5. Geheimen van de kabbala
Leer alles kennen, maar blijf zelf onbekend.
– Gnostische spreuk
Er is één God verheven boven
alle goden, goddelijker dan stervelingen, zijn gedaante is niet zoals
die van de mens, en ook in zijn aard verschilt hij van hem. Maar zelfingenomen
stervelingen denken dat de goden, evenals zijzelf, geboren
worden met menselijke gevoelens, stem en ledematen. –
Xenophanes1
Tychiades – Kun je me zeggen, Philocles,
waarom de meeste mensen ernaar verlangen om te liegen, en er niet
alleen genoegen in scheppen zelf leugens uit te spreken, maar ook
intensief aandacht besteden aan anderen die dit doen?
Philocles – Er zijn veel redenen, Tychiades,
die sommigen ertoe bewegen te liegen, omdat ze zien dat het iets oplevert.
– Lucianus, Philopseudes
Spartaan – Moet ik aan u biechten of
aan God?
Priester – Aan God.
Spartaan – Houd u dan op de achtergrond, mens!
– Plutarchus, Laconische
gezegden
We zullen nu aandacht schenken aan enkele van de belangrijkste geheimen
van de kabbala, en nagaan welk verband ze hebben met de filosofische
mythen van verschillende volkeren.
In de oudste oosterse kabbala wordt de godheid weergegeven als drie
cirkels in één, omhuld door een soort rook of chaotische
uitwaseming. In het voorwoord van de Zohar, die de drie oorspronkelijke
cirkels tot drie hoofden omvormt, is boven deze drie een uitwaseming
of rook getekend, noch zwart noch wit, maar kleurloos, en omgeven door
een cirkel. Dit is de onbekende essentie.2
Misschien kan men de oorsprong van het joodse beeld vinden in Hermes’
Poimandres, de Egyptische logos, die in een wolk van
vochtige aard verschijnt, waaruit rook ontsnapt.3
In de Zohar is de hoogste god, zoals we in het vorige hoofdstuk
hebben aangetoond, evenals in de filosofie van de hindoes en boeddhisten,
een zuivere abstractie, waarvan het objectieve bestaan door laatstgenoemden
wordt ontkend. Hij is Chokhmah, de ‘hoogste
wijsheid, die niet door het denken kan worden begrepen’,
en die binnen en buiten de schedel van
het lange gezicht4
(Sefira) ligt, het bovenste van de drie ‘hoofden’. Hij is
de ‘grenzeloze en oneindige ain sof’, het niet-iets.
De drie boven elkaar geplaatste hoofden zijn kennelijk ontleend aan
de drie mystieke driehoeken van de hindoes, die ook boven elkaar zijn
geplaatst. Het bovenste ‘hoofd’ bevat de drie-eenheid
in de chaos, waaruit de gemanifesteerde drie-eenheid voortkomt.
Ain sof, de altijd ongeopenbaarde, die grenzeloos en onvoorwaardelijk
is, kan niet scheppen; daarom lijkt het ons een grote misvatting om
aan hem een ‘scheppend denken’ toe te schrijven, zoals de
uitleggers gewoonlijk doen. In elke kosmogonie is deze hoogste essentie
passief; indien ze grenzeloos, oneindig en onvoorwaardelijk
is, kan ze geen gedachte of denkbeeld hebben. Ze handelt
niet als gevolg van een werking van de wil, maar gehoorzaamt aan haar
eigen aard, en volgens de onontkoombaarheid van de wet, waarvan
zijzelf de belichaming is. Voor de Hebreeuwse kabbalisten is ain
sof dus niet-bestaand, אין, want hij is onbegrijpelijk
voor ons beperkte verstand, en kan daarom voor ons denkvermogen niet
bestaan. Zijn eerste uitstraling was Kether, de kroon, כתר.
Wanneer het moment voor een actieve periode was aangebroken, werd er
overeenkomstig de eeuwige, onveranderlijke wet, een natuurlijke uitbreiding
van deze goddelijke essentie van binnen naar buiten teweeggebracht;
en uit dit eeuwige, oneindige licht (dat voor ons duisternis is) werd
een spirituele substantie uitgestraald.5
Dit was de eerste van de sefiroth, die in zichzelf de andere negen ספירות,
sefiroth, of intelligenties, bevat. Gezamenlijk en als een eenheid geven
ze de archetypische mens weer, Adam-Kadmon, de πρωτόγονος,
die in zijn individualiteit of eenheid toch tweevoudig of tweeslachtig
(Grieks: didumos) is, want hij is het model voor de hele mensheid. Zo
krijgen we dus drie drie-eenheden, die elk besloten liggen in een ‘hoofd’.
In het eerste hoofd of gezicht (de hindoe-trimurti met drie gezichten),
zien we Kether, de eerste androgyne, in de top van de bovenste
driehoek twee sefiroth uitstralen: Chokhmah, of wijsheid, een
mannelijke, actieve kracht, ook Jah, יה, genoemd; en Binah,
בינה, of verstand, een vrouwelijke en passieve
kracht die ook wordt weergegeven door de naam Jehovah, יהוה.
Deze drie vormen de eerste drie-eenheid, of het eerste ‘gezicht’
van de sefiroth. Deze triade emaneerde Chesed, חסד,
of mededogen, een mannelijke, actieve kracht, ook Eloah genoemd,
waaruit Geburah, גבורה, of rechtvaardigheid,
ook wel Pachad genoemd, een vrouwelijke, passieve kracht, emaneerde;
door het verenigen van deze twee werd Tifereth, תפארת,
schoonheid, mildheid, de spirituele zon voortgebracht, bekend onder
de goddelijke naam Elohim, zodat de tweede triade, het tweede
‘gezicht’ of ‘hoofd’ werd gevormd. Deze emaneerden
op hun beurt de mannelijke kracht, Netzach, נצח,
standvastigheid, of Jehovah-Sabaoth, die de vrouwelijke passieve
kracht Hod, הוד, heerlijkheid, of Elohim-Sabaoth
uitzond; deze twee brachten Jesod, יסוד,
grondslag, voort, die de machtige levende El Chay is, en vormden
op die manier de derde drie-eenheid of het derde ‘hoofd’.
De tiende sefira is veeleer een duade, en wordt in de diagrammen als
de onderste cirkel voorgesteld. Deze is Malkhuth of koninkrijk,
מלכות, en Shekhinah, שכינה,
ook Adonai genoemd, en is onder de engelenmenigte Cherubim.
Het eerste ‘hoofd’ wordt de verstandelijke wereld genoemd;
het tweede ‘hoofd’ is de zinnelijke wereld of wereld van
de waarneming, en het derde is de stoffelijke of fysieke wereld.
De kabbala zegt:
Vóór hij gestalte gaf aan het heelal,
vóór hij enige vorm voortbracht, was hij alleen, zonder
enige vorm en zonder op iets anders te lijken. Wie kan dan begrijpen
hoe hij vóór de schepping was, aangezien hij toen vormloos
was? Daarom is het verboden hem door enige vorm, gelijkenis of zelfs
door zijn heilige naam, door een enkele letter of een enkel punt voor
te stellen.6 . . . De Bejaarde van de
Bejaarden, de Onbekende van de Onbekenden heeft een vorm, en toch
ook geen vorm. Hij heeft een vorm, waardoor het heelal in stand wordt
gehouden, en toch heeft hij geen vorm, omdat hij niet kan worden begrepen.
Toen hij voor het eerst een vorm aannam [in Sefira, zijn eerste emanatie],
liet hij daaruit negen schitterende lichten emaneren.7
En nu zullen we onze aandacht richten op de esoterische kosmogonie
van de hindoes en op de omschrijving van ‘hem die is en toch niet
is’.
Uit hem die is,8 uit
dit onsterfelijke beginsel dat in ons denken bestaat maar door de
zintuigen niet kan worden waargenomen, wordt Purusha geboren, de goddelijke
man en vrouw, die Narayana werd, of de goddelijke geest die
zweeft over de wateren.9
Svayambhu, de onbekende essentie van de brahmanen, is identiek met
ain sof, de onbekende essentie van de kabbalisten. Evenals bij laatstgenoemden
mocht de onuitsprekelijke naam door de hindoes niet worden uitgesproken,
op straffe van de dood. In de oorspronkelijke Indiase drie-eenheid van
de oudheid, die zeker als voorvedisch kan worden beschouwd, wordt de
kiem, die het moeder-beginsel, het wereld-ei of de
universele schoot, bevrucht, Nara genoemd, de geest, of de
heilige geest, die uit de oorspronkelijke essentie emaneert. Evenals
sefira, de oudste emanatie, wordt ze het oorspronkelijke punt
en het witte hoofd genoemd, want ze is het punt van goddelijk
licht, dat in de peilloze, grenzeloze duisternis verschijnt. In Manu
is ze ‘Nara’ of de geest van God, die zweeft over ‘Ayana
[chaos, of plaats van beweging] en wordt Narayana genoemd, of hij die
zweeft over de wateren’.10 Bij de
Egyptische Hermes lezen we: ‘In het begin van de tijd was er niets
in de chaos.’ Maar wanneer het woord, als een ‘kleurloze
rook’ uit de lege ruimte tevoorschijn komt en verschijnt, dan
‘begint dit woord boven het vochtige beginsel te zweven’.11
En in Genesis (1:2) lezen we: ‘En duisternis lag op de
afgrond [de chaos]; en de geest van God zweefde over de wateren.’
In de kabbala brengt de emanatie van het oorspronkelijke passieve beginsel
(sefira) – door zich in twee delen, een actief en een passief,
te verdelen – Chokhmah-wijsheid en Binah-Jehovah voort, en wordt
samen met deze twee dienaren, die de drie-eenheid voltooien, de schepper
van het abstracte heelal, terwijl de fysieke wereld het voortbrengsel
is van latere, nog stoffelijker krachten.12
In de hindoekosmogonie zendt Svayambu Nara en Nari, zijn tweeslachtige
emanatie uit, verdeelt zijn delen in twee helften, een mannelijke en
een vrouwelijke, en deze bevruchten het wereld-ei, waarbinnen zich Brahma,
of beter gezegd Viraj, de schepper, ontwikkelt. ‘Het uitgangspunt
van de Egyptische mythologie’, zegt Champollion, ‘is een
triade . . . namelijk, Kneph, Neith en Ptah; en Ammon, het mannelijke,
de vader; Muth, het vrouwelijke en de moeder; en Khonsu, de zoon.’
De tien sefiroth zijn kopieën van de tien door Viraj geschapen
prajapati’s, de ‘Heren van alle wezens’ genoemd, en
komen overeen met de bijbelse aartsvaders.
Justinus de Martelaar verklaart enkele ‘ketterijen’ van
zijn tijd, maar op een heel onbevredigende manier. Hij toont echter
aan dat alle wereldreligies dezelfde uitgangspunten hebben. Het
eerste begin betreft onveranderlijk de onbekende passieve
godheid, die uit haarzelf een bepaalde actieve kracht of deugd voortbrengt,
die ‘met rede begiftigd’ is, en soms wijsheid,
soms de zoon, heel vaak God, engel, Heer
en logos wordt genoemd.13 Laatstgenoemde
wordt soms toegepast op de allereerste emanatie, maar in verschillende
stelsels komt hij voort uit de eerste androgyne of dubbele straal die
in het begin door het onzichtbare wordt voortgebracht. Philo beschrijft
deze wijsheid als mannelijk en vrouwelijk.14
Maar hoewel de eerste manifestatie ervan een begin had – want
ze kwam voort uit Olam15 (aion,
tijd), de hoogste van de eonen, toen deze door de vaderen werden uitgestraald
– was ze vóór alle scheppingen bij hem
gebleven, want ze is een deel van hem.16
Daarom noemt Philo Judaeus Adam-Kadmon het ‘denkvermogen’
(de Ennoia van Bythos in het gnostische stelsel). ‘Het
denkvermogen, laat dit Adam worden genoemd.’17
Strikt genomen is het moeilijk het joodse boek Genesis als
iets anders te beschouwen dan een splinter van de stam van de wereldboom
van de universele kosmogonie, zoals die in oosterse allegorieën
wordt weergegeven. Naarmate de ene cyclus volgde op de andere, en het
ene volk na het andere op het wereldtoneel verscheen om zijn korte rol
te spelen in het majestueuze drama van het menselijke leven, ontwikkelde
elk nieuw volk uit de overleveringen van hun voorouders zijn eigen religie,
gaf daaraan een plaatselijke kleur en drukte daarop het stempel van
zijn individuele kenmerken. Terwijl al deze religies hun karakteristieke
trekken hebben, waaraan, bij gebrek aan andere oude overblijfselen,
het fysieke en psychische niveau van hun scheppers kan worden afgemeten,
bewaarden alle een gemeenschappelijke overeenkomst met één
oermodel. Deze voorouderlijke traditie was niets anders dan de oorspronkelijke
wijsheid-religie. De Israëlitische Schrift vormt hierop geen uitzondering.
Hun nationale geschiedenis – indien ze al vóór de
terugkeer uit Babylonië op enige autonomie aanspraak konden maken
en iets meer waren dan migrerende stammen van hindoeparia’s –
kan niet verder worden teruggevoerd dan tot Mozes. En indien deze uit
Egypte afkomstige priester uit theologische noodzaak in een Hebreeuwse
aartsvader moest worden veranderd, moeten we toch nadrukkelijk erop
wijzen dat het joodse volk met dat glimlachende kindje uit de biezen
van het Moeris-Meer werd getild. Abraham, hun zogenaamde voorvader,
behoort tot de universele mythologie. Hoogstwaarschijnlijk is het slechts
één van de talrijke andere namen voor Zeruan
(Saturnus), de koning van het gouden tijdperk, die ook wel de oude man
(het symbool voor de tijd) wordt genoemd.18
Assyriologen hebben nu aangetoond dat Abraham in de oude Chaldeeuwse
boeken Zeru-an of Zerb-an wordt genoemd – dat wil zeggen iemand
die veel goud en zilver bezit, en een machtige vorst is.19
Hij wordt ook Zarouan en Zarman – een afgetakelde oude man –
genoemd.20
Er bestaat een oude Babylonische legende dat Xisuthrus (Hasisadra van
de Tafelen, of Xisuthrus) met zijn ark naar Armenië21
zeilde, en dat zijn zoon Sim hoogste koning werd. Plinius zegt dat Sim
Zeruan werd genoemd, en Sim is Sem.22 In
het Hebreeuws wordt zijn naam geschreven als שם, Sem
– een teken. Assyrië wordt door de etnologen beschouwd als
het land van Sem, en Egypte wordt het land van Cham genoemd. In hoofdstuk
10 van Genesis wordt Sem de vader genoemd van alle kinderen
van Eber, van Elam (Olam of Eilam) en Ashur (Assur of Assyrië).
De nefilim, of gevallen mensen, gibborim, de machtigen,
over wie in Genesis (6:4) wordt gesproken, komen uit Olam,
‘mannen van Sem’. Zelfs Ofir, die blijkbaar moet
worden gezocht in het India uit de tijd van Hiram, wordt tot een afstammeling
van Sem gemaakt. De verhalen worden opzettelijk verward om ze te laten
passen in het kader van de mozaïsche Bijbel. Maar Genesis
heeft van haar eerste tot haar laatste vers niets te maken met het ‘uitverkoren
volk’; het behoort tot de wereldgeschiedenis. Het zich toe-eigenen
ervan door de joodse schrijvers in de tijd van de zogenaamde reconstructie
van de vernietigde boeken van de Israëlieten door Ezra bewijst
niets, en is tot nu toe alleen door henzelf gebaseerd op wat een goddelijke
openbaring zou zijn. Het is eenvoudig een verzameling universele legenden
van de hele mensheid. Bunsen zegt dat we bij de
Chaldeeuwse stam, die een rechtstreekse band heeft
met Abraham, verminkte en verkeerd begrepen herinneringen vinden van
gegevens zoals stambomen van afzonderlijke personen of aanduidingen
van tijdperken. De herinneringen betreffende Abraham gaan minstens
3000 jaar verder terug dan de grootvader van Jacob.23
Eupolemus zegt dat Abraham werd geboren in Camarina, of Urie,
een stad van waarzeggers, en de astronomie uitvond.24
Josephus beweert hetzelfde over Terah, Abrahams vader. De toren van
Babel werd evengoed gebouwd door de rechtstreekse afstammelingen van
Sem als door die van de ‘vervloekte’ Cham en Kanaän,
want het volk was in die tijd ‘één’, en de
‘hele aarde had één taal’. Babel was eenvoudig
een astrologische toren, en de bouwers ervan waren astrologen en adepten
van de oorspronkelijke wijsheid-religie, ofwel wat we de geheime leer
noemen.
De sibille van Berosus zegt: Vóór de Toren, Zeru-an,
Titan en Yapetosthes over de aarde heersten, wenste Zeru-an de oppermacht,
maar zijn twee broers verzetten zich hiertegen. Hun zuster Astlik kwam
tussenbeide en liet hen vrede sluiten. Er werd overeengekomen dat Zeru-an
zou regeren, maar dat zijn mannelijke kinderen ter dood zouden worden
gebracht, en sterke titanen werden aangewezen om dit uit te voeren.25
Sar (cirkel, saros) is de Babylonische god van de hemel. Hij is ook
Assaros of Asshur (de zoon van Sem), en Zero – Zero-ana, de chakra
of het wiel, grenzeloze tijd. Bij het stichten van zijn nieuwe religie
veranderde Zarathoestra in zijn Zend-geschriften allereerst de heiligste
godheden van de Sanskriet-Veda in namen van kwade geesten,
en schrapte zelfs een aantal daarvan. Daarom vinden we in de Avesta
geen sporen van de chakra – de symbolische cirkel van de hemel.
Elam, een andere zoon van Sem, is Olam, עולם,
en heeft betrekking op een opeenvolging of cyclus van gebeurtenissen.
In Prediker (3:11) wordt dit ‘wereld’ genoemd;
in Ezechiël (26:20) ‘uit een oude tijd’; in
Genesis (3:22) is het woord weergegeven door ‘in eeuwigheid’,
en in (9:16) door ‘eeuwig’. Ten slotte wordt de uitdrukking
in Genesis (6:4) in de volgende woorden volkomen omschreven:
‘Er waren nefilim [reuzen, gevallen mensen, of titanen]
op aarde.’ Het woord is synoniem met eon, ἀιών.
In Spreuken (8:23) staat: ‘Ik ben voortgekomen uit Olam,
uit Rosh’ (wijsheid). Door deze zin wijst de wijze koning-kabbalist
op een van de mysteries van de menselijke geest – de onsterfelijke
kroon van de menselijke drie-eenheid. Terwijl het zou moeten luiden
zoals in de bovenstaande zin, en kabbalistisch zó moest worden
verklaard dat het ik (of mijn eeuwige, onsterfelijke ego),
de spirituele entiteit, door de scheppende wijsheid van de onbekende
God vanuit de grenzeloze, naamloze eeuwigheid was uitgestort, luidt
de canonieke vertaling: ‘De Heer bezat mij vanaf het begin van
zijn weg, vóór zijn werken van lang geleden’, wat
zonder de kabbalistische verklaring onbegrijpelijke onzin is. Wanneer
men Salomo laat zeggen ‘Ik was er vanaf het begin . .
. toen hij [de hoogste godheid] de aarde en de velden nog niet had geschapen,
geen korrel zand was nog gemaakt’, en ‘toen hij de fundamenten
van de aarde legde . . . toen was ik als een pleegkind bij hem’,26
wat kan de kabbalist dan anders bedoelen met het ‘ik’
dan zijn eigen goddelijke geest, een druppel voortgevloeid uit die eeuwige
bron van licht en wijsheid – de universele geest van de godheid?
De draad van heerlijkheid die door ain sof werd uitgezonden vanuit
het hoogste van de drie kabbalistische hoofden, door middel waarvan
‘alle dingen schitteren van licht’, de draad die via de
eerste Adam uitgaat, is de individuele geest van ieder mens.
‘Ik was voor hem [ain sof] een bron van vreugde, elke dag opnieuw.
Ik was altijd verheugd in zijn aanwezigheid . . . en was blij met alle
mensen’, voegt Salomo er in hetzelfde hoofdstuk van de
Spreuken (8:30, 31) aan toe. De onsterfelijke geest is blij
met de mensen, die zonder deze geest slechts dualiteiten zijn
(het fysieke lichaam en de astrale ziel, of dat levensbeginsel
dat zelfs het laagste deel van het dierenrijk bezielt). Maar we zagen
dat de leer zegt dat deze geest zich niet kan verbinden met een mens
in wie de stof en de grofste neigingen van zijn dierlijke ziel deze
steeds willen buitensluiten. Salomo, die ertoe wordt gebracht om te
spreken onder inspiratie van zijn eigen geest, die hem tijdelijk beheerst,
formuleert daarom de volgende woorden van wijsheid:
Nu dan, mijn zoon [de tweeledige mens], luister naar
mij, gelukkig is een mens die op mijn wegen blijft . . . Gelukkig
is ieder mens die naar mij luistert, dag in dag uit bij mijn woning
staat . . . Want wie mij vindt, vindt het leven,
en ontvangt de gunst van de Heer. Wie aan mij voorbijgaat, doet zichzelf
veel kwaad . . . en bemint de dood.27
Sommige theologen laten dit hoofdstuk, zoals het hier wordt uitgelegd,
evenals al het andere slaan op Christus, de ‘zoon van God’,
die herhaaldelijk zegt dat wie hem volgt het eeuwige leven verkrijgt,
en de dood overwint. Maar zelfs in de verdraaide vertaling ervan kan
worden aangetoond dat het helemaal niet op de beweerde verlosser sloeg.
Zouden we het in die zin opvatten, dan zou de christelijke theologie
tegen wil en dank moeten terugkeren tot het averroïsme28
en boeddhisme, kortom tot de leer van de emanatie, want Salomo zegt:
‘Ik kwam voort’ uit Olam en Rosh, die
beide een deel zijn van de godheid; en Christus zou dus niet, zoals
hun leer luidt, God zelf zijn, maar slechts een emanatie van
hem, zoals de christos van de gnostici. Vandaar de betekenis van de
verpersoonlijkte gnostische eon, een woord dat cyclussen of afgebakende
perioden in de eeuwigheid betekent, en tegelijkertijd een hiërarchie
van hemelse wezens – geesten – voorstelt. Zo wordt Christus
soms de ‘eeuwige eon’ genoemd. Maar in verband met de eonen
is het woord ‘eeuwig’ onjuist. Eeuwig is wat begin noch
einde heeft, maar van de ‘emanaties’ of eonen moet, hoewel
ze al eeuwig hebben geleefd terwijl ze waren opgenomen in de goddelijke
essentie, worden gezegd dat ze een begin hebben wanneer ze eenmaal individueel
zijn geëmaneerd. Ze kunnen in dit spirituele leven daarom eindeloos
zijn, maar nooit eeuwig.
Deze eindeloze emanaties uit de ene eerste oorzaak, die alle door de
fantasie van het volk geleidelijk werden omgevormd tot afzonderlijke
goden, geesten, engelen en demonen, werden zo weinig als onsterfelijk
beschouwd dat aan alle een beperkt bestaan werd toegekend. En dit geloof
dat alle volkeren van de oudheid gemeen hebben, van de Chaldeeuwse magiërs
tot de Egyptenaren, en dat zelfs in onze tijd nog door de brahmanen
en boeddhisten wordt aanvaard, duidt heel overtuigend op het monotheïsme
van de religieuze stelsels van de oudheid. Deze leer noemt de levensduur
van alle lagere godheden ‘een dag van parabrahman’. Na een
cyclus van 4.320.000.000 menselijke jaren zal – volgens de overlevering
– de drie-eenheid zelf, met alle kleinere godheden, en met het
heelal, worden vernietigd, en ophouden te bestaan. Dan zal uit de pralaya
(ontbinding) geleidelijk een ander heelal tevoorschijn komen, en de
mensen op aarde zullen in staat worden gesteld om Svayambhu
te begrijpen zoals hij is. Alleen deze oorspronkelijke oorzaak zal voor
altijd bestaan in al haar heerlijkheid, en de oneindige ruimte vullen.
Welk beter bewijs zou kunnen worden aangevoerd voor het diep eerbiedige
gevoel waarmee de ‘heidenen’ de ene hoogste eeuwige oorzaak
van alle zichtbare en onzichtbare dingen beschouwen?
Dit is ook de bron waaraan de kabbalisten van de oudheid precies dezelfde
leringen hebben ontleend. Al hebben de christenen Genesis op
hun eigen manier opgevat en door de teksten letterlijk aan te nemen
het onontwikkelde publiek het geloof opgedrongen in een schepping van
onze wereld uit het niets, en er bovendien een begin aan toegekend,
dan zou men dit beslist niet de tannaim, de enige uitleggers van de
in de Bijbel verborgen liggende betekenis, moeten verwijten.
Ze hebben evenmin als andere filosofen ooit geloofd in spontane, beperkte
scheppingen, of scheppingen uit het niets. De kabbala is bewaard
gebleven om aan te tonen dat hun filosofie precies dezelfde was als
die van de hedendaagse Nepalese boeddhisten, de svabhavika’s.
Ze geloofden in de eeuwigheid en de onvernietigbaarheid van de stof,
en daarom in vele scheppingen en vernietigingen van werelden, vóór
onze eigen wereld. ‘Er waren oude werelden, die zijn vergaan.’29
Hieruit zien we dat de Heilige, gezegend zij zijn
naam, achtereenvolgens verschillende werelden had geschapen en vernietigd,
voordat hij deze wereld schiep; en toen hij deze wereld schiep, zei
hij: ‘Deze bevalt me; de vorige bevielen me niet.’30
Bovendien dachten ze, ook weer zoals de svabhavika’s, die nu
atheïsten worden genoemd, dat alles voortkomt (wordt geschapen)
uit zijn eigen aard, en dat, zodra de eerste stoot is gegeven door die
scheppende kracht die geworteld is in de ‘zelfgeschapen substantie’,
of sefira, alles zich vanuit zichzelf ontwikkelt en haar patroon –
het spirituelere model dat in de hiërarchie van de oneindige schepping
eraan voorafgaat – volgt.
Het ondeelbare punt dat geen grens heeft en niet
kan worden begrepen [omdat het absoluut is], zette zich van binnen
naar buiten uit, en vormde een glans die als kleed [sluier] diende
voor de ondeelbare punten. . . . Dit zette zich ook van binnen naar
buiten uit . . . Zo kwam alles tot aanzijn door een voortdurende,
opkomende beweging, en zo kwam ten slotte de wereld tot aanzijn.31
In de latere geschriften van de traditie van Zarathoestra, nadat Darius
de eredienst van Ormazd had hersteld en het zuiverder magianisme van
de oorspronkelijke geheime wijsheid חכמה־נסתרה
– waarvan hij, zoals de inscriptie vermeldt, zelf hiërofant
was – eraan had toegevoegd, zien we de Zeruana, of grenzeloze
tijd, opnieuw verschijnen. Deze wordt door de brahmanen weergegeven
door de chakra of een cirkel, die we afgebeeld zien op de opgeheven
vinger van de belangrijkste godheden. Later zullen we aantonen in welke
betrekking deze staat tot de pythagorische mystieke getallen –
het eerste en het laatste – wat een nul (0) is, en tot
de grootste mysteriegod IAO. Dat dit symbool in alle oude religies identiek
is, is alleen al voldoende om hun gemeenschappelijke afkomst van één
oorspronkelijk geloof aan te tonen.32 Deze
uitdrukking ‘grenzeloze tijd’, die slechts kan worden toegepast
op de ene die begin noch einde heeft,
wordt door de Zoroastriërs Zeruana-Akarane genoemd, omdat hij altijd
heeft bestaan. Zijn heerlijkheid, zeggen ze, is te verheven, zijn licht
te schitterend om door het menselijke verstand of door sterfelijke ogen
te kunnen worden begrepen of gezien. Zijn eerste emanatie is eeuwig
licht dat vanuit de duisternis waarin het vroeger verborgen was, tevoorschijn
werd geroepen om zich te manifesteren, en zo werd Ormazd, ‘de
koning van het leven’, gevormd. Hij is de eerstgeborene van grenzeloze
tijd, maar heeft, evenals zijn eigen tegenhanger, of vooraf bestaande
spirituele denkbeeld, al eeuwig in de oorspronkelijke duisternis geleefd.
Zijn logos schiep de zuivere, verstandelijke wereld. Nadat
drie grote cyclussen33 waren verlopen, schiep
hij de stoffelijke wereld in zes tijdperken. De zes amshaspends, of
oorspronkelijke spirituele mensen die Ormazd schiep naar zijn
eigen beeld, zijn de middelaars tussen deze wereld en hemzelf. Mithras
is een emanatie van de logos, en het hoofd van de 28 yazata’s
die de beschermengelen zijn van het spirituele deel van de mensheid
– de zielen van de mensen. De ferohers zijn oneindig
in aantal. Ze zijn de ideeën, of beter gezegd de ideële voorstellingen
van de dingen die zich in het bewustzijn van Ormazd of Ahura-Mazda vormden,
voordat hij wilde dat ze concrete vorm aannamen. Ze zijn wat Aristoteles
het aan vormen en substanties ‘voorafgaande’ noemt. Aan
de religie van Zarathoestra, zoals hij in de Avesta altijd
wordt genoemd, hebben de joden van de oudheid het meest ontleend. In
een van de Yashts noemt Ahura-Mazda, de Allerhoogste, aan de
ziener als een van zijn heilige namen Ahmi, ‘ik ben’,
en op een andere plaats ahmi yat ahmi, ‘ik ben die ik
ben’, dezelfde naam die Jehovah aan Mozes zou hebben meegedeeld.
Deze kosmogonie, die met verandering van namen in de rabbijnse kabbala
werd overgenomen, vond met enkele toegevoegde bespiegelingen van Manes
– de half magiër, half platonist – later zijn weg naar
het grote stelsel van het gnosticisme. De werkelijke leringen van de
volgelingen van Basilides, Valentinus en Marcion kunnen niet goed worden
opgemaakt uit de bevooroordeelde en lasterlijke geschriften van de kerkvaders,
maar veel beter uit wat er is overgebleven van de werken van de bardesanen,
die bekendstaan als de nazarenen. Nu al hun manuscripten en boeken zijn
vernietigd, is het bijna onmogelijk het aandeel van elk van deze sekten
in deze afwijkende meningen vast te stellen. Maar er leven nog enkele
mensen die boeken en rechtstreekse overleveringen van de ophieten hebben
bewaard, al bekommeren ze zich er weinig om die aan de wereld mee te
delen. Onder de onbekende sekten van de berg Libanon en Palestina is
de waarheid meer dan 1000 jaar verborgen gebleven. En hun diagram
van het ophitische stelsel verschilt van de daarvan door Origenes34
gegeven beschrijving, en dus ook van het diagram van Matter.35
De kabbalistische drie-eenheid is een van de voorbeelden van de christelijke.
‘De oude, zijn naam zij geheiligd,
heeft drie hoofden, maar deze vormen er slechts één.’36
Tria capita exsculpta sunt, unum intra alterum, et alterum supra
alterum.
Drie hoofden zijn in elkaar gevoegd, en het ene boven
het andere. Het eerste hoofd is de verborgen wijsheid (sapientia
abscondita). Onder dit hoofd is de oude
[de pythagorische monade], het meest verborgene van alle
mysteries; een hoofd dat geen hoofd is [caput quod non est caput];
niemand kan weten wat dit hoofd omvat. Geen verstand is in staat deze
wijsheid te begrijpen.37
Deze Senior Sanctissimus (allerheiligste Oude) is omgeven
door de drie hoofden. Hij is het eeuwige licht
van de wijsheid; en de wijsheid is de bron waaruit alle manifestaties
zijn begonnen.
Deze drie hoofden, die besloten liggen in één
hoofd [dat geen hoofd is], zijn neergebogen over [overschaduwen]
het kleine gezicht [de zoon], en door
middel van hen schitteren alle dingen van licht.38
Ain sof zendt een draad uit El of Al [de
hoogste God van de drie-eenheid], en het licht volgt de draad en treedt
binnen, gaat erdoorheen, en gaat naar buiten door de eerste
Adam [Kadmon], die verborgen is tot het plan voor het ordenen
[statum dispositionis] gereed is; het werkt zich door hem
heen van zijn hoofd tot zijn voeten; en in hem [de verborgen Adam]
is de figuur van een mens.39
Laat iemand die inzicht wil hebben in de heilige
eenheid, een vlam beschouwen die opstijgt van een brandend stuk steenkool
of een brandende lamp. Hij zal eerst een tweevoudig licht zien –
een schitterend wit, en een zwart of blauw licht; het witte licht
is boven, en schijnt recht omhoog, terwijl het blauwe of
donkere licht beneden is en de zetel schijnt te zijn van
eerstgenoemde; maar toch zijn beide onderling zo nauw verbonden dat
ze slechts één vlam vormen. De door het blauwe of donkere
licht gevormde zetel is op zijn beurt verbonden met de brandende stof,
die zich weer daaronder bevindt. Het witte licht verandert
nooit van kleur; het blijft altijd wit, maar in het licht meer naar
onderen merkt men verschillende tinten op, terwijl het onderste licht
bovendien twee richtingen opgaat; boven is het verbonden
met het witte licht, en beneden met de brandende stof. Deze
verteert onophoudelijk, en stijgt voortdurend op naar het bovenste
licht, en alles gaat op die manier op in één enkele
eenheid.40
Dat waren in de oudheid de denkbeelden van de drie-eenheid in de eenheid,
als een abstractie. De mens, die de microkosmos van de macrokosmos is,
of van de archetypische hemelse mens – Adam-Kadmon – is
eveneens een drie-eenheid, want hij is lichaam, ziel
en geest.
De Zohar zegt: ‘Al wat geschapen is door de ‘Oude
van de Ouden’ kan alleen leven en bestaan door een mannelijk en
een vrouwelijk wezen.’41 Hij alleen
– tegen wie niemand kan zeggen, ‘u’, want hij is de
geest van het witte hoofd, waarin de
‘drie hoofden’ verenigd zijn
– is ongeschapen. Uit het ijle vuur aan de ene kant van het witte
hoofd en uit de ‘ijle lucht’ aan de andere kant emaneert
Shekhinah, zijn sluier (de vrouwelijk gemaakte Heilige Geest). Idra
Rabba zegt:
Deze lucht is de meest verborgen [occultissimus]
eigenschap van de Oude van Dagen. . . . De Oudere van de Ouderen is
de Verborgene van de Verborgenen. . . . Alle dingen zijn
Hijzelf, en Hijzelf is in elk opzicht verborgen.42
De schedel van het Witte
Hoofd heeft geen begin, maar het einde ervan heeft een schitterende
weerglans en een rondheid die ons heelal is.43
Kleuker zegt: ‘Ze beschouwen de eerstgeborene als man en vrouw,
voor zover zijn licht alle andere lichten omvat, en voor zover zijn
levensgeest of levensadem alle andere levensgeesten omvat.’44
De kabbalistische Shekhinah komt overeen met de ophitische Sophia. Eigenlijk
is Adam-Kadmon de Bythos, maar in dit emanatiestelsel, waarin alles
erop berekend is verwarring te stichten, en onderzoekers hindernissen
in de weg te leggen, is hij de bron van licht, de eerste ‘oorspronkelijke
mens’, en tegelijkertijd Ennoia, het denken van Bythos,
de Diepte, want hij is Poimandres.
De gnostici vormden, evenals de nazarenen, hun allegorieën rond
de verpersoonlijking, en zeiden dat de eerste en de tweede
mens de schoonheid liefhadden van Sophia (Sefira), de eerste vrouw,
en zo bevruchtten de Vader en de Zoon de hemelse ‘Vrouw’,
en brachten uit de oorspronkelijke duisternis het zichtbare licht voort
(Sefira is het onzichtbare of spirituele licht) ‘dat ze de gezalfde
Christus, of koning-messias, noemden’.45
Deze Christus is de Adam van stof vóór zijn val,
met de geest van de Adonai, zijn vader, en Shekhinah Adonai, zijn moeder,
op hem, want de eerste Adam is Adon, Adonai of Adonis. Het eerste bestaan
manifesteert zich door zijn wijsheid, en brengt de begrijpelijke
logos (de hele zichtbare schepping) voort.
Deze wijsheid werd door de ophieten vereerd in de vorm van een slang.
Tot dusver hebben we gezien dat het eerste en tweede leven de twee Adams,
of de eerste en de tweede mens zijn. De eerste omvat Eva, of de nog
ongeboren spirituele Eva, en zij bevindt zich in de eerste
Adam, want zij is een deel van hemzelf, die androgyn is. De Eva van
stof, die in Genesis ‘de moeder van al wat leeft’
zal worden genoemd, bevindt zich in de tweede Adam. En dan,
vanaf het moment van zijn eerste manifestatie, verdwijnt de Heer
Mano, de onbegrijpelijke wijsheid, van het toneel van activiteit.
Deze zal zich slechts manifesteren als Shekhinah, de genade;
want de Kroon is ‘het binnenste licht van alle lichten’,
en daarom is het de eigen substantie van de duisternis.46
In de kabbala is Shekhinah de negende emanatie van Sefira,
die alle tien sefiroth in zich bevat. Ze behoort tot de derde triade,
en wordt tegelijk met Malkhuth of ‘Koninkrijk’ voortgebracht,
waarvan ze de vrouwelijke tegenhanger is. Ze wordt overigens beschouwd
als hoger dan één van deze, want ze is de ‘goddelijke
heerlijkheid’, de ‘sluier’ of het ‘kleed’
van ain sof. De joden zeggen dat ze, telkens wanneer ze in de targumim
wordt genoemd, de heerlijkheid van Jehovah is, die in de tabernakel
woonde en zich manifesteerde als een zichtbare wolk; de ‘heerlijkheid’
hing boven de zetel van genade in het heilige der heiligen.
In het nazareense of bardesaanse stelsel, dat de kabbala binnen de
kabbala kan worden genoemd, wordt de Oude van Dagen – Antiquus
Altus – die de vader is van de demiurg van het heelal, het
derde leven of Abatur genoemd; en hij is de vader
van Fetahil, die de architect is van het zichtbare heelal, dat hij op
bevel van de ‘grootste’ in het leven roept door middel van
de krachten van zijn scheppende geesten; de Abatur komt overeen met
de ‘Vader’ van Jezus in de latere christelijke theologie.
Deze twee hogere levens zijn de kroon waarbinnen de grootste
Ferho verblijft. ‘Voordat enig schepsel tot bestaan kwam,
bestond de Heer Ferho reeds.’47 Deze
is het eerste leven, vormloos en onzichtbaar, waarin de levende levensgeest,
de hoogste genade, verblijft. De twee
zijn sinds de eeuwigheid één,
want ze zijn het licht en de oorzaak
van het licht. Daarom komen ze overeen met de kabbalistische verborgen
wijsheid, en met de verborgen Shekhinah – de Heilige
Geest. ‘Dit licht, dat gemanifesteerd is, is het kleed van hem
die in de hemel verborgen is’, zegt Idra Zuta.48
En de ‘hemelse mens’ is de hoogste Adam. ‘Niemand
kent zijn wegen behalve macroprosopus (het grote gezicht) – de
hoogste actieve god.49 Niet zoals
ik word geschreven, zal ik worden gelezen; in deze wereld zal
mijn naam worden geschreven Jehovah, en gelezen Adonai’,50
zeggen de rabbi’s heel terecht. Adonai is de Adam-Kadmon, hij
is vader en moeder
tegelijk. Door dit dubbele middelaarschap daalt de geest van de ‘Oude
van de Ouden’ neer op de microprosopus (het kleine gezicht) of
de Adam uit de Hof van Eden. En ‘de Heer God blaast de levensadem
in zijn neusgaten’.
Wanneer de vrouw zich afscheidt van haar androgyne individualiteit,
en een afzonderlijk individu wordt, wordt het eerste verhaal nog eens
herhaald. Beiden, Vader en Zoon, de twee Adams, houden van haar schoonheid,
en dan volgt de allegorie van de verleiding en de val. In de kabbala,
evenals in het ophitische stelsel, zijn zowel de Ophis als de Ophiomorphos
emanaties, die symbolisch worden voorgesteld als slangen; Ophis stelt
dan eeuwigheid, wijsheid en geest voor (evenals in het Chaldeeuwse magisme
van de slangendienst en in de wijsheidsleer in de oudheid), en Ophiomorphos
list, afgunst en stof. Zowel geest als stof zijn slangen, en Adam-Kadmon
wordt de Ophis die zichzelf – man en vrouw – verleidt om
te proeven van de ‘boom van goed en kwaad’ om hun de geheimen
van spirituele wijsheid te onderwijzen. Het licht verleidt de duisternis,
en de duisternis trekt het licht aan, want duisternis is stof,
en ‘het hoogste licht schijnt niet in haar schaduwen’.
Met de kennis komt de verleiding door de Ophiomorphos, en hij heeft
de overhand. Het dualisme van alle bestaande religies wordt aangetoond
door de val. ‘Ik heb een man van de Heer verkregen’,
roept Eva uit, wanneer de dualiteit, Kaïn en Abel – goed
en kwaad – wordt geboren. ‘En Adam had gemeenschap met Eva,
zijn vrouw (astu), en zij werd zwanger en baarde Kin
en ze zei: קניתי איש
את־יהוה: Kaniti aish ath
Jahveh – Ik heb een echtgenoot verworven of verkregen, zelfs
Jahveh (ish, aish – een man).’51
‘Cum arbore peccati Deus creavit seculum.’
En nu zullen we dit stelsel vergelijken met dat van de joodse gnostici
– de nazarenen, en ook met andere filosofieën.
De Ish Amon, het pleroma, of de grenzeloze
cirkel waarbinnen ‘alle vormen’ liggen, is het denken
van de goddelijke kracht; het werkt in stilte,
en plotseling wordt het licht door de duisternis voortgebracht; het
wordt het tweede leven genoemd, en dit
brengt het derde voort. Dit derde licht
is ‘de vader van alle dingen die
leven’, zoals Eua de ‘moeder
is van al wat leeft’. Hij is de schepper, die door zijn levenschenkende
geest de trage stof tot leven roept, en wordt daarom de oude van de
wereld genoemd. Abatur is de Vader die de eerste Adam schept, die op
zijn beurt de tweede schept. Abatur opent een poort, gaat naar het donkere
water (de chaos), en als hij erin neerziet, weerspiegelt de duisternis
zijn eigen beeld . . . en zie! een zoon
wordt gevormd – de logos of demiurg; Fetahil, die de bouwer van
de stoffelijke wereld is, wordt tot bestaan geroepen. Volgens
de gnostische leer was dit de metatron, de aartsengel Gabriël,
of boodschapper van het leven; of zoals de bijbelse beeldspraak zegt,
opnieuw de androgyne Adam-Kadmon, de zoon,
die met zijn Vaders geest de gezalfde
voortbrengt, of Adam vóór zijn val.
Als Svayambhu, de ‘Heer die door zichzelf bestaat’, een
drang voelt om zich te manifesteren, wordt hij in de heilige boeken
van de hindoes als volgt beschreven:
Toen hij een drang voelde om uit zijn eigen goddelijke
substantie verschillende wezens voort te brengen, manifesteerde hij
eerst de wateren, die in zichzelf een vruchtbaar zaadje ontwikkelden.
Het zaadje werd een kiem, prachtig als goud, zoals
een lichtende ster die met duizend stralen schittert; en in dat ei
werd hijzelf geboren in de gedaante van Brahma,
de grote ouder van alle werelden.52
De Egyptische Kneph of Chnuphis, goddelijke wijsheid, voorgesteld door
een slang, brengt uit zijn mond een ei voort, waaruit Ptah tevoorschijn
komt. Hier stelt Ptah de universele kiem voor, evenals Brahma, dat onzijdig
is wanneer op de a aan het eind geen streepje staat;53
anders wordt het eenvoudig een van de namen van de godheid. De eerste
was zowel het model voor de drie levens
van de nazarenen als voor de kabbalistische ‘gezichten’,
partzufim, die op hun beurt het model
verschaften voor de christelijke drie-eenheid van Irenaeus en zijn volgelingen.
Het ei was de oerstof, die als materiaal diende voor het bouwen van
het zichtbare heelal; het bevatte, evenals de gnostische pleroma, de
kabbalistische Shekhinah, de man en de vrouw, de geest en het leven,
‘van wie het licht alle andere lichten [of levensgeesten] omvat’.
Deze eerste manifestatie werd gesymboliseerd door een slang die eerst
goddelijke wijsheid is, maar door neerdaling in de voortplanting
wordt bezoedeld. Ptah is de hemelse mens, de Egyptische Adam-Kadmon,
of Christus, die samen met de vrouwelijke Heilige Geest, de Zoe,
de vijf elementen, lucht, water, vuur, aarde en ether voortbrengt. Laatstgenoemde
zijn een slaafse kopie van de boeddhistische Adi en zijn vijf
dhyani-boeddha’s, zoals we in het vorige hoofdstuk al hebben aangetoond.
De Svayambhuva-Nara van de hindoes ontwikkelt uit zichzelf
het moeder-beginsel, dat in zijn eigen goddelijke essentie
besloten ligt – Nari, de onsterfelijke maagd, die, wanneer ze
doordrongen is van zijn geest, Tanmatra wordt, de moeder van de vijf
elementen (lucht, water, vuur, aarde en ether). Zo kan men aantonen
hoe alle andere kosmogonieën zijn voortgekomen uit die van de hindoes.
Knorr von Rosenroth beweert bij het interpreteren van de kabbala dat
de oneindige God zelf in deze eerste staat (van verborgen
wijsheid) kan worden opgevat als ‘Vader’ (van het nieuwe
verbond). Maar het licht dat door de Oneindige langs een
kanaal in de ‘oorspronkelijke Adam’ of messias werd neergelaten
en zich met hem verbond, kan ook op de Zoon
worden toegepast. En de stroom, die uit hem [de Zoon] wordt uitgezonden
naar de lagere delen [van het heelal], kan worden toegeschreven aan
de aard van de Heilige Geest.54
Sophia-Achamoth, het halfspirituele, halfstoffelijke leven,
dat de trage stof in de diepten van de chaos tot leven wekt, is de Heilige
Geest van de gnostici, en de Spiritus (vrouwelijk) van de nazarenen.
Ze is – dat moet men bedenken – de zuster van Christos,
de volmaakte emanatie, en beide zijn kinderen of emanaties van Sophia,
de zuiver spirituele en verstandelijke dochter van Bythos, de Diepte.
Want de oudere Sophia is Shekhinah, het gezicht van God, ‘Gods
Shekhinah, die zijn beeld is’.55
‘De Zoon, Zeus-Belus, of Sol-Mithra, is een beeld van
de Vader, een emanatie van het hoogste Licht’, zegt Movers.
‘Hij ging door voor een schepper.’56
‘Filosofen zeggen dat de eerste lucht de anima mundi
is. Maar het kleed (Shekhinah) is hoger dan de eerste lucht, omdat het
nauwer is verbonden met de ain sof, het grenzeloze.’57
Sophia is dus Shekhinah, en Sophia-Achamoth de anima mundi,
het astrale licht van de kabbalisten, dat de spirituele en stoffelijke
kiemen bevat van al wat is. Want de Sophia-Achamoth is –
evenals Eva van wie ze het oermodel is – ‘de moeder
van al wat leeft’.
In het stelsel van de nazarenen en ook in de hindoefilosofie van het
voorvedische en het vroegvedische tijdperk zijn er drie drie-eenheden.
Wanneer we zien dat de weinige vertalers van de kabbalistische geschriften,
de nazareense Codex en andere diepzinnige werken zich wanhopig
in bochten wringen bij dit eindeloze pantheon van namen – waarbij
ze het niet eens kunnen worden over een stelsel om deze te classificeren
omdat de ene hypothese de andere tegenspreekt en omverwerpt –
dan kunnen we ons slechts verwonderen over al die problemen, die men
zo gemakkelijk te boven zou kunnen komen. Maar zelfs nu, nu het zo gemakkelijk
is om de vertaling, en zelfs de oorspronkelijke teksten, van het oude
Sanskriet ter vergelijking te gebruiken, zouden ze het nooit voor mogelijk
houden dat de sleutel tot elke filosofie – of het nu de Semitische,
de Hamitische of de Turaanse, zoals ze die noemen, betreft – in
de heilige boeken van de hindoes ligt. Maar feiten zijn feiten, en men
kan feiten niet gemakkelijk vernietigen. Terwijl we dus de hindoe-trimurti
drievoudig gemanifesteerd zien als:
Nara (of Para-Purusha)
Nari (Mahamaya)
Viraj (Brahma) |
Agni
Vayu
Surya |
Brahma
Vishnu
Siva |
de Vader
de Moeder
de Zoon |
en de Egyptische drie-eenheid als volgt:
Kneph (of Amen)
Maut (of Mut)
Khonsu |
Osiris
Isis
Horus |
Ra (Horus)
Isis
Malouli |
de Vader
de Moeder
de Zoon58 |
luidt het stelsel van de nazarenen,
Ferho (Ish Amon)
Chaos (donker water)
Fetahil |
Mano
Spiritus (vrouwelijk)
Ledhoio |
Abatur
Netubto
de Heer Jordaan |
de Vader
de Moeder
de Zoon |
De eerste is de verborgen of niet-gemanifesteerde drie-eenheid –
een zuivere abstractie. De tweede – de actieve of de in de resultaten
van de schepping geopenbaarde, die voortkomt uit eerstgenoemde –
haar spirituele oerbeeld. De derde is het verminkte beeld van de twee
andere, gekristalliseerd in de vorm van menselijke dogma’s die
per land verschillen afhankelijk van de uitbundigheid van hun materialistische
verbeeldingskracht.
De hoogste Heer van glans en van licht, stralend en schitterend, vóór
wie er geen ander bestond, wordt Corona (de kroon) genoemd; de Heer
Ferho, het ongeopenbaarde leven dat al eeuwig in eerstgenoemde bestond;
en de Heer Jordaan – de geest, het levende water van de genade.59
Alleen door hem kunnen we worden gered, en hij komt dus overeen met
de Shekhinah, het spirituele kleed van ain sof, of de Heilige Geest.
Deze drie vormen de drie-eenheid in het verborgene. De tweede drie-eenheid
is samengesteld uit de drie levens. Het eerste is de gelijkenis van
de Heer Ferho, uit wie hij is ontstaan; en de tweede Ferho is de Koning
van Licht – Mano (Rex Lucis).
Hij is het hemelse leven en licht, en ouder dan de architect van hemel
en aarde.60 Het tweede leven is Ish
Amon (pleroma), het uitverkoren vat, dat de zichtbare gedachte
inhoudt van de Iordanus Maximus – het type (of zijn begrijpelijke
weerspiegeling), het oermodel van het levende water, dat de ‘spirituele
Jordaan’ is.61 Het derde leven, dat
door de andere twee wordt voortgebracht, is Abatur
(Ab, de ouder of vader). Dit is de mysterieuze en afgetakelde
‘Bejaarde van de Bejaarden’, de ‘oude senem sui
obtegentem et grandaevum mundi’. Dit derde leven is de vader
van de demiurg Fetahil, de schepper van de wereld, die de ophieten Ialdabaoth62
noemen, hoewel Fetahil de eniggeborene is, de weerspiegeling
van de Vader, Abatur, die hem voortbrengt door in het ‘donkere
water’ te kijken63; maar de Heer Mano,
‘de Heer van verhevenheid, de Heer van alle geesten’, is
hoger dan de Vader in deze kabbalistische Codex – de
één is zuiver spiritueel, de ander stoffelijk. Zo brengt
bijvoorbeeld – terwijl Abaturs ‘eniggeborene’ de geest
Fetahil is – de schepper van de fysieke wereld, de Heer Mano,
de ‘Heer van verhevenheid’, die de zoon is van hem die ‘de
Vader is van allen die het evangelie verkondigen’, ook een ‘eniggeborene’
voort, de Heer Ledhoio, ‘een rechtvaardige Heer’. Hij is
de Christos, de gezalfde, die de ‘genade’ van de onzichtbare
Jordaan, de geest van de Hoogste Kroon, uitstort.
In de geheime bijeenkomst,
in de schitterende vergadering, verlicht door Mano,
aan wie de schitterende vonken hun oorsprong danken, stonden [de geesten
die in het licht leven] op, en gingen naar de zichtbare Jordaan en
het stromende water . . . ze kwamen bijeen om overleg te plegen .
. . en riepen de eniggeboren zoon van een onvergankelijk beeld tevoorschijn,
van wie men zich met het denken geen voorstelling kan maken, Ledhoio,
de rechtvaardige Heer; en uit Ledhoio kwam vervolgens de rechtvaardige
heer voort die het leven door zijn woord had voortgebracht.64
Mano is het hoofd van de zeven eonen: Mano (Rex Lucis, koning van het
licht), Aiar Ziwa (de stralende ether), Ignis Vivus (het levende vuur),
Lux (licht), Vita (leven), Aqua Viva (het levende water van de doop,
de geest van de Jordaan) en Ipsa Vita (het leven zelf), het hoofd van
de zes geesten, die met hem de mystieke zeven vormen. De nazareense
Mano is eenvoudig een kopie van de eerste Manu van de hindoes –
de emanatie van Manu Svayambhuva – uit wie zich achtereenvolgens
de zes andere Manu’s, de grondvormen voor de latere mensenrassen,
ontwikkelen. We zien deze terug bij de apostel-kabbalist Johannes in
de ‘zeven vurige fakkels’ die branden voor de troon, die
de zeven geesten van God zijn,65 en in de
zeven engelen die de zeven fiolen dragen. In Fetahil herkennen we het
origineel van de christelijke leer.
In de Openbaring van Johannes Theologos wordt gezegd: ‘Ik
draaide me om en zag zeven fakkels en daartussen iemand die
eruitzag als een mens . . . zijn hoofd en zijn haren waren wit als witte
wol of als sneeuw; en zijn ogen als een vlammend vuur . . . en zijn
voeten gloeiden als brons in een oven’ (1:12-15). Johannes
herhaalt hier, zoals bekend, de woorden van Daniël en Ezechiël.
‘De Oude van Dagen . . . zijn hoofdhaar was als zuivere wol .
. . enz.’66 En ‘de gedaante
als van een mens . . . boven de troon . . . en iets als vuur
omgeven door een glans’.67 Dit vuur
is dan ‘de stralende verschijning van de Heer’. Fetahil
is de Mensenzoon, het derde leven; en zijn bovenste gedeelte wordt voorgesteld
als wit als sneeuw, en terwijl hij naast de troon van levend vuur staat,
lijkt hij op een vlam.
Al deze visioenen uit de Openbaring zijn gebaseerd op de beschrijving
van het ‘witte hoofd’ uit de Zohar, waarin de kabbalistische
drie-eenheid is verenigd. Het witte hoofd ‘dat in zijn schedel
de geest verbergt’, en dat omgeven is door ijl vuur. De ‘gedaante
van een mens’ is die van Adam-Kadmon, door wie de draad van licht
gaat, weergegeven door het vuur. Fetahil is de vir novissimus
(de nieuwste mens), de zoon van Abatur68;
laatstgenoemde is dan de ‘mens’ of het derde leven,69
nu de derde persoon van de drie-eenheid. Johannes ziet ‘iemand
die eruitzag als een mens’, die zeven sterren in zijn rechterhand
houdt, en ‘tussen zeven fakkels’ staat (Openbaring
1:13, 16). Fetahil neemt overeenkomstig de wil van zijn vader ‘een
hoge plaats in’, ‘de hoogste eon, die zeven scepters heeft’,
en zeven geesten, die astronomisch de zeven planeten of sterren voorstellen.
Hij staat ‘schitterend in het gewaad van de Heer, stralend door
bemiddeling van de geesten’;70 hij
is de zoon van zijn Vader, Leven, en zijn moeder, Geest, of Licht.71
De logos wordt in het Evangelie naar Johannes voorgesteld als
iemand in wie ‘het leven was, en het leven was het licht
van de mensen’ (1:4). Fetahil is de demiurg, en zijn vader schiep
door hem het zichtbare heelal van de stof.72
In de Brief van Paulus aan de Efeziërs (3:9) wordt over
God gezegd dat hij ‘alle dingen heeft geschapen door
Jezus’. In de Codex Nazaraeus zegt het Ouder-Leven:
‘Sta op, ga, onze eerstgeboren zoon, geschapen voor alle schepselen.’73
‘Zoals de levende vader mij heeft gezonden,’ zegt Christus,
‘zo heeft God zijn eniggeboren zoon gezonden opdat wij zouden
leven.’74 Nadat Fetahil zijn werk
op aarde heeft voltooid, stijgt hij ten slotte weer op naar zijn vader
Abatur. ‘Et qui, relicto quem procreaverat mundo, ad Abatur
suum patrem contendit.’75 ‘Mijn
vader heeft mij gezonden . . . ik ga naar de Vader’, herhaalt
Jezus.
Jezus houdt zich niet bezig met de geschillen van de theologen van
het christendom, die de joodse schepper uit hoofdstuk 1 van Genesis
proberen te vereenzelvigen met de ‘Vader’ uit het Nieuwe
Testament, maar zegt over zijn Vader herhaaldelijk dat ‘hij
in het verborgene is’. Ongetwijfeld zou hij de altijd
aanwezige ‘God de Heer’ uit de mozaïsche boeken, die
zich aan Mozes en de aartsvaders vertoonde en ten slotte alle oudsten
van Israël toestond hem te zien, niet zo hebben genoemd.76
Wanneer men Jezus over de tempel in Jeruzalem laat spreken als over
het huis van zijn ‘Vader’, bedoelt hij niet het fysieke
gebouw, waarvan hij beweert dat hij het kan vernietigen en dan in drie
dagen weer opbouwen, maar de tempel van Salomo, de wijze kabbalist,
die in zijn Spreuken erop wijst dat ieder mens de tempel van
God is, of van zijn eigen goddelijke geest. Deze uitdrukking van de
‘Vader die in het verborgene is’, wordt evengoed in de kabbala
gebruikt als in de Codex Nazaraeus en in andere boeken. Niemand
heeft ooit de in de ‘Schedel’ verborgen wijsheid gezien,
en niemand heeft ooit de ‘Diepte’ (Bythos) aanschouwd; Simon,
de Magiër, predikte ‘een Vader die aan allen onbekend is’.77
We kunnen deze benaming van een God ‘in het verborgene’
tot in nog oudere tijd traceren. In de kabbala is de ‘zoon’
van de verborgen Vader, die in licht en heerlijkheid verblijft,
de ‘gezalfde’, de Zeir-Anpin, die in zichzelf alle
sefiroth verenigt; hij is christos, of de hemelse mens. Door Christus
schept de pneuma, of de Heilige Geest, ‘alle dingen’ (Efeziërs
3:9), en brengt de vier elementen, lucht, water, vuur en aarde voort.
Deze bewering kan niet in twijfel worden getrokken, want we zien Irenaeus
op dit feit zijn beste argument baseren van de noodzaak dat er vier
evangeliën zijn. Er kunnen er noch meer noch minder dan vier zijn,
beweert hij
want evenals er vier hemelstreken van de wereld zijn,
en vier windrichtingen (καθολικὰ
πνεύματα) . . . is
het juist dat zij [de kerk] vier zuilen heeft. . . . Waaruit duidelijk
blijkt dat het Woord, de maker van alles, hij die op
de cherubijnen zit . . . ons de evangeliën heeft gegeven
in viervoudige vorm maar één van geest; zoals David
zegt, smekend om zijn komst, ‘U die tussen de cherubijnen woont,
kom tevoorschijn!’ Want de cherubijnen hebben ook vier gezichten,
en hun gezichten zijn symbolen van de werking van de zoon van God.78
We zullen niet uitvoerig stilstaan bij de bijzondere heiligheid van
de cherubijnen met de vier gezichten, hoewel we hun oorsprong misschien
zouden kunnen aantonen in alle oude pagoden in India, in de vahana’s
(of voertuigen) van hun belangrijkste goden, zoals we ook de aan hen
betoonde eerbied gemakkelijk zouden kunnen toeschrijven aan de kabbalistische
wijsheid, die door de kerk echter met grote afschuw wordt verworpen.
Maar we kunnen geen weerstand bieden aan de verleiding de lezer eraan
te herinneren dat hij de verschillende aan deze cherubijnen toegeschreven
betekenissen gemakkelijk te weten kan komen door de kabbala te lezen.
‘Wanneer de zielen hun verblijf moeten verlaten’, zegt de
Zohar, die de leer huldigt van het voorbestaan van de zielen
in de wereld van emanaties, ‘verschijnt elke ziel afzonderlijk
voor de heilige Koning, gekleed in een edele gedaante, met de karakteristieke
eigenschappen waarmee ze in deze wereld moet verschijnen. Uit deze edele
gedaante komt het beeld tevoorschijn.’79
Vervolgens zegt ze dat de oerbeelden of vormen van deze gezichten ‘vier
in getal zijn – die van de engel of mens, van de leeuw, de stier
en de adelaar’. Verder kunnen we heel goed onze verwondering erover
uitspreken dat Irenaeus zijn bewijsvoering voor het bestaan van vier
evangeliën niet heeft versterkt door het hele pantheon van vierarmige
hindoegoden te citeren!
Toen Ezechiël zijn vier dieren die nu cherubijnen worden genoemd,
weergaf als grondvormen van de vier symbolische wezens die in zijn visioenen
de troon van Jehovah steunen, hoefde hij niet ver naar voorbeelden te
zoeken. De Chaldeeuws-Babylonische beschermgeesten waren hem bekend:
de Sed, Alaph of Kirub (cherubijn), de stier met het menselijke
gezicht; de Nergal of de leeuw met het mensenhoofd; Ustur of de sfinx-mens;
en de Nattig met zijn adelaarskop. De religie van de meesters –
de afgodendienende Babyloniërs en Assyriërs – werd bijna
in zijn geheel overgebracht naar de geopenbaarde Schrift van de krijgsgevangen
joden, en vandaar naar het christendom.
We zien dat Ezechiël door het evenbeeld van de heerlijkheid van
de Heer reeds wordt aangesproken als ‘Mensenzoon’. Deze
bijzondere titel wordt herhaaldelijk gebruikt in het hele boek van deze
profeet, dat even kabbalistisch is als de ‘rol van een boek’
die de ‘Heerlijkheid’ hem laat eten. Deze rol is vanbinnen
en vanbuiten beschreven, en de werkelijke betekenis ervan is
identiek met die van de Openbaring. Het lijkt vreemd dat er
zoveel nadruk op deze bijzondere benaming wordt gelegd, waarvan wordt
gezegd dat Jezus daarmee zichzelf aanduidde, terwijl in de symbolische
of kabbalistische taal daarmee een profeet wordt aangesproken. Het is
even wonderbaarlijk om te zien dat Irenaeus zich overgeeft aan zulke
opmerkelijke beschrijvingen van Jezus, dat hij hem aanduidt als ‘de
maker van alles, die op een cherubijn zit’,80
tenzij hij hem vereenzelvigt met Shekhinah, die gewoonlijk onder de
cherubijnen van de zetel van mededogen werd gerangschikt. We weten ook
dat cherubijnen en serafijnen benamingen zijn van de ‘oude slang’
(de orthodoxe duivel); in de kabbalistische symboliek zijn de serafijnen
dan de brandende of vurige slangen. De tien emanaties van Adam-Kadmon,
de sefiroth genoemd, hebben symbolen en titels die met elk van hen overeenkomen.
Zo zijn bijvoorbeeld de laatste twee Overwinning, of Jehovah-Sabaoth,
van wie het symbool de rechterkolom van Salomo of de zuil Jachin
is, terwijl heerlijkheid de linkerzuil
of Boaz is, en zijn naam is ‘de oude slang’, en ook ‘serafijnen
en cherubijnen’.81
De ‘Mensenzoon’ is een naam die door niemand anders dan
een kabbalist kon worden aangenomen. Zoals boven is aangetoond, wordt
deze in het Oude Testament slechts door één profeet gebruikt,
namelijk Ezechiël, de kabbalist. In hun mysterieuze wederzijdse
betrekkingen worden de eonen of sefiroth in de kabbala weergegeven door
een groot aantal cirkels, en soms door de figuur van een mens,
die symbolisch uit zulke cirkels is samengesteld. Deze mens is Zeir-Anpin,
en de 243 getallen waaruit zijn beeld bestaat, hebben betrekking op
de verschillende rangen van de hemelse hiërarchie. De oorspronkelijke
gedachte achter deze figuur, of beter gezegd het model ervan, is misschien,
zoals King in zijn Gnostics aanvoert, ontleend aan de Brahma
van de hindoes, en aan de verschillende kasten die door de verschillende
delen van zijn lichaam worden gesymboliseerd. In een van de indrukwekkendste
en mooiste grottempels in Ellora, gewijd aan Visvakarman, de zoon van
Brahma, bevindt zich een voorstelling van deze God en zijn eigenschappen.
Aan iemand die bekend is met Ezechiëls beschrijving van ‘iets
dat leek op een viertal wezens’, die elk vier gezichten en onder
hun vleugels mensenhanden hadden, enz.,82
moet deze afbeelding in Ellora ongetwijfeld absoluut bijbels toeschijnen.
Brahma wordt, evenals Jupiter en andere hoogste goden, de vader van
‘de mens’ genoemd.
In de boeddhistische voorstellingen van de berg Meru, die door de Birmezen
Myé-nmo en door de Siamezen Sineru wordt genoemd,
vinden we een van de originelen van Adam-Kadmon, Zeir-Anpin, de ‘hemelse
mens’, en van alle eonen, sefiroth, machten, heerschappijen, tronen,
krachten en hemelse wezens van de kabbala. Tussen twee zuilen die door
een boog zijn verbonden, wordt de sluitsteen daarvan weergegeven door
een halve maan. Dit is het gebied waar de hoogste wijsheid
van Adi Boeddha, de hoogste, onzichtbare godheid, verblijft. Onder dit
hoogste centrale punt komt de cirkel van de rechtstreekse emanatie van
het Onbekende – de cirkel van Brahma volgens sommige hindoes,
van de eerste avatara van Boeddha, volgens anderen. Deze komt
overeen met Adam-Kadmon en de tien sefiroth. Negen emanaties zijn omringd
door de tiende, en worden soms weergegeven door pagoden, die elk een
naam dragen die een van de hoofdeigenschappen van de gemanifesteerde
godheid uitdrukt. Dan komen daaronder de zeven stadia of hemelse sferen;
elke sfeer is omgeven door een zee. Dit zijn de hemelse verblijfplaatsen
van de devata’s, of goden, die naarmate ze de aarde naderen
iets van hun heiligheid en zuiverheid verliezen. Dan komt Meru zelf,
gevormd uit talloze cirkels binnen drie grote, die de drie-eenheid van
de mens voorstellen. Voor iemand die bekend is met de getalswaarde van
de letters in bijbelnamen, zoals die van het ‘grote beest’
of van Mithra, Μιθρας αβραξας,
en andere, is het gemakkelijk de overeenkomst vast te stellen tussen
de Meru-goden en de emanaties of sefiroth van de kabbalisten. Ook de
genii van de nazarenen met hun bijzondere opdrachten treft men in deze
heel oude mythe aan, een volmaakte voorstelling van de symboliek van
de ‘geheime leer’ zoals die in de oudheid werd onderwezen.
King geeft enkele aanwijzingen – hoewel ongetwijfeld onvoldoende
om er iets belangrijks uit te kunnen leren, want ze zijn gebaseerd op
de berekeningen van bisschop Newton83 –
over de manier om achter de geheimen te komen die in de getalswaarde
van letters verborgen liggen. We zien echter dat deze grote archeoloog
die zoveel tijd en werk aan de bestudering van gnostische gemmen heeft
besteed, onze bewering bevestigt. Hij toont aan dat de hele theorie
van de hindoes afkomstig is, en wijst erop dat de Durga, of vrouwelijke
tegenhanger van elke Aziatische god, is wat de kabbalisten actieve Kracht84
in de hemelse hiërarchie noemen, een term die door de christelijke
kerkvaders is overgenomen en herhaald zonder dat ze haar volkomen begrepen,
en waarvan de betekenis door de latere theologie geheel is verminkt.
Maar laten we tot Meru terugkeren.
Het geheel is omgeven door de Mahasamudra, of grote zee – het
astrale licht en de ether van de kabbalisten en wetenschappers; en in
de middelste cirkels verschijnt ‘het evenbeeld van een mens’.
Het is de Achamoth van de nazarenen, de tweevoudige eenheid of androgyne
mens, de hemelse incarnatie en een volmaakte voorstelling van Zeir-Anpin
(het kleine gezicht), de zoon van Arikh-Anpin (het grote gezicht).85
Dit evenbeeld wordt nu in veel kloosters weergegeven door Gautama Boeddha,
de meest recente van de geïncarneerde avatara’s. Nog lager,
onder de Meru, is de verblijfplaats van de grote Naga, die
Raja-Naga, de koning-slang, wordt genoemd – de slang uit Genesis,
de gnostische Ophis – en van de godin van de aarde, Bhumayi-Nari,
of Yami, die bij de grote draak hoort, want ze is Eva, ‘de moeder
van al wat leeft’. Nog lager is de achtste sfeer, de gebieden
van de hel. De hoogste gebieden van Brahma worden omringd door de zon,
de maan, en de planeten, de zeven sterren van de nazarenen, precies
zoals ze in de Codex worden beschreven.
‘De zeven demon-misleiders die de zonen van Adam bedriegen. De
naam van één is Sol; van een andere, Spiritus Venereus,
Astro; van de derde Nebu, Mercurius, een pseudo-messias;
. . . de naam van een vierde is Sin, Luna; de vijfde is Kiun,
Saturnus; de zesde Bel, Zeus; de zevende, Nerig, Mars.’86
Vervolgens worden er ‘zeven levens voortgebracht’,
zeven goede sterrengeesten, ‘die uit Kebar-Ziwa zijn,
en het zijn die schitterende sterren die schijnen in hun eigen vorm
en luister die wordt uitgestort vanuit de hemel. . . . Bij de poort
van het huis van het leven is de troon
waardig geplaatst voor de Heer van de Heerlijkheid, en daar zijn drie
woningen.’87 De woningen van de trimurti,
de drie-eenheid van de hindoes, zijn in de weergave van Meru onder de
sluitsteen – de gouden halve maan – geplaatst. ‘Onder
zijn voeten [van de God van Israël] was er iets als een plaveisel
van saffier’ (Exodus 24:10). Onder de halve maan is de
hemel van Brahma, geheel geplaveid met saffieren. Het paradijs van Indra
schittert met duizend zonnen; dat van Siva (Saturnus) is in het noordoosten;
zijn troon is gevormd van lapis lazuli, en de vloer van de hemel is
van schitterend goud. ‘Wanneer hij op de troon zit, gloeit hij
tot de lendenen toe met vuur.’ Tijdens het jaarlijkse festival
in Hardvar, waar hij meer dan ooit Mahadeva, de hoogste God, is, kan
men de attributen en symbolen die gewijd zijn aan de joodse ‘God
de Heer’, één voor één herkennen in
die van Siva. De Binlang-steen88, die gewijd
is aan deze hindoegodheid, is een ongehouwen steen, evenals de Beth-el
die door de aartsvader Jacob geheiligd is en door hem ‘als een
zuil’ is opgericht, en evenals laatstgenoemde is de Binlang gezalfd.
We hoeven de lezer nauwelijks eraan te herinneren dat het linga,
het symbool dat gewijd is aan Siva, van wie de tempels ook overeenkomstig
die vorm zijn gebouwd, identiek is in vorm, betekenis en doel aan de
‘zuilen’ die door de verschillende aartsvaders werden opgericht
als uiting van hun verering van God de Heer. In feite zou zelfs nu nog
één van deze aartsvaderlijke stenen in de processies voor
Siva door Calcutta kunnen worden gedragen zonder dat men de Hebreeuwse
afkomst ervan zou vermoeden. De vier armen van Siva worden vaak voorgesteld
met aanhangsels in de vorm van vleugels; hij heeft drie ogen,
en in de halve maan een vierde oog, dat hij heeft verkregen
bij het karnen van de oceaan, evenals Pañcha Mukha Siva vier
hoofden heeft.
In deze god herkennen we de door Ezechiël in het eerste hoofdstuk
van zijn boek gegeven beschrijving van zijn visioen, waarin hij de ‘gedaante
van een mens’ aanschouwt in de vier levende wezens, die ‘vier
gezichten, vier vleugels’, en één paar ‘rechte
benen hadden . . . die fonkelden als gepolijst koper . . .
en de velgen van hun vier wielen waren rondom vol ogen’. Het is
de troon en de hemel van Siva, die de profeet beschrijft, wanneer hij
zegt: ‘. . . en ik zag iets dat leek op een troon van saffier,
en daarboven, op die troon, zag ik een gedaante als van een mens. Vanaf
wat zijn lendenen leken te zijn naar boven toe zag ik iets dat glansde
als wit goud en door iets als vuur was omgeven, en naar beneden toe
zag ik iets als vuur, omgeven door een stralende gloed’ (Ezechiël
1:26-7). ‘En zijn voeten gloeiden als brons in een oven’
(Openbaring 1:15). ‘Wat hun gezichten betreft . . . één
had het gezicht van een cherubijn, en het gezicht van een leeuw . .
. ze hadden ook het gezicht van een os en het gezicht van een
adelaar’ (Ezechiël 1:10; 10:14). Deze viervoudige
verschijning vinden we in de twee gouden cherubijnen aan de
twee kanten van de ark; bovendien werden deze symbolische vier gezichten
later door de respectieve evangelisten aangenomen, waarvan men zich
gemakkelijk kan overtuigen door de portretten te beschouwen van Mattheus,
Marcus, Lucas en Johannes,89 die zijn geplaatst
aan het begin van hun respectieve evangeliën in de roomse Vulgata
en de Griekse bijbels.
Sanchoniathon zegt:
Taautos, de grote god van de Feniciërs, maakte,
om het karakter van Saturnus of Kronos uit te drukken, voor zichzelf
een verschijningsvorm met vier ogen . . . twee voor en twee achter,
respectievelijk open en gesloten, en vier vleugels, twee uitgespreid,
en twee dichtgevouwen. De ogen tonen aan dat de God tijdens de slaap
ziet, en tijdens het waken slaapt; de houding van de vleugels dat
hij in rust vliegt, en onder het vliegen rust.90
Dat Saturnus identiek is met Siva wordt nog meer bevestigd wanneer
we het symbool van laatstgenoemde beschouwen, de damaru, wat
een zandloper is, om de voortgang van de tijd aan te duiden, die door
deze god wordt vertegenwoordigd in zijn hoedanigheid van vernietiger.
De stier Nandi, het vahana van Siva en het heiligste symbool
van deze god, is overgenomen in de Egyptische Apis, en in de door Ormazd
geschapen en door Ahriman gedode stier. Het blijkt dat het volk van
Eritene de religie van Zarathoestra volgt, die volledig op de ‘geheime
leer’ is gebaseerd; dit was de religie van de Perzen toen ze de
Assyriërs overwonnen. Het is gemakkelijk na te gaan hoe dit symbool
van het leven, weergegeven door de stier,
van daaruit in alle religieuze stelsels is ingevoerd. Het college van
de magiërs had dit na de verandering van dynastie overgenomen;91
Daniël wordt beschreven als een rabbi, het hoofd van de Babylonische
astrologen en magiërs;92 daarom zien
we de Assyrische kleine stieren en de attributen van Siva in nauwelijks
gewijzigde vorm opnieuw verschijnen in de cherubijnen van de talmudische
joden, evenals we de stier Apis hebben ontdekt in de sfinxen of cherubijnen
van de mozaïsche ark, en in de vorm waarin we die enkele duizenden
jaren later aantreffen in gezelschap van een van de christelijke evangelisten,
namelijk Lucas.
Iedereen die lang genoeg in India heeft gewoond om zelfs maar oppervlakkig
bekend te raken met de daar vereerde godheden, moet de overeenkomst
ontdekken tussen Jehovah en andere goden naast Siva. Onder de naam Saturnus
stond laatstgenoemde altijd in hoog aanzien bij de talmudisten. De Alexandrijnse
kabbalisten koesterden eerbied voor hem als degene door wie de wet en
de profeten rechtstreeks werden geïnspireerd; één
van de namen van Saturnus was Israël, en we zullen te zijner tijd
aantonen dat hij tot op zekere hoogte identiek is met Abram, waarop
Movers93 en anderen al langgeleden hebben
gewezen. We hoeven ons dus niet te verbazen dat Valentinus, Basilides
en de ophitische gnostici de planeet Saturnus aanwezen als de woning
van hun Ialdabaoth, ook zowel een vernietiger als een schepper; want
hij was het die in de woestijn de wet gaf en door de profeten sprak.
Indien men om meer bewijs zou vragen, dan zullen we dit geven door de
canonieke Bijbel zelf als getuige op te roepen. In Amos
vaart de ‘Heer’ heftig uit tegen het volk Israël. Hij
verwerpt hun brandoffers en wil niet luisteren naar hun gebeden, maar
vraagt Amos: ‘Heeft u mij in de woestijn veertig jaar
offers en gaven gebracht, o huis van Israël?’ ‘Maar,
u droeg de tabernakel van uw Moloch en Chiun, uw beelden, de
ster van uw God . . .’ (Amos 5:25-6). Wie zijn
Moloch en Chiun anders dan Baäl-Saturnus-Siva, en Chiun,
Kivan, dezelfde Saturnus wiens ster de Israëlieten zich hadden
toegeëigend? Er schijnt in dit geval geen ontkomen aan; al deze
godheden zijn identiek.
Hetzelfde geldt voor de talrijke logoi. Terwijl de Saoshyant uit de
traditie van Zarathoestra is gevormd naar de tiende brahmaanse avatara
en de vijfde boeddha van de volgelingen van Gautama, en terwijl we eerstgenoemde,
na in hoofdlijnen te zijn overgegaan in het kabbalistische stelsel van
de koning-messias, weerspiegeld zien in de apostel Gabriël van
de nazarenen en Hibil-Ziwa, de legatus (afgezant), door de Heer van
Verhevenheid en Licht naar de aarde gezonden, vindt men al deze –
de hindoe- en Perzische, boeddhistische en joodse logos, de christos
van de gnostici en de logos van Philo – samengebracht in ‘het
woord dat vlees geworden is’ van het vierde evangelie. Het christendom
bevat al deze stelsels, en is opgelapt en ingericht om aan de omstandigheden
te voldoen. Wanneer we de Avesta opslaan, vinden we daar het
tweeledige stelsel dat in het christendom zozeer overheerst. De strijd
tussen Ahriman94, duisternis, en Ormazd,
licht, is in de wereld sinds het begin van de tijd voortdurend aan de
gang. Wanneer het allerergste nadert, en Ahriman de wereld schijnt te
hebben veroverd en de hele mensheid heeft bedorven, dan zal de verlosser
van de mensheid, Saoshyant, verschijnen. Hij zal komen op een
wit paard, met in zijn gevolg een leger van goede geesten die eveneens
rijden op melkwitte rossen.95 In de Openbaring
(19:11, 14) zien we hiervan een getrouwe kopie: ‘Ik zag dat de
hemel geopend was, en dit zag ik: een wit paard met een ruiter
die ‘trouw en betrouwbaar’ heet. . . . De hemelse legermacht
. . . volgde hem op witte paarden.’ Saoshyant zelf is niets anders
dan een latere Perzische omzetting van de Vishnu van de hindoes.
De afbeelding van deze god, waarop hij wordt voorgesteld als de verlosser,
de ‘instandhouder’ (de beschermende geest van God), kan
men tot op de huidige dag vinden in de tempel van Rama. Het beeld toont
hem in zijn tiende incarnatie – de kalki-avatara, die
nog moet komen – als een gewapende krijger, gezeten op een wit
paard. Terwijl hij boven zijn hoofd het zwaard van vernietiging zwaait,
houdt hij in zijn andere hand een discus die is samengesteld uit in
elkaar geschakelde ringen, een symbool van de voortwentelende cyclussen
of grote tijdperken,96 want Vishnu zal pas
op die manier verschijnen aan het eind van het kaliyuga, wat overeenstemt
met het door onze adventisten verwachte einde van de wereld. ‘Uit
zijn mond komt een scherp zwaard . . . op zijn hoofd had hij veel kronen’
(Openbaring 19:12, 15). Vishnu wordt vaak voorgesteld met verschillende
kronen boven elkaar op zijn hoofd. ‘Ik zag een engel midden in
de zon staan’ (17). Het witte paard is het paard van de zon.97
Saoshyant, de Perzische verlosser, wordt ook geboren uit een maagd;
en aan het einde der tijden zal hij komen als een verlosser om de wereld
te redden, maar hij zal worden voorafgegaan door twee profeten die hem
zullen aankondigen.98 Vandaar dat de joden,
die Mozes en Elia hebben gehad, nu de messias verwachten.
Dan komt de algehele opstanding, wanneer
de goeden onmiddellijk dit gelukkige verblijf, de geheel herboren
aarde, zullen binnengaan; en Ahriman en zijn engelen (de duivels),99
en de verdorvenen zullen worden gezuiverd door onderdompeling in een
meer van gesmolten metaal. . . . Vanaf die tijd zullen allen onveranderlijk
geluk ervaren, en onder aanvoering van Saoshyant voortdurend de lof
zingen van de Eeuwige.100
Het bovenstaande is een volmaakte herhaling van Vishnu als zijn tiende
avatara, want hij zal dan de verdorvenen in de gebieden van de hel werpen,
waar ze, na zich te hebben gezuiverd, vergeving zullen ontvangen –
zelfs die duivels die in opstand waren gekomen tegen Brahma en door
Siva in de bodemloze afgrond werden geslingerd, zullen, evenals de ‘gelukzaligen’,
bij de goden gaan wonen boven de berg Meru.101
Nu we de overeenkomst van de opvattingen over de logos, de metatron
en de middelaar, hebben geschetst, zoals deze voorkomen in de kabbala
en de Codex van de christelijke nazarenen en gnostici, is de
lezer genoeg voorbereid om zich bewust te zijn van de arrogantie van
het plan van de kerkvaders om een zuiver metafysische figuur terug te
brengen tot een concrete vorm, en het te doen voorkomen alsof de vinger
van de profetie sinds onheuglijke tijden had gewezen op Jezus als de
toekomstige messias. Een goddelijke mythe die was bestemd om de naderende
tijd te symboliseren, aan het einde van de grote cyclus, wanneer de
‘blijde boodschap’ uit de hemel de universele broederschap
en het gemeenschappelijke geloof van de mensheid zou verkondigen, de
tijd van wedergeboorte, werd met geweld verwrongen tot een voldongen
feit.
‘Waarom noemt u mij goed? Niemand is goed, alleen God’,102
zegt Jezus. Is dit de taal van een God, van de tweede persoon in de
drie-eenheid, die identiek is met de eerste? Indien deze messias, of
Heilige Geest uit de gnostische en heidense drie-eenheden, in eigen
persoon was gekomen, wat bedoelde hij dan toen hij onderscheid maakte
tussen hemzelf, de ‘Mensenzoon’ en de Heilige Geest? ‘En
iedereen die iets ten nadele van de Mensenzoon zegt, zal worden vergeven;
maar wie lastertaal spreekt tegen de Heilige Geest zal niet worden vergeven’,
zegt hij.103 En hoe moet men de wonderlijke
overeenkomst verklaren tussen deze woorden en de eeuwen tevoren door
de kabbalisten en ‘heidense’ ingewijden verkondigde voorschriften?
Hier volgen enkele voorbeelden uit vele.
‘Geen van de goden, geen mens of Heer, kan goed zijn, alleen
God’, zegt Hermes.104
‘Het is onmogelijk een goed mens te zijn, alleen God bezit dit
voorrecht’, herhaalt Plato, met een kleine variatie.105
Zes eeuwen v.Chr. zei de Chinese filosoof Confucius dat zijn leer eenvoudig
en gemakkelijk te begrijpen is.106 En een
van zijn leerlingen voegde hieraan toe: ‘De leer van onze meester
bestaat daarin dat we steeds zuiver van hart zijn, en anderen behandelen
zoals wij willen dat zij ons behandelen.’107
‘Jezus van Nazareth is door God tot u gezonden, wat gebleken
is uit de wonderen . . . die God door zijn toedoen onder u heeft verricht’,108
roept Petrus uit, lang na het voorval op de Calvarieberg. ‘Er
was een mens van God gezonden, die Johannes heette’,109
zegt het vierde evangelie, dat op die manier de Doper gelijkstelt met
Jezus. Johannes de Doper denkt bij een van de plechtigste daden van
zijn leven, het dopen van Christus, niet dat hij een god gaat
dopen, maar gebruikt het woord mens. ‘Deze is het over wie ik
heb gezegd: Na mij komt een mens.’110
Over zichzelf zegt Jezus: ‘U wilt mij doden, een
mens die u de waarheid heeft gezegd, die ik van God heb gehoord.’111
Zelfs de blinde man in Jeruzalem, die door de grote wonderdoener werd
genezen en vol dankbaarheid en bewondering voor zijn weldoener is, noemt
Jezus, wanneer hij over het wonder vertelt, niet God, maar zegt eenvoudig:
‘. . . een mens, genaamd Jezus, maakte wat modder’.112
We sluiten de lijst af, niet bij gebrek aan andere voorbeelden en bewijzen,
maar eenvoudig omdat wat we nu zeggen door anderen vóór
ons al vele keren is herhaald en bewezen. Maar er bestaat geen hardnekkiger
kwaad dan blind en onredelijk fanatisme. Er zijn weinig mensen die zoals
dr. Priestley de moed hebben om te schrijven: ‘Nergens wordt melding
gemaakt van zoiets als de aan Jezus toegeschreven goddelijkheid vóór
de tijd van Justinus de Martelaar (141 n.Chr.), die van een filosoof
een christen werd.’113
Mohammed verscheen ongeveer 600 jaar114
na de veronderstelde godsmoord. De Grieks-Romeinse wereld was nog in
hevige beroering door godsdienstgeschillen, ondanks alle vroegere keizerlijke
edicten en gedwongen kerstening. Terwijl het Concilie van Trente nog
redetwistte over de Vulgaat, verdrong de eenheid van God stilletjes
de drie-eenheid, en al snel waren er meer moslims dan christenen. Waarom?
Omdat hun profeet zich nooit probeerde te vereenzelvigen met Allah.
Overigens kan men gerust zeggen dat hij niet lang genoeg heeft geleefd
om zijn godsdienst tot bloei te zien komen. Tot op de huidige dag heeft
de islam meer bekeerlingen gemaakt dan het christendom, en doet dat
ook nu nog. Boeddha Siddhartha kwam eeuwen vóór Christus
als een eenvoudige sterveling. Het blijkt nu dat de religieuze ethiek
van dit geloof (het boeddhisme) in morele schoonheid alles overtreft
waarvan de Tertullianussen en Augustinussen ooit hebben gedroomd.
De ware geest van het christendom kan alleen in het boeddhisme ten
volle worden aangetroffen; in andere ‘heidense’ religies
vertoont hij zich gedeeltelijk. Boeddha maakte nooit een god van zichzelf,
en werd evenmin door zijn volgelingen vergoddelijkt. Men weet nu dat
de boeddhisten de christenen in aantal ver overtreffen; hun aantal is
bijna 500 miljoen. Terwijl voorbeelden van bekeringen tot het christendom
onder boeddhisten, brahmanen, moslims en joden zo zeldzaam worden dat
dit aantoont hoe onvruchtbaar de pogingen van onze zendelingen zijn,
verspreiden atheïsme en materialisme hun kankerachtige gezwellen
en knagen ze dagelijks verder aan het hart van het christendom. Onder
de heidense volkeren zijn geen atheïsten, en de enkele boeddhisten
en brahmanen die met materialisme zijn besmet, treft men altijd aan
in grote steden waar veel Europeanen wonen, en behoren uitsluitend tot
de ontwikkelde standen. Terecht zegt bisschop Kidder: ‘Als een
wijs man zijn religie zou kiezen op basis van degenen die haar belijden,
dan zou het christendom misschien de laatste godsdienst zijn die hij
zou kiezen!’
In een knap geschreven boekje van de hand van de geliefde spreker J.M.
Peebles, md, citeert de schrijver een
artikel uit het Londense Athenaeum, waarin het welzijn en de
beschaving worden beschreven van de inwoners van Yarkand en Kashgar,
‘die deugdzaam en gelukkig schijnen te zijn’. ‘Lieve
hemel!’ roept de eerlijke schrijver, die zelf ooit een universalistische
predikant was, hartstochtelijk uit, ‘ik hoop dat de christelijke
zendelingen uit de buurt blijven van het ‘gelukkige’,
heidense Tartarije!’115
Sinds de eerste dagen van het christendom, toen Paulus de kerk
van Corinthe een zonde verweet ‘die zelfs bij de heidenen niet
voorkomt, namelijk dat iemand met de vrouw van zijn vader leeft’
(1 Corinthiërs 5:1), en omdat men het heilige avondmaal
tot voorwendsel voor losbandigheid en dronkenschap had gemaakt,
is het belijden van de naam van Christus veeleer een voorwendsel dan
een bewijs van zuivere gevoelens geweest. De juiste lezing van dit vers
is echter: ‘Overal hoort men dat de wellust onder u hoogtij viert,
een soort wellust die onder de heidense volken nergens bestaat –
zelfs dat men de vrouw van zijn vader tot zich neemt of trouwt’.
Deze woorden schijnen te wijzen op een Perzische invloed. Deze gewoonte
kwam ‘onder de volkeren nergens’ voor, behalve in Perzië
waar ze als bijzonder verdienstelijk werd gezien. Vandaar ook de joodse
verhalen dat Abraham zijn zuster huwde, Nahor zijn nicht, Amram zijn
vaders zuster, en Judah de weduwe van zijn zoon, van wie de kinderen
wettig schijnen te zijn geweest. De Indo-Europese volkeren stelden huwelijken
binnen de familie op prijs, terwijl de Tataren en alle barbaarse volkeren
erop stonden dat alle huwelijken buiten de familie werden gesloten.
Er was maar één apostel van Jezus die die naam waardig
was, en dat was Paulus. Hoezeer zijn Brieven ook door dogmatische
handen waren verminkt vóór ze in de Schrift werden
opgenomen, toch kan zijn opvatting over de grote, goddelijke figuur
van de filosoof die voor zijn denkbeelden stierf, worden teruggevonden
in zijn geschriften aan de verschillende heidense volkeren. Maar wie
hem nog beter wil begrijpen, moet de logos van Philo bestuderen, die
nu en dan een afspiegeling is van de sabda (logos) van de Mimansa-school
van de hindoes.
Van de andere apostelen – namelijk zij van wie de namen aan de
evangeliën zijn verbonden – kunnen we moeilijk geloven dat
hun uitspraken waarheidsgetrouw zijn, wanneer we zien dat ze aan hun
meester wonderen toeschrijven die plaatsvinden onder omstandigheden
die vermeld staan, zoal niet in de oudste boeken van India, dan toch
ten minste in werken die ouder zijn dan het christendom, en in precies
dezelfde bewoordingen als in die overleveringen. Wie heeft zich in zijn
tijd van eenvoudige, blinde lichtgelovigheid niet verbaasd over het
roerende verhaal dat in de Evangeliën naar Marcus en naar
Lucas wordt verteld over de opstanding van de dochter van Jairus?
Wie heeft ooit aan de oorspronkelijkheid ervan getwijfeld? En toch is
het verhaal in zijn geheel overgenomen uit het Harivansa, en
wordt het vermeld onder de wonderen die aan Krishna worden toegeschreven.
We geven het weer naar de Franse vertaling:
Koning Angashuna liet de verloving van zijn dochter,
de schone Kalavati, met de jonge zoon van Vamadeva, de machtige koning
van Antarvedi, Govinda genaamd, met groot vertoon vieren.
Maar toen Kalavati met haar vriendinnen in de bosjes
speelde, werd ze door een slang gebeten, en stierf. Angashuna verscheurde
zijn kleren, smeerde zich in met as, en vervloekte de dag waarop hij
was geboren.
Plotseling verspreidde zich door het paleis een gerucht,
en de volgende kreten werden gehoord, duizendvoudig herhaald: ‘Pasya
pitaram; pasya gurum.’ ‘Kijk daar is de
vader; daar is de meester!’ Daarop kwam Krishna glimlachend
naderbij, leunend op de arm van Arjuna . . . ‘Meester!’
riep Angashuna, wierp zich aan zijn voeten en besprenkelde deze met
zijn tranen: ‘Zie mijn arme dochter!’ en hij liet hem
het lichaam van Kalavati zien, uitgestrekt op een mat. . . .
‘Waarom huilt u?’ antwoordde Krishna
met vriendelijke stem. ‘Ziet u niet, dat ze slaapt?
Luister naar het geluid van haar ademhaling, gelijk het zuchten van
de nachtelijke wind die door de bladeren van de bomen ruist. Zie hoe
haar wangen weer kleur krijgen, hoe haar oogleden beven alsof ze dadelijk
zullen opengaan; haar lippen trillen alsof ze op het punt staan te
spreken; ik zeg u, ze slaapt, en zie! ze beweegt. Kalavati! Sta
op en loop!’
Krishna had nog maar nauwelijks gesproken, of ademhaling,
warmte, beweging en leven keerden langzamerhand in het lijk terug,
en het meisje gehoorzaamde aan het bevel van de halfgod, stond van
haar bed op, en voegde zich weer bij haar vriendinnen. Maar de mensen
stonden verbaasd en riepen uit: ‘Dit is een god, want de dood
is voor hem niets anders dan een slaap.116
Al zulke gelijkenissen worden aan christenen opgedrongen met daarbij
dogma’s die in hun buitensporigheid de meest extreme opvattingen
van het heidendom ver achter zich laten. Om in een godheid te geloven
vonden de christenen het nodig hun God te doden, opdat zijzelf zouden
leven!
En nu wordt de allerhoogste Onbekende, de Vader van genade en barmhartigheid,
en zijn hemelse hiërarchie door de kerk behandeld alsof ze evenzovele
theatersterren en betaalde figuranten waren! Zes eeuwen vóór
de christelijke jaartelling had Xenophanes een dergelijk antropomorfisme
uit de weg geruimd door een onsterfelijke satire, die door Clemens van
Alexandrië is opgetekend en bewaard:
Er is één God verheven boven alle goden
. . . Zijn gedaante is niet zoals die van de mens, en ook in zijn
aard verschilt hij van hem. Maar zelfingenomen stervelingen denken
dat de goden, evenals zijzelf, geboren worden met menselijke gevoelens,
stem en ledematen. En indien ossen of leeuwen handen hadden, en konden
werken zoals mensen, en met beitel of penseel hun opvatting over de
godheid konden schetsen, dan zouden paarden de goden afbeelden als
paarden, en ossen als ossen, en elke soort het goddelijke begiftigen
met zijn eigen vorm en aard.117
En hoor wat Vyasa – de Indiase pantheïstische dichter, die,
of de geleerden het nu kunnen bewijzen of niet, misschien ongeveer 15.000
jaar geleden heeft geleefd, zoals Jacolliot beweert – te zeggen
heeft over maya, of illusie van de zintuigen:
Alle religieuze dogma’s dienen slechts om het
menselijk verstand te verduisteren . . . In de allegorieën van
de godheden ligt een diepe eerbied voor de natuurwetten besloten,
maar het vereren van deze godheden verdrijft de waarheid ten gunste
van het laagste bijgeloof.118
Het was aan het christendom voorbehouden om de almachtige God af te
schilderen naar het model van de kabbalistische abstractie van de ‘Oude
van Dagen’. Na te zijn afgebeeld op oude fresco’s op het
plafond van kathedralen, in katholieke misboeken en door andere beelden
en voorstellingen, wordt hij nu geschilderd door het dichterlijke penseel
van Gustave Doré. De ontzagwekkende, onbekende majesteit van
hem die geen ‘heiden’ in concrete vorm durfde af te beelden,
prijkt in onze eigen eeuw in Dorés geïllustreerde Bijbel.
Op wolken die midden in de lucht zweven, met duisternis en de chaos
achter zich, en de wereld onder zijn voeten, staat een majestueuze oude
man die met zijn linkerhand zijn loshangende gewaad om zich heen trekt,
en zijn rechter met een bevelend gebaar omhoog heft. Hij heeft het woord
gesproken, en van zijn hoog oprijzende gestalte stroomt een overvloed
aan licht – de Shekhinah. Bij wijze van dichterlijke voorstelling
doet die compositie de kunstenaar eer aan, maar doet ze ook God eer
aan? Meer nog de chaos achter hem, dan de figuur zelf, want daar hebben
we tenminste een plechtig mysterie. Wij geven de voorkeur aan het stilzwijgen
van de oude heidenen. Wie zal zich, wanneer hij zo’n grove, vermenselijkte,
en volgens ons godslasterlijke voorstelling van de eerste oorzaak ziet,
verwonderen over enige iconografische buitensporigheid in het afbeelden
van de christelijke Christus, de apostelen en de vermeende heiligen?
Bij de katholieken wordt Petrus heel vanzelfsprekend de poortwachter
van de hemel, en zit hij bij de poort van het hemelrijk – een
kaartjescontroleur voor de drie-eenheid!
Bij godsdienstige ongeregeldheden die zich onlangs in een van de Spaans-Amerikaanse
staten voordeden, vond men op de lijken van enkele gesneuvelden paspoorten
die getekend waren door de bisschop van het bisdom en gericht waren
aan St. Petrus; ze verzochten hem ‘de houder ervan toe te
laten als een ware zoon van de kerk’. Naderhand bleek dat
deze unieke documenten door de katholieke prelaat waren uitgegeven kort
vóór zijn misleide parochieleden op aandrang van hun priesters
ten strijde trokken.
In hun buitensporige verlangen om bewijzen te vinden voor de echtheid
van het Nieuwe Testament, lopen de beste mensen, zelfs de knapste protestantse
theologen, maar al te vaak op betreurenswaardige wijze in de val. We
kunnen niet geloven dat zo’n geleerde commentator als domheer
Westcott geen kennis zou hebben genomen van talmudische en zuiver kabbalistische
geschriften. Hoe komt het dan dat we hem met zo’n kalme zekerheid
passages zien citeren uit het werk De herder van Hermas, als
voorbeelden van ‘opvallende overeenkomsten met het Evangelie
naar Johannes’, die volledige zinnen bevatten uit de kabbalistische
literatuur?
De opvatting die Hermas over de aard en het werk
van Christus geeft, is niet minder in overeenstemming met de apostolische
leer, en ze vertoont opvallende overeenkomsten met het Evangelie
naar Johannes. . . . Hij [Jezus] is een ‘rots, hoger dan
de bergen, in staat om de hele wereld, die oud is en toch een nieuwe
poort heeft, te dragen. . . . Hij is ouder dan de schepping, zodat
hij overleg pleegde met de Vader over de schepping die hij maakte.
. . . Niemand zal tot hem ingaan dan door zijn Zoon.119
Terwijl er hierin – zoals de schrijver van Supernatural Religion
goed aantoont – niets staat dat lijkt op een bevestiging van de
in het vierde evangelie verkondigde leer, laat hij na te vermelden dat
bijna alles wat de pseudo-Hermas over zijn parabolische gesprek met
de ‘Heer’ meedeelt, eenvoudig een citaat met enkele veranderingen
is uit de Zohar en andere kabbalistische boeken. Om het de
lezer gemakkelijk te maken zelf een oordeel te vellen, kunnen we ze
maar beter vergelijken.
‘God’, zegt Hermas120, ‘plantte
de wijngaard, dat wil zeggen hij schiep het volk en gaf het aan zijn
zoon; en de zoon . . . zelf zuiverde hen van hun zonden, enz.’;
dat wil zeggen de zoon waste hen in zijn bloed; en om dit feit te herdenken
drinken de christenen bij het avondmaal wijn. In de kabbala wordt meegedeeld
dat de Bejaarde van de Bejaarden, of ‘het Lange Gezicht’,
een wijngaard plant, die de mensheid voorstelt; en een wijnstok betekent
leven. Daarom laat men de geest van ‘koning-messias’
sinds de schepping van de wereld zijn kleren wassen in de wijn van boven.121
Adam of A-Dam is ‘bloed’. Het leven van het vlees is in
het bloed (nefesh – ziel).122
En Adam-Kadmon is de eniggeborene. Ook Noach plant een wijngaard –
de allegorische broeikas van de toekomstige mensheid. Door het overnemen
van dezelfde beeldspraak vinden we die ook in de nazareense Codex
terug. Er worden zeven wijnstokken voortgebracht, die voortkomen uit
Kebar-Ziwa;123 en Ferho (of Parcha)
Raba besproeit ze. Wanneer de gelukzaligen opstijgen naar de wezens
van licht, zullen ze Yawar-Ziwa, de Heer van het Leven,
en de eerste wijnstok zien!124
Deze kabbalistische metaforen worden dus vanzelfsprekend als volgt herhaald
in het Evangelie naar Johannes (15:1): ‘Ik ben de ware
wijnstok, en mijn Vader is de landman.’ In Genesis (49:10-11)
laat men de stervende Jacob zeggen:
In Juda’s [het leeuwenwelp] handen zal de scepter
blijven, tussen zijn voeten de heersersstaf, totdat Shiloh [Silo]
komt . . . Aan een wijnstok bindt hij zijn ezel, aan een
wingerd het jong van zijn ezelin, in wijn wast hij zijn gewaad, in
druivenbloed zijn bovenkleed.
Shiloh is ‘koning-messias’, evenals de Shiloh in Efraïm,
dat tot de hoofdstad en de plaats voor het heiligdom moest worden gemaakt.
In de Targum van Onkelos, de Babyloniër, luiden de woorden
van Jacob: ‘Totdat de koning-messias zal komen.’125
De profetie is noch in de christelijke noch in de kabbalistisch-joodse
betekenis vervuld. De scepter is niet in Juda’s handen gebleven,
ongeacht of de messias al is gekomen of nog zal komen, tenzij we met
de kabbalisten geloven dat Mozes de eerste messias was, die zijn ziel
overbracht op Jozua-Jezus.126
Hermas zegt:
En in het midden van de vlakte toonde hij me een
grote witte rots, die oprees uit de vlakte, en de rots was
hoger dan de bergen, rechthoekig, zodat hij de hele wereld kon dragen;
maar die rots was oud, en er was een poort in uitgehouwen, en het
scheen me toe dat de poort kortgeleden was uitgehouwen.127
In de Zohar vinden we:
Tot 40.000 hogere werelden strekt het wit
van de schedel van zijn Hoofd [van de Heiligste Oude in het verborgene]
zich uit.128 . . . Wanneer Zeir
[de eerste weerspiegeling en het beeld van zijn Vader, de Oude der
Ouden] door het mysterie van de 70 namen van Metatron, zal afdalen
naar Jetzirah [de derde wereld], zal hij een nieuwe poort openen .
. . De Spiritus Decisorius zal het kleed [Shekhinah] in twee stukken
verdelen.129 . . . Bij de komst van de
koning-messias, zal er 40 dagen lang uit de heilige vierkante steen
van de tempel een wit licht schijnen. Dit zal zich uitbreiden,
totdat het de hele wereld omvat. . . . Dan zal de koning-messias
zich openbaren, en zal men hem uit de poort van de tuin van Odan [Eden]
zien komen. ‘Hij zal zich openbaren in het land Galil.’130
. . . Wanneer ‘hij genoegdoening zal hebben gekregen voor de
zonden van Israël, zal hij hen door een nieuwe poort
leiden naar de zetel van het oordeel’.131
Bij de Poort van het Huis van het Leven
is de troon gereedgemaakt voor de Heer van de Heerlijkheid.132
Verderop last de commentator het volgende citaat in:
Deze rots en deze poort zijn de
zoon van God. ‘Hoe komt het, Heer’, zei ik, ‘dat
de rots oud en de poort nieuw is?’ ‘Luister,’ zei
hij, ‘en probeer het te begrijpen, u onwetende mens. De zoon
van God is ouder dan zijn hele schepping, zodat hij een raadsman
voor de Vader was bij zijn scheppingswerk; en daarom is hij oud.’133
Deze twee beweringen zijn niet alleen zuiver kabbalistisch, waarbij
zelfs de woorden niet zijn veranderd, maar evenzeer brahmaans en heidens.
‘Vidi virum excellentem coeli terraeque conditore natu majorem.
. . . Ik heb de voortreffelijkste (hogere) mens
gezien, die ouder van geboorte is dan de maker van hemel en aarde’,
zegt de kabbalistische Codex.134
De Eleusinische Dionysus, die de bijzondere naam Iacchos (Iaccho,
Iahoh)135 had – de God van wie de
bevrijding van zielen werd verwacht – werd als ouder beschouwd
dan de demiurg. Bij de mysteriën van de Anthesteria bij de Limnae
(de meren), liet men de mystai, na de gebruikelijke doop door
zuivering met water, doorgaan naar een andere deur (poort), en wel één
die in het bijzonder voor dat doel was bestemd, en ‘de poort van
Dionysus’ en die van ‘de gezuiverden’ werd
genoemd.
In de Zohar wordt de kabbalisten verteld dat de architect,
de demiurg, tegen de Heer zei: ‘Laten we de mens maken naar ons
beeld.’136 In de oorspronkelijke teksten
van het eerste hoofdstuk van Genesis staat het zo: ‘En
de elohim [vertaald als hoogste God], die de hoogste goden
of machten zijn, zeiden: ‘Laat ons mensen maken naar ons
[?] beeld, naar onze gelijkenis.’ In de Veda’s
pleegt Brahma overleg met Parabrahman over de beste manier om de wereld
te scheppen.
Domheer Westcott citeert Hermas die vraagt:
‘En waarom is de poort nieuw, Heer?’
zei ik. Daarop antwoordde hij: ‘Omdat hij werd gemanifesteerd
op de laatste dag van de bedeling; om die reden werd de poort nieuw
gemaakt, opdat zij die gered zullen worden daardoor het koninkrijk
van God kunnen binnengaan.’137
Deze zin bevat twee opmerkelijke bijzonderheden. Om te beginnen schrijft
ze aan ‘de Heer’ een onware bewering toe die van dezelfde
aard is als die waarop apostel Johannes zozeer de nadruk legt, en die
in een latere periode alle orthodoxe christenen die de apostolische
allegorieën letterlijk opvatten, in zo’n grote verlegenheid
heeft gebracht. Jezus werd als messias niet op de laatste dag
gemanifesteerd, want deze moet nog komen, ondanks een aantal goddelijk
geïnspireerde profetieën om te getuigen van zijn onmiddellijke
komst, die gevolgd werden door teleurgestelde verwachtingen. Het geloof
dat de ‘laatste dag’ was gekomen, was begrijpelijk toen
men eenmaal had aangenomen dat de koning-messias zou komen. De tweede
bijzonderheid schuilt in het feit dat men aan de profetie ook
maar enig geloof heeft gehecht, terwijl zelfs het bij benadering vaststellen
ervan rechtstreeks in tegenspraak is met Marcus die Jezus duidelijk
laat zeggen dat noch de engelen noch de Zoon zelf bekend zijn met die
dag of dat uur.138 We zouden eraan kunnen
toevoegen dat, omdat dit geloof ontegenzeglijk op basis van de Openbaring
is ontstaan, het vanzelfsprekend een bewijs ervan zou moeten zijn dat
het deel uitmaakte van de berekeningen die eigen zijn aan de kabbalisten
en de heidense heiligdommen. Het was de geheime berekening van een cyclus,
die volgens hun becijfering eindigde tegen het laatste deel van de 1ste
eeuw. Ook kan als aanvullend bewijs worden aangevoerd dat het Evangelie
naar Marcus, evenals het evangelie dat aan Johannes wordt
toegeschreven en de Openbaring geschreven zijn door mensen
die geen van allen voldoende op de hoogte waren van elkaars werk. De
logos werd het eerst door Philo ondubbelzinnig petra (rots)
genoemd; dit woord betekent bovendien, zoals we elders hebben aangetoond,
in het Chaldeeuws en Fenicisch ‘uitlegger’. Justinus de
Martelaar noemt hem in al zijn werken een ‘engel’, en maakt
een duidelijk onderscheid tussen de logos en God de schepper. ‘Het
woord van God is zijn zoon . . . en hij wordt ook engel en apostel genoemd,
want hij verklaart alles [legt alles uit] wat we moeten weten, en is
gezonden om alles te verklaren wat er is geopenbaard.’139
‘De lagere Adan wordt in zijn eigen paden verdeeld, in 32 aspecten,
en toch is hij aan niemand anders bekend dan aan Zeir. Maar
niemand kent de hogere Adan of zijn paden,
behalve dat Lange Gezicht’ – de hoogste God140.
Zeir is de nazareense ‘genius’, die Hibil-Ziwa en Gabriël
Legatus – ook wel de ‘apostel Gabriël’ –
wordt genoemd.’141 De nazarenen waren
met de kabbalisten van mening dat zelfs de messias die zou komen, de
‘hogere Adan’, de verborgen godheid, niet kende;
niemand kende deze, alleen de hoogste God; en ze gaven daarmee
te kennen dat er boven de hoogste begrijpelijke godheid nog één
is die nog meer verborgen en ongeopenbaard is. Zeir-Anpin is de derde
God, terwijl de ‘logos’ volgens Philo Judaeus de tweede
is.142 Dit wordt in de Codex duidelijk
aangetoond.
De pseudo-Messias zal zeggen: Ik ben God, zoon van
God; mijn Vader heeft mij hierheen gezonden. . . . Ik ben de eerste
legatus [apostel, afgezant], ik ben Hibil-Ziwa, ik ben gekomen vanuit
de hemel! Maar wantrouw hem; want hij zal Hibil-Ziwa niet zijn. Hibil-Ziwa
zal zich in deze eeuw niet laten zien.143
Vandaar het geloof van sommige gnostici dat niet Hibil-Ziwa (de aartsengel
Gabriël) Maria ‘overschaduwde’, maar dat het
Ialdabaoth was die het stoffelijke lichaam van Jezus vormde,
en dat Christos zich pas op het moment van de doop in de Jordaan
met hem verenigde.
Kunnen we twijfelen aan Norks bewering dat ‘de Bereshith
Rabba, het oudste deel van de Midrash Rabboth, aan
de kerkvaders bekend was in een Griekse vertaling’?144
Maar terwijl ze aan de ene kant voldoende bekend waren met de verschillende
religieuze stelsels van hun buren om hen in staat te stellen een nieuwe
religie te maken die van alle andere zou verschillen, blijkt nu aan
de andere kant dat ze in betreurenswaardige onwetendheid verkeerden
over het Oude Testament zelf, om niet te spreken van de meer ingewikkelde
vraagstukken van de Griekse metafysica. ‘Zo wordt bijvoorbeeld
de passage uit Zacharia (11:12-3) in Mattheus (27:9ev)
toegeschreven aan Jeremia’, zegt de schrijver van Supernatural
Religion.
Een citaat uit Maleachi (3:1) wordt in Marcus
(1:2) toegeschreven aan Jesaja. In 1 Corinthiërs (2:9)
wordt een passage geciteerd die afkomstig zou zijn uit de Heilige
Schrift, die echter in het Oude Testament helemaal niet voorkomt,
maar die, zoals Origenes en Hiëronymus beweren, is ontleend aan
een apocrief werk, De Openbaring van Elia145,
en die passage wordt eveneens geciteerd in de zogenaamde Eerste
brief van Clemens aan de Corinthiërs (16:8).146
Hoe betrouwbaar de vrome kerkvaders in hun uiteenzettingen van verschillende
ketterijen zijn, kan worden geïllustreerd door het voorbeeld van
Epiphanius, die dacht dat het pythagorische heilige viertal –
in de valentiniaanse gnosis Kol-Arbas genoemd – een aanvoerder
van de ketters was.147 Gezien de onwillekeurige
fouten en de opzettelijke vervalsingen van de leringen van hen die met
hen van mening verschilden; de heiligverklaring van de mythologische
Aura Placida (zachte bries) in de vorm van een paar christelijke martelaren
– St. Aura en de St. Placida;148 het
vereren van een speer en een mantel onder de namen
St. Longinus en St. Amphibolus;149 en het
citeren uit de profeten door de kerkvaders van dingen die nooit in die
profeten hebben gestaan, mag men zich wel in volkomen verbijstering
afvragen of de zogenaamde godsdienst van Christus sinds de dood van
de grote meester ooit iets anders dan een onsamenhangende droom is geweest.
We constateren dat de heilige kerkvaders in hun niet aflatende vervolging
van zogenaamde ‘ketterijen’150
zo boosaardig zijn dat we hen zonder aarzeling de meest idiote onwaarheden
zien vertellen, en hele verhalen zien bedenken om met hun overigens
niet bewezen beweringen des te meer indruk te maken op de onwetenden.
Ook al was de vergissing met betrekking tot het viertal eerst eenvoudig
ontstaan als gevolg van een onopzettelijke blunder van Hippolytus, de
verklaringen van Epiphanius en anderen die in dezelfde absurde fout151
vervielen, zien er minder onschuldig uit. Wanneer Hippolytus de grote
ketterij van het viertal Kol-Arbas, ernstig afkeurt, en zegt dat het
de denkbeeldige gnostische leider ‘Colarbasus is, die de godsdienst
door maten en getallen probeert te verklaren’,152
dan kunnen we daarover eenvoudig glimlachen. Maar wanneer Epiphanius
hevig verontwaardigd uitweidt over het onderwerp ‘dat ketterij
nr. 15 is’, en, terwijl hij doet alsof hij volkomen ervan op de
hoogte is, eraan toevoegt: ‘Een zekere Heracleon volgt op Colarbasus,
wat ketterij nr. 16 is’,153 dan kan
hij van opzettelijke vervalsing worden beschuldigd.
Indien deze ijverige christen zich zo schaamteloos erop kan
beroemen dat hij ‘door zijn aanklacht 70 vrouwen, waaronder
zelfs van stand, in ballingschap heeft gestuurd, terwijl hij door
de verleidingspogingen van sommigen van hen zelf ertoe was gebracht
om zich bij hun sekte aan te sluiten’, dan heeft hij ons een fraaie
maatstaf nagelaten waarnaar hij kan worden beoordeeld. C.W. King merkt
over dit punt heel treffend op dat ‘men redelijkerwijs mag vermoeden
dat deze waardige afvallige zichzelf in dit geval voor het lot van zijn
geloofsgenoten had gered door bij het begin van de vervolging tegen
hen te getuigen’.154
En zo kwamen de gnostici, de enige erfgenamen aan wie enkele verdwaalde
kruimels van de onvervalste waarheid van het oorspronkelijke christendom
ten deel waren gevallen, één voor één om.
In deze eerste eeuwen was alles verwarring en verbijstering, tot het
moment dat al deze tegenstrijdige dogma’s uiteindelijk aan de
christelijke wereld werden opgedrongen, en het onderzoek ervan werd
verboden. Vele eeuwen lang werd het tot heiligschennis verklaard –
waarop zware straffen stonden, vaak de doodstraf – om te proberen
datgene te begrijpen wat de kerk gemakshalve tot de rang van een goddelijk
mysterie had verheven. Maar sinds de bijbelcritici zich hebben voorgenomen
‘het huis op orde te brengen’, is de zaak volledig omgekeerd.
Nu komen uit alle streken van de aarde heidense schuldeisers om op te
eisen wat hun toekomt, en men begint te vermoeden dat de christelijke
theologie volledig bankroet is. Dat is het treurige resultaat van het
fanatisme van de ‘orthodoxe’ sekten, die – om een
uitdrukking te gebruiken van de schrijver van The History of the
Decline and Fall of the Roman Empire – nooit zoals de gnostici
‘de beleefdsten, de geleerdsten en de rijksten van hen die zich
christenen noemen’ zijn geweest. En al ‘roken’ ze
niet allemaal ‘naar knoflook’, zoals Renan beweert, aan
de andere kant is geen van deze christelijke heiligen ooit ervoor teruggedeinsd
om het bloed van zijn medemensen te laten vloeien, indien hun opvattingen
niet met zijn eigen mening overeenkwamen.
Zo werden dus al onze filosofen door het onwetende, bijgelovige volk
weggevaagd. De philalethen, de minnaars van de waarheid, en hun eclectische
school gingen ten onder; en daar waar de jeugdige Hypatia de hoogste
filosofische leringen had onderwezen, en waar Ammonius Saccas had verklaard
dat ‘het enige wat Christus voor ogen stond, was de wijsheid
van de Ouden in haar oorspronkelijke zuiverheid te herstellen, het overal
heersende bijgeloof in te perken . . . en een einde te maken aan diverse
onjuistheden die in de verschillende volksreligies155
waren geslopen’ – daar ging volgens ons de οἱ
πολλοί156
van het christendom grof tekeer. Niet langer heersten de leringen opgetekend
uit de mond van de ‘door God onderwezen filosoof’, maar
andere, verkondigd door de incarnatie van een heel wreed, duivels bijgeloof.
Hiëronymus schreef:
Indien uw vader op uw drempel gaat liggen, indien
uw moeder voor uw ogen de boezem ontbloot die u heeft gezoogd, trap
dan op uw vaders levenloze lichaam, trap op uw moeders boezem, en
snel met droge en onbewogen ogen naar de Heer die u roept!157
Deze zin wordt geëvenaard, zo niet overtroffen, door een andere,
in dezelfde geest uitgesproken. Hij is afkomstig van een andere kerkvader
uit de eerste tijd van de kerk, de welsprekende Tertullianus, die hoopt
dat alle ‘filosofen’ in het gehenna-vuur van de hel terechtkomen.
Wat een groots schouwspel zal dat zijn! . . . Wat
zal ik lachen! Wat zal ik me verheugen! Wat zal ik triomferen, wanneer
ik zoveel beroemde koningen die naar de hemel zouden zijn gegaan,
met hun god Jupiter zie kreunen in de diepste duisternis van de hel!
Dan zullen de soldaten die de naam van Christus hebben vervolgd, branden
in een gruwelijker vuur dan ze ooit voor de heiligen hadden ontstoken!158
Deze moordzuchtige uitdrukkingen zijn kenmerkend voor de geest van
het christendom tot op deze dag. Maar zijn ze ook kenmerkend voor de
leringen van Christus? Beslist niet. Zoals Éliphas Lévi
zegt:
De God in wiens naam we moesten trappen op de boezem
van onze moeder, zullen we te zien krijgen in het hiernamaals, met
een hel die wijd gaapt aan zijn voeten, en met een zwaard van vernietiging
in zijn hand. . . . Moloch verbrandde kinderen in slechts enkele seconden;
het was voorbehouden aan de discipelen van een god die aan het kruis
zou zijn gestorven om de mensheid te verlossen, om een nieuwe Moloch
te scheppen van wie de brandstapel eeuwig duurt!
Dat deze geest van ware christelijke liefde veilig door 19 eeuwen is
heengegaan en nu in Amerika woedt, blijkt duidelijk uit het geval van
de razende Moody, de ‘revivalist’. Deze roept uit:
Ik heb een zoon, en niemand dan God weet hoeveel
ik van hem houd; maar ik zou nog liever vannacht die mooie ogen uitsteken
dan hem tot man zien opgroeien en sterven zonder Christus en zonder
hoop!
Hierop geeft een Amerikaanse krant uit Chicago terecht het volgende
antwoord:
Dit is de geest van de inquisitie, die naar men ons
zegt dood is. Indien Moody in zijn ijver de ogen van zijn geliefde
zoon zou ‘uitsteken’, hoever zou hij dan kunnen gaan met
de zonen van anderen, die hij misschien minder liefheeft? Het is de
geest van Loyola, die wartaal spreekt in de 19de eeuw, en aan wie
slechts de arm van de wet belet de brandstapel te doen ontvlammen,
en de martelwerktuigen roodgloeiend te maken.
Noten
- Clemens van Alexandrië, Stromateis,
5:14.
- Rosenroth, Kabbala denudata, deel 2, blz. 242.
- Champollion-Figeac, Égypte ancienne, blz. 141.
- Idra Rabba, 6:58.
- Idra Zuta, hfst. 2.
- Zohar, 2:42b.
- Op.cit., 3:288a (Idra Zuta, hfst.
1, §41-43).
- Ego sum qui sum (Exodus 3:14).
- The Works of William Jones, Londen, 1799,
deel 3, blz. 66-7.
- Op.cit.
- Champollion-Figeac, Égypte ancienne,
blz. 141.
- We weten heel goed dat sommige christelijke kabbalisten
ain sof de ‘kroon’ noemen en hem met Sefira vereenzelvigen,
ain sof ‘een emanatie van God’ noemen, en de tien sefiroth
als een geheel ‘ain sof’ laten omvatten. Ook verwisselen
ze ten onrechte de eerste twee emanaties van Sefira – Chokhmah
en Binah. De grootste kabbalisten hebben Chokhmah (wijsheid) altijd
beschouwd als een mannelijke, actieve intelligentie, Jah, יה,
en deze geplaatst onder nr. 2 aan de rechterkant van de driehoek,
waarvan de top de kroon is, terwijl Binah (verstand) of בינה,
zich onder nr. 3 aan de linkerkant bevindt. Maar laatstgenoemde, die
met zijn goddelijke naam als Jehovah, יהוה,
wordt weergegeven, toonde heel vanzelfsprekend aan dat de God van
Israël slechts een derde emanatie, en bovendien een vrouwelijk,
passief beginsel is. Toen daarom de tijd voor de talmudisten was gekomen
om hun verschillende godheden tot één levende God om
te vormen, namen ze hun toevlucht tot hun massoretische punten en
werkten ze samen om Jehovah om te vormen tot Adonai, ‘de Heer’.
Tijdens de vervolging van de middeleeuwse kabbalisten door de kerk
bracht dit enkelen van hen ertoe om hun vrouwelijke sefiroth in mannelijke
te veranderen, en omgekeerd, om zo te vermijden dat ze zouden worden
beschuldigd van oneerbiedigheid en godslastering tegenover Jehovah,
wiens naam ze bovendien, volgens onderlinge geheime afspraken, beschouwden
als een substituut voor Jah, of de mysterienaam IAO. Alleen
de ingewijden wisten dit, maar later gaf het aanleiding tot
grote verwarring onder de niet-ingewijden. Het zou de moeite
waard zijn – als plaatsgebrek dit niet onmogelijk maakte –
enkele van de vele passages uit de oudste joodse gezaghebbende bronnen,
zoals de geschriften van rabbi Akiba en de Zohar te citeren,
die onze bewering bevestigen. Chokhmah-wijsheid is overal een mannelijk
beginsel, en Binah-Jehovah een vrouwelijke kracht. De geschriften
van Irenaeus, Theodoretus en Epiphanius, die vol staan met beschuldigingen
tegen de gnostici en ‘ketterijen’, tonen herhaaldelijk
aan dat Simon Magus en Cerinthus, van Binah de vrouwelijke, goddelijke
geest maken, die Simon inspireerde. Binah is Sophia, en de Sophia
van de gnostici is beslist geen mannelijke kracht, maar eenvoudig
de vrouwelijke wijsheid of het verstand (zie iedere oude arbor
kabbalistica, of sefiroth-boom). Éliphas Lévi plaatst
in zijn Dogme et rituel de la haute magie, deel 1, hfst.
10, Chokhmah als nr. 2, en als mannelijke sefira aan de rechterkant
van de boom. In de ‘kabbala’ zijn de drie mannelijke sefiroth
– Chokhmah, Chesed, Netzach – bekend als de zuil van mededogen,
en de drie vrouwelijke aan de linkerkant, namelijk Binah, Geburah,
Hod, worden de zuil van onderscheidingsvermogen genoemd, terwijl de
vier sefiroth in het midden – Kether, Tifereth, Jesod en Malkhuth
– de middenzuil worden genoemd. Er bestaat, zoals Mackenzie
in de Royal Masonic Cyclopaedia aantoont, ‘een analogie
tussen deze drie zuilen en de drie zuilen van wijsheid, kracht en
schoonheid in een vrijmetselaarsloge, terwijl de ain sof de mysterieuze,
schitterende ster, of het mystieke licht van het Oosten vormt’
(blz. 407).
- Dialoog met Trypho, hfst. 61.
- De profugis, §9.
- Een indeling die tijd aanduidt.
- Sanchoniathon noemt tijd de oudste eon, Protogonos,
de ‘eerstgeborene’.
- De cherubim, ‘Kaïn’, §17;
ook De opificio mundi, §3.
- Azrael, engel van de dood, is ook Israël. Ab-ram
betekent verheven vader, hooggeplaatste vader, want Saturnus is de
hoogste of buitenste planeet. Vgl. Movers, Die Phönizier,
deel 1, blz. 86ev.
- Zie Genesis 13:2.
- Saturnus wordt gewoonlijk weergegeven als een heel
oude man, met een sikkel in zijn hand.
- Berosus in Eusebius, Chronicon, 1:3:2; Abydenus,
Op.cit., 1:7.
- Vgl. Kleuker, Anhang zum Zend-Avesta, deel
1, afd. 1, blz. 189.
- Bunsen, Egypt’s Place in Universal History,
deel 5, blz. 85.
- Eusebius, Praeparatio evangelica, boek 9;
vgl. Cory, Ancient Fragments, 1832, herdruk 1975, Wizards
Bookshelf, blz. 51.
- J.D.G. Richter, Berosi fragmenta, Leipzig,
1825, blz. 59.
- Spreuken 8:22-30.
- Spreuken 8:32-6.
- Noot vert.: Genoemd naar Averroës, een Arabische
filosoof (1126-1198).
- Zohar, 3:292b (Idra Zuta, 10:421ev).
- Bereshith Rabba, parsha 9.
- Zohar, 1:20a.
- ‘De Sanskriet s’, zegt Max Müller,
‘wordt vertegenwoordigd door de Zend h. . . . De geografische
naam hapta hendu, die in de Avesta voorkomt, wordt
dus begrijpelijk, indien we de Zend h vervangen door de Sanskriet
s. Want sapta sindhu, of de zeven rivieren, is de
oude vedische naam voor India zelf’ (Chips from a German
Workshop, 2de ed., 1868, deel 1, blz. 82-3). De Avesta
is de geest van de Veda’s – de gedeeltelijk bekendgemaakte
esoterische betekenis.
- Wat men in het stelsel van de Avesta in het
algemeen opvat als duizend jaar, betekent in de esoterische
leer een cyclus met een duur die slechts aan de ingewijden bekend
is, en een symbolische betekenis heeft.
- Contra Celsum, 6:24ev.
- J. Matter, Histoire critique du gnosticisme,
1828, pl. 10.
- Idra Zuta, 2:78; Zohar, 3:288b.
- Idra Zuta, 2:59-63.
- Op.cit., 2:63, 7:177-187.
- Iam vero quoniam hoc in loco recondita est illa plane
non utuntur, et tantum de parte lucis eius participant quae demittitur
et ingreditur intra filum ain sof protensum e Persona אל
[Al, God] deorum; intratque et perrumpit et transit per Adam primum
occultum usque in statum dispositionis transitque per eum a capite
usque ad pedes eius: et in eo est figura hominis (Kabbala
denudata, deel 2, blz. 246).
- Zohar, 1:51a.
- Idra Zuta, 8:219; Zohar, 3:290a.
- Idra Rabba, §541-2, §36, §172.
- Idra Zuta, 2:51.
- Über die Natur und Ursprung der Emanationslehre
bei den Kabbalisten, blz. 11.
- Irenaeus, Tegen ketterijen, 1:30:1.
- Idra Zuta, 9:353; Kabbala denudata,
deel 2, blz. 364; vgl. Pythagoras’ monade.
- Codex Nazaraeus, deel 1, blz. 145.
- 9:355.
- Idra Rabba, 8:109.
- Auszüge aus dem Buch Sohar, Berlijn,
1857, blz. 11; Zohar, 3:230.
- Genesis 4:1.
- Manu, boek 1, sloka’s 8, 9.
- Hij is de universele, spirituele kiem van alle
dingen.
- Adumbratio Kabbalae Christianae, blz. 6-7.
- Idra Rabba, 44:1122.
- Die Phönizier, deel 1, blz. 265, 550,
553.
- Kabbala denudata, deel 2, blz. 236.
- Champollion-Figeac, Égypte ancienne,
blz. 245-6.
- Codex Nazaraeus, deel 2, blz. 47-57.
- Op.cit., deel 1, blz. 145.
- Op.cit., deel 2, blz. 211.
- Op.cit., deel 1, blz. 309.
- Sophia-Achamoth brengt ook haar zoon Ialdabaoth, de
demiurg, voort door in de chaos of de stof te zien, en ermee
in aanraking te komen.
- Codex Nazaraeus, deel 2, blz. 107-9. Zie
Dunlap, Sod, the Son of the Man, blz. 60, voor een vertaling.
- Openbaring 4:5.
- Daniël 7:9.
- Ezechiël 1:26-27.
- Codex Nazaraeus, deel 2, blz. 127.
- De eerste androgyne duade, die in alle geheime berekeningen
als een eenheid wordt beschouwd, is dus de Heilige Geest.
- Codex Nazaraeus, deel 3, blz. 59.
- Op.cit., deel 1, blz. 285.
- Op.cit., deel 1, blz. 309.
- Op.cit., deel 1, blz. 287. Zie Dunlap, Op.cit.,
blz. 101.
- Johannes 6:57; 1 Johannes 4:9.
- Codex Nazaraeus, deel 2, blz. 123.
- ‘Hierna ging Mozes de berg op, samen met Aäron,
Nadab, Abihu en zeventig oudsten van het volk, en zij zagen de
God van Israël’ (Exodus 24:9-10).
- Clementijnse Homilieën, 18:22; Irenaeus,
Tegen ketterijen, 1:24.
- Tegen ketterijen, 3:11:8.
- Zohar, 3:104.
- Irenaeus, Fragmenten, 52, 54.
- C.W. King, The Gnostics and Their Remains,
blz. 12; 2de ed., blz. 35.
- Ezechiël 1:5-7.
- The Gnostics and Their Remains, blz. 253ev;
2de ed., blz. 262.
- ‘Hoewel men gewoonlijk denkt dat deze wetenschap
het bijzondere eigendom van de joodse talmudisten is, bestaat er geen
enkele twijfel dat ze het denkbeeld aan een externe bron hebben ontleend,
en wel aan de Chaldeeën, de grondleggers van de magische
kunst’, zegt King in The Gnostics. ‘De titels
Iao en Abraxas, enz., waren, in plaats van nieuwe
gnostische vindingen, werkelijk heilige namen die zijn ontleend aan
de oudste formules van het Oosten. Plinius moet daarop zinspelen wanneer
hij melding maakt van de heilzame werking die door de magiërs
werd toegeschreven aan amethisten waarop de namen van de zon en de
maan waren gegraveerd, namen die niet in het Grieks of Latijn waren
uitgedrukt. In de ‘Eeuwige Zon’, de ‘Abraxas’,
de ‘Adonai’ van deze gemmen, herkennen we dezelfde amuletten
die door de filosofisch ingestelde Plinius werden bespot’ (The
Gnostics and Their Remains, blz. 79-80; 2de ed., blz. 283) –
of Virtutes (wonderen) zoals Irenaeus zich uitdrukt.
- Dit gezicht wordt zo genoemd om het kleine gezicht,
dat uiterlijk is, te onderscheiden ‘van de eerbiedwaardige
heilige oude’ (vgl. Idra Rabba, 3:36, 5:54). Zeir-Anpin
is het ‘beeld van de Vader’. ‘Wie mij heeft gezien,
heeft de Vader gezien’ (Johannes 14:9).
- Codex Nazaraeus, deel 1, blz. 55.
- Op.cit., deel 3, blz. 61.
- Deze steen met een sponsachtig oppervlak is te vinden
in de Narbada-rivier, en treft men zelden ergens anders aan.
- Johannes heeft een adelaar bij zich, Lucas een stier,
Marcus een leeuw, en Mattheus een engel – het kabbalistische
viertal van de Egyptische tarot.
- Vgl. Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk
1975, Wizards Bookshelf, blz. 13.
- Zie J. Matter, Histoire critique du gnosticisme
over dit onderwerp.
- Vgl. Daniël 5:11.
- Die Phönizier, deel 1, blz. 396ev.
- Ahriman, het voortbrengsel van Zarathoestra, wordt
zo genoemd uit haat tegen de arias of arya’s, de brahmanen en
hun overheersing waartegen de volgelingen van Zarathoestra in opstand
waren gekomen. Hoewel zelf een arya (een edele, een wijze), aarzelde
Zarathoestra niet, net zomin als bij de deva’s die hij van goden
verlaagde tot de rang van duivels, deze grondvorm van de
geest van het kwaad aan te duiden met de naam van zijn vijanden, de
brahmaanse arya’s. De hele strijd tussen Ahura-Mazda en Ahriman
is niets anders dan een allegorie van de grote religieuze en politieke
oorlog tussen het brahmanisme en de volgelingen van Zarathoestra.
- F. Nork, Biblische Mythologie des alten und neuen
Testamentes, deel 2, blz. 164.
- Eerw. dr. Maurice denkt eveneens dat het cyclussen
betekent; The History of Hindostan, boek 4, deel 3, blz.
503.
- M. Duncker, Geschichte des Alterthums, deel
2, blz. 363.
- Spiegel, Zend Avesta, deel 1, blz. 32-7,
244; vgl. King, The Gnostics, blz. 9; 2de ed., blz. 31.
- De daeva’s of duivels van de Iraniërs
staan tegenover de deva’s of godheden van India.
- J.F. Kleuker, Zend-Avesta, Bundehish, §31.
- Zie de zendbrief van Polycrates, bisschop van Efeze,
200 n.Chr., geciteerd door Eusebius, Kerkgeschiedenis, 3:31,
5:24. Origenes beweerde dapper dat de leer van de eeuwige straf onjuist
is. Hij dacht dat bij de tweede komst van Christus zelfs de duivels
onder de verdoemden vergiffenis zouden verkrijgen. De eeuwige verdoemenis
is een christelijk denkbeeld uit latere tijd. (Vgl. Origenes,
De Principiis, 1:5, 2:10, 3:6.)
- Marcus 10:18; Lucas 18:19.
- Lucas 12:10.
- L. Ménard, Hermès Trismégiste,
blz. 23, 24.
- Protagoras, 344c.
- Lun Yü (Gesprekken), hfst. 5, §15.
- Pauthier, La Chine, deel 2, blz. 375.
- Handelingen 2:22.
- Johannes 1:6.
- Johannes 1:30.
- Johannes 8:40.
- Johannes 9:11.
- Joseph Priestley, A History of the Corruptions
of Christianity, ed. 1838, deel 1, blz. 30.
- Mohammed werd in 571 n.Chr. geboren.
- Jesus: Myth, Man or God, 1870, blz. 86vn.
- Naar de Franse vert. van het Harivansa door
Jacolliot, Christna et le Christ, blz. 300-1.
- Stromateis, 5:14; vertaling gegeven in Supernatural
Religion, boek 1, deel 1, hfst. 3, blz. 76.
- Vyasa-Maya, in Jacolliot, La genèse de
l’humanité, Parijs, 1875, blz. 339.
- Westcott, History of the Canon of the New Testament,
ed. 1870, blz. 183-4. Dit werk, De herder van Hermas, wordt
nu als apocrief beschouwd, maar is te vinden in de Codex Sinaiticus,
en komt voor in de stichometrie van de Codex Claramontanus.
In de tijd van Irenaeus werd het door de kerkvaders geciteerd als
Heilige Schrift (Zie Supernatural Religion, boek 1, deel
2, hfst. 1, §3), en beschouwd als goddelijk geïnspireerd,
en in het openbaar in de kerken gelezen (Irenaeus, Tegen ketterijen,
4:20:2). Toen Tertullianus montanist werd, verwierp hij het, na eerst
te hebben verzekerd dat het van goddelijke oorsprong was
(De Oratione, hfst. 16).
- De herder van Hermas, gelijkenis 5, §6.
- Zohar, comm. op Genesis 40:10.
- Leviticus 17:11.
- Codex Nazaraeus, deel 3, blz. 61.
- Op.cit., deel 2, blz. 281; deel 3, blz. 59.
- Nork, Hundert und ein Frage, blz. 104.
- We moeten de lezer in dit verband eraan herinneren
dat Jozua en Jezus één en dezelfde naam zijn. In de
Slavische bijbels staat voor Jozua – Iessus (of Jezus)
Navin.
- De herder van Hermas, gelijkenis 9, §2.
- Idra Rabba, §41.
- Rosenroth, Kabbala denudata, deel 2, blz.
230; Book of the Babylonian Companions, blz. 35.
- Zohar, over Exodus, blz. 11, Sulzbach
ed.
- Midrash Chazitha.
- Codex Nazaraeus, deel 3, blz. 61.
- De herder van Hermas, gelijkenis 9, §12;
Westcott, History of the Canon, 1870, blz. 183-4.
- Deel 2, blz. 57.
- L. Preller, Griechische Mythologie, deel
1, blz. 486; K.O. Müller, A History of the Literature of
Ancient Greece, blz. 238; F.C. Movers, Die Phönizier,
deel 1, blz. 547ev.
- Zohar, 1:25.
- Gelijkenis 9, §12; Westcott, Op.cit.,
blz. 178.
- Marcus 13:32.
- Eerste Apologie, 63.
- Idra Rabba, 8:107-9.
- Codex Nazaraeus, deel 1, blz. 23, 181.
- Quaestiones et solutiones in Genesim, boek
2, §62. Philo zegt dat de logos de uitlegger
van de hoogste God is, en beweert ‘dat hij de God moet zijn
van ons onvolmaakte wezens’ (Legum allegoriae, 3:73).
Volgens hem was de mens niet gemaakt naar de gelijkenis van de hoogste
God, de Vader van allen, maar naar die van de tweede God,
die zijn woord – logos – is’ (Philo, Fragmenta,
1; ex Eusebius, Praeparatio evangelica, 8:13).
- Codex Nazaraeus, deel 1, blz. 57; Dunlap,
Sod, the Son of the Man, blz. 59.
- Nork, Hundert und ein Frage, blz. xvii; Dunlap,
Sod, the Son of the Man, blz. 87, waarin de schrijver Nork
(Op.cit., blz. xiv, xvii) citeert en zegt dat delen van de
Midrashim, en de Targum van Onkelos ouder zijn dan
het Nieuwe Testament.
- Apocalypsis Eliae, in Origenes, Commentaria
in Evangelium Matteum, deel 10, blz. 465.
- Supernatural Religion, boek 1, deel 2, hfst.
1, blz. 240. [Vert.: Clemens van Rome wordt bedoeld.]
- De schrijver van Supernatural Religion (deel
2, blz. 217) zegt over Ptolemaeus en Heracleon dat ‘de onnauwkeurigheid
van de kerkvaders gelijke tred houdt met hun gebrek aan kritisch oordeel’,
en geeft dan als illustratie deze door Epiphanius, en ook door Hippolytus,
Tertullianus en Philastrius, begane blunder. ‘Door een passage
van Irenaeus, Tegen ketterijen, 1:14, over het heilige viertal
(Kol-Arbas), verkeerd op te vatten, dacht Hippolytus dat Irenaeus
doelde op weer een andere aanvoerder van de ketters. Onmiddellijk
behandelt hij het viertal als zo’n aanvoerder ‘Colarbasus’
genaamd, en na (6:4) de leringen van Secundus, Ptolemaeus en Heracleon
te hebben behandeld, stelt hij voor (5) aan te geven ‘wat de
meningen zijn van Marcus en Colarbasus’,’ en
deze twee zijn volgens hem de opvolgers van de school van Valentinus
(vgl. Bunsen, Hippolytus und seine Zeit, blz. 54ev; Hippolytus,
Weerlegging van alle ketterijen, 4:13; 6:33ev; 6:1).
- Zie Godfrey Higgins, Anacalypsis, deel 2,
blz. 85.
- Inman, Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism,
blz. 84.
- Dit betekent het koesteren van andere opvattingen.
- De schrijver van Supernatural Religion merkt
hierover op (deel 2, blz. 218-9): ‘Deze absurde fout toont aan
hoe weinig deze schrijvers wisten over de gnostici over wie ze schreven,
en hoe de één domweg de ander napraat.’
- Weerlegging van alle ketterijen, 4:13.
- Epiphanius, Panarion, boek 1, deel 3, Haer.
36:1 (geciteerd in Supernatural Religion). Zie Volkmar, Die
Colarbasus-gnosis, in Niedners Zeitschrift für historische
Theologie, 1855.
- The Gnostics and Their Remains, blz. 182,
vn 3; 2de ed., blz. 409.
- Mosheim, An Ecclesiastical History, Dublin,
1767, cent. 2, deel 2, hfst. 1, §8.
- De volksmenigte.
- Epistola XIV: Ad Heliodorum Monachum, §2.
- Tertullianus, De spectaculis, 30.
Isis ontsluierd,
2:247-92
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag