dat beslist lager stond dan de eeuwige substantie van de boeddhisten,
de zogenaamde atheïsten. Zoals Brahma, de in de mythische
Manu – of de eerste mens (geboren uit Svayambhu, of de uit-zichzelf-bestaande)
– gemanifesteerde godheid, eindig is, evenzo is de in Adam
en Eva belichaamde Jehovah slechts een menselijke god.
Hij is het symbool van de mensheid – een mengsel van goed
en een deel onvermijdelijk kwaad; van geest die in de stof is
gevallen. Door Jehovah te aanbidden, vereren we eenvoudig de natuur,
zoals die belichaamd is in de mens, in het gunstigste geval halfspiritueel
en halfstoffelijk, en zijn we pantheïsten, zo niet fetisj-aanbidders,
evenals de afgoden dienende joden die op hoge plaatsen, in heilige
bosjes, offerden aan het verpersoonlijkte mannelijke en vrouwelijke
beginsel, en die Iao, de hoogste
‘geheime naam’ van de mysteriën, niet kenden.
Shekhinah is de hindoe-Vach, en wordt in dezelfde bewoordingen
geprezen als deze. Hoewel ze volgens de kabbalistische levensboom
voortkomt uit de negende sefira, is Shekhinah toch de ‘sluier’
van ain sof, en het ‘gewaad’ van Jehovah. De ‘sluier’,
want ze slaagde er eeuwenlang in de werkelijke hoogste God, de
universele geest, te verbergen, en terwijl ze Jehovah, de exoterische
godheid, verhulde, liet ze de christenen Jehovah aannemen als
de ‘vader’ van de ingewijde Jezus. Toch kennen de
kabbalisten, evenals de hindoe-dikshita, de kracht van
de Shekhinah of Vach, en noemen haar de ‘geheime wijsheid’,
חכמה־נםתרה.
De driehoek speelde een belangrijke rol in de religieuze symboliek
van elk groot volk; want overal stelde hij de drie grote beginselen
– geest, kracht en stof – voor, of het actieve (mannelijke),
het passieve (vrouwelijke), en het duale beginsel, het beginsel
van de wisselwerking, dat deelheeft aan beide en de twee bijeenhoudt.
Hij was de arba of mystieke ‘vier’,57
de mysteriegoden, de kabiren, samengevat in de éénheid
van één hoogste godheid. De driehoek ziet men terug
in de Egyptische piramiden, waarvan de gelijke zijden oprijzen
tot ze zich verliezen in één punt dat de kroon vormt.
In het kabbalistische diagram wordt de middelste cirkel van de
brahmaanse figuur vervangen door het kruis, de hemelse loodlijn
en de aardse horizontale grondlijn.58
Maar het denkbeeld is hetzelfde: Adam-Kadmon is het symbool van
de mensheid als geheel binnen de éénheid van de
scheppende God en de universele geest.
‘Uit hem die vormloos is, de niet-bestaande (ook de eeuwige,
maar niet eerste oorzaak), wordt de hemelse mens geboren.’
Maar nadat hij de gedaante van de hemelse mens, אדם
עלאה, had geschapen, ‘gebruikte
hij haar als een voertuig om in neer te dalen’, zegt de
kabbala. Adam-Kadmon is dus de avatara van de verborgen kracht.
Door de gezamenlijke kracht van de sefiroth schept of verwekt
de hemelse Adam vervolgens de aardse Adam. Het werk van de schepping
wordt daarom begonnen door Sefira met het scheppen van de tien
sefiroth (die de prajapati’s van de kabbala zijn, want ze
zijn eveneens de Heren van alle wezens).
De Zohar beweert hetzelfde. Volgens de kabbalistische
leer waren er oude werelden.60 Alles
zal eens terugkeren tot datgene waaruit het eerst is voortgekomen.
‘Alle dingen, waaruit deze wereld bestaat, zowel geest als
lichaam, zullen terugkeren tot hun oorsprong, en de wortels waaruit
ze zijn voortgekomen.’62 De
kabbalisten beweren ook dat de stof onvernietigbaar is, al is
hun leer nog zorgvuldiger versluierd dan die van de hindoes. De
schepping is eeuwig, en het heelal is het ‘gewaad’
of ‘de sluier van God’ – Shekhinah; en laatstgenoemde
is onsterfelijk en eeuwig, evenals hij in wie ze altijd heeft
bestaan. Elke wereld wordt gemaakt naar het model van haar voorgangster,
en is grover en stoffelijker dan de eraan voorafgaande. Al deze
werden in de kabbala ‘vonken’ genoemd.63
Ten slotte werd onze huidige grofstoffelijke wereld gevormd.
In het Chaldeeuwse verhaal over de periode die aan het ontstaan
van onze wereld voorafging, spreekt Berosus over een tijd ‘toen
er niets bestond dan duisternis en een afgrond van wateren, vol
afschuwelijke monsters, voortgebracht door een tweevoudig beginsel.
. . . Dit waren wezens waarin de ledematen van alle diersoorten
verenigd waren. Bovendien waren er vissen, reptielen, slangen
en andere monsterlijke dieren, die elkaars vorm en gedaante aannamen.’64 |
In het eerste boek van Manu lezen we: ‘Weet dat de som van 1000
goddelijke eeuwen één hele dag van Brahma vormt, en dat
één nacht gelijk is aan die dag.’ Duizend goddelijke
eeuwen zijn in de brahmaanse berekeningen gelijk aan 4.320.000.000 menselijke
jaren.
Aan het einde van elke nacht ontwaakt Brahma, die
in slaap is geweest, en laat [enkel door de kracht van de beweging]
uit zichzelf de geest emaneren, die in zijn essentie is, en toch niet
is.
Gedreven door de wens om te scheppen, brengt de geest
[de eerste van de emanaties] de schepping tot stand, en doet de ether
ontstaan, die volgens de wijzen het vermogen bezit om geluid over
te brengen.
De ether brengt de lucht voort, met als eigenschap
tastbaarheid [en die noodzakelijk is voor het leven].
Door een transformatie van de lucht wordt licht voortgebracht.
Uit [lucht en] licht [dat warmte voortbrengt], wordt
water gevormd [en het water is de schoot van alle levende kiemen].66
Gedurende de hele immense periode van de voortgaande schepping, die
4.320.000.000 jaar beslaat, vormen ether, lucht, water en vuur (warmte)
voortdurend stof, onophoudelijk gedreven door de geest, of de ongeopenbaarde
God die de hele schepping vervult, want hij is in alles, en alles is
in hem. Deze berekening, die geheim was en waarop zelfs nu nauwelijks
wordt gezinspeeld, bracht Higgins tot de fout om alle tien tijdperken
te verdelen in perioden van 6000 jaar. Als hij wat meer nullen aan zijn
berekeningen had toegevoegd, dan zou hij misschien dichter bij een juiste
verklaring van de nerossen, of geheime cyclussen, zijn gekomen.67
In de Sefer Jetzirah, het kabbalistische Boek van Schepping,
heeft de schrijver de woorden van Manu kennelijk herhaald. Daarin wordt
de goddelijke substantie voorgesteld als de enige die grenzeloos en
absoluut in alle eeuwigheid heeft bestaan, en vanuit zichzelf de geest
heeft uitgestraald. ‘Eén is de geest van de levende God,
gezegend zij zijn naam, die eeuwig leeft! Stem, geest en woord, dit
is de Heilige Geest’68; en dit is
de kabbalistische abstracte drie-eenheid, die door de kerkvaders zo
grof is geantropomorfiseerd. Uit deze drievoudige ene emaneerde de hele
kosmos. Uit een emaneerde eerst nummer
twee, of lucht, het scheppende element;
vervolgens kwam nummer drie, water,
voort uit de lucht; ether of vuur voltooide het mystieke
viertal, de arba-il.69
Toen de Verborgene van de Verborgenen zich wilde
openbaren, maakte hij eerst een punt [het oorspronkelijke punt, of
de eerste Sefira, lucht of Heilige Geest], vormde dat tot een heilige
vorm [de tien sefiroth, of de hemelse mens], en bedekte die met een
rijk en schitterend gewaad, en dat is de wereld.70
‘Hij maakt de wind tot zijn boodschappers, vlammend vuur tot
zijn dienaren’, zegt de Jetzirah, en bewijst daarmee
het kosmische karakter van de later vermenselijkte engelen,71
en dat de geest ieder atoom van de kosmos, hoe klein ook, doordringt.72
Wanneer de cyclus van schepping afloopt, verzwakt de energie van het
gemanifesteerde woord. Hij alleen, de onbegrijpelijke, is onveranderlijk
(altijd latent), maar de scheppende kracht moet, hoewel deze eveneens
eeuwig is – omdat ze zich sinds ‘geen begin’ in eerstgenoemde
bevond – onderworpen zijn aan periodieke cyclussen van activiteit
en rust; omdat ze in een van haar aspecten een begin heeft
gehad, toen ze het eerst emaneerde, moet ze ook een einde hebben. Zo
volgt de avond op de dag, en nadert de nacht van de godheid. Brahma
valt geleidelijk in slaap. In een van de boeken van de Zohar
lezen we het volgende:
Toen Mozes waakte op de berg Sinaï, in gezelschap
van de godheid die door een wolk aan zijn gezicht was onttrokken,
voelde hij een grote angst over zich komen, en vroeg hij plotseling:
‘Heer, waar bent u . . . slaapt u, o Heer?’ En de Geest
antwoordde hem: ‘Ik slaap nooit; indien ik een ogenblik vóór
mijn tijd in slaap viel, zou de hele schepping in een oogwenk
uiteenvallen en ontbinden.’
En Vamadeva Mudaliyar beschrijft de ‘nacht van Brahma’,
of de tweede periode van het goddelijke, onbekende bestaan, als volgt:
Vreemde geluiden worden gehoord, die van alle kanten
komen. . . . Dit zijn de voorboden van de nacht van Brahma; de schemering
valt aan de horizon, en de zon verdwijnt achter de dertiende graad
van Makara [teken van de dierenriem], en zal het teken van de Mina
[de pisces, of vissen, in de dierenriem] niet meer bereiken. De goeroes
van de pagoden, aangesteld om de rasi-chakra [dierenriem] te bewaken,
kunnen nu hun cirkel en instrumenten vernietigen, want ze zijn voortaan
nutteloos.
Geleidelijk verflauwt het licht, de warmte vermindert,
de onbewoonbare plaatsen op aarde worden talrijker, de lucht wordt
steeds ijler, de waterbronnen drogen op, de grote rivieren zien hun
golven zwakker worden, de oceaan toont zijn zandige bodem, en planten
sterven. Mensen en dieren nemen dagelijks in grootte af. Leven en
beweging verliezen hun kracht, planeten kunnen zich nauwelijks in
de ruimte bewegen; ze doven één voor één
uit, zoals een lamp die door de hand van de chokra [dienaar] niet
wordt bijgevuld. Surya [de zon] flikkert en gaat uit, de
stof valt uiteen [pralaya], en Brahma gaat weer op in Dyaus, de ongeopenbaarde
God, en omdat zijn taak is volbracht, valt hij in slaap. Weer is een
dag voorbij, de nacht valt en duurt voort tot de volgende dageraad.
En nu gaan de kiemen van alles wat bestaat weer binnen
in het gouden ei van zijn denken, zoals de goddelijke Manu ons zegt.
De bezielde wezens die de beginselen van werkzaamheid hebben ontvangen,
staken tijdens zijn vredige rust hun werk, en alle gevoel [manas]
wordt latent. Wanneer ze allen zijn opgenomen in de hoogste
ziel, slaapt deze ziel van alle wezens in volkomen rust, tot
de dag waarop ze haar vorm weer aanneemt en weer uit haar oorspronkelijke
duisternis ontwaakt.73
Wanneer we onderzoek doen naar de tien mythische avatara’s van
Vishnu, dan vinden we dat ze in deze volgorde worden opgesomd:
1. Matsya-avatara: als een vis. Dit zal ook zijn tiende en laatste
avatara zijn aan het einde van het kaliyuga.
2. Kurma-avatara: als een schildpad.
3. Varaha: als een wild zwijn.
4. Nara-Sinha: als een mens-leeuw; het laatste dierlijke stadium.
5. Vamana: als een dwerg; de eerste stap in de richting van een menselijke
gedaante.
6. Parasu-Rama: als een held, maar nog een onvolmaakt mens.
7. Rama-Chandra: als de held van het Ramayana. Fysiek een
volmaakt mens; zijn naaste familielid, vriend en bondgenoot is Hanuman,
de aap-god. De met spraak begiftigde aap.74
8. Krishna-avatara: de zoon van de maagd Devaki, iemand die is gevormd
door God, of beter gezegd door de gemanifesteerde godheid Vishnu, die
identiek is met Adam-Kadmon.75 Krishna wordt
ook Kaneya, de zoon van de maagd, genoemd.
9. Gautama Boeddha, Siddhartha of Sakyamuni (De boeddhisten verwerpen
deze leer dat hun Boeddha een incarnatie van Vishnu zou zijn.)
10. Deze avatara is nog niet verschenen. Hij wordt in de toekomst verwacht,
zoals bij de christelijke advent, en dit denkbeeld is ongetwijfeld overgenomen
van de hindoes. Als Vishnu voor de laatste keer verschijnt, zal hij
komen als een ‘verlosser’. Volgens sommige brahmanen zal
hij zelf verschijnen in de vorm van het paard Kalki. Anderen beweren
dat hij dit zal berijden. Dit paard is het omhulsel van de geest van
het kwaad, en Vishnu zal het berijden, onzichtbaar voor allen, totdat
hij het voor de laatste keer heeft overwonnen. De kalki-avatara, of
laatste incarnatie, heeft het brahmanisme in twee sekten verdeeld. Die
van de Vaishnava weigert om de incarnaties van hun god Vishnu in de
gedaante van een dier letterlijk op te vatten. Ze beweren dat deze symbolisch
moeten worden opgevat.
In deze opsomming van avatara’s zien we een schets van de geleidelijke
ontwikkeling en transformatie van alle soorten uit de vóór-silurische
modder van Darwin en de ilus (slijk) van Sanchoniathon en Berosus.
Beginnend bij het azoïcum, dat correspondeert met het slijk waarin
Brahma de scheppingskiem plant, gaan we door het paleozoïcum en
mesozoïcum die weergegeven worden door de eerste en tweede incarnatie
als vis en als schildpad, en het cenozoïcum, dat de incarnatie
in de dierlijke en halfdierlijke vormen van het wilde zwijn en de mens-leeuw
omvat, en komen we bij het vijfde en alles bekronende geologische tijdperk,
dat wordt aangeduid als het ‘tijdperk van het denkvermogen, of
de eeuw van de mens’, van wie het symbool in de mythologie van
de hindoes de dwerg is – de eerste poging van de natuur om een
mens te scheppen. In deze opsomming moeten we de hoofdgedachte volgen,
en geen oordeel uitspreken over de omvang van de kennis van de filosofen
van de oudheid door de populaire vorm waarin die ons wordt aangeboden
in het grootse epische gedicht, het Mahabharata, en het hoofdstuk
daaruit, de Bhagavad Gita, letterlijk aan te nemen.
Zelfs de vier tijdperken van de hindoechronologie bevatten een veel
filosofischer gedachte dan men op het eerste gezicht zou denken. Deze
omschrijft ze overeenkomstig de psychische – of verstandelijke
– en fysieke toestand van de mens gedurende elk tijdperk. Kritayuga,
het gouden tijdperk, de ‘eeuw van vreugde’ of spirituele
onschuld van de mens; tretayuga, de zilveren eeuw of eeuw van vuur –
het tijdperk van de opperheerschappij van de mens en van de reuzen en
de zonen van God; dvaparayuga, de bronzen eeuw, reeds een mengsel van
zuiverheid en onzuiverheid (geest en stof), de eeuw van twijfel; en
ten slotte ons eigen tijdperk, het kaliyuga of de ijzeren eeuw, de eeuw
van duisternis, ellende en verdriet. In dit tijdperk moest Vishnu zelf
incarneren in Krishna om de mensheid te redden van de godin Kali, de
echtgenote van Siva, de allesvernietigende – de godin van dood,
vernietiging en menselijke ellende. Kali is het beste symbool om de
‘val van de mens’ weer te geven; het vallen van de geest
in de ontaarding van de stof, met al haar verschrikkelijke gevolgen.
We moeten ons van Kali bevrijden vóór we ooit moksha,
of nirvana, het verblijf van gelukzalige vrede en geest, kunnen bereiken.
Bij de boeddhisten is de vijfde incarnatie de laatste. Als Maitreya-Boeddha
komt, zal onze huidige wereld worden vernietigd en een nieuwe en betere
haar plaats innemen. De vier armen van elke hindoegodheid zijn de symbolen
van de vier voorafgaande manifestaties van onze aarde vanuit haar onzichtbare
toestand, terwijl het hoofd van de godheid, de vijfde en laatste Kalki-avatara
symboliseert, wanneer deze aarde zou worden vernietigd en de kracht
van bodhi – wijsheid (bij de hindoes, van Brahma) – opnieuw
zal worden opgeroepen om zich te manifesteren – als een logos
– om de toekomstige wereld te scheppen.
In deze opsomming stellen de mannelijke goden geest voor in zijn goddelijke
eigenschappen, terwijl hun vrouwelijke tegenhangers – de sakti’s
– de actieve energieën van deze eigenschappen voorstellen.
De Durga (actieve kracht) is een subtiele, onzichtbare kracht,
die overeenstemt met Shekhinah – het kleed van ain sof. Ze is
de sakti, door middel waarvan de passieve ‘Eeuwige’ het
zichtbare heelal uit zijn eerste ideële conceptie tevoorschijn
roept. Alle drie de persoonlijkheden van de exoterische trimurti blijken
hun sakti als een vahana (voertuig) te gebruiken. Elk van hen is tijdelijk
de gedaante die op de mysterieuze wagen van Ezechiël zit.
Ook zien we dat in deze opeenvolging van avatara’s het echt filosofische
denkbeeld van een gelijktijdige spirituele en fysieke evolutie van wezens
en van de mens duidelijk wordt weergegeven. De ontwikkeling van deze
tweevoudige transformatie laat de fysieke vorm overgaan van die van
een vis in die van een schildpad, wild zwijn en mens-leeuw; vervolgens
verschijnt ze in de menselijke dwerg, vertoont daarna Parasu-Rama
als een fysiek volmaakte maar spiritueel onontwikkelde entiteit, tot
ze de mensheid, gepersonifieerd door één goddelijke mens,
plaatst aan de top van de fysieke en spirituele volmaking – een
god op aarde. In Krishna en de andere verlossers van de wereld zien
we het filosofische denkbeeld van de voortgaande tweevoudige ontwikkeling,
zoals die in de Zohar wordt opgevat en even duidelijk tot uitdrukking
wordt gebracht. De ‘hemelse mens’, die de protogonos is,
Tikkun, de eerstgeborene van God, of de universele vorm en idee, brengt
Adam voort. Vandaar dat laatstgenoemde uit God geboren is in de mensheid,
en begiftigd is met de eigenschappen van alle tien de sefiroth. Deze
zijn: Wijsheid, Verstand, Rechtvaardigheid, Liefde, Schoonheid, Luister,
Standvastigheid, enz. Ze maken hem tot de Grondslag of basis, ‘de
machtige levende’, אל חי, en de kroon
van de schepping, en plaatsen hem dus als de alfa en omega om te regeren
over het ‘koninkrijk’ – Malkhuth. ‘De mens is
zowel het doel als de hoogste rang in de schepping’ zegt de Zohar.
‘Zodra de mens was geschapen, was alles compleet, waaronder de
hogere en de lagere werelden, want alles ligt in de mens besloten. Hij
verenigt alle vormen in zich.’76
Maar dit slaat niet op onze ontaarde mensheid; slechts van tijd tot
tijd worden er mensen geboren die een voorbeeld zijn van wat de mens
zou moeten zijn en toch niet is. De eerste mensenrassen waren spiritueel,
en hun protoplastische lichamen waren niet samengesteld uit de grofstoffelijke
substanties waaruit ze tegenwoordig zijn samengesteld. De eerste mensen
waren geschapen met alle eigenschappen van de godheid, en met vermogens
die ver uitstegen boven die van de gezamenlijke engelen, want ze waren
de rechtstreekse emanaties van Adam-Kadmon, de oorspronkelijke mens,
de macrokosmos, terwijl de tegenwoordige mensheid zelfs verschillende
treden verwijderd is van de aardse Adam, die de microkosmos of ‘kleine
wereld’ was. Zeir-Anpin, het mystieke symbool van de
mens, bestaat uit 243 getallen, en we zien in de cirkels die elkaar
opvolgen dat de engelen emaneerden uit de ‘oorspronkelijke mens’,
en niet de sefiroth uit engelen. De mens was dus vanaf het begin bestemd
een wezen te zijn van vooruitgaande en van terugvallende aard. Vanaf
de top van de goddelijke cyclus begon hij zich langzamerhand terug te
trekken uit het centrum van licht, verkreeg in elke nieuwe, lagere bestaanssfeer
(werelden die elk door een verschillend ras van mensen werden bewoond)
een vastere fysieke vorm, en verloor een deel van zijn goddelijke
vermogens.
In de ‘val van Adam’ moeten we niet de persoonlijke overtreding
door de mens zien, maar eenvoudig de wet van de tweevoudige evolutie.
Adam, of ‘de mens’, begint zijn loopbaan door de bestaansvormen
met het wonen in de hof van Eden, ‘gekleed in een hemels gewaad,
een gewaad van hemels licht’,77
maar wanneer hij is verbannen, wordt hij door God, of de eeuwige wet
van evolutie of noodzakelijkheid, ‘bekleed’ met rokken van
vellen. Maar zelfs op deze aarde van stoffelijke degeneratie –
waarop de goddelijke vonk (de ziel, een schittering van de geest) zijn
fysieke vooruitgang moest beginnen in een reeks opsluitingen, vanaf
een steen tot aan een menselijk lichaam – kan de mens boven de
vermogens van een engel uitstijgen, indien hij slechts zijn wil zou
uitoefenen, en zijn godheid te hulp zou roepen. ‘Weet u niet dat
we over engelen zullen oordelen?’ vraagt Paulus (1 Corinthiërs
6:3). De werkelijke mens is de ziel (geest), leert de Zohar.
‘Het mysterie van de aardse mens is overeenkomstig het mysterie
van de hemelse mens . . . de wijze kan de mysteries lezen in het gezicht
van de mens’ (2:76a).
Dit is weer een van de vele zinnen waaraan men Paulus als een ingewijde
kan herkennen. Om redenen die volledig zijn uiteengezet hechten we veel
meer geloof aan de echtheid van bepaalde brieven van de apostelen die
nu als apocrief worden afgewezen, dan aan veel verdachte gedeelten van
de Handelingen. We vinden een bevestiging van deze opvatting in de Brief
van Paulus aan Seneca, en Seneca aan Paulus.78
Hierin noemt Paulus Seneca, ‘mijn gerespecteerde meester’,
terwijl Seneca de apostel eenvoudig aanduidt als ‘broeder’.
Evenmin als de ware religie van de joodse filosofie kan worden beoordeeld
naar de absurditeiten van de exoterische Bijbel, hebben we
enig recht ons een mening te vormen over brahmanisme en boeddhisme op
basis van de onzinnige en soms walgelijke vormen ervan die bij het volk
geliefd zijn. Indien we alleen de werkelijke essentie zoeken van de
filosofie van zowel Manu als de kabbala, zullen we zien dat
Vishnu, evenals Adam-Kadmon, de uitdrukking van het heelal zelf is,
en dat zijn incarnaties slechts concrete en verschillende belichamingen
zijn van de manifestaties van dit ‘verbazingwekkende geheel’.
‘Ik ben de ziel, o Arjuna. Ik ben de ziel die in het hart van
alle wezens woont; en ik ben het begin, het midden en ook het einde
van al wat bestaat’ zegt Vishnu in de Bhagavad Gita (hfst.
10) tegen zijn leerling.
‘Ik ben de alfa en de omega, het begin en het einde, . . . ik
ben de eerste en de laatste’, zegt Jezus tegen Johannes (Openbaring
1:8, 17).
Brahma, Vishnu en Siva zijn een drie-eenheid in een eenheid, en zijn
evenals de christelijke drie-eenheid onderling verwisselbaar. In de
esoterische leer zijn ze één en dezelfde manifestatie
van hem ‘van wie de naam te heilig is om te worden uitgesproken,
en van wie de macht te majestueus en onbeperkt is om zich een beeld
ervan te kunnen vormen’. Door dus de avatara’s van één
te beschrijven zijn tegelijkertijd alle andere, met een verandering
van vorm maar niet van substantie, in de allegorie inbegrepen. Uit zulke
manifestaties emaneerden de vele werelden die hebben bestaan, en zal
de wereld die nog moet komen emaneren.
Coleman beschrijft, daarin nagevolgd door andere oriëntalisten,
de zevende avatara van Vishnu op een heel karikaturale manier.79
Afgezien van het feit dat het Ramayana één van
de verhevenste epische gedichten ter wereld is – de bron en oorsprong
voor Homerus’ inspiratie – verbergt deze avatara een van
de meest wetenschappelijke problemen van onze moderne tijd. De geleerde
brahmanen in India hebben de allegorie van de welbekende oorlog tussen
mensen, reuzen en apen nooit anders opgevat dan in het licht van de
transformatie van soorten. Het is onze vaste overtuiging dat, indien
onze Europese academici kennis zouden proberen te verkrijgen van sommige
geleerde Indiase brahmanen, in plaats van hun geloofwaardigheid onmiddellijk
eenstemmig te verwerpen, en evenals Jacolliot, tegen wie ze zich bijna
allemaal hebben gekeerd, het licht zouden zoeken in de oudste geschriften
die overal in het land in pagoden zijn te vinden, ze vreemde maar nuttige
lessen zouden leren. Laat iemand eens aan een ontwikkelde brahmaan
de reden vragen voor de eerbied die ze voor apen hebben – de oorsprong
van dat gevoel wordt aangegeven in het verhaal van de dappere daden
van Hanuman, de opperbevelhebber en trouwe bondgenoot van de held uit
het Ramayana80 – dan zou
hij zich snel ontdoen van de onjuiste gedachte dat de hindoes goddelijke
eer bewijzen aan een aap-god. Hij zou – als de brahmaan
hem een verklaring waardig zou achten – misschien te weten komen
dat de hindoe in de aap alleen ziet wat Manu wenste dat hij erin zou
zien: de vormverandering van de soort die het nauwst verwant is aan
de menselijke familie – een bastaardtak die vóór
de laatste vervolmaking van de menselijke stam daarop was geënt.81
Hij zou verder te weten kunnen komen dat volgens de opvatting van de
ontwikkelde ‘heiden’ de spirituele of innerlijke
mens iets anders is dan zijn aardse fysieke omhulsel. Die fysieke
natuur, die grote combinatie van samenhangende fysieke krachten die
langzaam op weg is naar volmaking, moet gebruikmaken van het beschikbare
materiaal; al voortgaande schept ze telkens nieuwe vormen. Ten slotte
zet ze de kroon op haar werk bij de mens, en alleen hem biedt ze aan
als een waardige tabernakel om door de goddelijke geest te worden overschaduwd.
Maar deze omstandigheid geeft de mens niet het recht te beschikken over
leven en dood van de dieren die op de schaal van de natuur
lager staan dan hijzelf, of het recht hen pijn te doen. Integendeel.
De mens is begiftigd met een ziel – die elk dier, en zelfs elke
plant, in meerdere of mindere mate bezit – maar heeft ook zijn
onsterfelijke met rede begiftigde ziel, of nous, die hem in
edelmoedigheid minstens de gelijke zou moeten maken van de olifant,
die zo voorzichtig loopt om zwakkere wezens dan hijzelf niet te verpletteren.
En het is dit gevoel dat zowel brahmanen als boeddhisten ertoe brengt
ziekenhuizen te bouwen voor zieke dieren, en zelfs voor insecten, en
toevluchtsoorden in te richten waar ze oud kunnen worden. Vanuit ditzelfde
gevoel offert de gelovige jain de helft van zijn leven op aan het wegvegen
van de hulpeloze kruipende insecten op zijn pad, in plaats van achteloos
het kleinste wezen van het leven te beroven; en door dit gevoel van
de hoogste welwillendheid en vriendelijkheid tegenover de zwakkere wezens,
hoe verachtelijk het schepsel misschien ook is, komen ze ook ertoe één
van de natuurlijke vormveranderingen van hun eigen tweevoudige aard
te eren, en zo ontstond later het volksgeloof in metempsychose. In de
Veda’s is daarvan geen spoor te vinden; en omdat de ware
interpretatie van de leer die in Manu en de heilige boeddhistische
boeken uitvoerig wordt besproken, vanaf het begin beperkt is gebleven
tot de geleerde priesterkasten, hoeven de onjuiste en dwaze volksdenkbeelden
daarover geen verwondering te wekken.
Het is gebruikelijk om mensen die in de overblijfselen van de oudheid
het bewijs zien dat de moderne tijd weinig aanspraak op oorspronkelijkheid
kan maken, te beschuldigen van overdrijvingen en het verdraaien van
feiten. Maar de onbevooroordeelde lezer kan moeilijk beweren dat het
bovenstaande een toepasselijk voorbeeld daarvan is. Er bestonden al
aanhangers van de evolutieleer vóór de dag dat men in
de Bijbel de mythische Noach in zijn ark liet varen; en de
wetenschappers van de oudheid waren beter op de hoogte en hadden hun
theorieën logischer omschreven dan de hedendaagse aanhangers van
de evolutieleer.
Plato, Anaxagoras, Pythagoras, de Eleatische scholen van Griekenland
en de oude Chaldeeuwse priesterscholen onderwezen allen de leer van
de tweevoudige evolutie; de leer van de transmigratie van zielen sloeg
dan alleen op de vooruitgang van de mens van wereld tot wereld, na hier
te zijn gestorven. Elke filosofie die die naam waardig was, leerde dat
de geest van de mens, zo niet de ziel, een voorbestaan
had. ‘De essenen’, zegt Josephus, ‘geloofden dat de
zielen onsterfelijk zijn, en dat ze uit de etherische ruimte neerdalen
om aan lichamen te worden geketend.’82
Philo Judaeus zegt op zijn beurt: ‘de lucht is vol van hen [van
zielen]; zij die het dichtst bij de aarde zijn en afdalen om aan sterfelijke
lichamen te worden geketend, παλινδρομοῦσιν
αὖθις, keren terug naar andere lichamen
omdat ze ernaar verlangen erin te leven.’83
In de Zohar laat men de ziel ten overstaan van God pleiten
voor haar vrijheid: ‘Heer van het heelal! Ik ben gelukkig in deze
wereld, en verlang niet naar een andere wereld te gaan, waar ik een
dienares zal zijn en aan allerlei bezoedelingen zal worden blootgesteld.’84
In het antwoord van de Godheid wordt de leer van de noodzakelijkheid
van het lot, de eeuwigdurende onveranderlijke wet, bevestigd: ‘Tegen
uw wil wordt u een embryo, en tegen uw wil wordt u geboren.’85
Licht zou onbegrijpelijk zijn zonder duisternis, om zich door contrastwerking
te manifesteren; goed zou geen goed zijn zonder kwaad, om de onschatbare
aard van de zegen te tonen; en evenzo zou persoonlijke deugd geen aanspraak
kunnen maken op verdienste, wanneer ze niet door de oven van de verleiding
zou zijn gegaan. Niets is eeuwig en onveranderlijk, behalve de verborgen
Godheid. Niets dat eindig is – hetzij omdat het een begin had,
of omdat het een einde moet hebben – kan in stand blijven. Het
moet voor- of achteruitgaan; een ziel die verlangt naar de vereniging
met haar geest, die haar als enige onsterfelijkheid schenkt, moet zich
door cyclische transmigraties zuiveren, op weg naar het enige land van
gelukzaligheid en eeuwige rust, dat in de Zohar ‘het
paleis van liefde’, היכל אהבה
[zie vn. 86], in de hindoereligie ‘mokska’, onder de gnostici
de ‘volheid van eeuwig licht’, en door de boeddhisten nirvana
wordt genoemd. De christen noemt het het ‘koninkrijk van de hemel’,
en beweert als enige de waarheid te hebben gevonden, terwijl hij slechts
een nieuwe naam heeft bedacht voor een leer die zo oud is als de mens.
Het bewijs dat de transmigratie van de ziel geen betrekking heeft op
de toestand van de mens op deze aarde na het sterven, vindt
men in de Zohar, ondanks de vele onjuiste vertalingen.
Alle zielen die zich in de hemel hebben vervreemd
van de Heilige – gezegend zij zijn naam – hebben zich,
zodra ze tot bestaan kwamen, in een afgrond gestort, en wachten het
moment af waarop ze op aarde moeten neerdalen.87
. . . Zie hoe de ziel het verblijf van liefde bereikt. . . . De ziel
kan dit licht alleen verdragen door de lichtende mantel die ze aantrekt.
Want zoals de ziel, wanneer ze naar deze aarde wordt gezonden, een
aards gewaad aantrekt om zich hier te beschermen, evenzo krijgt ze
boven een schitterend gewaad, zodat ze ongestraft in de spiegel kan
kijken, waarvan het licht zijn oorsprong heeft in de Heer van Licht.88
Bovendien leert de Zohar dat de ziel het verblijf van de gelukzaligheid
niet kan bereiken, tenzij ze de ‘heilige kus’ heeft ontvangen,
ofwel de hereniging van de ziel met de substantie waaruit ze is
geëmaneerd – geest.89 Elke
ziel is tweevoudig, en terwijl zij een vrouwelijk beginsel is, is de
geest mannelijk. De mens is tijdens zijn gevangenschap in het lichaam
een drie-eenheid, tenzij hij zo bezoedeld is dat hij zich van zijn geest
heeft losgemaakt. ‘Wee de ziel die het aardse huwelijk met haar
aardse lichaam verkiest boven haar goddelijke echtgenoot [de geest]’,
zegt een tekst uit het Boek van de sleutels.90
Deze denkbeelden over de transmigraties en de drie-eenheid van de mens
werden door veel vroegchristelijke kerkvaders gekoesterd. En de verwarring
die door de vertalers van het Nieuwe Testament en van oude filosofische
verhandelingen is gesticht tussen ziel en geest, heeft tot talrijke
misverstanden geleid. Dit is ook een van de vele redenen waarom Boeddha,
Plotinus en zoveel andere ingewijden nu ervan worden beschuldigd dat
ze hebben verlangd naar de algehele vernietiging van hun ziel –
want ‘opgaan in de godheid’, of ‘hereniging met de
universele ziel’ betekent volgens moderne begrippen vernietiging.
De dierlijke ziel moet natuurlijk ontdaan worden van haar deeltjes,
vóór ze haar meer zuivere essentie voorgoed kan verbinden
met de onsterfelijke geest. Maar de vertalers van de Handelingen
en de Brieven, die de grondslag legden voor het koninkrijk
van de hemel, en de tegenwoordige uitleggers van het boeddhistische
Sutra over de grondslag van het rijk van gerechtigheid, hebben
verwarring gesticht over de betekenis van zowel de uitspraken van de
grote apostel van het christendom als die van de grote Indiase hervormer.
Eerstgenoemden hebben de betekenis van het woord ψυχικός
zozeer gesmoord dat geen lezer zich kan voorstellen dat het iets te
maken heeft met ziel; hierdoor, en door de verwarring tussen
de termen ziel en geest, krijgen bijbellezers slechts een verwrongen
beeld van alles wat met het onderwerp verband houdt; en de uitleggers
van die sutra konden de betekenis en het doel van de boeddhistische
vier stadia van dhyana niet begrijpen.
In de geschriften van Paulus wordt de menselijke entiteit in drieën
verdeeld – vlees, het psychische bestaan of de ziel,
en de deze beide overschaduwende en tegelijkertijd innerlijke entiteit,
de geest. Zijn manier van uitdrukken
is heel duidelijk wanneer hij de anastasis onderwijst –
de voortzetting van het leven van hen die zijn gestorven. Hij beweert
dat er een psychisch lichaam is dat in vergankelijke vorm wordt
gezaaid, en een spiritueel lichaam dat opgewekt wordt in onvergankelijke
vorm (1 Cor. 15:42, 44). ‘De eerste mens kwam uit de
aarde voort en was stoffelijk; de tweede mens is hemels (Op.cit.
15:47). Zelfs Jacobus (3:15) stelt de aard van de ziel vast door te
zeggen dat ‘haar wijsheid niet van boven komt, maar aards, psychisch,
demonisch is’ (zie de Griekse tekst). Plato zegt over
de ziel (psuche) dat ze alles goed doet en succes heeft ‘wanneer
ze zich verenigt met de nous [de goddelijke substantie, een
god, zoals psuche een godin is]; maar het wordt anders wanneer ze zich
met anoia verbindt’. Wat Plato nous noemt, noemt
Paulus de geest, en wat Paulus het vlees noemt, maakt
Jezus tot het hart. De natuurlijke toestand van de mensheid
werd in het Grieks ἀποστασία
genoemd, en de nieuwe toestand ἀνάστασις.
Met Adam kwam de eerste (de dood), met Christus de tweede (de opstanding),
want hij is het die de mensheid voor het eerst in het openbaar het ‘edele
pad’ naar het eeuwige leven onderwees, zoals Gautama op datzelfde
pad naar nirvana wees. Volgens de leringen van beiden bestond er slechts
één weg om beide doeleinden te bereiken: ‘Armoede,
kuisheid, contemplatie of innerlijk gebed, verachting voor rijkdom,
en voor de bedrieglijke genoegens van deze wereld.’
Betreed dit pad, en maak een eind aan het lijden;
waarlijk ik heb het pad aan u verkondigd, want ik heb ontdekt hoe
de pijlen van verdriet kunnen worden weggenomen. U moet zich daarvoor
zelf inspannen; de boeddha’s verkondigen slechts. Zij
die zijn gaan nadenken en het pad betreden, worden bevrijd van de
boeien van de bedrieger [Mara].91
‘Ga door de nauwe poort naar binnen; want wijd is de poort, en
breed is de weg, die naar de ondergang leidt. . . . Volg mij. . . .
Iedereen die mijn woorden hoort en er niet naar handelt, zal worden
vergeleken met een dwaas’ (Mattheus 7:13, 26). ‘Ik kan
uit mezelf niets doen’ (Joh. 5:30). ‘De zorg
om het dagelijkse bestaan en de verleiding van de rijkdom verstikken
het woord’ (Mattheus 13:22), zeggen de christenen, en
slechts door alle misleiding van zich af te werpen betreedt de boeddhist
het ‘pad’ dat hem weg zal leiden ‘van het rusteloze
op en neer gaan van de golven van de oceaan van het leven’, en
hem zal voeren ‘naar de kalme stad van vrede, naar de werkelijke
vreugde en rust van nirvana’.
De Griekse filosofen worden door hun al te geleerde vertalers in gelijke
mate mistig gemaakt in plaats van mystiek. De Egyptenaren vereerden
de goddelijke geest, de Ene-Enige, als Nut.
Kennelijk ontleende Anaxagoras aan dat woord zijn benaming nous,
of zoals hij het noemt, νοῦς αὐτοκρατής
– het denkvermogen of de geest die eigenmachtig optreedt, de ἀρχέτης
κινήσεως. ‘Alle
dingen’, zegt hij, ‘waren in een toestand van chaos; toen
kwam de νοῦς, en schiep orde.’92
Hij noemde deze νοῦς ook de Ene, die heerste
over de velen. In zijn denken was νοῦς God,
en de logos was de mens, de emanatie van eerstgenoemde. De uiterlijke
zintuigen namen verschijnselen waar; alleen de nous kon noumena
of subjectieve dingen kennen. Dit is zuiver boeddhistisch en esoterisch.
Hier kreeg Socrates zijn ingeving, en volgde haar, en na hem Plato,
met de hele wereld van innerlijke kennis. Waar de oude Ionisch-Italiaanse
wereld een hoogtepunt vond in Anaxagoras, begon de nieuwe wereld met
Socrates en Plato. Pythagoras maakte van de ziel een zichzelf
ontwikkelende éénheid, met drie elementen, de nous,
de phren en de thumos; de twee laatstgenoemde delen
we met de dieren, terwijl alleen wij de eerste bezitten, die ons essentiële
zelf is. De beschuldiging dat hij transmigratie onderwees,
wordt dus weerlegd; hij onderwees dit evenmin als Gautama Boeddha, wat
het volksbijgeloof van de hindoes er na zijn dood misschien ook van
heeft gemaakt. Of Pythagoras het ontleende aan Boeddha, of Boeddha aan
iemand anders, doet er niet toe; de esoterische leer is dezelfde.
De platonische school is zelfs nog duidelijker in het uiteenzetten
van dit alles.
Het werkelijke zelf was de basis van alles. Socrates onderwees dat
hij een δαιμόνιον
(daimonion) had, iets spiritueels dat hem op de weg naar wijsheid bracht.
Hij wist zelf niets, maar dit stelde hem in de gelegenheid alles te
leren.
Plato volgde hem door een volledig onderzoek in te stellen naar de
beginselen van ons wezen. Er was een Agathon, een hoogste God,
die in zijn geest een paradeigma vormde van alle dingen.
Hij beweerde dat de mens het volgende in zich heeft: ‘het onsterfelijke
beginsel van de ziel’, een sterfelijk lichaam en een ‘afzonderlijke
sterfelijke soort ziel’ die, gescheiden van de rest, geplaatst
was in een holte van het lichaam; het onsterfelijke gedeelte bevond
zich in het hoofd, het andere in de romp.93
Het is volkomen duidelijk dat Plato dacht dat de innerlijke mens uit
twee delen was samengesteld – het ene is altijd hetzelfde en is
gevormd uit dezelfde essentie als de godheid, het andere is sterfelijk
en vergankelijk.
Plutarchus zegt hierover:
Plato en Pythagoras verdelen de ziel in twee delen,
het rationele [noëtische] en het irrationele [agnoia];
dat deel van de ziel van de mens dat rationeel is, is eeuwig; want
al is het niet God, toch is het het voortbrengsel van een eeuwige
godheid, maar dat deel van de ziel dat niet over inzicht beschikt
[agnoia], sterft.94
De mens is een samengesteld wezen, en zij die denken
dat hij uit slechts twee delen is samengesteld, vergissen zich. Ze
denken namelijk dat het begripsvermogen deel uitmaakt van de ziel,
waarmee ze een even grote fout maken als zij die de ziel deel laten
uitmaken van het lichaam, want het begripsvermogen [nous]
gaat evenzeer de ziel te boven, als de ziel beter en goddelijker is
dan het lichaam. De combinatie van de ziel [ψυχή]
en het begripsvermogen [νοῦς] vormt het verstand;
en met het lichaam, de hartstocht; laatstgenoemde is het begin of
beginsel van genot en pijn, en de andere die van deugd en ondeugd.
Van deze drie samengevoegde en verenigde delen, heeft de aarde het
lichaam, de maan de ziel, en de zon het begripsvermogen aan de mensheid
gegeven.
Van de verschillende doden die wij sterven, maakt
de ene de mens twee uit drie, en de andere één
uit twee. De eerste vindt plaats in de streek en het rechtsgebied
van Demeter; vandaar dat de aan de mysteriën gegeven naam, τὸν
βίον αὐτῇ τελεῖν
[het leven voor haar beëindigen], leek op die welke werd gegeven
aan het sterven, τελευτᾶν.
De Atheners noemden de gestorvenen vroeger ook: gewijd aan Demeter.
Wat de andere dood betreft, die vindt plaats op de maan,
of het gebied van Persephone. En zoals bij de ene de aardse Hermes
aanwezig is, zo is bij de andere de hemelse Hermes aanwezig. Terwijl
Demeter de ziel plotseling en met geweld losrukt van het lichaam,
scheidt Persephone zachtjes en pas na lange tijd het begripsvermogen
van de ziel. Daarom wordt ze monogenes, de eniggeborene,
genoemd, of beter gezegd zij die slechts één voortbrengt,
want het beste deel van de mens blijft, wanneer het door haar is losgemaakt,
alleen over. Zowel het ene als het andere gebeurt op een natuurlijke
manier. Door het lot is beschikt dat elke ziel, met of zonder begripsvermogen
[νοῦς], wanneer ze uit het lichaam is getreden,
enige tijd moet ronddolen in het tussen aarde en maan gelegen gebied,
maar niet elk even lang. Nee, de onrechtvaardige en verdorven zielen
ondergaan daar de voor hun misdrijven verschuldigde straf, terwijl
de goeden en deugdzamen een vastgestelde tijd in het meest weldadige
deel van de lucht, dat ze de Weiden van Hades noemen, moeten doorbrengen,
genoeg om de bezoedelingen van het lichaam af te wassen en uit te
blazen, als gold het een slechte adem. En dan genieten ze, alsof ze
van een pelgrimstocht of lange ballingschap terugkeren naar hun land,
een vreugde, zoals vooral zij die in de heilige mysteriën zijn
ingewijd dat ervaren, maar ook moeilijkheden, verwondering, en ieder
heeft zijn eigen en bijzondere verwachting.95
Het daimonion van Socrates was deze νοῦς,
denkvermogen, geest, of begrip van het goddelijke erin. Plutarchus zegt
verder:
De νοῦς van Socrates was
zuiver, en vermengde zich niet méér met het lichaam
dan nodig was. . . . Elke ziel heeft een deel van νοῦς,
rede; een mens kan zonder haar niet bestaan; maar dat deel van elke
ziel dat vermengd is met vlees en begeerte wordt veranderd, en wordt
door lijden of genot redeloos. De zielen vermengen zich niet alle
op dezelfde manier; sommige storten zich in het lichaam, en zo raakt
hun hele lichaamsgestel in dit leven door begeerte en hartstocht besmet;
andere vermengen zich gedeeltelijk, maar het meer zuivere deel [nous]
blijft steeds buiten het lichaam. Het wordt niet omlaag getrokken
het lichaam in, maar zweeft erboven, en raakt [overschaduwt] het bovenste
deel van het hoofd van de mens aan; het is als een koord dat het verzinkende
deel van de ziel bestuurt en laat standhouden, zolang deze zich gehoorzaam
betoont en niet door de begeerten van het vlees wordt overwonnen.
Het deel dat in het lichaam is gedompeld, wordt ziel genoemd.
Maar het onvergankelijke deel wordt nous genoemd, en het
gewone volk denkt dat deze zich in hen bevindt, zoals ze ook
denken dat het door een spiegel weerspiegelde beeld zich in de spiegel
bevindt. Maar de verstandigen, die weten dat deze zich buiten hen
bevindt, noemen het een ‘daemon’ [een god, een geest].96
Zodra de ziel van het lichaam is gescheiden, vliegt
ze snel weg, zoals in een droom, maar dat gebeurt niet onmiddellijk
maar later, wanneer ze alleen is en losgemaakt van het begripsvermogen
[νοῦς]. . . . Omdat de ziel door het begripsvermogen
[νοῦς] wordt gemodelleerd en gevormd, en
zelf het lichaam modelleert en vormt door het aan alle kanten te omvatten,
ontvangt ze daarvan een indruk en vorm, zodat ze, al is ze van zowel
het begripsvermogen als het lichaam gescheiden, toch nog lange tijd
zijn uiterlijke vorm en gelijkenis behoudt, en ze met recht zijn evenbeeld
kan worden genoemd.
Van deze zielen is de maan het element, omdat zielen
zich in haar oplossen zoals de lichamen van de gestorvenen zich ontbinden
in de aarde. Zij die deugdzaam en eerlijk zijn geweest en een rustig
en filosofisch leven hebben geleid, zonder betrokken te raken bij
moeilijke zaken, lossen snel op; want, omdat ze door de nous, het
begripsvermogen, zijn verlaten en zich niet langer aan lichamelijke
hartstochten overgeven, verdwijnen ze onmiddellijk.97
We zien zelfs Irenaeus, die onvermoeibare aartsvijand van elke Griekse
en ‘heidense’ ketterij, zijn geloof uitspreken in de drie-eenheid
van de mens. De volmaakte mens bestaat volgens hem uit vlees,
ziel en geest.
. . . carne, anima et spiritu: et altero quidem salvante
et figurante, qui est spiritus; altero quod unitur et formatur, quod
est caro; id vero quod inter haec est duo, quod est anima; quae aliquando
quidem subsequens spiritum, elevatur ab eo; aliquando autem consentiens
carni, decidit in terrenas concupiscentias.98
En Origenes zegt in zijn Zesde Brief aan de Romeinen:
Er is een drievoudige verdeling van de mens: het
lichaam of vlees, het laagste deel van onze natuur, waarop de oude
slang door de erfzonde de wet van de zonde heeft geschreven en waardoor
we worden verleid verachtelijke dingen te doen en, zo vaak we door
verleidingen worden overweldigd, aan de duivel worden verbonden; de
geest, waarin of waardoor we de gelijkenis uitdrukken van de goddelijke
aard waarin de hoogste Schepper, naar het oerbeeld in zijn eigen denkvermogen,
met zijn vinger [d.w.z., zijn geest] de eeuwige wet van de eerlijkheid
heeft geschreven; daardoor worden we verbonden aan [verenigd met]
God, en met hem één gemaakt. Het derde deel, de ziel,
staat in het midden tussen deze twee, en moet, als in een denkbeeldige
republiek, zich aansluiten bij de ene of bij de andere partij, wordt
door beide kanten aangetrokken, en is vrij om te kiezen bij welke
kant ze zich wil aansluiten. Indien ze het vlees verzaakt en zich
aansluit bij de partij van de geest, zal ze zelf spiritueel worden,
maar wanneer ze zich onderwerpt aan de begeerten van het vlees, zal
ze ontaarden tot het lichaam.
Plato omschrijft de ziel als ‘de beweging die zichzelf
in beweging kan brengen.’ ‘De ziel is het oudste van alle
dingen en het begin van beweging.’ ‘De ziel werd voortgebracht
vóór het lichaam, en het lichaam komt later en op de tweede
plaats, omdat het, volgens de natuur, wordt beheerst door de heersende
ziel.’ ‘De ziel bestuurt alle dingen die op welke manier
ook in beweging worden gebracht, en bestuurt eveneens de hemelen.’
De ziel leidt dus alle dingen in de hemel, en op
aarde, en in de zee door haar bewegingen – deze worden genoemd:
willen, beschouwen, belangstellen, raadplegen, zich juiste en onjuiste
meningen vormen, zich in een toestand van vreugde, verdriet, vertrouwen,
angst, haat, liefde bevinden – en ook door al die primaire bewegingen
die hiermee verband houden . . . omdat zijzelf een godin is, neemt
ze altijd nous, een god, tot bondgenoot,
en regelt alle dingen voortreffelijk en op de juiste manier; maar
wanneer ze zich verbindt met anoia – en niet met nous
– pakt alles verkeerd uit.99
In deze woorden wordt, evenals in de boeddhistische teksten, het negatieve
behandeld als essentieel bestaan. Vernietiging moet op een
soortgelijke manier worden verklaard. De positieve toestand is essentieel
zijn, maar geen manifestatie als zodanig. Toen de geest, in de boeddhistische
terminologie, nirvana binnentrad, verloor hij objectief bestaan, maar
behield subjectief bestaan. Voor objectieve denkers betekent dit het
worden van absoluut niets; voor subjectieve denkers, niet-iets,
niets wat door de zintuigen kan worden geregistreerd.
Deze vrij uitvoerige citaten zijn voor ons doel nodig. Beter dan iets
anders bewijzen ze de overeenkomst tussen de oudste ‘heidense’
filosofieën – die niet ‘geholpen zijn door het licht
van de goddelijke openbaring’, om de merkwaardige uitdrukking
van Laboulaye over Boeddha te gebruiken100
– en het vroege christendom van sommige kerkvaders. Zowel de heidense
filosofie als het christendom danken echter hun verheven denkbeelden
over de ziel en de geest van de mens en de onbekende godheid aan het
boeddhisme en de Manu van de hindoes. Geen wonder dat de manicheeërs
beweerden dat Jezus een gedaanteverandering van Gautama was; dat Boeddha,
Christus en Mani één en dezelfde persoon waren,101
want de leringen van de eerste twee waren identiek. Jezus bleef trouw
aan de oude Indiase leer toen hij de volkomen verzaking van de wereld
en haar ijdelheden preekte om het koninkrijk van de hemel, nirvana,
te bereiken, ‘waar de mensen niet trouwen, en niet worden uitgehuwelijkt,
maar leven als engelen’ (Matth., 22:30).
Pythagoras verkondigde eveneens de filosofie van Siddhartha Boeddha
toen hij zei dat het ego (νοῦς) eeuwig bij
God was, en dat de ziel slechts verschillende stadia (bij de hindoes:
rupa-loka’s) doormaakte om goddelijke volmaaktheid te
bereiken; intussen keerde de thumos naar de aarde terug, en
werd zelfs de phren afgestoten. De metempsychose was dus slechts
een opeenvolging van trainingsperioden in de toevlucht-hemelen (door
de boeddhisten Zion genoemd),102
met het doel het uiterlijke denkvermogen af te stoten, de nous
te bevrijden van de phren, of ziel, de boeddhistische vijñana-skandha,
dat beginsel dat leeft op basis van karma en de skandha’s
(groepen). Laatstgenoemde, de metafysische verpersoonlijkingen van de
goede of slechte daden van de mens, incarneren – bij wijze van
spreken – na de dood van zijn lichaam, en transformeren hun vele,
onzichtbare, maar nooit stervende, samenstellende delen tot een nieuw
lichaam, of beter gezegd tot een etherisch wezen, het dubbel
van wat de mens moreel was. Het astrale lichaam van de kabbalist
en de ‘geïncarneerde daden’ vormen het nieuwe zintuiglijk
waarnemende zelf als zijn ahamkara (het ego, zelfbewustzijn),
dat hem is gegeven door de hoogste meester (de adem van God) die nooit
kan vergaan, want als geest is hij onsterfelijk; vandaar het lijden
van het nieuw-geboren zelf tot het zich bevrijdt van alle aardse
gedachten, begeerten en hartstochten.
We zien nu dat de ‘vier mysteriën’ van de boeddhistische
leer even weinig zijn begrepen en gewaardeerd als de ‘wijsheid’
waarop Paulus zinspeelt, en waarover wordt gesproken ‘onder de
volmaakten’ (ingewijden), de ‘mysteriewijsheid’,
die ‘geen van de archonten van deze wereld heeft gekend’.103
Het vierde stadium van het boeddhistische dhyana, de vrucht van samadhi,
die leidt tot de uiterste volmaking, tot visodhana, een term die door
Burnouf juist wordt vertaald als ‘volmaakt’104,
is door anderen en ook door hemzelf geheel verkeerd begrepen. Bij het
omschrijven van de toestand van dhyana, stelt Saint-Hilaire:
Wanneer de asceet ten slotte het vierde stadium heeft
bereikt, heeft hij niet meer dat gevoel van hemelse gelukzaligheid,
hoe onbegrepen dat ook is; hij heeft ook alle herinnering verloren;
. . . hij heeft ongevoeligheid bereikt, en is zo dicht bij nirvana
als maar mogelijk is. . . . Deze absolute ongevoeligheid belet de
asceet echter niet op ditzelfde ogenblik alwetendheid en
magische kracht te verkrijgen; een overduidelijke tegenstrijdigheid,
waaraan de boeddhisten zich evenmin storen als aan zovele andere.105
En waarom zouden ze dat doen, wanneer deze tegenstrijdigheden in feite
helemaal geen tegenstrijdigheden zijn? Het zou ongepast zijn als we
over tegenstrijdigheden in de religies van andere volkeren spreken,
wanneer die van ons, naast de drie grote met elkaar strijdende organisaties,
het katholicisme, het protestantisme en de Griekse kerk, duizend en
één eigenaardige kleinere sekten hebben voortgebracht.
Hoe dan ook, we hebben hier een term die door zowel de boeddhistische
heilige ‘bedelmonniken’ als de apostel Paulus voor één
en dezelfde zaak wordt gebruikt. Wanneer laatstgenoemde zegt: ‘Als
ik de wederopstanding uit de dood [het nirvana] zou kunnen
bereiken, . . . niet dat ik al zover ben en al volmaakt [ingewijd]
ben’106, gebruikt hij een term die
onder de ingewijde boeddhisten algemeen voorkomt. Als een boeddhistische
asceet het ‘vierde stadium’ heeft bereikt, wordt hij als
een rahat beschouwd. Hij brengt allerlei verschijnselen teweeg, enkel
door de kracht van zijn bevrijde geest. Een rahat, zeggen de boeddhisten,
is iemand die het vermogen heeft verkregen om door de lucht te vliegen,
onzichtbaar te worden, de elementen te beheersen, en allerlei verbazingwekkende
dingen te doen, die gewoonlijk, en ten onrechte, meipo (wonderen)
worden genoemd. Hij is een volmaakte mens, een halfgod. Hij
zal een god worden wanneer hij nirvana bereikt, want de volgelingen
van Boeddha weten, evenals de ingewijden in het Oude en Nieuwe Testament,
dat ze ‘goden zijn’.
‘Het echte boeddhisme overschrijdt de grens tussen het beperkte
en onbeperkte denken, en spoort zijn volgelingen aan door eigen
inspanningen te streven naar die goddelijke vervolmaking waartoe
de mens volgens zijn leer in staat is, en die de mens die haar bereikt
tot een god maakt’, zegt Brian Houghton Hodgson.107
Somber en treurig waren de wegen, en met bloed bevlekt de kronkelpaden,
waarlangs de christelijke wereld werd gedreven tot het omhelzen van
het christendom van Irenaeus en Eusebius. En toch, welk recht heeft
onze generatie om te beweren dat ze een van de mysteries van het ‘koninkrijk
van de hemel’ heeft opgelost, als we de opvattingen van de heidenen
van de oudheid niet aannemen? Wat weet de vroomste en geleerdste christen
méér over het toekomstige lot en de vooruitgang van onze
onsterfelijke geest dan de heidense filosoof uit de oudheid of de tegenwoordige
‘heiden’ aan de andere kant van de Himalaya? Kan hij zich
zelfs erop beroemen evenveel te weten, ook al werkt hij in de volle
gloed van de ‘goddelijke’ openbaring? We hebben een boeddhist
gekend die vasthield aan de religie van zijn voorouders, zowel in theorie
als in praktijk; en hoe blind zijn geloof, en hoe dwaas zijn opvattingen
over enkele specifieke leringen – latere entingen van een eerzuchtige
geestelijkheid – misschien ook zijn, toch is zijn boeddhisme in
de praktijk veel christelijker in daad en geest dan het leven van onze
doorsnee christelijke priesters en predikanten. Het feit alleen al dat
zijn religie hem gebiedt ‘zijn eigen geloof te eren, maar dat
van andere mensen nooit zwart te maken’108
is voldoende bewijs. Het plaatst de boeddhistische lama onmetelijk veel
hoger dan enig priester of predikant die het als zijn heilige plicht
beschouwt om de ‘heiden’ in zijn gezicht te vervloeken,
en hem en zijn religie tot ‘eeuwige verdoemenis’ te veroordelen.
Het christendom wordt met de dag meer een godsdienst van enkel emotionaliteit.
De leer van Boeddha is geheel op het in praktijk brengen gebaseerd.
Een algemene liefde voor alle wezens, voor zowel mensen als dieren,
vormt de kern ervan. Een mens die weet dat hij moet verhongeren als
hij niet zelf aan het werk gaat, en begrijpt dat hij geen zondebok heeft
om de last van zijn ongerechtigheden voor hem te dragen, heeft tien
keer zoveel kans een beter mens te worden als iemand aan wie wordt geleerd
dat moord, diefstal en losbandigheid in één ogenblik zo
zuiver als sneeuw kunnen worden gewassen, indien hij maar gelooft in
een God die, om een uitdrukking aan Volney te ontlenen, ‘eens
op aarde voedsel tot zich nam, en nu zelf het voedsel is van zijn volk’.
Noten
- Epistle of Barnabas, Hone ed., Londen, 1820,
8:11-13.
- Mosheim, An Ecclesiastical History, cent.
4, deel 2, hfst. 5, §12.
- Socrates Scholasticus, Kerkgeschiedenis,
1:9.
- Op.cit., 1:8.
- Fabricius, Bibliotheca graeca, boek 6, hfst.
3, §8, ‘Synodus Nicaena’.
- Spreuken 16:33. In het Egypte en Griekenland
van de oudheid en bij de Israëlieten werden voor dit soort orakels
in de tempels stokjes en balletjes gebruikt die de ‘heilige
waarzeggingslootjes’ werden genoemd. De priester verklaarde
de wil van de goden uit de figuren die door de toevallige onderlinge
ligging van de lootjes werden gevormd.
- Noot vert.: Deze beschrijving is van toepassing op
Cyrillus van Jeruzalem, niet Cyrillus van Alexandrië. Zie voetnoot
blz. 63.
- Kerkgeschiedenis, boek 7, hfst. 15. Een andere
onbetrouwbare, onwaarachtige en onwetende schrijver en kerkhistoricus
uit de 5de eeuw. Zijn zogenaamde geschiedenis van de strijd tussen
de heidenen, neoplatonisten en de christenen in Alexandrië en
Constantinopel, die zich uitstrekt over de jaren 324-439, en die door
hem is opgedragen aan Theodosius de Jongere, staat vol met opzettelijke
vervalsingen. Uitg. van Reading, Cantab., 1720. Vertaling: Plon frères,
Parijs. Vgl. ook Socrates Scholasticus, Kerkgeschiedenis,
5:17.
- Deel 1, blz. 135 (1ste ed.).
- Openbaring 7:2-3, 14:1.
- Dagoba is een bolvormig tempeltje, waarin de relikwieën
van Gautama worden bewaard.
- Prachida’s zijn gebouwen van allerlei afmetingen
en vormen, zoals onze mausoleums; daarin worden gelofte-offers gebracht
aan de doden.
- Talmudische geschriften beweren dat hij, na te zijn
opgehangen, werd gestenigd, en bij het samenvloeien van twee rivieren
onder water werd begraven. Mishnah Sanhedrin, 6:4; Babylonische
Talmud, hetzelfde artikel, 48a, 67a. Geciteerd door E. Renan.
- Koptische legenden over de kruisiging, manuscripten,
11.
- De afbeelding stelt de talisman voor op twee keer
de werkelijke grootte. We begrijpen niet waarom King in zijn ‘gnostische
gemmen’ Salomo’s zegel voorstelt als een vijfpuntige ster,
terwijl het zespuntig, en het het zegel van de Indiase Vishnu is (The
Gnostics, blz. 175; 2de ed., blz. 388).
- King (The Gnostics, 1st. ed., blz. 138) geeft
de afbeelding van een christelijk symbool dat in de middeleeuwen veel
voorkwam: drie vissen in elkaar gevlochten tot een driehoek, en met
de vijf letters (een zeer heilig pythagorisch getal) Ι.Χ.Θ.ϒ.Σ.
erop gegrift. Het getal vijf slaat op dezelfde kabbalistische berekening.
- Paedagogus, 3:11.
- Bhagavata Purana, 8:24.
- La genèse de l’humanité,
blz. 80-1.
- Genesis 1:20-3.
- Plinius, Naturalis historia, 5:19; Diodorus
Siculus, Bibliotheca historica, 2:4.
- De kabbalistische sefiroth zijn ook tien in getal,
of vijf paren.
- Een avatara is een neerdaling van de godheid vanuit
de hogere gebieden naar de aarde in één of andere gemanifesteerde
vorm.
- Bhagavata Purana, boek 2, hfst. 9 en 10.
- Manu, boek 12, sloka 42; boek 1, sloka 50.
- Zie Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk
1975, Wizards Bookshelf, blz. 1ev.
- On the Origin of Species, 1ste ed., blz.
484.
- Op.cit., blz. 484.
- Op.cit., blz. 488-9.
- La genèse de l’humanité,
blz. 338.
- Les traditions indo-européennes et africaines,
blz. 291.
- Op.cit., blz. 293ev.
- Jacolliot, Les fils de Dieu, blz. 32.
- Jacolliot, Le spiritisme dans le monde, blz.
78, en elders.
- Les fils de Dieu, blz. 272. Hoewel het ons
helemaal niet verbaast dat brahmanen weigerden om Jacolliots nieuwsgierigheid
te bevredigen, moeten we eraan toevoegen dat de betekenis van dit
symbool bekend is aan de abt van elk boeddhistisch klooster, en niet
alleen aan de brahmanen.
- La genèse de l’humanité,
blz. 339.
- Genesis 2:7.
- Manu, boek 1, sloka 48-9.
- Zie Journal of the Royal Asiatic Society of Great
Britain and Ireland, 1852, blz. 71-9: ‘Note on the Sri
Jantra and Khat Kon Chakra, etc.’, door E.C. Ravenshaw.
- Noot vert.: Beginletters van chokhmah nistharah,
geheime wijsheid.
- La’hash heeft bijna dezelfde betekenis
als Vach, de verborgen kracht van de mantra’s.
- In Rig-Veda-Samhita geeft Max Müller
als betekenis het absolute, ‘want het is afgeleid van ‘diti’,
band, en het ontkennende voorvoegsel a’.
- ‘Hymnen aan de Maruts’, Rig-Veda,
mandala 1, hymne 89, vers 10.
- Op.cit., mandala 1, hymne 24, vers 1.
- Op.cit., mandala 10, hymne 63, vers 2.
- George Smith (The Chaldean Account of Genesis,
hfst. 5) geeft de eerste verzen van de Akkadische Genesis,
zoals die worden gevonden in de teksten in spijkerschrift op de lateres
coctiles. Daar vinden we ook Anu, de passieve godheid
of ain sof; Bel, de schepper, de geest van God (Sefira) zwevende
boven het oppervlak van de wateren, en dus het water zelf; en Hea,
de universele ziel, of wijsheid van deze drie tezamen. De eerste acht
verzen luiden als volgt:
1. Toen boven nog geen hemelen waren gemaakt,
2. En beneden op aarde zich nog geen plant had ontwikkeld,
3. Had de afgrond zijn grenzen nog niet verbroken.
4. De chaos (of het water) Tiamat (de zee) was de moeder die hen allen
zou voortbrengen. (Dit is de kosmische Aditi en Sefira.)
5. Die wateren waren in het begin gevormd, maar
6. Geen boom had zich nog ontwikkeld, geen bloem had zich nog ontvouwd.
7. Toen de goden nog niet tevoorschijn waren gekomen, geen van hen;
8. Had zich nog geen plant ontwikkeld, en bestond er nog geen orde.
Dit was de periode van chaos, de tijd vóór de genesis.
- Zo zien we dat in alle filosofische theogonieën
de heilige geest vrouwelijk is. De talrijke sekten van de gnostici
hadden Sophia, de joodse kabbalisten en talmudisten, Shekhinah (het
gewaad van de Hoogste), die tussen twee cherubijnen neerdaalde op
de Zetel van Genade, en we zien dat men zelfs Jezus in een oude tekst
laat zeggen: ‘Mijn Moeder, de Heilige Geest, nam mij
tot zich.’ Evangelie van de Hebreeën, zie Origenes,
Commentarii in Evangelium Joannis, blz. 59, ed. Huet.
‘De wateren worden nara genoemd, omdat ze het voortbrengsel
waren van Nara, de geest van God’ (Wetten van Manu,
boek 1, sloka 10).
- Narayana, of dat wat zweeft over de wateren.
- Manu, boek 1, sloka 12.
- Als vrouwelijke kracht is ze Sefira, als mannelijke
kracht is hij Adam-Kadmon; want zoals eerstgenoemde de andere negen
sefiroth in zich bevat, zo zijn laatstgenoemde gezamenlijk, waaronder
Sefira, belichaamd in de archetypische Kadmon, de πρωτόγονος.
- Zie Haugs vertaling, 3:3:33.
- Dezelfde transformaties vindt men in de kosmogonie
van alle belangrijke volkeren. Zo zien we in de Egyptische mythologie
Isis en Osiris, als broer en zus, man en vrouw; en Horus, de zoon
van deze beiden, wordt de echtgenoot van zijn moeder, Isis, en verwekt
een zoon, Malouli. (Champollion-Figeac, Égypte
ancienne, blz. 245.)
- Mandala 1, sukta 166, Max Müller.
- Asiatic Researches, ed. 1805, deel 8, blz.
391-2, naar de Engelse vert. van Colebrooke.
- Evenals in het pythagorische getallenstelsel komt
elk getal op aarde – de wereld van de gevolgen – overeen
met zijn onzichtbare oervorm in de wereld van oorzaken.
- Zie het hoofdstuk ‘Vóór de sluier’,
deel 1, blz. 46, over het woord yajña.
- Eva is de drie-eenheid van de natuur, en Adam de eenheid
van de geest; eerstgenoemde is het geschapen stoffelijke beginsel,
laatstgenoemde het ideële orgaan van het scheppende beginsel,
of, met andere woorden, deze androgyn is zowel het beginsel als de
logos, want א is de man, en ב de vrouw; en, zoals Lévi
het uitdrukt, deze eerste letter van de heilige taal, alef, stelt
een mens voor die met de ene hand naar de hemel en met de andere naar
de grond wijst. Het is tegelijkertijd de macrokosmos en de microkosmos,
en verklaart de dubbele driehoek van de vrijmetselaars en de vijfpuntige
ster. Terwijl het mannelijke beginsel actief is, is het vrouwelijke
passief, want het zijn geest en materie,
en dit laatste woord betekent in bijna elke taal moeder.
De zuilen van Salomo’s tempel, Jachin en Boaz, zijn de symbolen
van de androgyn; ze zijn ook respectievelijk mannelijk en vrouwelijk,
wit en zwart, vierkant en rond; de mannelijke is een éénheid,
de vrouwelijke een dualiteit. In de latere kabbalistische verhandelingen
wordt het actieve beginsel weergegeven door het zwaard זכר,
het passieve door de schede נקבה. Zie Dogme
et rituel de la haute magie, deel 1.
- Omdat de verticale lijn het mannelijke, en de horizontale
het vrouwelijke beginsel is, wordt uit de vereniging van de twee bij
het snijpunt het kruis gevormd, het
oudste symbool in de Egyptische geschiedenis van de goden. Het is
de sleutel van de hemel in de rozerode vingers van Neith, de hemelse
maagd, die bij de dageraad de poort opent om haar eerstgeborene, de
stralende zon, naar buiten te laten gaan. Het is de Stauros van de
gnostici, en het filosofische kruis van de vrijmetselaars van de hoge
graden. We zien dit symbool als versiering op de tee van
de parapluvormige oudste pagoden in Tibet, China en India, en ook
vinden we het in de hand van Isis in de vorm van het ‘kruis
met een handvat’. In een van de chaitya-grotten in Ajanta, staat
het bovenop de drie stenen paraplu’s en vormt het het middelpunt
van het gewelf.
- Manu, boek 1, sloka 11ev, 33ev.
- Zohar, 3:292b.
- Manu, boek 1.
- Zohar, 2:218b.
- Zohar, 3:292b.
- Cory, Ancient Fragments, 2de ed., 1832,
herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 19-20.
- Manu, boek 1, sloka 20.
‘Toen deze wereld uit de duisternis tevoorschijn was gekomen,
brachten de ijle, elementaire beginselen de plantenkiem voort, die
eerst leven schonk aan de planten; van de planten ging het leven door
de vreemde organismen heen die in het slijk [boue] van de
wateren werden geboren, vervolgens door een reeks van vormen en verschillende
dieren, en bereikte ten slotte de mens’. (Manu, boek
1, en Bhagavata Purana.)
Manu is een titel met wisselende betekenissen, en mag in geen geval
worden opgevat als een individu. Manu betekent soms mensheid, soms
mens. De manu die emaneerde uit de ongeschapen Svayambhu,
is ongetwijfeld de grondvorm van Adam-Kadmon. De manu die de voorvader
is van de andere zes manu’s, is duidelijk identiek aan de rishi’s,
of zeven oorspronkelijke wijzen die de voorouders zijn van de postdiluviale
volkeren. Hij is – zoals we in hoofdstuk 9 zullen bewijzen –
Noach, en zijn zes zonen, of opeenvolgende geslachten, zijn de originelen
van de mythische postdiluviale aartsvaders in de Bijbel.
- Manu, boek 1, sloka 72-8.
- Zie deel 1, blz. 85 van dit boek.
- Sefer Jetzirah, boek 1, §8.
- Op.cit., §11.
- Zohar, 1:2a.
- Sefer Jetzirah, boek 1, §10.
- Het is interessant om in verband met deze passage
Hebreeën (1:7) in de herinnering te roepen. ‘Die
zijn engelen [boodschappers] inzet als windvlagen, en zijn dienaren
als een vlammend vuur.’ De overeenkomst is te treffend om niet
de conclusie te trekken dat de schrijver van Hebreeën
even goed bekend was met de kabbala als adepten dat gewoonlijk zijn.
- Vgl. Jacolliot, Les fils de Dieu, blz. 229-30.
- Zou het niet zo kunnen zijn dat Hanuman de vertegenwoordiger
is van die schakel van wezens, half-mens, half-aap, die volgens de
theorieën van Hovelacque en Schleicher in hun ontwikkeling werden
tegengehouden, en zogezegd in een teruggaande ontwikkeling vervielen?
- De eerste of diepste essentie heeft in India geen
naam. Ze wordt soms aangeduid als ‘Dat’ en ‘Dit’.
‘Dit [heelal] was oorspronkelijk niet iets. Er was noch hemel,
noch aarde, noch atmosfeer. Dat wat niet bestond, besloot: ‘Laat
ik zijn’.’ (Dr. John Muir, Original Sanskrit Texts,
ed. 1863-71, deel 5, blz. 366.)
- Zohar, 3:48a.
- Zohar, 2:229b.
- W. Hone, The Apocryphal New Testament, Londen,
1820, blz. 95, 97.
- C. Coleman, The Mythology of the Hindus,
blz. 22ev.
- Het beleg en de daaropvolgende overgave van Lanka
(het eiland Ceylon) aan Rama vond volgens de hindoetijdrekening –
die op de dierenriem is gebaseerd – plaats in 7500 tot 8000
jaar v.Chr., en de volgende of achtste incarnatie van Vishnu dateert
uit 4800 v.Chr. (uit het Boek van de historische dierenriemen
van de brahmanen).
- Een wetenschapper uit Hannover heeft onlangs een werk
uitgegeven, getiteld Über die Auflösung der Arten durch
natürliche Zuchtwahl, waarin hij met grote scherpzinnigheid
aantoont dat Darwin het helemaal mis had door de mens te laten afstammen
van de aap. Hij beweert dat de aap zich daarentegen uit de mens heeft
ontwikkeld. Dat de mensheid in het begin door haar schoonheid van
gestalte, regelmaat van gelaatstrekken, schedelontwikkeling, gevoelsadel,
heldhaftige drijfveren en door de grootsheid van haar ideële
opvattingen, moreel en fysiek de grondvorm was van ons huidige ras
en van de menselijke waardigheid. Dit is een zuiver brahmaanse, boeddhistische
en kabbalistische filosofie. Zijn boek is rijk geïllustreerd
met diagrammen, tabellen, enz. Hij zegt dat de geleidelijke verlaging
en ontaarding van de mens, zowel moreel als fysiek, gemakkelijk door
de etnologische transformaties tot in onze tijd toe kan worden nagegaan.
En zoals één gedeelte al is ontaard tot apen, zo zal
de beschaafde mens van deze tijd ten slotte, op basis van de werking
van de onvermijdelijke wet van noodzakelijkheid, eveneens door soortgelijke
nakomelingen worden opgevolgd. Indien we de toekomst mogen beoordelen
naar het heden, dan schijnt het beslist mogelijk te zijn dat een zo
niet-spirituele en materialistische groep als onze natuurkundigen
eerder zullen eindigen als apen dan als serafijnen.
- De joodse oorlog, boek 2, hfst. 8, §11.
- De somniis, 1:22; De gigantibus,
§2ev.
- Zohar, 2:96a.
- Mishnah Pirke Aboth, deel 4, §29; vgl.
Mackenzie, Royal Masonic Cyclopaedia, blz. 413.
- Zohar, 2:97a.
- Zohar, 3:61b.
- Op.cit., 1:65b, 66a.
- Op.cit., 2:97a; 1:168a.
- Een hermetisch werk.
- Dhammapada, sloka’s 275-6.
- Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde
filosofen, ‘Anaxagoras’.
- Timaeus, 45-7, 69d.
- Plutarchus, Ethica, Over meningen van filosofen,
boek 4, hfst. 4 en 7.
- Plutarchus, Ethica, Het gezicht dat op de
maancirkel te zien is, §28.
- Op.cit., Over de daemon van Socrates, §20,
22.
- Op.cit., Het gezicht dat op de maancirkel
te zien is, §30.
- Tegen ketterijen, boek 5, hfst. 9, §1.
- Plato, De Wetten, 10:896-897b.
- Journal des Débats, 4 april 1853.
- A. Neander, General History of the Christian Religion
and Church, ed. 1853, deel 2, blz. 160.
- Uit de hoogste Zion zal Maitreya-Boeddha, de toekomstige
verlosser, neerdalen op aarde, en ook de christelijke verlosser komt
uit Zion (Romeinen 11:26).
- 1 Corinthiërs 2:6-8.
- Le lotus de la bonne loi, blz. 806.
- Le Bouddha et sa religion, Parijs, 1860,
hfst. 4, blz. 137.
- Philippenzen 3:11-12.
- Essays on the Languages, Literature, and Religion
of Nepal and Tibet, Londen, 1874, blz. 20.
- Uit de vijf geloofsartikelen.
Isis ontsluierd,
2:293-339
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag
|