Isis ontsluierd
Een sleutel tot de mysteries van oude en moderne
wetenschap en religie

H.P. Blavatsky

isbn 9789070328771, gebonden, eerste druk 2010, bestel boek

© 2010  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

6. Esoterische boeddhistische leringen tot karikatuur gemaakt in het christendom


Het doek van gisteren valt, het doek van morgen gaat op; maar gisteren en morgen zijn beide.
     – Carlyle, Sartor Resartus, ‘Natural supernaturalism’, blz. 271

Is het ons dan niet toegestaan de authenticiteit van [de Bijbel] te onderzoeken, waarvan sinds de 2de eeuw wordt verkondigd dat deze de maatstaf voor wetenschappelijke waarheid is? Om zo’n verheven positie te behouden, moet hij tegen menselijke kritiek bestand zijn.
     – Draper, History of the Conflict between Religion and Science, blz. 219

Eén kus van Nara op de lippen van Nari, en de hele natuur ontwaakt.
     – Vina-Snati (een hindoedichter)

We moeten niet vergeten dat de christelijke kerk haar huidige canonieke evangeliën, en dus haar hele godsdienstige dogmatiek, dankt aan de sortes sanctorum. Omdat het mysterieuze Concilie van Nicea het er niet over eens kon worden welke de meest goddelijk geïnspireerde evangeliën waren van de talrijke die in die tijd bestonden, werd besloten dat moeilijke vraagstuk op te lossen door middel van wonderbaarlijke tussenkomst. Dit Concilie van Nicea kan terecht mysterieus worden genoemd. In de eerste plaats lag er een mysterie in het mystieke aantal van zijn 318 bisschoppen, waarop Barnabas1 zoveel nadruk legt; daarbij komt nog dat er onder de schrijvers van de oudheid geen overeenstemming bestaat over de tijd en de plaats waar het bijeenkwam, en zelfs niet over de bisschop die voorzitter was.2 Ondanks de hoogdravende lofspraak van Constantijn3 verzekert Sabinus, de bisschop van Heraclea, dat ‘deze bisschoppen, behalve Constantinus, de keizer, en Eusebius Pamphilus, een groep ongeletterde, eenvoudige mensen waren die niets begrepen’,4 wat gelijkstaat met te zeggen dat ze een stel dwazen waren. Deze mening koesterde Pappus blijkbaar over hen; hij vertelt dat ze hun toevlucht namen tot een beetje magie om te beslissen wat de echte evangeliën waren. Pappus zegt in zijn Synodicon over dat Concilie dat

de bisschoppen, na alle boeken die ter beslissing aan het Concilie waren voorgelegd door elkaar onder een communietafel in een kerk te hebben gelegd, de Heer smeekten dat de geïnspireerde geschriften op de tafel zouden komen te liggen, terwijl de onechte eronder bleven; en zo gebeurde het.5

Maar men vertelt ons niet wie ’s nachts de sleutels van de raadzaal bewaarde!

Op gezag van kerkelijke ooggetuigen mogen we daarom zeggen dat de christelijke wereld haar ‘Woord van God’ dankt aan een manier van waarzeggen, op grond waarvan de kerk later ongelukkige slachtoffers als bezweerders, tovenaars, magiërs, heksen en voorspellers veroordeelde, en bij duizenden verbrandde! Bij het bespreken van dit werkelijk goddelijke verschijnsel van de zichzelf sorterende manuscripten, zeggen de kerkvaders dat God zelf de leiding heeft over die sortes. Zoals we elders hebben aangetoond, erkent Augustinus zelf van deze manier van voorspellen te hebben gebruikgemaakt. Maar meningen zijn, evenals geopenbaarde godsdiensten, aan verandering onderhevig. Wat bijna 1500 jaar lang aan het christendom werd voorgesteld als een boek waarvan elk woord was geschreven onder de rechtstreekse leiding van de Heilige Geest, en waarvan geen lettergreep of komma zonder heiligschennis kan worden veranderd, wordt nu opnieuw vertaald, herzien, verbeterd, en daarin worden hele verzen, in enkele gevallen hele hoofdstukken, weggelaten. En zodra de nieuwe uitgave is verschenen, willen zijn geleerden niettemin dat we deze als een nieuwe ‘Openbaring’ van de 19de eeuw beschouwen, zo niet dan worden we als een ongelovige beschouwd. We zien dus dat de onfeilbare kerk noch binnen noch buiten haar muren méér kan worden vertrouwd dan wat haar redelijkerwijs toekomt. De voorouders van onze hedendaagse theologen vonden hun gezag voor de sortes in het vers dat luidt: ‘Men werpt het lot in een mantel, de Heer bepaalt hoe het valt’;6 en nu beweren hun rechtstreekse erfgenamen dat ‘elke beslissing daarvan van de duivel is’. Misschien beginnen ze onbewust de leer van de Syrische bardesanen te onderschrijven dat de daden van zowel God als mens onderworpen zijn aan noodzakelijkheid.

Het was ongetwijfeld ook overeenkomstig strikte ‘noodzakelijkheid’ dat het christelijke gepeupel met de neoplatonisten zulke korte metten maakte. In die tijd waren de leringen van de hindoe-naturalisten en antediluviale pyrrhonisten vergeten, indien ze al ooit bekend waren geweest aan iemand behalve aan enkele filosofen; en Darwin met zijn moderne ontdekkingen werd in de voorspellingen zelfs niet genoemd. Hier werd de wet van het overleven van de geschiktsten omgekeerd; de neoplatonisten waren vanaf de dag dat ze openlijk de kant van Aristoteles kozen, tot vernietiging gedoemd.

In het begin van de 4de eeuw begonnen zich groepen mensen te verzamelen bij de deur van de academie waar de ongelukkige geleerde Hypatia de leringen van de goddelijke Plato en Plotinus toelichtte, en daardoor het christendom belemmerde bij het maken van bekeerlingen. Ze verdreef met te veel succes de mist die hing over de door de kerkvaders uitgevonden godsdienstige ‘mysteriën’, om als ongevaarlijk te worden beschouwd. Alleen dit zou al voldoende zijn geweest om haarzelf en haar volgelingen in gevaar te brengen. Juist door de leringen van deze heidense filosoof, die de christenen op zo grote schaal hadden overgenomen om hun anders onbegrijpelijke stelsel te voltooien, waren zovelen verleid om zich bij de nieuwe godsdienst aan te sluiten; en nu begon het platonische licht zo hinderlijk helder op het vrome lapwerk te schijnen dat het iedereen liet zien waaraan men de ‘geopenbaarde’ leringen had ontleend. Maar er was een nog groter gevaar. Hypatia had gestudeerd onder Plutarchus, het hoofd van de Atheense school, en had alle geheimen van de theürgie geleerd. Zolang ze leefde en de menigte onderwees, konden geen goddelijke wonderen worden teweeggebracht ten overstaan van iemand die de natuurlijke oorzaken kon onthullen waardoor ze plaatsvonden. Haar lot werd bezegeld door Cyrillus van Alexandrië, wiens welsprekendheid zij overtrof, en wiens gezag, gebouwd op vernederend bijgeloof, moest buigen voor het hare, dat was gebaseerd op de rots van de onveranderlijke natuurwet. Het is meer dan merkwaardig dat Cave, de schrijver van de Lives of the Fathers, het op grond van Cyrillus’ ‘karakter in het algemeen’ onvoorstelbaar vond dat hij de moord op haar zou hebben goedgekeurd. Een heilige die het gouden en zilveren vaatwerk van zijn kerk verkoopt, en dan, na het geld te hebben uitgegeven, bij zijn proces liegt, zoals hij deed, kan terecht van allerlei zaken worden verdacht.7 Bovendien moest de kerk in dit geval strijden voor haar eigen leven, om nog maar te zwijgen over haar toekomstige oppermacht. Alleen de gehate heidense geleerden, en de niet minder geleerde gnostici, hadden in hun leringen de tot nog toe verborgen touwtjes van al deze theologische marionetten in handen. Als het doek eenmaal zou zijn opgegaan, dan zou het verband tussen de oude heidense en de nieuwe christelijke godsdiensten duidelijk worden; en wat zou er dan zijn geworden van de mysteriën, want het is een zonde en heiligschennis om zijn neus daarin te steken? Wat zou, bij zo’n grote overeenstemming tussen de sterrenkundige allegorieën van verschillende heidense mythen en de door het christendom aangenomen data voor de geboorte, kruisiging en opstanding, en bij zo’n volkomen gelijkheid van rituelen en ceremoniën, het lot van de nieuwe religie zijn geweest, als de kerk zich niet, onder het voorwendsel Christus te dienen, had ontdaan van de filosofen die te veel wisten? Het zou echt een zware opgave zijn om te raden wat de heersende religie in onze eigen eeuw had kunnen zijn, indien die coup d’état toen niet was geslaagd. Maar naar alle waarschijnlijkheid had de toestand die van de middeleeuwen een tijdperk van verstandelijke duisternis maakte, die de volkeren van het westen verlaagde en de Europeaan van die tijd bijna tot het peil van een Papoea deed afzakken, zich niet kunnen voordoen.

De angst van de christenen was maar al te gegrond, en hun vrome ijver en profetisch inzicht werden vanaf het begin beloond. Bij het afbreken van het Serapeum, nadat de bloedige strijd tussen de christelijke menigte en de heidense gelovigen was geëindigd door tussenkomst van de keizer, werd er een Latijns kruis van volmaakt christelijke vorm ontdekt, uitgehouwen in de granietplaten van het heilige der heiligen. Deze ontdekking was een groot geluk, en de monniken lieten niet na te beweren dat de heidenen in een ‘voorspellende geest’ het kruis hadden geheiligd. In ieder geval vermeldt Sozomen dit feit triomfantelijk.8 Maar de archeologie en de symboliek, die onvermoeibare en onverzoenlijke vijanden van valse aanspraken van kerkelijke zijde, hebben in de hiërogliefen van het opschrift dat eromheen loopt, tenminste een gedeeltelijke verklaring van de betekenis ervan gevonden.

Volgens King, en andere numismatici en archeologen, was het kruis daar geplaatst als het symbool van het eeuwige leven. Zo’n tau of Egyptisch kruis werd in de bacchische en Eleusinische mysteriën gebruikt. Als symbool van de tweevoudige, voortbrengende kracht werd het op de borst van de ingewijde gelegd nadat zijn ‘nieuwe geboorte’ was voltooid, en de mystai van hun doop in de zee waren teruggekeerd. Het was een mystiek teken dat zijn spirituele geboorte zijn astrale ziel nieuw leven had ingeblazen en met zijn goddelijke geest had verenigd, en dat hij gereed was in de geest op te stijgen naar de gezegende verblijfplaatsen van licht en heerlijkheid, de Eleusinische velden. De tau was zowel een magische talisman als een religieus symbool. Hij was door de christenen overgenomen van de gnostici en kabbalisten, die er veel gebruik van maakten zoals hun vele sieraden bewijzen; laatstgenoemden hadden de tau (of het kruis met een handvat) van de Egyptenaren, en het Latijnse kruis hadden ze van de boeddhistische zendelingen die het 2 of 3 eeuwen v.Chr. uit India meebrachten, waar het tot op de huidige dag kan worden gevonden. De Assyriërs, de Egyptenaren, de oorspronkelijke bewoners van Amerika, de hindoes en de Romeinen beschikten erover in verschillende vormen, maar met heel kleine verschillen. Tot heel laat in de middeleeuwen werd het als een machtig tovermiddel tegen epilepsie en duivelse bezetenheid beschouwd; en het ‘zegel van de levende God’, dat in het visioen van Johannes werd meegebracht door de engel die uit het oosten opsteeg om ‘de dienaren van onze God op hun voorhoofd te drukken’ was niets anders dan diezelfde mystieke tau – het Egyptische kruis. Op het gebrandschilderde glas in St. Denis (Frankrijk) wordt deze engel voorgesteld terwijl hij dit teken op het voorhoofd van de uitverkorenen drukt; het randschrift luidt: signvm TAϒ. In Kings Gnostics herinnert de schrijver ons eraan dat ‘dit teken gewoonlijk door St. Antonius, een Egyptische kluizenaar, wordt gedragen’.9 Wat de werkelijke betekenis van de tau was, wordt ons verklaard door de christelijke Johannes, de Egyptische Hermes en de hindoe-brahmanen. Het is maar al te duidelijk dat hij, althans bij de apostel, de betekenis had van de ‘onuitsprekelijke naam’, want hij noemt dit ‘zegel van de levende God’ enkele hoofdstukken verder de ‘naam van de Vader geschreven op hun voorhoofden’.10

De brahmatma, het hoofd van de hindoe-ingewijden, droeg op zijn hoofdtooi twee sleutels, het symbool van het geopenbaarde mysterie van leven en dood, geplaatst in de vorm van een kruis; en in sommige boeddhistische pagoden in Tartarije en Mongolië zijn de ingang van een kamer in de tempel, die gewoonlijk de trap bevat die naar de binnenste dagoba11 leidt, en de zuilengangen van sommige prachida’s12 versierd met een kruis gevormd door twee vissen, zoals men dat soms in de dierenriem van de boeddhisten ziet. Het zou ons helemaal niet verbazen als we hoorden dat het heilige symbool op de graftomben in de catacomben in Rome, de vesica piscis, was afgeleid van het genoemde boeddhistische teken van de dierenriem. Hoe algemeen die meetkundige figuur in de wereldsymboliek moet zijn geweest, kan worden afgeleid uit het feit dat er een vrijmetselaars-overlevering bestaat dat Salomo’s tempel op drie grondslagen was gebouwd, die de ‘drievoudige tau’, of drie kruisen, vormden.

In zijn mystieke betekenis dankt het Egyptische kruis zijn oorsprong als symbool aan het inzicht van de oudste filosofie dat er bij elke manifestatie in de natuur een androgyn dualisme is, dat voortkomt uit het abstracte ideaal van een eveneens androgyne godheid, terwijl het christelijke symbool zijn ontstaan eenvoudig aan het toeval dankt. Indien de wet van Mozes had gegolden, had Jezus gestenigd moeten worden.13 Het kruis was een martelwerktuig dat onder de Romeinen heel veel werd gebruikt, terwijl het bij Semitische volkeren onbekend was. Het werd de ‘boom van de schande’ genoemd. Pas later werd het aangenomen als een christelijk symbool, maar gedurende de eerste 20 jaar beschouwden de apostelen het met afschuw.14 Johannes had beslist niet het christelijke kruis in gedachten toen hij sprak over het ‘zegel van de levende God’, maar de mystieke tau – het tetragrammaton, of de machtige naam, die op de oudste kabbalistische talismans werd voorgesteld door de vier Hebreeuwse letters die het heilige woord vormen.

De beroemde Lady Ellenborough, die bij de Arabieren van Damascus en in de woestijn na haar laatste huwelijk bekend was onder de naam Hanoum Midjwal, had een talisman in haar bezit, die haar was geschonken door een druus van de berg Libanon (zie afbeelding). Aan een bepaald teken in de linkerhoek ervan kon men zien dat hij behoorde tot die soort sieraden die in Palestina bekendstaan als ‘messiaanse’ amuletten uit de 2de of 3de eeuw v.Chr. Het is een groene steen met een vijfhoekige vorm; onderaan is een vis gegraveerd, daarboven Salomo’s zegel,15 en daarboven weer de vier Chaldeeuwse letters jod, he, vau, he, die de naam van de godheid vormen. Deze zijn op een heel ongebruikelijke manier geplaatst, van beneden naar boven toe, in omgekeerde volgorde, en vormen de Egyptische tau. Daaromheen staat een opschrift dat we niet mogen meedelen, omdat het sieraad niet ons eigendom is. De mystieke betekenis van de tau, evenals van de crux ansata, is de levensboom.

Het is bekend dat – voordat men ooit had geprobeerd een afbeelding van Jezus’ fysieke uiterlijk te maken – het lam, de goede herder en een vis de oudste christelijke symbolen waren. De oorsprong van laatstgenoemd symbool, dat de archeologen zo voor een raadsel heeft gesteld, wordt op die manier begrijpelijk. Het hele geheim ligt in het gemakkelijk vast te stellen feit dat, terwijl de koning-messias in de kabbala ‘uitlegger’ of onthuller van het mysterie wordt genoemd, en daarin van hem wordt bewezen dat hij de vijfde emanatie is, de messias in de talmud – om redenen die we nu zullen verklaren – heel vaak wordt aangeduid als ‘dag’ of de vis. Dit is een erfenis van de Chaldeeën, en slaat – zoals de naam zelf aanduidt – op de Babylonische Dagon, de vis-mens, die de leraar en uitlegger was van het volk waaraan hij verscheen. Abarbanel verklaart de naam door mee te delen dat het teken van de komst van de messias ‘de conjunctie van Saturnus en Jupiter in het teken Vissen is’.16 Omdat de christenen hun Christos wilden vereenzelvigen met de messias van het Oude Testament, namen ze het zo gemakkelijk over dat ze vergaten dat de werkelijke oorsprong nog verder terug kan worden gezocht dan de Babylonische Dagon. Hoe graag de eerste christenen het ideaal van Jezus nauw in verband brachten met elke denkbare kabbalistische en heidense leerstelling, kan worden afgeleid uit de woorden die Clemens van Alexandrië tot zijn geloofsgenoten richtte.

Toen ze overlegden over de keuze van het geschiktste symbool om hen aan Jezus te herinneren, gaf Clemens hun de volgende raad: ‘Laat de afbeelding op de steen van uw ring óf een duif, óf een voor de wind zeilend schip [de argha], óf een vis zijn.’17 Moest de goede kerkvader, toen hij deze zin opschreef, denken aan Jozua, de zoon van Nun (in de Griekse en Slavische vertalingen Jezus genoemd), of had hij de werkelijke betekenis van deze heidense symbolen vergeten? Jozua, de zoon van Nun, of Nave (Navis), zou uitstekend het beeld van een schip, of zelfs van een vis, hebben kunnen aannemen, want Jozua betekent Jezus, zoon van de vis-god; maar het was werkelijk al te gewaagd om de symbolen van Venus, Astarte, en alle hindoegodinnen – de argha, de duif en de vis – in verband te brengen met de ‘onbevlekte’ geboorte van hun god! Het lijkt er veel op dat er in de eerste dagen van het christendom maar weinig onderscheid werd gemaakt tussen Christus, Bacchus, Apollo, en de Krishna van de hindoes, de incarnatie van Vishnu – en met zijn eerste avatara ontstond dit symbool van de vis.

In het Bhagavata Purana en in verschillende andere boeken wordt de god Vishnu voorgesteld in de vorm van een vis met een mensenhoofd, om de gedurende de zondvloed verloren Veda’s weer terug te brengen. Na Vaivasvata in staat te hebben gesteld om met zijn hele volk in de ark te ontsnappen, bleef Vishnu uit medelijden voor de zwakke, onwetende mensheid, enige tijd bij haar. Deze god leerde hen om huizen te bouwen, het land te bebouwen, en de door hem vertegenwoordigde onbekende godheid dank te betuigen door het bouwen van tempels en het instellen van een geregelde eredienst; en omdat hij steeds half vis, half mens bleef, keerde hij bij elke zonsondergang terug naar de oceaan, waarin hij de nacht doorbracht.

Het heilige boek zegt:

Hij was het die de mensen na de zondvloed alles leerde wat nodig was voor hun geluk.

Op een dag stortte hij zich in het water, en keerde niet meer terug, want de aarde was weer bedekt met planten, vruchten en vee.

Maar hij had aan de brahmanen het geheim van alle dingen geleerd.18

Tot zover zien we in dit verhaal een kopie van het door de Babylonische Berosus vertelde verhaal over Oannes, de vis-mens, die niemand anders is dan Vishnu – tenzij we werkelijk moeten geloven dat het Chaldea was, dat aan India zijn beschaving gaf!

We zeggen nogmaals dat we niets alleen op eigen gezag willen meedelen. Daarom citeren we Jacolliot die, hoezeer hij op andere punten misschien ook is bekritiseerd of tegengesproken, en hoe onnauwkeurig hij op het punt van de chronologie misschien ook is (hoewel hij zelfs op dit punt dichter bij de waarheid is dan die wetenschappers die willen dat alle hindoeboeken na het Concilie van Nicea zouden zijn geschreven), de reputatie van een goede Sanskrietgeleerde tenminste niet kan worden ontzegd. En hij zegt bij het analyseren van het woord Oan, of Oannes, dat O in het Sanskriet een tussenwerpsel is dat een aanroeping uitdrukt, zoals O Svayambhu! O, God! enz.; en Ana is een stam die in het Sanskriet een geest, een wezen betekent, en naar we aannemen overeenkomt met wat de Grieken bedoelden met het woord daimon, een halfgod.

Hij merkt op:

Wat geeft deze fabel van Vishnu, in de gedaante van een vis, aan de heilige boeken van de hindoes een bijzonder hoge ouderdom, vooral gezien het feit dat de Veda’s en Manu meer dan 25.000 jaar oud zijn, zoals de betrouwbaarste en de meest authentieke documenten bewijzen. Weinig volkeren, zegt de geleerde Halled, hebben authentieker of betrouwbaarder annalen dan de hindoes.19

We kunnen misschien nog meer licht werpen op het moeilijke vraagstuk van het symbool van de vis door de lezer eraan te herinneren dat volgens Genesis de vis het eerstgeschapen levende wezen, de eerste soort dierlijk leven, was.

En de elohim zeiden: ‘Het water moet wemelen van levende wezens’ . . . En God schiep grote zeemonsters . . . Het werd avond en het werd morgen. De vijfde dag.20

Jonas wordt verzwolgen door een grote vis, en wordt drie dagen later weer uitgespuwd. De christenen beschouwen dit als een voorteken van Jezus’ drie dagen in het graf die aan zijn opstanding voorafgingen – hoewel het vermelden van die drie dagen al even fantastisch is als veel van het overige dat wordt aangenomen om te passen bij het bekende dreigement om de tempel te verwoesten en in drie dagen weer op te bouwen. Tussen zijn begrafenis en beweerde opstanding lag slechts één dag – de joodse sabbat – want hij werd vrijdagavond begraven en kwam zondag bij zonsopgang weer tot leven. Welke andere gebeurtenis misschien ook als een profetie kan worden beschouwd, het verhaal van Jonas kan daarvoor niet dienen.

‘Een grote vis’ is Cetus, de verlatijnste vorm van Ketos (κῆτος), en Ketos is Dagon, Poseidon; de vrouwelijke vorm daarvan is Keton Atar-gatis – de Syrische godin, en Venus, van Askalon. Op de boeg van schepen werd gewoonlijk de figuur of buste van Der-Ketos, of Astarte, afgebeeld.21 Jonas (Hebreeuws voor duif; een aan Venus gewijde vogel) vluchtte naar Jaffa, waar de god Dagon, de vis-mens, werd aanbeden, en durfde niet naar Ninevé te gaan, waar de duif werd vereerd. Vandaar dat sommige commentatoren aannemen dat we het zo moeten opvatten dat Jonas, toen hij overboord werd geworpen en door een vis werd verzwolgen, werd opgepikt door een van die vaartuigen met een boegbeeld van Ketos. Maar de kabbalisten hebben een andere legende, met de volgende inhoud: Ze zeggen dat Jonas een priester was die was weggelopen uit de tempel van de godin waar de duif werd aanbeden, en dat hij de afgoderij wilde afschaffen en de monotheïstische dienst instellen. Dat hij in de buurt van Jaffa werd opgepakt, en door de volgelingen van Dagon in een van de gevangeniscellen van de tempel werd gevangen gehouden, en dat de vreemde vorm van de cel aanleiding had gegeven tot de allegorie. In de verzameling van Mose de Garcia, een Portugese kabbalist, bevindt zich een tekening die het binnenste van de tempel van Dagon voorstelt. In het midden staat een reusachtig afgodsbeeld, waarvan het bovenste deel een menselijke vorm en het onderste deel die van een vis heeft. Tussen de buik en de staart bevindt zich een opening die zoals de deur van een kast kan worden gesloten. Zij die de geboden van de plaatselijke godheid hadden overtreden, werden daarin tot nader order opgesloten. De genoemde tekening was vervaardigd naar een oud schrijftablet, vol vreemde tekeningen en inscripties in een oud Fenicisch schrift, waarin deze Venetiaanse onderaardse kelder uit bijbelse tijd wordt beschreven. Het tablet zelf werd gevonden in een opgraving enkele kilometers van Jaffa. Is het, wanneer we de bijzondere voorliefde van oosterse volkeren voor woordspelingen en allegorieën in aanmerking nemen, niet heel goed mogelijk dat de ‘grote vis’, die Jonas verzwolg, eenvoudig de cel in de buik van Dagon was?

Het is veelbetekenend dat deze door de talmudisten gegeven dubbele benaming van ‘messias’ en ‘dag’ (vis) zo goed van toepassing is op de Vishnu van de hindoes, de ‘in stand houdende’ geest, en de tweede persoon van de brahmaanse drie-eenheid. Deze godheid die zich al heeft gemanifesteerd, wordt nog altijd beschouwd als de toekomstige redder van de mensheid, en is de uitverkoren verlosser die in zijn tiende incarnatie of avatara zal verschijnen om, evenals de messias van de joden, de gelukzaligen voor te gaan, en aan hen de oorspronkelijke Veda’s terug te geven. Van Vishnu wordt gezegd dat hij in zijn eerste avatara aan de mensheid zou zijn verschenen in de vorm van een vis. In de tempel van Rama bevindt zich een voorstelling van deze god die volkomen overeenkomt met die van Dagon, zoals Berosus haar geeft. Hij heeft het lichaam van een mens die tevoorschijn komt uit de mond van een vis, en houdt de verloren Veda in zijn hand. Vishnu is bovendien in één opzicht de watergod, de logos van parabrahman, want omdat de drie personen van de gemanifesteerde godheid voortdurend onderling hun eigenschappen verwisselen, zien we dat hij in dezelfde tempel wordt weergegeven terwijl hij leunt op de zevenkoppige slang, Ananta (de eeuwigheid), en, evenals de geest van God, boven de oorspronkelijke wateren zweeft.

Vishnu is blijkbaar de Adam-Kadmon van de kabbalisten, want Adam is de logos of de eerste gezalfde, zoals de tweede Adam de koning-messias is.

Lakshmi, de passieve of vrouwelijke tegenhanger van Vishnu, de schepper en instandhouder, wordt ook Adi-Maya genoemd. Ze is de ‘moeder van de wereld’, Devamatri, de Venus-Aphrodite van de Grieken, en ook Isis en Eva. Terwijl Venus geboren is uit het schuim van de zee, springt Lakshmi bij het karnen van de zee uit het water tevoorschijn; als zij geboren is, is ze zo mooi dat alle goden verliefd op haar worden. De joden, die hun grondvormen overal vandaan haalden waar zij ze maar konden vinden, maakten hun eerste vrouw naar het voorbeeld van Lakshmi. Het is opmerkelijk dat Viracocha, het opperwezen in Peru, letterlijk vertaald, ‘schuim van de zee’ betekent.

Eugène Burnouf, de grote autoriteit van de Franse school, spreekt zich in dezelfde geest uit: ‘Eenmaal zullen we leren dat alle oude overleveringen, die door volksverhuizingen en legenden zijn verminkt, tot de geschiedenis van India behoren.’ Dat is ook de mening van Colebrooke, Inman, King, Jacolliot en veel andere oriëntalisten.

We hebben hierboven gezegd dat de messias, volgens de geheime berekening die bekend is aan hen die de verborgen wetenschappen bestuderen, de vijfde emanatie of macht is. In de joodse kabbala, waar de tien sefiroth emaneren uit de (onder de kroon geplaatste) Adam-Kadmon, komt hij op de vijfde plaats. Evenzo in het gnostische stelsel, en evenzo in het boeddhistische, waarin de vijfde boeddha – Maitreya – bij zijn laatste komst zal verschijnen om de mensheid vóór de uiteindelijke vernietiging van de wereld te redden. Dat Vishnu in zijn toekomstige en laatste verschijning wordt voorgesteld als de tiende avatara of incarnatie is alleen omdat elke eenheid, die als een androgyn wordt beschouwd, zich dubbel manifesteert. De boeddhisten, die deze tweeslachtige incarnatie verwerpen, tellen er maar vijf. Terwijl Vishnu dus de laatste keer zal verschijnen in zijn tiende incarnatie, wordt van Boeddha gezegd dat hij hetzelfde doet in zijn vijfde.22

Om het denkbeeld te verduidelijken, en aan te tonen dat de werkelijke betekenis van de avatara’s, die alleen bekend is aan hen die de geheime leer bestuderen, door de onwetende massa volkomen verkeerd werd begrepen, geven we op een andere plaats de diagrammen van de hindoe- en Chaldeeuws-kabbalistische avatara’s en emanaties.23 Deze basis en hoeksteen van de geheime cyclussen bewijst duidelijk dat de brahmaanse geleerden en de tannaim – de wetenschappers en filosofen van de voorchristelijke tijden – verre van hun geopenbaarde Veda’s en Bijbel letterlijk op te vatten, op een nogal darwinistische manier dachten over de schepping en de ontwikkeling van de wereld, en dat ze hem en zijn school vóór waren op het punt van natuurlijke selectie, geleidelijke ontwikkeling en verandering van soorten.

Iedereen die in de verleiding komt om verontwaardigd tegen deze bewering te protesteren, raden we aan om de boeken van Manu nauwkeuriger te lezen, zelfs in de onvolledige vertaling van Sir William Jones, of in de min of meer slordige van Jacolliot. Indien we de Fenicische kosmogonie van Sanchoniathon en het verhaal van Berosus vergelijken met het Bhagavata-Purana en Manu, dan zien we dat daarin precies dezelfde beginselen worden verkondigd als die welke nu als de nieuwste ontwikkelingen van de hedendaagse wetenschap worden aangeboden. We hebben in deel 1 geciteerd uit de Chaldeeuwse en Fenicische geschriften; we zullen nu een blik werpen op de hindoeboeken.

Toen deze wereld uit de duisternis tevoorschijn was gekomen, brachten de ijle elementaire beginselen het plantenzaad voort, dat eerst leven schonk aan de planten; van de planten ging het leven over in vreemde lichamen die in het slijk van de wateren werden geboren; vervolgens bereikte het, via een reeks van vormen en verschillende dieren, de mens.24

Hij [de mens, voordat hij mens wordt] zal achtereenvolgens door planten, wormen, insecten, vissen, slangen, schildpadden, vee en wilde dieren heen gaan; dat is de lagere graad. . . .

Zo worden de gedaanteveranderingen die in deze wereld plaatsvinden – van Brahma tot aan de planten – duidelijk gemaakt.25

In de kosmogonie van Sanchoniathon worden de mensen eveneens uit het slijk van de chaos26 ontwikkeld, en laat men ons dezelfde evolutie en gedaanteverandering van soorten zien.

En nu laten we Darwin aan het woord: ‘Ik geloof dat de dieren afstammen van hooguit vier of vijf voorouders.’27

En ook:

Naar analogie redenerend, zou ik concluderen dat waarschijnlijk alle organische wezens die ooit op deze aarde hebben geleefd, afstammen van één oervorm.28 . . . Ik beschouw alle wezens niet als bijzondere scheppingen, maar als de rechtstreekse afstammelingen van een klein aantal wezens die leefden lang vóór de eerste laag van het siluur werd afgezet.29

Kortom, ze leefden in de chaos van Sanchoniathon en in het slijk van Manu. Vyasa en Kapila gaan nog verder dan Darwin en Manu. ‘Ze zien in Brahma slechts de naam van de universele kiem; ze ontkennen het bestaan van een eerste oorzaak, en beweren dat alles in de natuur zich slechts ontwikkelde als gevolg van stoffelijke en onontkoombare krachten’, zegt Jacolliot.30

Al is bovenstaand citaat uit Kapila misschien juist, toch is hier enige toelichting nodig. Jacolliot vergelijkt herhaaldelijk Kapila en Veda-Vyasa met Pyrrho en Littré. We hebben niets tegen zo’n vergelijking met de Griekse filosoof, maar we moeten beslist bezwaar maken tegen vergelijking met de Franse Comtist; we vinden dit een onverdiende smet op de nagedachtenis van de grote Indo-Europese wijze. Nergens beweert deze vruchtbare schrijver dat het bestaan van God – de ‘onbekende’, universele geest – door brahmanen uit de oudheid of van deze tijd is ontkend; en geen enkele andere oriëntalist beschuldigt de hindoes daarvan, hoe verwrongen de algemene conclusies van onze geleerden over het boeddhistische atheïsme misschien ook zijn. Jacolliot beweert daarentegen meer dan eens dat de geleerde pandits en de ontwikkelde brahmanen nooit het volksbijgeloof hebben gedeeld, en bevestigt hun onwankelbare geloof in de eenheid van God en de onsterfelijkheid van de ziel, hoewel noch Kapila, noch de ingewijde brahmanen, noch de volgelingen van de Vedanta-school ooit het bestaan zouden erkennen van een antropomorfe schepper, een ‘eerste oorzaak’ in christelijke zin. Jacolliot is in zijn Indo-European and African Traditions de eerste die prof. Müller aanviel wegens zijn opmerking dat de hindoegoden ‘maskers waren zonder toneelspelers . . . namen zonder wezen, en niet wezens zonder namen’.31 Om zijn redenering te ondersteunen citeert hij talrijke verzen uit de heilige hindoeboeken, en voegt eraan toe:

Is het mogelijk de schrijver van deze verzen een duidelijk en helder begrip van de goddelijke kracht, van het unieke wezen, de meester en de heerser van het heelal te ontzeggen? . . . Werden de altaren dan gebouwd voor een metafoor?32

Laatstgenoemd argument is volkomen gerechtvaardigd, voor zover het Max Müllers ontkenning betreft. Maar we betwijfelen of de Franse rationalist Kapila’s en Vyasa’s filosofie beter begrijpt dan de Duitse filoloog het ‘theologische gebazel’, zoals Müller de Atharva-Veda noemt. Prof. Müller en Jacolliot kunnen nog zo grote aanspraken maken op geleerdheid, en nog zo goed bekend zijn met het Sanskriet en andere oude oosterse talen, beiden missen echter de sleutel tot de duizend en één mysteries van de oude geheime leer en haar filosofie. Maar terwijl de Duitse filoloog niet eens de moeite neemt om dit magische en ‘theologische gebazel’ te onderzoeken, zien we dat de Franse kenner van India nooit een gelegenheid voor onderzoek laat voorbijgaan. Bovendien erkent hij eerlijk zijn gebrek aan deskundigheid om ooit die oceaan van mystieke kennis te peilen. Hij is niet alleen overtuigd van het bestaan ervan, maar overal in zijn geschriften vestigt hij onophoudelijk de aandacht van de wetenschap op haar onmiskenbare sporen die men bij elke stap die men in India doet, kan vinden. Hoewel de geleerde pandits en brahmanen, zijn ‘gerespecteerde meesters’ van de pagoden van Villenour en Chidambaram in Karnataka,33 blijkbaar nadrukkelijk weigerden aan hem de mysteries van het magische gedeelte van de Agrushada-Parikshai34 en van de driehoek van de brahmatma35, te openbaren, blijft hij toch bij zijn eerlijke verklaring dat in de hindoemetafysica alles mogelijk is, zelfs dat de stelsels van Kapila en Vyasa tot nu toe verkeerd zijn begrepen.

Onmiddellijk daarna verzwakt Jacolliot zijn bewering door de volgende tegenspraak:

Op een dag vroegen we een brahmaan van de pagode van Chidambaram, die tot de sceptische school van de naturalisten van Vyasa behoorde, of hij geloofde in het bestaan van God. Hij antwoordde ons glimlachend: ‘Aham eva parabrahma’ – ‘ik ben zelf een god’.

‘Wat bedoelt u daarmee?’

‘Ik bedoel dat elk wezen op aarde, hoe nederig ook, een onsterfelijk deel van de onsterfelijke stof is.’36

Het is een antwoord dat onmiddellijk zou opkomen in elke filosoof – kabbalist of gnosticus – uit de oudheid. Het bevat de ware geest van het delphische en kabbalistische gebod, want de vraag – wat de mens was, is en zal zijn – werd door de esoterische filosofie eeuwen geleden opgelost. Indien mensen die geloven in het bijbelvers dat leert dat ‘God, de heer, de mens uit het stof van de aarde vormde, en hem de levensadem in de neus blies’,37 tegelijkertijd het denkbeeld verwerpen dat elk atoom van dit stof, evenals elk deeltje van deze ‘levende ziel’, ‘God’ in zich bevat, dan beklagen we de logica van die christen. Hij vergeet de verzen die voorafgaan aan dat waarover we spreken. God zegent evenzeer alle dieren van het veld en alle levende schepselen, zowel in het water als in de lucht, en hij begiftigt hen alle met leven, dat een adem is van zijn eigen geest, en de ziel van het dier. De mensheid is de Adam-Kadmon van de ‘Onbekende’, zijn microkosmos, en zijn enige vertegenwoordiger op aarde, en ieder mens is een god op aarde.

We zouden deze Franse geleerde, die zo vertrouwd schijnt te zijn met elke sloka in de boeken van Manu en andere vedische schrijvers, willen vragen wat de betekenis is van deze zin waarmee hij zo goed bekend is:

Planten en gewassen vertonen als gevolg van hun vroegere daden allerlei vormen; ze zijn omringd door duisternis, maar niettemin begiftigd met een innerlijke ziel, en voelen zowel vreugde als pijn.38

Indien de hindoefilosofie de aanwezigheid leert van een bepaalde graad van ziel in de laagste vormen van plantaardig leven, en zelfs in elk atoom in de ruimte, hoe zou ze dan de mens datzelfde onsterfelijke beginsel kunnen ontzeggen? En indien ze eenmaal het bestaan van de onsterfelijke geest in de mens erkent, hoe kan ze dan logisch gesproken het bestaan van de bron daarvan ontkennen – ik zal niet zeggen de eerste, maar de eeuwige oorzaak? Rationalisten en sensualisten die de Indiase metafysica niet begrijpen, moeten de onwetendheid van Indiase metafysici niet naar hun eigen onwetendheid beoordelen.

De grote cyclus omvat, zoals we al eerder hebben opgemerkt, de voortgang van de mensheid van haar kiem in de oorspronkelijke mens met een spirituele vorm tot de diepste diepte van ontaarding die hij kan bereiken, terwijl elke volgende stap in de afdaling gepaard gaat met een grotere kracht en grofheid van de fysieke vorm dan zijn voorganger – en eindigt met de zondvloed. Maar terwijl de grote cyclus, of het tijdperk, wordt doorlopen, worden zeven kleinere cyclussen volbracht, waarvan elk de ontwikkeling kenmerkt van een nieuw ras uit het eraan voorafgaande ras, op een nieuwe wereld. En al die rassen, of belangrijkste grondvormen van de mensheid, worden weer onderverdeeld in families, en die weer in volkeren en stammen, zoals we de bewoners van de aarde tegenwoordig onderverdeeld zien in Mongolen, Kaukasiërs, Indiërs, enz.

Vóór we ertoe overgaan om door diagrammen de grote overeenkomst te laten zien tussen de esoterische filosofieën van alle volkeren van de oudheid, hoe ver die geografisch ook van elkaar verwijderd waren, zal het nuttig zijn om kort de werkelijke denkbeelden te verklaren die aan al die symbolen en allegorische voorstellingen ten grondslag liggen, en die tot nu toe de niet-ingewijde commentatoren zo in verwarring hebben gebracht. Dit is de beste manier waarop kan worden aangetoond dat religie en wetenschap in de oudheid nauwer met elkaar verbonden waren dan tweelingen, dat ze vanaf het moment van hun conceptie één in twee, en twee in één waren. Met onderling verwisselbare eigenschappen was de wetenschap spiritueel, en de religie wetenschappelijk. Zoals de androgyne mens van het eerste hoofdstuk van Genesis – ‘man en vrouw’, passief en actief, geschapen naar het beeld van de elohim. Door alwetendheid ontstond almacht, en laatstgenoemde vereiste het beoefenen van eerstgenoemde, en zo werd de reus de heerschappij over alle vier rijken van de wereld gegeven. Maar deze androgynen waren, evenals de tweede Adam, gedoemd om ‘te vallen en hun vermogens te verliezen’ zodra de twee helften van de dualiteit zich scheidden. De vrucht van de boom van kennis brengt de dood zonder de vrucht van de levensboom. De mens moet zichzelf kennen voordat hij ook maar kan hopen de eerste oorsprong te kennen, zelfs van wezens en machten die wat hun innerlijke aard betreft minder ver ontwikkeld zijn dan hijzelf. Zo is het ook met religie en wetenschap; verenigd, twee in één, waren ze onfeilbaar, want de spirituele intuïtie was er om de beperkingen van de fysieke zintuigen aan te vullen. Nu ze gescheiden zijn, weigert de exacte wetenschap de hulp van de innerlijke stem, terwijl de religie niets anders wordt dan dogmatische theologie; beide zijn slechts een lijk zonder ziel.

De esoterische leer zegt, evenals het boeddhisme en het brahmanisme en zelfs de vervolgde kabbala, dat de ene oneindige en onbekende essentie al eeuwig bestaat en in regelmatige en harmonische opeenvolging óf passief óf actief is. In de dichterlijke taal van Manu worden deze toestanden de ‘dag’ en de ‘nacht’ van Brahma genoemd. Deze is óf ‘wakker’ óf ‘in slaap’. De svabhavika’s, of filosofen van de oudste school van het boeddhisme (die in Nepal nog bestaat), overdenken alleen de actieve toestand van deze ‘essentie’, die ze svabhavat noemen, en vinden het dwaas om te theoretiseren over de abstracte en ‘onkenbare’ macht in haar passieve toestand. Daarom worden ze zowel door christelijke theologen als door beoefenaars van de moderne wetenschap atheïsten genoemd, want beide groepen kunnen de diepzinnige logica van hun filosofie niet begrijpen. Eerstgenoemden willen geen andere God erkennen dan de gepersonifieerde secundaire machten, die blindelings het zichtbare heelal hebben opgebouwd, en die bij hen de antropomorfe God van de christenen werden – Jehovah, die brult te midden van donder en bliksem. Op haar beurt begroet de rationalistische wetenschap de boeddhisten en de svabhavika’s als de ‘positivisten’ van de oudheid. Als we de filosofie van laatstgenoemden eenzijdig opvatten, kunnen onze materialisten op hun manier gelijk hebben. De boeddhisten beweren dat er geen schepper is, maar een oneindig aantal scheppende machten, die samen de ene eeuwige werkelijkheid vormen waarvan de essentie ondoorgrondelijk is – en daarom voor een echte filosoof geen onderwerp voor speculatie. Socrates weigerde steevast om te debatteren over het mysterie van het universele zijn, en toch zou niemand er ooit aan hebben gedacht hem van atheïsme te beschuldigen, behalve degenen die uit waren op zijn ondergang. Bij het aanbreken van een periode van activiteit, zegt de geheime leer, heeft er overeenkomstig de eeuwige en onveranderlijke wet een uitbreiding plaats van deze goddelijke essentie, van binnenuit naar buiten, en het heelal van de verschijnselen of het zichtbare heelal is het uiteindelijke resultaat van de lange keten van kosmische krachten die achtereenvolgens in beweging worden gebracht. Op soortgelijke manier heeft er, als de passieve toestand weer intreedt, een samentrekking plaats van de goddelijke essentie en wordt het voorafgaande scheppingswerk geleidelijk en stap voor stap tenietgedaan. Het zichtbare heelal wordt ontbonden, zijn bouwstoffen worden verspreid, en eenzaam en alleen hangt de ‘duisternis’ weer over de ‘afgrond’. Om een beeldspraak te gebruiken die de bedoeling nog duidelijker overbrengt: een uitademing van de ‘onbekende essentie’ brengt de wereld voort en een inademing doet deze verdwijnen. Dit proces is al eeuwig aan de gang en ons tegenwoordige heelal is er maar één uit een oneindige reeks die geen begin had en geen einde zal hebben.

We kunnen daarom onze theorieën alleen baseren op de zichtbare manifestaties van de godheid, op haar objectieve natuurverschijnselen. Aan deze scheppende beginselen de naam God toekennen is kinderachtig en dwaas. Men zou aan het vuur dat het metaal doet smelten, of aan de lucht die het doet afkoelen wanneer het in de vorm is gegoten, evengoed de naam Benvenuto Cellini kunnen geven. Indien de innerlijke en altijd verborgen spirituele, en voor onze geest abstracte, essentie binnen deze krachten ooit met de schepping van het fysieke heelal in verband kan worden gebracht, dan is het alleen in de zin die Plato eraan geeft. Op zijn best kan zij de ontwerper worden genoemd van het abstracte heelal dat zich geleidelijk ontwikkelde in het goddelijke denken, waarin het latent aanwezig was.

De esoterische betekenis van Genesis, en haar volledige overeenstemming met de denkbeelden van andere volkeren, zullen we in hoofdstuk 9 proberen te geven. Dan zullen we zien dat de zes dagen van de schepping een betekenis hebben die nauwelijks wordt vermoed door de vele commentatoren die hun talenten volledig hebben gebruikt om te proberen deze afwisselend te verzoenen met de christelijke theologie en met de onchristelijke geologie. Hoe verminkt het Oude Testament misschien ook is, toch is in de symboliek ervan genoeg van de hoofdkenmerken van het origineel bewaard gebleven om de familiegelijkenis aan te tonen met de kosmogonieën van volkeren die ouder zijn dan de joden.

We geven hier de diagrammen van de hindoe- en de Chaldeeuws-joodse kosmogonieën. De ouderdom van het diagram van eerstgenoemde kan worden afgeleid uit het feit dat veel brahmaanse pagoden zijn ontworpen en gebouwd op basis van deze figuur, die het Sri-Yantra39 wordt genoemd. En toch zien we dat de joodse en middeleeuwse kabbalisten de hoogste eer eraan bewijzen, en het het ‘zegel van Salomo’ noemen. Het zal heel gemakkelijk zijn om de oorsprong ervan na te gaan, nu we eenmaal worden herinnerd aan de geschiedenis van de koning-kabbalist en zijn betrekkingen met koning Hiram en Ofir – het land van de pauwen, het goud en ivoor – en dat land moeten we zoeken in het oude India.

 

toelichting van de twee diagrammen
waarin
de tijdperken van chaos en vorming worden weergegeven,
vóór en nadat ons heelal zich begon te ontwikkelen

gezien vanuit de esoterische brahmaanse, boeddhistische en
chaldeeuwse standpunten die in elk opzicht overeenkomen met
de evolutieleer van de moderne wetenschap

 

de hindoeleer

De bovenste driehoek

Bevat de onuitsprekelijke naam. Deze is het AUM – dat op straffe van de dood alleen in gedachten mag worden uitgesproken. Het ongeopenbaarde parabrahman, het passieve beginsel, het absolute en onvoorwaardelijke mukta dat niet in de toestand van een schepper kan komen, omdat laatstgenoemde, om te kunnen denken, willen en ontwerpen, beperkt en gebonden (baddha), en dus in één opzicht een begrensd wezen, moet zijn. ‘Dit (parabrahman) was opgegaan in het niet-zijn, onwaarneembaar, zonder enige duidelijke eigenschap, niet-bestaand voor onze zintuigen. Hij was verzonken in zijn (voor ons) eeuwige, (voor hemzelf) periodieke slaap’, want het was een van de ‘nachten van Brahma.’ Daarom is hij niet de eerste, maar de eeuwige oorzaak. Hij is de ziel van de zielen, die in deze toestand door niemand kan worden begrepen. Maar ‘hij die de geheime mantra’s bestudeert en de vach (de geest of verborgen stem van de mantra’s, de actieve manifestatie van de latente kracht) begrijpt’, zal hem in zijn ‘geopenbaarde’ aspect leren begrijpen.

 

de chaldeeuwse leer

De bovenste driehoek

Bevat de onuitsprekelijke naam. Deze is ain sof, het grenzeloze, het oneindige, wiens naam alleen aan de ingewijden bekend is, en op straffe van de dood niet luid mag worden uitgesproken.

Evenmin als parabrahman kan ain sof scheppen, want evenals eerstgenoemde bevindt hij zich in dezelfde toestand van niet-zijn, hij is אין (ain), niet-bestaand, zolang hij zich in zijn verborgen of passieve toestand bevindt in Olam (de grenzeloze, oneindige tijd); als zodanig is hij niet de schepper van het zichtbare heelal, en evenmin de or (het licht). Dit laatste zal hij worden wanneer de periode van schepping hem zal hebben gedwongen de kracht in zichzelf te ontplooien, overeenkomstig de wet waarvan hij de belichaming en essentie is.

Iedereen die kennis verwerft over חן [zie vn. 40], de merkabah en de la’hash41 (geheime taal of toverformule), zal het geheim der geheimen leren kennen.

Zowel ‘dit’ als ain sof kunnen in hun eerste manifestatie van licht, dat tevoorschijn komt uit de duisternis, in het kort worden samengevat in de svabhavat, de eeuwige, ongeschapen uit-zichzelf-bestaande substantie, die alles voortbrengt; terwijl alles wat van haar essentie is, zichzelf uit haar eigen aard voortbrengt.

De ruimte rondom de bovenste driehoek
 
De ruimte rondom de bovenste driehoek

Toen de ‘nacht van Brahma’ was geëindigd, en voor het zelf-bestaande de tijd was aangebroken om zichzelf door openbaring te manifesteren, maakte het zijn heerlijkheid zichtbaar door uit zijn essentie een actieve kracht uit te zenden, die eerst vrouwelijk, maar vervolgens androgyn wordt. Dit is Aditi, het ‘oneindige’42, het grenzeloze, of beter gezegd het ‘onbegrensde’. Aditi is de ‘moeder’ van alle goden, en Aditi is de Vader en de Zoon.43 ‘Wie zal ons teruggeven aan de grote Aditi, opdat ik vader en moeder kan zien?’44 Samen met laatstgenoemde vrouwelijke kracht brengt het goddelijke, maar verborgen denken de grote ‘diepte’ – water – voort. ‘Het water wordt geboren uit een transformatie van licht . . . en uit een wijziging van het water wordt de aarde geboren’, zegt Manu (boek 1, sloka 78).

‘Jullie zijn geboren uit Aditi, uit het water, jullie, die uit de aarde zijn geboren, luister naar mijn stem.’45

In dit water (of de oorspronkelijke chaos), plaatste de ‘oneindige’ androgyn – die samen met de eeuwige oorzaak de eerste door Aum weergegeven abstracte triade vormt – de kiem van het universele leven. Het is het wereld-ei, waarin de ontwikkeling plaatsvond van Purusha of de gemanifesteerde Brahma. De kiem die het moederbeginsel (het water) bevruchtte, wordt Nara, de goddelijke geest of heilige geest47, genoemd, en de wateren zelf zijn een emanatie van eerstgenoemde, Nari, terwijl de geest die erboven zweefde Narayana48 wordt genoemd.

‘In dat ei was de grote kracht een heel jaar van de schepper inactief, en toen dit was verstreken, deed hij alleen door zijn denken het ei splijten.’49 De bovenste helft werd de hemel, de onderste de aarde (beide nog in hun ideële, niet in hun gemanifesteerde vorm).

Deze tweede triade, slechts een andere naam voor de eerste (die nooit luid wordt uitgesproken), en die de werkelijke voorvedische oorspronkelijke verborgen trimurti is, bestond uit

Nara, Vader-Hemel,
Nari, Moeder-Aarde,
Viraj, de Zoon – of het heelal.

De trimurti die bestaat uit Brahma, de schepper, Vishnu, de instandhouder, en Siva, de vernietiger en vernieuwer, behoort tot een later tijdperk. Het is een later antropomorf bedenksel dat werd uitgevonden opdat de niet-ingewijde massa het gemakkelijk zou kunnen begrijpen. De dikshita, de ingewijde, wist wel beter. De diepzinnige allegorie, verpakt in een belachelijke fabel gegeven in het Aitareya Brahmana51, op basis waarvan in sommige tempels voorstellingen waren gemaakt van Brahma-Nara, die de gedaante aanneemt van een stier en zijn dochter Aditi-Nari die van een vaars, bevat dus hetzelfde metafysische denkbeeld van de ‘val van de mens’, of die van de geest in de voortplanting – de stof. De allesdoordringende goddelijke geest, belichaamd door de symbolen van de hemel, de zon en warmte (vuur) – de wisselwerking van kosmische krachten – bevrucht de stof of de natuur, de dochter van de geest. En Brahma zelf moet zich onderwerpen aan, en de straf dragen van de vervloekingen van de andere goden (elohim) voor zo’n incest (zie de kolom hiernaast). Volgens de onveranderlijke wet van het noodlot verhouden Nara en Nari zich als vader en moeder, en ook als vader en dochter.52 Stof is via eindeloos veel trapsgewijze transformaties het product van geest. De éénmaking van één eeuwige eerste oorzaak maakte zo’n verband noodzakelijk; en indien de natuur het voortbrengsel of gevolg van die oorzaak is, dan moet ze op haar beurt worden bevrucht door dezelfde goddelijke straal die de natuur zelf voortbracht. Indien men de meest absurde kosmogonische allegorieën onbevooroordeeld analyseert, zal men zien dat ze op een strenge en logische noodzakelijkheid blijken te zijn gebaseerd.

‘Uit niet-zijn werd zijn geboren’, zegt een vers in de Rig-Veda.53 Het eerste wezen moest, juist door het feit van zijn schepping als wezen, androgyn en eindig worden. En dus zal zelfs aan de heilige trimurti, die uit Brahma, Vishnu en Siva bestaat, een einde komen wanneer de ‘nacht’ van parabrahman volgt op de huidige ‘dag’, of periode van universele activiteit.

De tweede, of beter gezegd de eerste, triade – want de hoogste is een zuivere abstractie – is de verstandelijke wereld. De Vach, die haar omgeeft, is een scherper omlijnde transformatie van Aditi. Naast haar occulte betekenis in de geheime mantra wordt Vach verpersoonlijkt als de actieve kracht van Brahma, die uit hem voortkomt. In de Veda’s laat men haar over zichzelf spreken als de hoogste en universele ziel. ‘Ik droeg de Vader op het hoofd van dit [het universele denkvermogen], en ik ben ontstaan midden in de oceaan, en daarom doordring ik alle wezens. . . . Terwijl ik alle wezens voortbreng, snel ik verder gelijk de wind [Heilige Geest]. Ik ben boven deze hemel, hoger dan deze aarde, en wat de Verhevene is, dat ben ik.’54 Letterlijk is Vach de spraak, het vermogen om door de metrische rangschikking van de getallen en lettergrepen van de mantra’s55 overeenkomstige krachten in de onzichtbare wereld wakker te roepen. In de offermysteriën wekt Vach Brahma op (Brahmanam jinvati), of de kracht die latent aan alle magische verrichtingen ten grondslag ligt. Ze bestond al eeuwig als de Yajña (haar latente vorm), sluimerend in Brahma sinds ‘geen begin’, en kwam uit hem tevoorschijn als Vach (de actieve kracht). Ze is de sleutel tot de ‘traividya’, de in drie opzichten heilige wetenschap, die het yajus (de offer-mysteriën) leert.56

Nu we de ongeopenbaarde triade en de eerste triade van de sefiroth, de ‘verstandelijke wereld’ genoemd, hebben besproken, hoeven we niet veel meer toe te lichten. In de grote meetkundige figuur waarin de dubbele driehoek is geplaatst, stelt de middelste cirkel de wereld in het heelal voor. De dubbele driehoek behoort tot de belangrijkste mystieke figuren van India, en is misschien wel de belangrijkste. Hij is het symbool van de trimurti, drie in één. De driehoek met zijn top naar boven duidt op het mannelijke beginsel, en met de top naar beneden op het vrouwelijke; de twee symboliseren tegelijkertijd geest en stof. Deze wereld in het oneindige heelal is de microkosmos in de macrokosmos, evenals in de joodse kabbala. Ze is het symbool van de schoot van het heelal, het aardse ei, waarvan het oermodel het gouden wereld-ei is. Uit deze spirituele schoot van moeder natuur komen alle grote verlossers van het heelal – de avatara’s van de onzichtbare godheid – voort.

‘Uit hem die is en toch niet is, uit de niet-zijnde, eeuwige oorzaak, wordt het wezen Purusha geboren’, zegt de wetgever Manu. Purusha is de ‘goddelijke man’, de tweede god, en de avatara, of de logos van parabrahman en zijn goddelijke zoon, die op zijn beurt Viraj voortbracht, de zoon of de ideële grondvorm van het heelal. ‘Viraj begint het werk van de schepping door de tien prajapati’s, ‘de heren van alle wezens’, voort te brengen.’59

Volgens de leer van Manu is het heelal onderworpen aan een periodieke, nooit eindigende opeenvolging van scheppingen en ontbindingen, en die scheppingsperioden worden manvantara’s genoemd.

‘De kiem [die door de goddelijke geest uit zijn eigen substantie is voortgebracht] gaat in het wezen nooit teniet, want ze wordt de ziel van het zijn; tijdens de pralaya [ontbinding] keert ze terug om weer op te gaan in de goddelijke geest, die zelf al eeuwig verblijft in Svayambhu, het ‘zelf-bestaande’.’61

Zoals we hebben aangetoond, geloven noch de svabhavika’s – boeddhistische filosofen – noch de brahmanen in een schepping van het heelal uit het niets, maar beide geloven in de prakriti, de onvernietigbaarheid van de stof.

De evolutie van de soorten en het achtereenvolgens verschijnen van verschillende nieuwe grondvormen wordt in Manu heel duidelijk aangetoond.

‘Uit aarde, warmte en water worden alle schepselen – bezielde en onbezielde – geboren, voortgebracht door de kiem die door de goddelijke geest aan zijn eigen substantie is onttrokken. Zo heeft Brahma de reeks vormveranderingen van plant tot mens, en van mens tot de oorspronkelijke essentie tot stand gebracht. . . . Daarbij verkrijgt elk elkaar opvolgend wezen (of element) de eigenschap van het voorafgaande, en zoveel graden elk van hen is vooruitgegaan, met evenzoveel eigenschappen, zegt men, dat het begiftigd is.’65

Dit is volgens ons in feite de theorie van de moderne evolutionisten.

 

Toen de periode van activiteit was aangebroken, zond ain sof vanuit zijn eigen eeuwige essentie Sefira uit, de actieve kracht, het oorspronkelijke punt en de Kroon, Kether. Alleen door middel van haar kon de ‘onbegrensde wijsheid’ aan haar abstracte denken een concrete vorm geven. Twee zijden van de bovenste driehoek, de rechterzijde en de basis, zijn samengesteld uit ononderbroken lijnen; de derde, de linkerzijde, is gestippeld. Door laatstgenoemde komt Sefira tevoorschijn. Ze spreidt zich naar alle kanten uit en omsluit ten slotte de hele driehoek. Dit emaneren van het vrouwelijke actieve beginsel uit de linkerzijde van de mystieke driehoek vormt een voorafschaduwing van de schepping van Eva uit Adams linkerrib. Adam is de microkosmos van de macrokosmos, en wordt geschapen naar het beeld van de elohim. In de levensboom, עץ החיים, is de drievoudige triade zodanig geplaatst dat de drie mannelijke sefiroth zich aan de rechterkant bevinden, de drie vrouwelijke aan de linker, en de vier verenigende beginselen in het midden. Uit de onzichtbare dauw, die van het hogere ‘hoofd’ valt, schept Sefira oerwater, of chaos die vorm aanneemt. Het is de eerste stap naar het vast worden van de geest, die door verschillende wijzigingen de aarde zal voortbrengen.46 ‘Aarde en water zijn nodig om een levende ziel te maken’, zegt Mozes.

Wanneer Sefira als een actieve kracht uit de latente godheid tevoorschijn komt, is ze vrouwelijk; wanneer ze de taak van schepper op zich neemt, wordt ze mannelijk: ze is dus androgyn. Ze is de ‘Vader en Moeder Aditi’ uit de hindoekosmogonie. De ‘geest van God’ brengt, na gezweefd te hebben boven de ‘diepte’, zijn eigen beeld voort in het water, de universele schoot, in Manu gesymboliseerd door het gouden ei. In de kabbalistische kosmogonie worden hemel en aarde gepersonifieerd door Adam-Kadmon en de tweede Adam. De eerste onuitsprekelijke triade, die besloten ligt in het abstracte denkbeeld van de ‘drie hoofden’, was een ‘mysterienaam’. Ze was samengesteld uit ain sof, Sefira, en Adam-Kadmon, de protogonos (eerstgeborene); laatstgenoemde is dan identiek aan eerstgenoemde, wanneer deze tweeslachtig is.50 Elke triade omvat een mannelijke, een vrouwelijke en een androgyne entiteit. Adam-Sefira is de Kroon (Kether). Ze begint met het werk van de schepping door eerst Chokhmah, mannelijke wijsheid, te scheppen, een mannelijke actieve kracht, weergegeven door יה, Jah, of de wielen van schepping, אופנים, waaruit Binah, verstand, voortkomt, een vrouwelijke, passieve kracht, die Jehovah, יהוה, is, die in de Bijbel optreedt als de Allerhoogste. Maar deze Jehovah is niet de kabbalistische Jod-heva. Dualiteit is de fundamentele hoeksteen van de gnosis. Omdat dualiteit de eenheid is die zich vermenigvuldigt en uit zichzelf schept, geven de kabbalisten de ‘onbekende’ passieve ain sof zo weer dat deze vanuit zichzelf Sefira emaneert, die zichtbaar licht wordt, en Adam-Kadmon zou voortbrengen. Maar in de verborgen betekenis zijn Sefira en Adam één en hetzelfde licht, alleen latent en actief, onzichtbaar en zichtbaar. De tweede Adam brengt, als het menselijke tetragram, op zijn beurt uit zijn zijde Eva voort. Met deze tweede triade hebben de kabbalisten zich tot nu toe beziggehouden, terwijl ze bijna nooit wezen op de Hoogste en Onuitsprekelijke, en er nooit iets over op schrift stelden. Alle kennis over laatstgenoemde werd mondeling meegedeeld. De tweede Adam is dus de door Jod weergegeven eenheid, het symbool van het kabbalistische mannelijke beginsel, en tegelijkertijd is hij Chokhmah, wijsheid, terwijl Binah of Jehovah Eva is; de eerste, Chokhmah, komt voort uit Kether, of de androgyn, Adam-Kadmon, en de tweede, Binah, uit Chokhmah. Indien we de drie letters die de naam Eva vormen met Jod combineren, krijgen we het goddelijke tetragram, dat wordt uitgesproken als Ievo-hevah, Adam en Eva, יהוה, Jehovah, mannelijk en vrouwelijk, of de ideële vorm van de mensheid, belichaamd in de eerste mens. Zo kunnen we bewijzen dat, terwijl de joodse kabbalisten evenals hun ingewijde meesters, de Chaldeeën en hindoes, de hoogste onbekende God aanbaden in de heilige stilte van hun heiligdommen, men de onwetende massa van elk volk iets liet aanbidden dat beslist lager stond dan de eeuwige substantie van de boeddhisten, de zogenaamde atheïsten. Zoals Brahma, de in de mythische Manu – of de eerste mens (geboren uit Svayambhu, of de uit-zichzelf-bestaande) – gemanifesteerde godheid, eindig is, evenzo is de in Adam en Eva belichaamde Jehovah slechts een menselijke god. Hij is het symbool van de mensheid – een mengsel van goed en een deel onvermijdelijk kwaad; van geest die in de stof is gevallen. Door Jehovah te aanbidden, vereren we eenvoudig de natuur, zoals die belichaamd is in de mens, in het gunstigste geval halfspiritueel en halfstoffelijk, en zijn we pantheïsten, zo niet fetisj-aanbidders, evenals de afgoden dienende joden die op hoge plaatsen, in heilige bosjes, offerden aan het verpersoonlijkte mannelijke en vrouwelijke beginsel, en die Iao, de hoogste ‘geheime naam’ van de mysteriën, niet kenden.

Shekhinah is de hindoe-Vach, en wordt in dezelfde bewoordingen geprezen als deze. Hoewel ze volgens de kabbalistische levensboom voortkomt uit de negende sefira, is Shekhinah toch de ‘sluier’ van ain sof, en het ‘gewaad’ van Jehovah. De ‘sluier’, want ze slaagde er eeuwenlang in de werkelijke hoogste God, de universele geest, te verbergen, en terwijl ze Jehovah, de exoterische godheid, verhulde, liet ze de christenen Jehovah aannemen als de ‘vader’ van de ingewijde Jezus. Toch kennen de kabbalisten, evenals de hindoe-dikshita, de kracht van de Shekhinah of Vach, en noemen haar de ‘geheime wijsheid’, חכמה־נםתרה.

De driehoek speelde een belangrijke rol in de religieuze symboliek van elk groot volk; want overal stelde hij de drie grote beginselen – geest, kracht en stof – voor, of het actieve (mannelijke), het passieve (vrouwelijke), en het duale beginsel, het beginsel van de wisselwerking, dat deelheeft aan beide en de twee bijeenhoudt. Hij was de arba of mystieke ‘vier’,57 de mysteriegoden, de kabiren, samengevat in de éénheid van één hoogste godheid. De driehoek ziet men terug in de Egyptische piramiden, waarvan de gelijke zijden oprijzen tot ze zich verliezen in één punt dat de kroon vormt. In het kabbalistische diagram wordt de middelste cirkel van de brahmaanse figuur vervangen door het kruis, de hemelse loodlijn en de aardse horizontale grondlijn.58 Maar het denkbeeld is hetzelfde: Adam-Kadmon is het symbool van de mensheid als geheel binnen de éénheid van de scheppende God en de universele geest.

‘Uit hem die vormloos is, de niet-bestaande (ook de eeuwige, maar niet eerste oorzaak), wordt de hemelse mens geboren.’ Maar nadat hij de gedaante van de hemelse mens, אדם עלאה, had geschapen, ‘gebruikte hij haar als een voertuig om in neer te dalen’, zegt de kabbala. Adam-Kadmon is dus de avatara van de verborgen kracht. Door de gezamenlijke kracht van de sefiroth schept of verwekt de hemelse Adam vervolgens de aardse Adam. Het werk van de schepping wordt daarom begonnen door Sefira met het scheppen van de tien sefiroth (die de prajapati’s van de kabbala zijn, want ze zijn eveneens de Heren van alle wezens).

De Zohar beweert hetzelfde. Volgens de kabbalistische leer waren er oude werelden.60 Alles zal eens terugkeren tot datgene waaruit het eerst is voortgekomen. ‘Alle dingen, waaruit deze wereld bestaat, zowel geest als lichaam, zullen terugkeren tot hun oorsprong, en de wortels waaruit ze zijn voortgekomen.’62 De kabbalisten beweren ook dat de stof onvernietigbaar is, al is hun leer nog zorgvuldiger versluierd dan die van de hindoes. De schepping is eeuwig, en het heelal is het ‘gewaad’ of ‘de sluier van God’ – Shekhinah; en laatstgenoemde is onsterfelijk en eeuwig, evenals hij in wie ze altijd heeft bestaan. Elke wereld wordt gemaakt naar het model van haar voorgangster, en is grover en stoffelijker dan de eraan voorafgaande. Al deze werden in de kabbala ‘vonken’ genoemd.63 Ten slotte werd onze huidige grofstoffelijke wereld gevormd.

In het Chaldeeuwse verhaal over de periode die aan het ontstaan van onze wereld voorafging, spreekt Berosus over een tijd ‘toen er niets bestond dan duisternis en een afgrond van wateren, vol afschuwelijke monsters, voortgebracht door een tweevoudig beginsel. . . . Dit waren wezens waarin de ledematen van alle diersoorten verenigd waren. Bovendien waren er vissen, reptielen, slangen en andere monsterlijke dieren, die elkaars vorm en gedaante aannamen.’64

In het eerste boek van Manu lezen we: ‘Weet dat de som van 1000 goddelijke eeuwen één hele dag van Brahma vormt, en dat één nacht gelijk is aan die dag.’ Duizend goddelijke eeuwen zijn in de brahmaanse berekeningen gelijk aan 4.320.000.000 menselijke jaren.

Aan het einde van elke nacht ontwaakt Brahma, die in slaap is geweest, en laat [enkel door de kracht van de beweging] uit zichzelf de geest emaneren, die in zijn essentie is, en toch niet is.

Gedreven door de wens om te scheppen, brengt de geest [de eerste van de emanaties] de schepping tot stand, en doet de ether ontstaan, die volgens de wijzen het vermogen bezit om geluid over te brengen.

De ether brengt de lucht voort, met als eigenschap tastbaarheid [en die noodzakelijk is voor het leven].

Door een transformatie van de lucht wordt licht voortgebracht.

Uit [lucht en] licht [dat warmte voortbrengt], wordt water gevormd [en het water is de schoot van alle levende kiemen].66

Gedurende de hele immense periode van de voortgaande schepping, die 4.320.000.000 jaar beslaat, vormen ether, lucht, water en vuur (warmte) voortdurend stof, onophoudelijk gedreven door de geest, of de ongeopenbaarde God die de hele schepping vervult, want hij is in alles, en alles is in hem. Deze berekening, die geheim was en waarop zelfs nu nauwelijks wordt gezinspeeld, bracht Higgins tot de fout om alle tien tijdperken te verdelen in perioden van 6000 jaar. Als hij wat meer nullen aan zijn berekeningen had toegevoegd, dan zou hij misschien dichter bij een juiste verklaring van de nerossen, of geheime cyclussen, zijn gekomen.67

In de Sefer Jetzirah, het kabbalistische Boek van Schepping, heeft de schrijver de woorden van Manu kennelijk herhaald. Daarin wordt de goddelijke substantie voorgesteld als de enige die grenzeloos en absoluut in alle eeuwigheid heeft bestaan, en vanuit zichzelf de geest heeft uitgestraald. ‘Eén is de geest van de levende God, gezegend zij zijn naam, die eeuwig leeft! Stem, geest en woord, dit is de Heilige Geest’68; en dit is de kabbalistische abstracte drie-eenheid, die door de kerkvaders zo grof is geantropomorfiseerd. Uit deze drievoudige ene emaneerde de hele kosmos. Uit een emaneerde eerst nummer twee, of lucht, het scheppende element; vervolgens kwam nummer drie, water, voort uit de lucht; ether of vuur voltooide het mystieke viertal, de arba-il.69

Toen de Verborgene van de Verborgenen zich wilde openbaren, maakte hij eerst een punt [het oorspronkelijke punt, of de eerste Sefira, lucht of Heilige Geest], vormde dat tot een heilige vorm [de tien sefiroth, of de hemelse mens], en bedekte die met een rijk en schitterend gewaad, en dat is de wereld.70

‘Hij maakt de wind tot zijn boodschappers, vlammend vuur tot zijn dienaren’, zegt de Jetzirah, en bewijst daarmee het kosmische karakter van de later vermenselijkte engelen,71 en dat de geest ieder atoom van de kosmos, hoe klein ook, doordringt.72

Wanneer de cyclus van schepping afloopt, verzwakt de energie van het gemanifesteerde woord. Hij alleen, de onbegrijpelijke, is onveranderlijk (altijd latent), maar de scheppende kracht moet, hoewel deze eveneens eeuwig is – omdat ze zich sinds ‘geen begin’ in eerstgenoemde bevond – onderworpen zijn aan periodieke cyclussen van activiteit en rust; omdat ze in een van haar aspecten een begin heeft gehad, toen ze het eerst emaneerde, moet ze ook een einde hebben. Zo volgt de avond op de dag, en nadert de nacht van de godheid. Brahma valt geleidelijk in slaap. In een van de boeken van de Zohar lezen we het volgende:

Toen Mozes waakte op de berg Sinaï, in gezelschap van de godheid die door een wolk aan zijn gezicht was onttrokken, voelde hij een grote angst over zich komen, en vroeg hij plotseling: ‘Heer, waar bent u . . . slaapt u, o Heer?’ En de Geest antwoordde hem: ‘Ik slaap nooit; indien ik een ogenblik vóór mijn tijd in slaap viel, zou de hele schepping in een oogwenk uiteenvallen en ontbinden.’

En Vamadeva Mudaliyar beschrijft de ‘nacht van Brahma’, of de tweede periode van het goddelijke, onbekende bestaan, als volgt:

Vreemde geluiden worden gehoord, die van alle kanten komen. . . . Dit zijn de voorboden van de nacht van Brahma; de schemering valt aan de horizon, en de zon verdwijnt achter de dertiende graad van Makara [teken van de dierenriem], en zal het teken van de Mina [de pisces, of vissen, in de dierenriem] niet meer bereiken. De goeroes van de pagoden, aangesteld om de rasi-chakra [dierenriem] te bewaken, kunnen nu hun cirkel en instrumenten vernietigen, want ze zijn voortaan nutteloos.

Geleidelijk verflauwt het licht, de warmte vermindert, de onbewoonbare plaatsen op aarde worden talrijker, de lucht wordt steeds ijler, de waterbronnen drogen op, de grote rivieren zien hun golven zwakker worden, de oceaan toont zijn zandige bodem, en planten sterven. Mensen en dieren nemen dagelijks in grootte af. Leven en beweging verliezen hun kracht, planeten kunnen zich nauwelijks in de ruimte bewegen; ze doven één voor één uit, zoals een lamp die door de hand van de chokra [dienaar] niet wordt bijgevuld. Surya [de zon] flikkert en gaat uit, de stof valt uiteen [pralaya], en Brahma gaat weer op in Dyaus, de ongeopenbaarde God, en omdat zijn taak is volbracht, valt hij in slaap. Weer is een dag voorbij, de nacht valt en duurt voort tot de volgende dageraad.

En nu gaan de kiemen van alles wat bestaat weer binnen in het gouden ei van zijn denken, zoals de goddelijke Manu ons zegt. De bezielde wezens die de beginselen van werkzaamheid hebben ontvangen, staken tijdens zijn vredige rust hun werk, en alle gevoel [manas] wordt latent. Wanneer ze allen zijn opgenomen in de hoogste ziel, slaapt deze ziel van alle wezens in volkomen rust, tot de dag waarop ze haar vorm weer aanneemt en weer uit haar oorspronkelijke duisternis ontwaakt.73

Wanneer we onderzoek doen naar de tien mythische avatara’s van Vishnu, dan vinden we dat ze in deze volgorde worden opgesomd:

1. Matsya-avatara: als een vis. Dit zal ook zijn tiende en laatste avatara zijn aan het einde van het kaliyuga.

2. Kurma-avatara: als een schildpad.

3. Varaha: als een wild zwijn.

4. Nara-Sinha: als een mens-leeuw; het laatste dierlijke stadium.

5. Vamana: als een dwerg; de eerste stap in de richting van een menselijke gedaante.

6. Parasu-Rama: als een held, maar nog een onvolmaakt mens.

7. Rama-Chandra: als de held van het Ramayana. Fysiek een volmaakt mens; zijn naaste familielid, vriend en bondgenoot is Hanuman, de aap-god. De met spraak begiftigde aap.74

8. Krishna-avatara: de zoon van de maagd Devaki, iemand die is gevormd door God, of beter gezegd door de gemanifesteerde godheid Vishnu, die identiek is met Adam-Kadmon.75 Krishna wordt ook Kaneya, de zoon van de maagd, genoemd.

9. Gautama Boeddha, Siddhartha of Sakyamuni (De boeddhisten verwerpen deze leer dat hun Boeddha een incarnatie van Vishnu zou zijn.)

10. Deze avatara is nog niet verschenen. Hij wordt in de toekomst verwacht, zoals bij de christelijke advent, en dit denkbeeld is ongetwijfeld overgenomen van de hindoes. Als Vishnu voor de laatste keer verschijnt, zal hij komen als een ‘verlosser’. Volgens sommige brahmanen zal hij zelf verschijnen in de vorm van het paard Kalki. Anderen beweren dat hij dit zal berijden. Dit paard is het omhulsel van de geest van het kwaad, en Vishnu zal het berijden, onzichtbaar voor allen, totdat hij het voor de laatste keer heeft overwonnen. De kalki-avatara, of laatste incarnatie, heeft het brahmanisme in twee sekten verdeeld. Die van de Vaishnava weigert om de incarnaties van hun god Vishnu in de gedaante van een dier letterlijk op te vatten. Ze beweren dat deze symbolisch moeten worden opgevat.

In deze opsomming van avatara’s zien we een schets van de geleidelijke ontwikkeling en transformatie van alle soorten uit de vóór-silurische modder van Darwin en de ilus (slijk) van Sanchoniathon en Berosus. Beginnend bij het azoïcum, dat correspondeert met het slijk waarin Brahma de scheppingskiem plant, gaan we door het paleozoïcum en mesozoïcum die weergegeven worden door de eerste en tweede incarnatie als vis en als schildpad, en het cenozoïcum, dat de incarnatie in de dierlijke en halfdierlijke vormen van het wilde zwijn en de mens-leeuw omvat, en komen we bij het vijfde en alles bekronende geologische tijdperk, dat wordt aangeduid als het ‘tijdperk van het denkvermogen, of de eeuw van de mens’, van wie het symbool in de mythologie van de hindoes de dwerg is – de eerste poging van de natuur om een mens te scheppen. In deze opsomming moeten we de hoofdgedachte volgen, en geen oordeel uitspreken over de omvang van de kennis van de filosofen van de oudheid door de populaire vorm waarin die ons wordt aangeboden in het grootse epische gedicht, het Mahabharata, en het hoofdstuk daaruit, de Bhagavad Gita, letterlijk aan te nemen.

Zelfs de vier tijdperken van de hindoechronologie bevatten een veel filosofischer gedachte dan men op het eerste gezicht zou denken. Deze omschrijft ze overeenkomstig de psychische – of verstandelijke – en fysieke toestand van de mens gedurende elk tijdperk. Kritayuga, het gouden tijdperk, de ‘eeuw van vreugde’ of spirituele onschuld van de mens; tretayuga, de zilveren eeuw of eeuw van vuur – het tijdperk van de opperheerschappij van de mens en van de reuzen en de zonen van God; dvaparayuga, de bronzen eeuw, reeds een mengsel van zuiverheid en onzuiverheid (geest en stof), de eeuw van twijfel; en ten slotte ons eigen tijdperk, het kaliyuga of de ijzeren eeuw, de eeuw van duisternis, ellende en verdriet. In dit tijdperk moest Vishnu zelf incarneren in Krishna om de mensheid te redden van de godin Kali, de echtgenote van Siva, de allesvernietigende – de godin van dood, vernietiging en menselijke ellende. Kali is het beste symbool om de ‘val van de mens’ weer te geven; het vallen van de geest in de ontaarding van de stof, met al haar verschrikkelijke gevolgen. We moeten ons van Kali bevrijden vóór we ooit moksha, of nirvana, het verblijf van gelukzalige vrede en geest, kunnen bereiken.

Bij de boeddhisten is de vijfde incarnatie de laatste. Als Maitreya-Boeddha komt, zal onze huidige wereld worden vernietigd en een nieuwe en betere haar plaats innemen. De vier armen van elke hindoegodheid zijn de symbolen van de vier voorafgaande manifestaties van onze aarde vanuit haar onzichtbare toestand, terwijl het hoofd van de godheid, de vijfde en laatste Kalki-avatara symboliseert, wanneer deze aarde zou worden vernietigd en de kracht van bodhi – wijsheid (bij de hindoes, van Brahma) – opnieuw zal worden opgeroepen om zich te manifesteren – als een logos – om de toekomstige wereld te scheppen.

In deze opsomming stellen de mannelijke goden geest voor in zijn goddelijke eigenschappen, terwijl hun vrouwelijke tegenhangers – de sakti’s – de actieve energieën van deze eigenschappen voorstellen. De Durga (actieve kracht) is een subtiele, onzichtbare kracht, die overeenstemt met Shekhinah – het kleed van ain sof. Ze is de sakti, door middel waarvan de passieve ‘Eeuwige’ het zichtbare heelal uit zijn eerste ideële conceptie tevoorschijn roept. Alle drie de persoonlijkheden van de exoterische trimurti blijken hun sakti als een vahana (voertuig) te gebruiken. Elk van hen is tijdelijk de gedaante die op de mysterieuze wagen van Ezechiël zit.

Ook zien we dat in deze opeenvolging van avatara’s het echt filosofische denkbeeld van een gelijktijdige spirituele en fysieke evolutie van wezens en van de mens duidelijk wordt weergegeven. De ontwikkeling van deze tweevoudige transformatie laat de fysieke vorm overgaan van die van een vis in die van een schildpad, wild zwijn en mens-leeuw; vervolgens verschijnt ze in de menselijke dwerg, vertoont daarna Parasu-Rama als een fysiek volmaakte maar spiritueel onontwikkelde entiteit, tot ze de mensheid, gepersonifieerd door één goddelijke mens, plaatst aan de top van de fysieke en spirituele volmaking – een god op aarde. In Krishna en de andere verlossers van de wereld zien we het filosofische denkbeeld van de voortgaande tweevoudige ontwikkeling, zoals die in de Zohar wordt opgevat en even duidelijk tot uitdrukking wordt gebracht. De ‘hemelse mens’, die de protogonos is, Tikkun, de eerstgeborene van God, of de universele vorm en idee, brengt Adam voort. Vandaar dat laatstgenoemde uit God geboren is in de mensheid, en begiftigd is met de eigenschappen van alle tien de sefiroth. Deze zijn: Wijsheid, Verstand, Rechtvaardigheid, Liefde, Schoonheid, Luister, Standvastigheid, enz. Ze maken hem tot de Grondslag of basis, ‘de machtige levende’, אל חי, en de kroon van de schepping, en plaatsen hem dus als de alfa en omega om te regeren over het ‘koninkrijk’ – Malkhuth. ‘De mens is zowel het doel als de hoogste rang in de schepping’ zegt de Zohar. ‘Zodra de mens was geschapen, was alles compleet, waaronder de hogere en de lagere werelden, want alles ligt in de mens besloten. Hij verenigt alle vormen in zich.’76

Maar dit slaat niet op onze ontaarde mensheid; slechts van tijd tot tijd worden er mensen geboren die een voorbeeld zijn van wat de mens zou moeten zijn en toch niet is. De eerste mensenrassen waren spiritueel, en hun protoplastische lichamen waren niet samengesteld uit de grofstoffelijke substanties waaruit ze tegenwoordig zijn samengesteld. De eerste mensen waren geschapen met alle eigenschappen van de godheid, en met vermogens die ver uitstegen boven die van de gezamenlijke engelen, want ze waren de rechtstreekse emanaties van Adam-Kadmon, de oorspronkelijke mens, de macrokosmos, terwijl de tegenwoordige mensheid zelfs verschillende treden verwijderd is van de aardse Adam, die de microkosmos of ‘kleine wereld’ was. Zeir-Anpin, het mystieke symbool van de mens, bestaat uit 243 getallen, en we zien in de cirkels die elkaar opvolgen dat de engelen emaneerden uit de ‘oorspronkelijke mens’, en niet de sefiroth uit engelen. De mens was dus vanaf het begin bestemd een wezen te zijn van vooruitgaande en van terugvallende aard. Vanaf de top van de goddelijke cyclus begon hij zich langzamerhand terug te trekken uit het centrum van licht, verkreeg in elke nieuwe, lagere bestaanssfeer (werelden die elk door een verschillend ras van mensen werden bewoond) een vastere fysieke vorm, en verloor een deel van zijn goddelijke vermogens.

In de ‘val van Adam’ moeten we niet de persoonlijke overtreding door de mens zien, maar eenvoudig de wet van de tweevoudige evolutie. Adam, of ‘de mens’, begint zijn loopbaan door de bestaansvormen met het wonen in de hof van Eden, ‘gekleed in een hemels gewaad, een gewaad van hemels licht’,77 maar wanneer hij is verbannen, wordt hij door God, of de eeuwige wet van evolutie of noodzakelijkheid, ‘bekleed’ met rokken van vellen. Maar zelfs op deze aarde van stoffelijke degeneratie – waarop de goddelijke vonk (de ziel, een schittering van de geest) zijn fysieke vooruitgang moest beginnen in een reeks opsluitingen, vanaf een steen tot aan een menselijk lichaam – kan de mens boven de vermogens van een engel uitstijgen, indien hij slechts zijn wil zou uitoefenen, en zijn godheid te hulp zou roepen. ‘Weet u niet dat we over engelen zullen oordelen?’ vraagt Paulus (1 Corinthiërs 6:3). De werkelijke mens is de ziel (geest), leert de Zohar. ‘Het mysterie van de aardse mens is overeenkomstig het mysterie van de hemelse mens . . . de wijze kan de mysteries lezen in het gezicht van de mens’ (2:76a).

Dit is weer een van de vele zinnen waaraan men Paulus als een ingewijde kan herkennen. Om redenen die volledig zijn uiteengezet hechten we veel meer geloof aan de echtheid van bepaalde brieven van de apostelen die nu als apocrief worden afgewezen, dan aan veel verdachte gedeelten van de Handelingen. We vinden een bevestiging van deze opvatting in de Brief van Paulus aan Seneca, en Seneca aan Paulus.78 Hierin noemt Paulus Seneca, ‘mijn gerespecteerde meester’, terwijl Seneca de apostel eenvoudig aanduidt als ‘broeder’.

Evenmin als de ware religie van de joodse filosofie kan worden beoordeeld naar de absurditeiten van de exoterische Bijbel, hebben we enig recht ons een mening te vormen over brahmanisme en boeddhisme op basis van de onzinnige en soms walgelijke vormen ervan die bij het volk geliefd zijn. Indien we alleen de werkelijke essentie zoeken van de filosofie van zowel Manu als de kabbala, zullen we zien dat Vishnu, evenals Adam-Kadmon, de uitdrukking van het heelal zelf is, en dat zijn incarnaties slechts concrete en verschillende belichamingen zijn van de manifestaties van dit ‘verbazingwekkende geheel’. ‘Ik ben de ziel, o Arjuna. Ik ben de ziel die in het hart van alle wezens woont; en ik ben het begin, het midden en ook het einde van al wat bestaat’ zegt Vishnu in de Bhagavad Gita (hfst. 10) tegen zijn leerling.

‘Ik ben de alfa en de omega, het begin en het einde, . . . ik ben de eerste en de laatste’, zegt Jezus tegen Johannes (Openbaring 1:8, 17).

Brahma, Vishnu en Siva zijn een drie-eenheid in een eenheid, en zijn evenals de christelijke drie-eenheid onderling verwisselbaar. In de esoterische leer zijn ze één en dezelfde manifestatie van hem ‘van wie de naam te heilig is om te worden uitgesproken, en van wie de macht te majestueus en onbeperkt is om zich een beeld ervan te kunnen vormen’. Door dus de avatara’s van één te beschrijven zijn tegelijkertijd alle andere, met een verandering van vorm maar niet van substantie, in de allegorie inbegrepen. Uit zulke manifestaties emaneerden de vele werelden die hebben bestaan, en zal de wereld die nog moet komen emaneren.

Coleman beschrijft, daarin nagevolgd door andere oriëntalisten, de zevende avatara van Vishnu op een heel karikaturale manier.79 Afgezien van het feit dat het Ramayana één van de verhevenste epische gedichten ter wereld is – de bron en oorsprong voor Homerus’ inspiratie – verbergt deze avatara een van de meest wetenschappelijke problemen van onze moderne tijd. De geleerde brahmanen in India hebben de allegorie van de welbekende oorlog tussen mensen, reuzen en apen nooit anders opgevat dan in het licht van de transformatie van soorten. Het is onze vaste overtuiging dat, indien onze Europese academici kennis zouden proberen te verkrijgen van sommige geleerde Indiase brahmanen, in plaats van hun geloofwaardigheid onmiddellijk eenstemmig te verwerpen, en evenals Jacolliot, tegen wie ze zich bijna allemaal hebben gekeerd, het licht zouden zoeken in de oudste geschriften die overal in het land in pagoden zijn te vinden, ze vreemde maar nuttige lessen zouden leren. Laat iemand eens aan een ontwikkelde brahmaan de reden vragen voor de eerbied die ze voor apen hebben – de oorsprong van dat gevoel wordt aangegeven in het verhaal van de dappere daden van Hanuman, de opperbevelhebber en trouwe bondgenoot van de held uit het Ramayana80 – dan zou hij zich snel ontdoen van de onjuiste gedachte dat de hindoes goddelijke eer bewijzen aan een aap-god. Hij zou – als de brahmaan hem een verklaring waardig zou achten – misschien te weten komen dat de hindoe in de aap alleen ziet wat Manu wenste dat hij erin zou zien: de vormverandering van de soort die het nauwst verwant is aan de menselijke familie – een bastaardtak die vóór de laatste vervolmaking van de menselijke stam daarop was geënt.81 Hij zou verder te weten kunnen komen dat volgens de opvatting van de ontwikkelde ‘heiden’ de spirituele of innerlijke mens iets anders is dan zijn aardse fysieke omhulsel. Die fysieke natuur, die grote combinatie van samenhangende fysieke krachten die langzaam op weg is naar volmaking, moet gebruikmaken van het beschikbare materiaal; al voortgaande schept ze telkens nieuwe vormen. Ten slotte zet ze de kroon op haar werk bij de mens, en alleen hem biedt ze aan als een waardige tabernakel om door de goddelijke geest te worden overschaduwd. Maar deze omstandigheid geeft de mens niet het recht te beschikken over leven en dood van de dieren die op de schaal van de natuur lager staan dan hijzelf, of het recht hen pijn te doen. Integendeel. De mens is begiftigd met een ziel – die elk dier, en zelfs elke plant, in meerdere of mindere mate bezit – maar heeft ook zijn onsterfelijke met rede begiftigde ziel, of nous, die hem in edelmoedigheid minstens de gelijke zou moeten maken van de olifant, die zo voorzichtig loopt om zwakkere wezens dan hijzelf niet te verpletteren. En het is dit gevoel dat zowel brahmanen als boeddhisten ertoe brengt ziekenhuizen te bouwen voor zieke dieren, en zelfs voor insecten, en toevluchtsoorden in te richten waar ze oud kunnen worden. Vanuit ditzelfde gevoel offert de gelovige jain de helft van zijn leven op aan het wegvegen van de hulpeloze kruipende insecten op zijn pad, in plaats van achteloos het kleinste wezen van het leven te beroven; en door dit gevoel van de hoogste welwillendheid en vriendelijkheid tegenover de zwakkere wezens, hoe verachtelijk het schepsel misschien ook is, komen ze ook ertoe één van de natuurlijke vormveranderingen van hun eigen tweevoudige aard te eren, en zo ontstond later het volksgeloof in metempsychose. In de Veda’s is daarvan geen spoor te vinden; en omdat de ware interpretatie van de leer die in Manu en de heilige boeddhistische boeken uitvoerig wordt besproken, vanaf het begin beperkt is gebleven tot de geleerde priesterkasten, hoeven de onjuiste en dwaze volksdenkbeelden daarover geen verwondering te wekken.

Het is gebruikelijk om mensen die in de overblijfselen van de oudheid het bewijs zien dat de moderne tijd weinig aanspraak op oorspronkelijkheid kan maken, te beschuldigen van overdrijvingen en het verdraaien van feiten. Maar de onbevooroordeelde lezer kan moeilijk beweren dat het bovenstaande een toepasselijk voorbeeld daarvan is. Er bestonden al aanhangers van de evolutieleer vóór de dag dat men in de Bijbel de mythische Noach in zijn ark liet varen; en de wetenschappers van de oudheid waren beter op de hoogte en hadden hun theorieën logischer omschreven dan de hedendaagse aanhangers van de evolutieleer.

Plato, Anaxagoras, Pythagoras, de Eleatische scholen van Griekenland en de oude Chaldeeuwse priesterscholen onderwezen allen de leer van de tweevoudige evolutie; de leer van de transmigratie van zielen sloeg dan alleen op de vooruitgang van de mens van wereld tot wereld, na hier te zijn gestorven. Elke filosofie die die naam waardig was, leerde dat de geest van de mens, zo niet de ziel, een voorbestaan had. ‘De essenen’, zegt Josephus, ‘geloofden dat de zielen onsterfelijk zijn, en dat ze uit de etherische ruimte neerdalen om aan lichamen te worden geketend.’82 Philo Judaeus zegt op zijn beurt: ‘de lucht is vol van hen [van zielen]; zij die het dichtst bij de aarde zijn en afdalen om aan sterfelijke lichamen te worden geketend, παλινδρομοῦσιν αὖθις, keren terug naar andere lichamen omdat ze ernaar verlangen erin te leven.’83 In de Zohar laat men de ziel ten overstaan van God pleiten voor haar vrijheid: ‘Heer van het heelal! Ik ben gelukkig in deze wereld, en verlang niet naar een andere wereld te gaan, waar ik een dienares zal zijn en aan allerlei bezoedelingen zal worden blootgesteld.’84 In het antwoord van de Godheid wordt de leer van de noodzakelijkheid van het lot, de eeuwigdurende onveranderlijke wet, bevestigd: ‘Tegen uw wil wordt u een embryo, en tegen uw wil wordt u geboren.’85 Licht zou onbegrijpelijk zijn zonder duisternis, om zich door contrastwerking te manifesteren; goed zou geen goed zijn zonder kwaad, om de onschatbare aard van de zegen te tonen; en evenzo zou persoonlijke deugd geen aanspraak kunnen maken op verdienste, wanneer ze niet door de oven van de verleiding zou zijn gegaan. Niets is eeuwig en onveranderlijk, behalve de verborgen Godheid. Niets dat eindig is – hetzij omdat het een begin had, of omdat het een einde moet hebben – kan in stand blijven. Het moet voor- of achteruitgaan; een ziel die verlangt naar de vereniging met haar geest, die haar als enige onsterfelijkheid schenkt, moet zich door cyclische transmigraties zuiveren, op weg naar het enige land van gelukzaligheid en eeuwige rust, dat in de Zohar ‘het paleis van liefde’, היכל אהבה [zie vn. 86], in de hindoereligie ‘mokska’, onder de gnostici de ‘volheid van eeuwig licht’, en door de boeddhisten nirvana wordt genoemd. De christen noemt het het ‘koninkrijk van de hemel’, en beweert als enige de waarheid te hebben gevonden, terwijl hij slechts een nieuwe naam heeft bedacht voor een leer die zo oud is als de mens.

Het bewijs dat de transmigratie van de ziel geen betrekking heeft op de toestand van de mens op deze aarde na het sterven, vindt men in de Zohar, ondanks de vele onjuiste vertalingen.

Alle zielen die zich in de hemel hebben vervreemd van de Heilige – gezegend zij zijn naam – hebben zich, zodra ze tot bestaan kwamen, in een afgrond gestort, en wachten het moment af waarop ze op aarde moeten neerdalen.87 . . . Zie hoe de ziel het verblijf van liefde bereikt. . . . De ziel kan dit licht alleen verdragen door de lichtende mantel die ze aantrekt. Want zoals de ziel, wanneer ze naar deze aarde wordt gezonden, een aards gewaad aantrekt om zich hier te beschermen, evenzo krijgt ze boven een schitterend gewaad, zodat ze ongestraft in de spiegel kan kijken, waarvan het licht zijn oorsprong heeft in de Heer van Licht.88

Bovendien leert de Zohar dat de ziel het verblijf van de gelukzaligheid niet kan bereiken, tenzij ze de ‘heilige kus’ heeft ontvangen, ofwel de hereniging van de ziel met de substantie waaruit ze is geëmaneerd – geest.89 Elke ziel is tweevoudig, en terwijl zij een vrouwelijk beginsel is, is de geest mannelijk. De mens is tijdens zijn gevangenschap in het lichaam een drie-eenheid, tenzij hij zo bezoedeld is dat hij zich van zijn geest heeft losgemaakt. ‘Wee de ziel die het aardse huwelijk met haar aardse lichaam verkiest boven haar goddelijke echtgenoot [de geest]’, zegt een tekst uit het Boek van de sleutels.90

Deze denkbeelden over de transmigraties en de drie-eenheid van de mens werden door veel vroegchristelijke kerkvaders gekoesterd. En de verwarring die door de vertalers van het Nieuwe Testament en van oude filosofische verhandelingen is gesticht tussen ziel en geest, heeft tot talrijke misverstanden geleid. Dit is ook een van de vele redenen waarom Boeddha, Plotinus en zoveel andere ingewijden nu ervan worden beschuldigd dat ze hebben verlangd naar de algehele vernietiging van hun ziel – want ‘opgaan in de godheid’, of ‘hereniging met de universele ziel’ betekent volgens moderne begrippen vernietiging. De dierlijke ziel moet natuurlijk ontdaan worden van haar deeltjes, vóór ze haar meer zuivere essentie voorgoed kan verbinden met de onsterfelijke geest. Maar de vertalers van de Handelingen en de Brieven, die de grondslag legden voor het koninkrijk van de hemel, en de tegenwoordige uitleggers van het boeddhistische Sutra over de grondslag van het rijk van gerechtigheid, hebben verwarring gesticht over de betekenis van zowel de uitspraken van de grote apostel van het christendom als die van de grote Indiase hervormer. Eerstgenoemden hebben de betekenis van het woord ψυχικός zozeer gesmoord dat geen lezer zich kan voorstellen dat het iets te maken heeft met ziel; hierdoor, en door de verwarring tussen de termen ziel en geest, krijgen bijbellezers slechts een verwrongen beeld van alles wat met het onderwerp verband houdt; en de uitleggers van die sutra konden de betekenis en het doel van de boeddhistische vier stadia van dhyana niet begrijpen.

In de geschriften van Paulus wordt de menselijke entiteit in drieën verdeeld – vlees, het psychische bestaan of de ziel, en de deze beide overschaduwende en tegelijkertijd innerlijke entiteit, de geest. Zijn manier van uitdrukken is heel duidelijk wanneer hij de anastasis onderwijst – de voortzetting van het leven van hen die zijn gestorven. Hij beweert dat er een psychisch lichaam is dat in vergankelijke vorm wordt gezaaid, en een spiritueel lichaam dat opgewekt wordt in onvergankelijke vorm (1 Cor. 15:42, 44). ‘De eerste mens kwam uit de aarde voort en was stoffelijk; de tweede mens is hemels (Op.cit. 15:47). Zelfs Jacobus (3:15) stelt de aard van de ziel vast door te zeggen dat ‘haar wijsheid niet van boven komt, maar aards, psychisch, demonisch is’ (zie de Griekse tekst). Plato zegt over de ziel (psuche) dat ze alles goed doet en succes heeft ‘wanneer ze zich verenigt met de nous [de goddelijke substantie, een god, zoals psuche een godin is]; maar het wordt anders wanneer ze zich met anoia verbindt’. Wat Plato nous noemt, noemt Paulus de geest, en wat Paulus het vlees noemt, maakt Jezus tot het hart. De natuurlijke toestand van de mensheid werd in het Grieks ἀποστασία genoemd, en de nieuwe toestand ἀνάστασις. Met Adam kwam de eerste (de dood), met Christus de tweede (de opstanding), want hij is het die de mensheid voor het eerst in het openbaar het ‘edele pad’ naar het eeuwige leven onderwees, zoals Gautama op datzelfde pad naar nirvana wees. Volgens de leringen van beiden bestond er slechts één weg om beide doeleinden te bereiken: ‘Armoede, kuisheid, contemplatie of innerlijk gebed, verachting voor rijkdom, en voor de bedrieglijke genoegens van deze wereld.’

Betreed dit pad, en maak een eind aan het lijden; waarlijk ik heb het pad aan u verkondigd, want ik heb ontdekt hoe de pijlen van verdriet kunnen worden weggenomen. U moet zich daarvoor zelf inspannen; de boeddha’s verkondigen slechts. Zij die zijn gaan nadenken en het pad betreden, worden bevrijd van de boeien van de bedrieger [Mara].91

‘Ga door de nauwe poort naar binnen; want wijd is de poort, en breed is de weg, die naar de ondergang leidt. . . . Volg mij. . . . Iedereen die mijn woorden hoort en er niet naar handelt, zal worden vergeleken met een dwaas’ (Mattheus 7:13, 26). ‘Ik kan uit mezelf niets doen’ (Joh. 5:30). ‘De zorg om het dagelijkse bestaan en de verleiding van de rijkdom verstikken het woord’ (Mattheus 13:22), zeggen de christenen, en slechts door alle misleiding van zich af te werpen betreedt de boeddhist het ‘pad’ dat hem weg zal leiden ‘van het rusteloze op en neer gaan van de golven van de oceaan van het leven’, en hem zal voeren ‘naar de kalme stad van vrede, naar de werkelijke vreugde en rust van nirvana’.

De Griekse filosofen worden door hun al te geleerde vertalers in gelijke mate mistig gemaakt in plaats van mystiek. De Egyptenaren vereerden de goddelijke geest, de Ene-Enige, als Nut. Kennelijk ontleende Anaxagoras aan dat woord zijn benaming nous, of zoals hij het noemt, νοῦς αὐτοκρατής – het denkvermogen of de geest die eigenmachtig optreedt, de ἀρχέτης κινήσεως. ‘Alle dingen’, zegt hij, ‘waren in een toestand van chaos; toen kwam de νοῦς, en schiep orde.’92 Hij noemde deze νοῦς ook de Ene, die heerste over de velen. In zijn denken was νοῦς God, en de logos was de mens, de emanatie van eerstgenoemde. De uiterlijke zintuigen namen verschijnselen waar; alleen de nous kon noumena of subjectieve dingen kennen. Dit is zuiver boeddhistisch en esoterisch.

Hier kreeg Socrates zijn ingeving, en volgde haar, en na hem Plato, met de hele wereld van innerlijke kennis. Waar de oude Ionisch-Italiaanse wereld een hoogtepunt vond in Anaxagoras, begon de nieuwe wereld met Socrates en Plato. Pythagoras maakte van de ziel een zichzelf ontwikkelende éénheid, met drie elementen, de nous, de phren en de thumos; de twee laatstgenoemde delen we met de dieren, terwijl alleen wij de eerste bezitten, die ons essentiële zelf is. De beschuldiging dat hij transmigratie onderwees, wordt dus weerlegd; hij onderwees dit evenmin als Gautama Boeddha, wat het volksbijgeloof van de hindoes er na zijn dood misschien ook van heeft gemaakt. Of Pythagoras het ontleende aan Boeddha, of Boeddha aan iemand anders, doet er niet toe; de esoterische leer is dezelfde.

De platonische school is zelfs nog duidelijker in het uiteenzetten van dit alles.

Het werkelijke zelf was de basis van alles. Socrates onderwees dat hij een δαιμόνιον (daimonion) had, iets spiritueels dat hem op de weg naar wijsheid bracht. Hij wist zelf niets, maar dit stelde hem in de gelegenheid alles te leren.

Plato volgde hem door een volledig onderzoek in te stellen naar de beginselen van ons wezen. Er was een Agathon, een hoogste God, die in zijn geest een paradeigma vormde van alle dingen.

Hij beweerde dat de mens het volgende in zich heeft: ‘het onsterfelijke beginsel van de ziel’, een sterfelijk lichaam en een ‘afzonderlijke sterfelijke soort ziel’ die, gescheiden van de rest, geplaatst was in een holte van het lichaam; het onsterfelijke gedeelte bevond zich in het hoofd, het andere in de romp.93

Het is volkomen duidelijk dat Plato dacht dat de innerlijke mens uit twee delen was samengesteld – het ene is altijd hetzelfde en is gevormd uit dezelfde essentie als de godheid, het andere is sterfelijk en vergankelijk.

Plutarchus zegt hierover:

Plato en Pythagoras verdelen de ziel in twee delen, het rationele [noëtische] en het irrationele [agnoia]; dat deel van de ziel van de mens dat rationeel is, is eeuwig; want al is het niet God, toch is het het voortbrengsel van een eeuwige godheid, maar dat deel van de ziel dat niet over inzicht beschikt [agnoia], sterft.94

De mens is een samengesteld wezen, en zij die denken dat hij uit slechts twee delen is samengesteld, vergissen zich. Ze denken namelijk dat het begripsvermogen deel uitmaakt van de ziel, waarmee ze een even grote fout maken als zij die de ziel deel laten uitmaken van het lichaam, want het begripsvermogen [nous] gaat evenzeer de ziel te boven, als de ziel beter en goddelijker is dan het lichaam. De combinatie van de ziel [ψυχή] en het begripsvermogen [νοῦς] vormt het verstand; en met het lichaam, de hartstocht; laatstgenoemde is het begin of beginsel van genot en pijn, en de andere die van deugd en ondeugd. Van deze drie samengevoegde en verenigde delen, heeft de aarde het lichaam, de maan de ziel, en de zon het begripsvermogen aan de mensheid gegeven.

Van de verschillende doden die wij sterven, maakt de ene de mens twee uit drie, en de andere één uit twee. De eerste vindt plaats in de streek en het rechtsgebied van Demeter; vandaar dat de aan de mysteriën gegeven naam, τὸν βίον αὐτῇ τελεῖν [het leven voor haar beëindigen], leek op die welke werd gegeven aan het sterven, τελευτᾶν. De Atheners noemden de gestorvenen vroeger ook: gewijd aan Demeter. Wat de andere dood betreft, die vindt plaats op de maan, of het gebied van Persephone. En zoals bij de ene de aardse Hermes aanwezig is, zo is bij de andere de hemelse Hermes aanwezig. Terwijl Demeter de ziel plotseling en met geweld losrukt van het lichaam, scheidt Persephone zachtjes en pas na lange tijd het begripsvermogen van de ziel. Daarom wordt ze monogenes, de eniggeborene, genoemd, of beter gezegd zij die slechts één voortbrengt, want het beste deel van de mens blijft, wanneer het door haar is losgemaakt, alleen over. Zowel het ene als het andere gebeurt op een natuurlijke manier. Door het lot is beschikt dat elke ziel, met of zonder begripsvermogen [νοῦς], wanneer ze uit het lichaam is getreden, enige tijd moet ronddolen in het tussen aarde en maan gelegen gebied, maar niet elk even lang. Nee, de onrechtvaardige en verdorven zielen ondergaan daar de voor hun misdrijven verschuldigde straf, terwijl de goeden en deugdzamen een vastgestelde tijd in het meest weldadige deel van de lucht, dat ze de Weiden van Hades noemen, moeten doorbrengen, genoeg om de bezoedelingen van het lichaam af te wassen en uit te blazen, als gold het een slechte adem. En dan genieten ze, alsof ze van een pelgrimstocht of lange ballingschap terugkeren naar hun land, een vreugde, zoals vooral zij die in de heilige mysteriën zijn ingewijd dat ervaren, maar ook moeilijkheden, verwondering, en ieder heeft zijn eigen en bijzondere verwachting.95

Het daimonion van Socrates was deze νοῦς, denkvermogen, geest, of begrip van het goddelijke erin. Plutarchus zegt verder:

De νοῦς van Socrates was zuiver, en vermengde zich niet méér met het lichaam dan nodig was. . . . Elke ziel heeft een deel van νοῦς, rede; een mens kan zonder haar niet bestaan; maar dat deel van elke ziel dat vermengd is met vlees en begeerte wordt veranderd, en wordt door lijden of genot redeloos. De zielen vermengen zich niet alle op dezelfde manier; sommige storten zich in het lichaam, en zo raakt hun hele lichaamsgestel in dit leven door begeerte en hartstocht besmet; andere vermengen zich gedeeltelijk, maar het meer zuivere deel [nous] blijft steeds buiten het lichaam. Het wordt niet omlaag getrokken het lichaam in, maar zweeft erboven, en raakt [overschaduwt] het bovenste deel van het hoofd van de mens aan; het is als een koord dat het verzinkende deel van de ziel bestuurt en laat standhouden, zolang deze zich gehoorzaam betoont en niet door de begeerten van het vlees wordt overwonnen. Het deel dat in het lichaam is gedompeld, wordt ziel genoemd. Maar het onvergankelijke deel wordt nous genoemd, en het gewone volk denkt dat deze zich in hen bevindt, zoals ze ook denken dat het door een spiegel weerspiegelde beeld zich in de spiegel bevindt. Maar de verstandigen, die weten dat deze zich buiten hen bevindt, noemen het een ‘daemon’ [een god, een geest].96

Zodra de ziel van het lichaam is gescheiden, vliegt ze snel weg, zoals in een droom, maar dat gebeurt niet onmiddellijk maar later, wanneer ze alleen is en losgemaakt van het begripsvermogen [νοῦς]. . . . Omdat de ziel door het begripsvermogen [νοῦς] wordt gemodelleerd en gevormd, en zelf het lichaam modelleert en vormt door het aan alle kanten te omvatten, ontvangt ze daarvan een indruk en vorm, zodat ze, al is ze van zowel het begripsvermogen als het lichaam gescheiden, toch nog lange tijd zijn uiterlijke vorm en gelijkenis behoudt, en ze met recht zijn evenbeeld kan worden genoemd.

Van deze zielen is de maan het element, omdat zielen zich in haar oplossen zoals de lichamen van de gestorvenen zich ontbinden in de aarde. Zij die deugdzaam en eerlijk zijn geweest en een rustig en filosofisch leven hebben geleid, zonder betrokken te raken bij moeilijke zaken, lossen snel op; want, omdat ze door de nous, het begripsvermogen, zijn verlaten en zich niet langer aan lichamelijke hartstochten overgeven, verdwijnen ze onmiddellijk.97

We zien zelfs Irenaeus, die onvermoeibare aartsvijand van elke Griekse en ‘heidense’ ketterij, zijn geloof uitspreken in de drie-eenheid van de mens. De volmaakte mens bestaat volgens hem uit vlees, ziel en geest.

. . . carne, anima et spiritu: et altero quidem salvante et figurante, qui est spiritus; altero quod unitur et formatur, quod est caro; id vero quod inter haec est duo, quod est anima; quae aliquando quidem subsequens spiritum, elevatur ab eo; aliquando autem consentiens carni, decidit in terrenas concupiscentias.98

En Origenes zegt in zijn Zesde Brief aan de Romeinen:

Er is een drievoudige verdeling van de mens: het lichaam of vlees, het laagste deel van onze natuur, waarop de oude slang door de erfzonde de wet van de zonde heeft geschreven en waardoor we worden verleid verachtelijke dingen te doen en, zo vaak we door verleidingen worden overweldigd, aan de duivel worden verbonden; de geest, waarin of waardoor we de gelijkenis uitdrukken van de goddelijke aard waarin de hoogste Schepper, naar het oerbeeld in zijn eigen denkvermogen, met zijn vinger [d.w.z., zijn geest] de eeuwige wet van de eerlijkheid heeft geschreven; daardoor worden we verbonden aan [verenigd met] God, en met hem één gemaakt. Het derde deel, de ziel, staat in het midden tussen deze twee, en moet, als in een denkbeeldige republiek, zich aansluiten bij de ene of bij de andere partij, wordt door beide kanten aangetrokken, en is vrij om te kiezen bij welke kant ze zich wil aansluiten. Indien ze het vlees verzaakt en zich aansluit bij de partij van de geest, zal ze zelf spiritueel worden, maar wanneer ze zich onderwerpt aan de begeerten van het vlees, zal ze ontaarden tot het lichaam.

Plato omschrijft de ziel als ‘de beweging die zichzelf in beweging kan brengen.’ ‘De ziel is het oudste van alle dingen en het begin van beweging.’ ‘De ziel werd voortgebracht vóór het lichaam, en het lichaam komt later en op de tweede plaats, omdat het, volgens de natuur, wordt beheerst door de heersende ziel.’ ‘De ziel bestuurt alle dingen die op welke manier ook in beweging worden gebracht, en bestuurt eveneens de hemelen.’

De ziel leidt dus alle dingen in de hemel, en op aarde, en in de zee door haar bewegingen – deze worden genoemd: willen, beschouwen, belangstellen, raadplegen, zich juiste en onjuiste meningen vormen, zich in een toestand van vreugde, verdriet, vertrouwen, angst, haat, liefde bevinden – en ook door al die primaire bewegingen die hiermee verband houden . . . omdat zijzelf een godin is, neemt ze altijd nous, een god, tot bondgenoot, en regelt alle dingen voortreffelijk en op de juiste manier; maar wanneer ze zich verbindt met anoia – en niet met nous – pakt alles verkeerd uit.99

In deze woorden wordt, evenals in de boeddhistische teksten, het negatieve behandeld als essentieel bestaan. Vernietiging moet op een soortgelijke manier worden verklaard. De positieve toestand is essentieel zijn, maar geen manifestatie als zodanig. Toen de geest, in de boeddhistische terminologie, nirvana binnentrad, verloor hij objectief bestaan, maar behield subjectief bestaan. Voor objectieve denkers betekent dit het worden van absoluut niets; voor subjectieve denkers, niet-iets, niets wat door de zintuigen kan worden geregistreerd.

Deze vrij uitvoerige citaten zijn voor ons doel nodig. Beter dan iets anders bewijzen ze de overeenkomst tussen de oudste ‘heidense’ filosofieën – die niet ‘geholpen zijn door het licht van de goddelijke openbaring’, om de merkwaardige uitdrukking van Laboulaye over Boeddha te gebruiken100 – en het vroege christendom van sommige kerkvaders. Zowel de heidense filosofie als het christendom danken echter hun verheven denkbeelden over de ziel en de geest van de mens en de onbekende godheid aan het boeddhisme en de Manu van de hindoes. Geen wonder dat de manicheeërs beweerden dat Jezus een gedaanteverandering van Gautama was; dat Boeddha, Christus en Mani één en dezelfde persoon waren,101 want de leringen van de eerste twee waren identiek. Jezus bleef trouw aan de oude Indiase leer toen hij de volkomen verzaking van de wereld en haar ijdelheden preekte om het koninkrijk van de hemel, nirvana, te bereiken, ‘waar de mensen niet trouwen, en niet worden uitgehuwelijkt, maar leven als engelen’ (Matth., 22:30).

Pythagoras verkondigde eveneens de filosofie van Siddhartha Boeddha toen hij zei dat het ego (νοῦς) eeuwig bij God was, en dat de ziel slechts verschillende stadia (bij de hindoes: rupa-loka’s) doormaakte om goddelijke volmaaktheid te bereiken; intussen keerde de thumos naar de aarde terug, en werd zelfs de phren afgestoten. De metempsychose was dus slechts een opeenvolging van trainingsperioden in de toevlucht-hemelen (door de boeddhisten Zion genoemd),102 met het doel het uiterlijke denkvermogen af te stoten, de nous te bevrijden van de phren, of ziel, de boeddhistische vijñana-skandha, dat beginsel dat leeft op basis van karma en de skandha’s (groepen). Laatstgenoemde, de metafysische verpersoonlijkingen van de goede of slechte daden van de mens, incarneren – bij wijze van spreken – na de dood van zijn lichaam, en transformeren hun vele, onzichtbare, maar nooit stervende, samenstellende delen tot een nieuw lichaam, of beter gezegd tot een etherisch wezen, het dubbel van wat de mens moreel was. Het astrale lichaam van de kabbalist en de ‘geïncarneerde daden’ vormen het nieuwe zintuiglijk waarnemende zelf als zijn ahamkara (het ego, zelfbewustzijn), dat hem is gegeven door de hoogste meester (de adem van God) die nooit kan vergaan, want als geest is hij onsterfelijk; vandaar het lijden van het nieuw-geboren zelf tot het zich bevrijdt van alle aardse gedachten, begeerten en hartstochten.

We zien nu dat de ‘vier mysteriën’ van de boeddhistische leer even weinig zijn begrepen en gewaardeerd als de ‘wijsheid’ waarop Paulus zinspeelt, en waarover wordt gesproken ‘onder de volmaakten’ (ingewijden), de ‘mysteriewijsheid’, die ‘geen van de archonten van deze wereld heeft gekend’.103 Het vierde stadium van het boeddhistische dhyana, de vrucht van samadhi, die leidt tot de uiterste volmaking, tot visodhana, een term die door Burnouf juist wordt vertaald als ‘volmaakt’104, is door anderen en ook door hemzelf geheel verkeerd begrepen. Bij het omschrijven van de toestand van dhyana, stelt Saint-Hilaire:

Wanneer de asceet ten slotte het vierde stadium heeft bereikt, heeft hij niet meer dat gevoel van hemelse gelukzaligheid, hoe onbegrepen dat ook is; hij heeft ook alle herinnering verloren; . . . hij heeft ongevoeligheid bereikt, en is zo dicht bij nirvana als maar mogelijk is. . . . Deze absolute ongevoeligheid belet de asceet echter niet op ditzelfde ogenblik alwetendheid en magische kracht te verkrijgen; een overduidelijke tegenstrijdigheid, waaraan de boeddhisten zich evenmin storen als aan zovele andere.105

En waarom zouden ze dat doen, wanneer deze tegenstrijdigheden in feite helemaal geen tegenstrijdigheden zijn? Het zou ongepast zijn als we over tegenstrijdigheden in de religies van andere volkeren spreken, wanneer die van ons, naast de drie grote met elkaar strijdende organisaties, het katholicisme, het protestantisme en de Griekse kerk, duizend en één eigenaardige kleinere sekten hebben voortgebracht. Hoe dan ook, we hebben hier een term die door zowel de boeddhistische heilige ‘bedelmonniken’ als de apostel Paulus voor één en dezelfde zaak wordt gebruikt. Wanneer laatstgenoemde zegt: ‘Als ik de wederopstanding uit de dood [het nirvana] zou kunnen bereiken, . . . niet dat ik al zover ben en al volmaakt [ingewijd] ben’106, gebruikt hij een term die onder de ingewijde boeddhisten algemeen voorkomt. Als een boeddhistische asceet het ‘vierde stadium’ heeft bereikt, wordt hij als een rahat beschouwd. Hij brengt allerlei verschijnselen teweeg, enkel door de kracht van zijn bevrijde geest. Een rahat, zeggen de boeddhisten, is iemand die het vermogen heeft verkregen om door de lucht te vliegen, onzichtbaar te worden, de elementen te beheersen, en allerlei verbazingwekkende dingen te doen, die gewoonlijk, en ten onrechte, meipo (wonderen) worden genoemd. Hij is een volmaakte mens, een halfgod. Hij zal een god worden wanneer hij nirvana bereikt, want de volgelingen van Boeddha weten, evenals de ingewijden in het Oude en Nieuwe Testament, dat ze ‘goden zijn’.

‘Het echte boeddhisme overschrijdt de grens tussen het beperkte en onbeperkte denken, en spoort zijn volgelingen aan door eigen inspanningen te streven naar die goddelijke vervolmaking waartoe de mens volgens zijn leer in staat is, en die de mens die haar bereikt tot een god maakt’, zegt Brian Houghton Hodgson.107

Somber en treurig waren de wegen, en met bloed bevlekt de kronkelpaden, waarlangs de christelijke wereld werd gedreven tot het omhelzen van het christendom van Irenaeus en Eusebius. En toch, welk recht heeft onze generatie om te beweren dat ze een van de mysteries van het ‘koninkrijk van de hemel’ heeft opgelost, als we de opvattingen van de heidenen van de oudheid niet aannemen? Wat weet de vroomste en geleerdste christen méér over het toekomstige lot en de vooruitgang van onze onsterfelijke geest dan de heidense filosoof uit de oudheid of de tegenwoordige ‘heiden’ aan de andere kant van de Himalaya? Kan hij zich zelfs erop beroemen evenveel te weten, ook al werkt hij in de volle gloed van de ‘goddelijke’ openbaring? We hebben een boeddhist gekend die vasthield aan de religie van zijn voorouders, zowel in theorie als in praktijk; en hoe blind zijn geloof, en hoe dwaas zijn opvattingen over enkele specifieke leringen – latere entingen van een eerzuchtige geestelijkheid – misschien ook zijn, toch is zijn boeddhisme in de praktijk veel christelijker in daad en geest dan het leven van onze doorsnee christelijke priesters en predikanten. Het feit alleen al dat zijn religie hem gebiedt ‘zijn eigen geloof te eren, maar dat van andere mensen nooit zwart te maken’108 is voldoende bewijs. Het plaatst de boeddhistische lama onmetelijk veel hoger dan enig priester of predikant die het als zijn heilige plicht beschouwt om de ‘heiden’ in zijn gezicht te vervloeken, en hem en zijn religie tot ‘eeuwige verdoemenis’ te veroordelen. Het christendom wordt met de dag meer een godsdienst van enkel emotionaliteit. De leer van Boeddha is geheel op het in praktijk brengen gebaseerd. Een algemene liefde voor alle wezens, voor zowel mensen als dieren, vormt de kern ervan. Een mens die weet dat hij moet verhongeren als hij niet zelf aan het werk gaat, en begrijpt dat hij geen zondebok heeft om de last van zijn ongerechtigheden voor hem te dragen, heeft tien keer zoveel kans een beter mens te worden als iemand aan wie wordt geleerd dat moord, diefstal en losbandigheid in één ogenblik zo zuiver als sneeuw kunnen worden gewassen, indien hij maar gelooft in een God die, om een uitdrukking aan Volney te ontlenen, ‘eens op aarde voedsel tot zich nam, en nu zelf het voedsel is van zijn volk’.

 

 

Noten

  1. Epistle of Barnabas, Hone ed., Londen, 1820, 8:11-13.
  2. Mosheim, An Ecclesiastical History, cent. 4, deel 2, hfst. 5, §12.
  3. Socrates Scholasticus, Kerkgeschiedenis, 1:9.
  4. Op.cit., 1:8.
  5. Fabricius, Bibliotheca graeca, boek 6, hfst. 3, §8, ‘Synodus Nicaena’.
  6. Spreuken 16:33. In het Egypte en Griekenland van de oudheid en bij de Israëlieten werden voor dit soort orakels in de tempels stokjes en balletjes gebruikt die de ‘heilige waarzeggingslootjes’ werden genoemd. De priester verklaarde de wil van de goden uit de figuren die door de toevallige onderlinge ligging van de lootjes werden gevormd.
  7. Noot vert.: Deze beschrijving is van toepassing op Cyrillus van Jeruzalem, niet Cyrillus van Alexandrië. Zie voetnoot blz. 63.
  8. Kerkgeschiedenis, boek 7, hfst. 15. Een andere onbetrouwbare, onwaarachtige en onwetende schrijver en kerkhistoricus uit de 5de eeuw. Zijn zogenaamde geschiedenis van de strijd tussen de heidenen, neoplatonisten en de christenen in Alexandrië en Constantinopel, die zich uitstrekt over de jaren 324-439, en die door hem is opgedragen aan Theodosius de Jongere, staat vol met opzettelijke vervalsingen. Uitg. van Reading, Cantab., 1720. Vertaling: Plon frères, Parijs. Vgl. ook Socrates Scholasticus, Kerkgeschiedenis, 5:17.
  9. Deel 1, blz. 135 (1ste ed.).
  10. Openbaring 7:2-3, 14:1.
  11. Dagoba is een bolvormig tempeltje, waarin de relikwieën van Gautama worden bewaard.
  12. Prachida’s zijn gebouwen van allerlei afmetingen en vormen, zoals onze mausoleums; daarin worden gelofte-offers gebracht aan de doden.
  13. Talmudische geschriften beweren dat hij, na te zijn opgehangen, werd gestenigd, en bij het samenvloeien van twee rivieren onder water werd begraven. Mishnah Sanhedrin, 6:4; Babylonische Talmud, hetzelfde artikel, 48a, 67a. Geciteerd door E. Renan.
  14. Koptische legenden over de kruisiging, manuscripten, 11.
  15. De afbeelding stelt de talisman voor op twee keer de werkelijke grootte. We begrijpen niet waarom King in zijn ‘gnostische gemmen’ Salomo’s zegel voorstelt als een vijfpuntige ster, terwijl het zespuntig, en het het zegel van de Indiase Vishnu is (The Gnostics, blz. 175; 2de ed., blz. 388).
  16. King (The Gnostics, 1st. ed., blz. 138) geeft de afbeelding van een christelijk symbool dat in de middeleeuwen veel voorkwam: drie vissen in elkaar gevlochten tot een driehoek, en met de vijf letters (een zeer heilig pythagorisch getal) Ι.Χ.Θ.ϒ.Σ. erop gegrift. Het getal vijf slaat op dezelfde kabbalistische berekening.
  17. Paedagogus, 3:11.
  18. Bhagavata Purana, 8:24.
  19. La genèse de l’humanité, blz. 80-1.
  20. Genesis 1:20-3.
  21. Plinius, Naturalis historia, 5:19; Diodorus Siculus, Bibliotheca historica, 2:4.
  22. De kabbalistische sefiroth zijn ook tien in getal, of vijf paren.
  23. Een avatara is een neerdaling van de godheid vanuit de hogere gebieden naar de aarde in één of andere gemanifesteerde vorm.
  24. Bhagavata Purana, boek 2, hfst. 9 en 10.
  25. Manu, boek 12, sloka 42; boek 1, sloka 50.
  26. Zie Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 1ev.
  27. On the Origin of Species, 1ste ed., blz. 484.
  28. Op.cit., blz. 484.
  29. Op.cit., blz. 488-9.
  30. La genèse de l’humanité, blz. 338.
  31. Les traditions indo-européennes et africaines, blz. 291.
  32. Op.cit., blz. 293ev.
  33. Jacolliot, Les fils de Dieu, blz. 32.
  34. Jacolliot, Le spiritisme dans le monde, blz. 78, en elders.
  35. Les fils de Dieu, blz. 272. Hoewel het ons helemaal niet verbaast dat brahmanen weigerden om Jacolliots nieuwsgierigheid te bevredigen, moeten we eraan toevoegen dat de betekenis van dit symbool bekend is aan de abt van elk boeddhistisch klooster, en niet alleen aan de brahmanen.
  36. La genèse de l’humanité, blz. 339.
  37. Genesis 2:7.
  38. Manu, boek 1, sloka 48-9.
  39. Zie Journal of the Royal Asiatic Society of Great Britain and Ireland, 1852, blz. 71-9: ‘Note on the Sri Jantra and Khat Kon Chakra, etc.’, door E.C. Ravenshaw.
  40. Noot vert.: Beginletters van chokhmah nistharah, geheime wijsheid.
  41. La’hash heeft bijna dezelfde betekenis als Vach, de verborgen kracht van de mantra’s.
  42. In Rig-Veda-Samhita geeft Max Müller als betekenis het absolute, ‘want het is afgeleid van ‘diti’, band, en het ontkennende voorvoegsel a’.
  43. ‘Hymnen aan de Maruts’, Rig-Veda, mandala 1, hymne 89, vers 10.
  44. Op.cit., mandala 1, hymne 24, vers 1.
  45. Op.cit., mandala 10, hymne 63, vers 2.
  46. George Smith (The Chaldean Account of Genesis, hfst. 5) geeft de eerste verzen van de Akkadische Genesis, zoals die worden gevonden in de teksten in spijkerschrift op de lateres coctiles. Daar vinden we ook Anu, de passieve godheid of ain sof; Bel, de schepper, de geest van God (Sefira) zwevende boven het oppervlak van de wateren, en dus het water zelf; en Hea, de universele ziel, of wijsheid van deze drie tezamen. De eerste acht verzen luiden als volgt:

    1. Toen boven nog geen hemelen waren gemaakt,
    2. En beneden op aarde zich nog geen plant had ontwikkeld,
    3. Had de afgrond zijn grenzen nog niet verbroken.
    4. De chaos (of het water) Tiamat (de zee) was de moeder die hen allen zou voortbrengen. (Dit is de kosmische Aditi en Sefira.)
    5. Die wateren waren in het begin gevormd, maar
    6. Geen boom had zich nog ontwikkeld, geen bloem had zich nog ontvouwd.
    7. Toen de goden nog niet tevoorschijn waren gekomen, geen van hen;
    8. Had zich nog geen plant ontwikkeld, en bestond er nog geen orde.

    Dit was de periode van chaos, de tijd vóór de genesis.
  47. Zo zien we dat in alle filosofische theogonieën de heilige geest vrouwelijk is. De talrijke sekten van de gnostici hadden Sophia, de joodse kabbalisten en talmudisten, Shekhinah (het gewaad van de Hoogste), die tussen twee cherubijnen neerdaalde op de Zetel van Genade, en we zien dat men zelfs Jezus in een oude tekst laat zeggen: ‘Mijn Moeder, de Heilige Geest, nam mij tot zich.’ Evangelie van de Hebreeën, zie Origenes, Commentarii in Evangelium Joannis, blz. 59, ed. Huet.

    ‘De wateren worden nara genoemd, omdat ze het voortbrengsel waren van Nara, de geest van God’ (Wetten van Manu, boek 1, sloka 10).
  48. Narayana, of dat wat zweeft over de wateren.
  49. Manu, boek 1, sloka 12.
  50. Als vrouwelijke kracht is ze Sefira, als mannelijke kracht is hij Adam-Kadmon; want zoals eerstgenoemde de andere negen sefiroth in zich bevat, zo zijn laatstgenoemde gezamenlijk, waaronder Sefira, belichaamd in de archetypische Kadmon, de πρωτόγονος.
  51. Zie Haugs vertaling, 3:3:33.
  52. Dezelfde transformaties vindt men in de kosmogonie van alle belangrijke volkeren. Zo zien we in de Egyptische mythologie Isis en Osiris, als broer en zus, man en vrouw; en Horus, de zoon van deze beiden, wordt de echtgenoot van zijn moeder, Isis, en verwekt een zoon, Malouli. (Champollion-Figeac, Égypte ancienne, blz. 245.)
  53. Mandala 1, sukta 166, Max Müller.
  54. Asiatic Researches, ed. 1805, deel 8, blz. 391-2, naar de Engelse vert. van Colebrooke.
  55. Evenals in het pythagorische getallenstelsel komt elk getal op aarde – de wereld van de gevolgen – overeen met zijn onzichtbare oervorm in de wereld van oorzaken.
  56. Zie het hoofdstuk ‘Vóór de sluier’, deel 1, blz. 46, over het woord yajña.
  57. Eva is de drie-eenheid van de natuur, en Adam de eenheid van de geest; eerstgenoemde is het geschapen stoffelijke beginsel, laatstgenoemde het ideële orgaan van het scheppende beginsel, of, met andere woorden, deze androgyn is zowel het beginsel als de logos, want א is de man, en ב de vrouw; en, zoals Lévi het uitdrukt, deze eerste letter van de heilige taal, alef, stelt een mens voor die met de ene hand naar de hemel en met de andere naar de grond wijst. Het is tegelijkertijd de macrokosmos en de microkosmos, en verklaart de dubbele driehoek van de vrijmetselaars en de vijfpuntige ster. Terwijl het mannelijke beginsel actief is, is het vrouwelijke passief, want het zijn geest en materie, en dit laatste woord betekent in bijna elke taal moeder. De zuilen van Salomo’s tempel, Jachin en Boaz, zijn de symbolen van de androgyn; ze zijn ook respectievelijk mannelijk en vrouwelijk, wit en zwart, vierkant en rond; de mannelijke is een éénheid, de vrouwelijke een dualiteit. In de latere kabbalistische verhandelingen wordt het actieve beginsel weergegeven door het zwaard זכר, het passieve door de schede נקבה. Zie Dogme et rituel de la haute magie, deel 1.
  58. Omdat de verticale lijn het mannelijke, en de horizontale het vrouwelijke beginsel is, wordt uit de vereniging van de twee bij het snijpunt het kruis gevormd, het oudste symbool in de Egyptische geschiedenis van de goden. Het is de sleutel van de hemel in de rozerode vingers van Neith, de hemelse maagd, die bij de dageraad de poort opent om haar eerstgeborene, de stralende zon, naar buiten te laten gaan. Het is de Stauros van de gnostici, en het filosofische kruis van de vrijmetselaars van de hoge graden. We zien dit symbool als versiering op de tee van de parapluvormige oudste pagoden in Tibet, China en India, en ook vinden we het in de hand van Isis in de vorm van het ‘kruis met een handvat’. In een van de chaitya-grotten in Ajanta, staat het bovenop de drie stenen paraplu’s en vormt het het middelpunt van het gewelf.
  59. Manu, boek 1, sloka 11ev, 33ev.
  60. Zohar, 3:292b.
  61. Manu, boek 1.
  62. Zohar, 2:218b.
  63. Zohar, 3:292b.
  64. Cory, Ancient Fragments, 2de ed., 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 19-20.
  65. Manu, boek 1, sloka 20.
    ‘Toen deze wereld uit de duisternis tevoorschijn was gekomen, brachten de ijle, elementaire beginselen de plantenkiem voort, die eerst leven schonk aan de planten; van de planten ging het leven door de vreemde organismen heen die in het slijk [boue] van de wateren werden geboren, vervolgens door een reeks van vormen en verschillende dieren, en bereikte ten slotte de mens’. (Manu, boek 1, en Bhagavata Purana.)
    Manu is een titel met wisselende betekenissen, en mag in geen geval worden opgevat als een individu. Manu betekent soms mensheid, soms mens. De manu die emaneerde uit de ongeschapen Svayambhu, is ongetwijfeld de grondvorm van Adam-Kadmon. De manu die de voorvader is van de andere zes manu’s, is duidelijk identiek aan de rishi’s, of zeven oorspronkelijke wijzen die de voorouders zijn van de postdiluviale volkeren. Hij is – zoals we in hoofdstuk 9 zullen bewijzen – Noach, en zijn zes zonen, of opeenvolgende geslachten, zijn de originelen van de mythische postdiluviale aartsvaders in de Bijbel.
  66. Manu, boek 1, sloka 72-8.
  67. Zie deel 1, blz. 85 van dit boek.
  68. Sefer Jetzirah, boek 1, §8.
  69. Op.cit., §11.
  70. Zohar, 1:2a.
  71. Sefer Jetzirah, boek 1, §10.
  72. Het is interessant om in verband met deze passage Hebreeën (1:7) in de herinnering te roepen. ‘Die zijn engelen [boodschappers] inzet als windvlagen, en zijn dienaren als een vlammend vuur.’ De overeenkomst is te treffend om niet de conclusie te trekken dat de schrijver van Hebreeën even goed bekend was met de kabbala als adepten dat gewoonlijk zijn.
  73. Vgl. Jacolliot, Les fils de Dieu, blz. 229-30.
  74. Zou het niet zo kunnen zijn dat Hanuman de vertegenwoordiger is van die schakel van wezens, half-mens, half-aap, die volgens de theorieën van Hovelacque en Schleicher in hun ontwikkeling werden tegengehouden, en zogezegd in een teruggaande ontwikkeling vervielen?
  75. De eerste of diepste essentie heeft in India geen naam. Ze wordt soms aangeduid als ‘Dat’ en ‘Dit’. ‘Dit [heelal] was oorspronkelijk niet iets. Er was noch hemel, noch aarde, noch atmosfeer. Dat wat niet bestond, besloot: ‘Laat ik zijn’.’ (Dr. John Muir, Original Sanskrit Texts, ed. 1863-71, deel 5, blz. 366.)
  76. Zohar, 3:48a.
  77. Zohar, 2:229b.
  78. W. Hone, The Apocryphal New Testament, Londen, 1820, blz. 95, 97.
  79. C. Coleman, The Mythology of the Hindus, blz. 22ev.
  80. Het beleg en de daaropvolgende overgave van Lanka (het eiland Ceylon) aan Rama vond volgens de hindoetijdrekening – die op de dierenriem is gebaseerd – plaats in 7500 tot 8000 jaar v.Chr., en de volgende of achtste incarnatie van Vishnu dateert uit 4800 v.Chr. (uit het Boek van de historische dierenriemen van de brahmanen).
  81. Een wetenschapper uit Hannover heeft onlangs een werk uitgegeven, getiteld Über die Auflösung der Arten durch natürliche Zuchtwahl, waarin hij met grote scherpzinnigheid aantoont dat Darwin het helemaal mis had door de mens te laten afstammen van de aap. Hij beweert dat de aap zich daarentegen uit de mens heeft ontwikkeld. Dat de mensheid in het begin door haar schoonheid van gestalte, regelmaat van gelaatstrekken, schedelontwikkeling, gevoelsadel, heldhaftige drijfveren en door de grootsheid van haar ideële opvattingen, moreel en fysiek de grondvorm was van ons huidige ras en van de menselijke waardigheid. Dit is een zuiver brahmaanse, boeddhistische en kabbalistische filosofie. Zijn boek is rijk geïllustreerd met diagrammen, tabellen, enz. Hij zegt dat de geleidelijke verlaging en ontaarding van de mens, zowel moreel als fysiek, gemakkelijk door de etnologische transformaties tot in onze tijd toe kan worden nagegaan. En zoals één gedeelte al is ontaard tot apen, zo zal de beschaafde mens van deze tijd ten slotte, op basis van de werking van de onvermijdelijke wet van noodzakelijkheid, eveneens door soortgelijke nakomelingen worden opgevolgd. Indien we de toekomst mogen beoordelen naar het heden, dan schijnt het beslist mogelijk te zijn dat een zo niet-spirituele en materialistische groep als onze natuurkundigen eerder zullen eindigen als apen dan als serafijnen.
  82. De joodse oorlog, boek 2, hfst. 8, §11.
  83. De somniis, 1:22; De gigantibus, §2ev.
  84. Zohar, 2:96a.
  85. Mishnah Pirke Aboth, deel 4, §29; vgl. Mackenzie, Royal Masonic Cyclopaedia, blz. 413.
  86. Zohar, 2:97a.
  87. Zohar, 3:61b.
  88. Op.cit., 1:65b, 66a.
  89. Op.cit., 2:97a; 1:168a.
  90. Een hermetisch werk.
  91. Dhammapada, sloka’s 275-6.
  92. Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen, ‘Anaxagoras’.
  93. Timaeus, 45-7, 69d.
  94. Plutarchus, Ethica, Over meningen van filosofen, boek 4, hfst. 4 en 7.
  95. Plutarchus, Ethica, Het gezicht dat op de maancirkel te zien is, §28.
  96. Op.cit., Over de daemon van Socrates, §20, 22.
  97. Op.cit., Het gezicht dat op de maancirkel te zien is, §30.
  98. Tegen ketterijen, boek 5, hfst. 9, §1.
  99. Plato, De Wetten, 10:896-897b.
  100. Journal des Débats, 4 april 1853.
  101. A. Neander, General History of the Christian Religion and Church, ed. 1853, deel 2, blz. 160.
  102. Uit de hoogste Zion zal Maitreya-Boeddha, de toekomstige verlosser, neerdalen op aarde, en ook de christelijke verlosser komt uit Zion (Romeinen 11:26).
  103. 1 Corinthiërs 2:6-8.
  104. Le lotus de la bonne loi, blz. 806.
  105. Le Bouddha et sa religion, Parijs, 1860, hfst. 4, blz. 137.
  106. Philippenzen 3:11-12.
  107. Essays on the Languages, Literature, and Religion of Nepal and Tibet, Londen, 1874, blz. 20.
  108. Uit de vijf geloofsartikelen.

 


Isis ontsluierd, 2:293-339

© 2010  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag