2. Christelijke misdaden en heidense deugden
De uitgestrektheid van de hel willen ze bepalen
Om u over haar omvang en grenzen te verhalen. . . .
Waar zielen gerookt worden in het gevang,
Als Westfaalse ham of ossentong,
Om verlost te worden door missen en gezang.
– J. Oldham, Satires upon
the Jesuits, 1681
York – Maar u bent onmenselijker,
onverbiddelijker, ja, tien keer zo erg als tijgers van Hyrcanië.
– Shakespeare, King Henry
VI, 3de deel, 1ste bedrijf, 4de toneel
Warwick – En mannen, luister,
ontzie geen feeks omdat ze een meisje is, laat er genoeg van zijn;
zet tonnen pek bij de brandstapel.
– Shakespeare, King Henry
VI, 1ste deel, 5de bedrijf, 4de toneel
In het beroemde boek van Bodin over tovenarij1
wordt een afschuwelijk verhaal verteld over Catharina de' Medici. De
schrijver was een geleerde publicist die gedurende 20 jaar van zijn
leven in de archieven van bijna alle belangrijke steden van Frankrijk
authentieke documenten verzamelde om een volledig werk samen te stellen
over tovenarij, magie en de kracht van verschillende ‘demonen’.
Zijn boek is, om Éliphas Lévi2
te citeren, een hoogstmerkwaardige verzameling
bloedige en afschuwelijke feiten, daden die getuigen
van weerzinwekkend bijgeloof, en domme, wrede arrestaties en terechtstellingen.
Verbrand iedereen! scheen de inquisitie te zeggen – God zal
gemakkelijk de zijnen uitselecteren! Arme dwazen, hysterische vrouwen
en zwakzinnigen werden zonder genade levend geroosterd omdat ze als
misdaad de magie hadden beoefend. Maar hoeveel grote boosdoeners ontsnapten
tegelijkertijd aan deze onrechtvaardige en bloedige gerechtigheid!
Bodin maakt ons daarvan volkomen bewust.
Koningin Catharina, de vrome christen – die zich in de ogen van
de kerk van Christus zo verdienstelijk heeft gemaakt door de afschuwelijke
en onvergetelijke slachting tijdens de Bartholomeüsnacht –
had een afvallige Jacobijnse priester in dienst. Hij was goed op de
hoogte van de ‘zwarte kunst’, waarvan de familie De' Medici
zo vaak gebruikmaakte, en had de dankbaarheid en bescherming van zijn
vrome meesteres verworven door zijn ongeëvenaarde vaardigheid in
het op afstand doden van mensen, door op hen lijkende wassenbeelden
onder het opzeggen van verschillende bezweringen te folteren. Herhaaldelijk
is beschreven hoe men daarbij te werk gaat, zodat we het hier eigenlijk
niet hoeven te herhalen.
Karel leed aan een ongeneeslijke ziekte. De koningin-moeder, die bij
zijn dood alles had te verliezen, nam haar toevlucht tot dodenbezwering,
en raadpleegde het orakel van het ‘bloedende hoofd’. Voor
deze helse handeling moest een kind worden onthoofd dat grote schoonheid
en zuiverheid moest bezitten. In het geheim was het voor zijn eerste
communie voorbereid door de kapelaan van het paleis, die in
het complot zat, en op de daarvoor vastgestelde dag werd om middernacht
in de kamer van de zieke, en alleen in tegenwoordigheid van Catharina
en enkele van haar medeplichtigen, de ‘zwarte mis’ opgedragen.
Laten we het verdere verhaal vertellen zoals we dat vinden in een van
Lévi’s werken:
Bij die mis, die werd opgedragen voor het beeld van
de demon, die onder zijn voeten een omgekeerd kruis had, wijdde de
tovenaar twee hosties, een zwarte en een witte. De witte werd gegeven
aan het kind, dat men binnenbracht, gekleed als om gedoopt te worden,
en dat onmiddellijk na zijn communie op de treden van het altaar werd
vermoord. Zijn hoofd dat met één slag van de romp werd
gescheiden, werd nog bevend op de grote zwarte hostie geplaatst die
de bodem van de avondmaalsschotel bedekte, en vervolgens op een tafel
gezet waar enkele mysterieuze lampen brandden. Dan begon de bezwering,
waarbij de demon werd gelast om orakel te spreken, en door middel
van dit hoofd een geheime vraag te beantwoorden, die de koning niet
hardop durfde uit te spreken, en die hij aan niemand had toevertrouwd.
Daarop was er in het hoofd van deze arme kleine martelaar een zwakke
vreemde stem te horen, die niets menselijks had.3
De tovenarij baatte niets; de koning stierf, en Catharina bleef de
trouwe dochter van Rome!
Wat vreemd dat Des Mousseaux, die bij het opstellen van zijn vreselijke
aanklacht tegen de spiritisten en andere tovenaars zo vrijelijk gebruikmaakt
van het materiaal van Bodin, deze interessante episode over het hoofd
zag!
Het is een door vele getuigen bevestigd feit dat paus Sylvester II
door kardinaal Benno in het openbaar ervan werd beschuldigd een tovenaar
en bezweerder te zijn. Het koperen ‘orakel-sprekende hoofd’
dat door zijne heiligheid was vervaardigd, was van dezelfde soort als
het door Albertus Magnus gemaakte hoofd. Dit laatste werd door Thomas
van Aquino aan stukken gesmeten, niet omdat het het werk was van of
bewoond werd door een ‘demon’, maar omdat het spook dat
door mesmerische kracht in dat hoofd was vastgezet, onophoudelijk praatte,
en zijn gebabbel de welsprekende heilige hinderde bij het uitwerken
van zijn wiskundige vraagstukken. Die hoofden en andere sprekende beelden,
trofeeën van de magische bekwaamheid van monniken en bisschoppen,
waren facsimiles van de ‘bezielde’ goden uit de tempels
van de oudheid. De beschuldiging die tegen de paus werd ingebracht,
werd in die tijd bewezen. Ook werd aangetoond dat hij voortdurend werd
vergezeld door ‘demonen’ of geesten. In het vorige hoofdstuk
hebben we Benedictus IX, Johannes XX en Gregorius VI en VII genoemd,
die allen als magiërs bekendstonden. Laatstgenoemde paus was bovendien
de beroemde Hildebrand, van wie werd gezegd dat hij zo goed ‘de
bliksem uit zijn mouw kon schudden’ – een uitdrukking die
de eerbiedwaardige spiritistische schrijver Howitt doet vermoeden dat
‘dit de oorsprong van de beroemde donder van het Vaticaan was’.4
De magische verrichtingen van de bisschop van Regensburg, en die van
de ‘doctor angelicus’, Thomas van Aquino, zijn te goed bekend
om herhaald te hoeven worden, maar we kunnen nader toelichten hoe de
‘illusies’ van eerstgenoemde werden teweeggebracht. Terwijl
de katholieke bisschop zo knap was om de mensen op een bitterkoude winteravond
te doen geloven dat ze genoten van een prachtige zomerdag, en de ijspegels
aan de takken van de bomen in de tuin op evenzovele tropische vruchten
liet lijken, passen ook de hindoemagiërs tot op de huidige dag
zulke biologerende krachten toe, en beweren door god noch duivel te
worden geholpen. Zulke ‘wonderen’ worden alle teweeggebracht
door dezelfde menselijke kracht die ieder mens eigen is, als hij maar
zou weten hoe hij haar moet ontwikkelen.
Tegen de tijd van de reformatie was het bestuderen van alchemie en
magie onder de geestelijkheid zo algemeen geworden dat het tot een groot
schandaal leidde. Kardinaal Wolsey werd voor het hof en de geheime raad
openlijk ervan beschuldigd samen te zweren met een tovenaar, Wood genaamd,
die zei dat ‘de edelachtbare kardinaal een ring bezat die de kracht
had dat hij alles kreeg wat hij van de koning als gunst vroeg’,
en hij voegde eraan toe dat ‘de jonge Cromwell, toen hij . . .
bediende was in het huis van de edelachtbare kardinaal . . . veel boeken
las, en vooral het boek van Salomo . . . en de metalen bestudeerde,
en welke krachten ze bezaten volgens de canon van Salomo’. Dit,
en verschillende andere even merkwaardige gevallen, kan men vinden in
de geschriften van Cromwell in het Britse Staatsarchief.5
Een priester, William Stapleton genaamd, werd tijdens de regeerperiode
van Hendrik VIII als bezweerder gevangen genomen, en een verslag van
zijn avonturen wordt nog in het Britse Staatsarchief bewaard. De Siciliaanse
priester, die door Benvenuto Cellini een dodenbezweerder wordt genoemd,
werd door zijn succesvolle bezweringen beroemd, en werd nooit lastiggevallen.
Het merkwaardige avontuur van Cellini met hem in het Colosseum, waar
de priester een heel leger duivels opriep, is bij het lezend publiek
goed bekend. De daaropvolgende ontmoeting van Cellini met zijn maîtresse,
zoals de bezweerder had voorspeld en teweeggebracht, precies op het
door hem vastgestelde tijdstip, moet vanzelfsprekend als een ‘merkwaardig
toeval’ worden beschouwd.6 In het
laatste deel van de 16de eeuw was er nauwelijks een parochie te vinden
waar de priesters geen magie en alchemie bestudeerden. Het uitdrijven
van duivels door bezwering ‘in navolging van Christus’,
die tussen twee haakjes nooit bezwering toepaste, bracht de geestelijkheid
ertoe zich openlijk toe te leggen op ‘gewijde’ magie, in
tegenstelling tot zwarte kunst; en van laatstgenoemde misdaad werd iedereen
beschuldigd die geen priester of monnik was.
De roomse kerk bewaarde de occulte kennis die ze op de eens vruchtbare
velden van de theürgie had verzameld nauwlettend voor eigen gebruik,
en zond alleen diegenen naar de brandstapel die op haar gebied van de
Scientia Scientiarum ‘stroopten’, alsmede hen van
wie de zonden niet door de monnikspij konden worden verborgen. Het bewijs
daarvoor ligt in de verslagen van de geschiedenis. ‘In de loop
van slechts 15 jaar, tussen 1580 en 1595, verbrandde president Remigius
alleen al in de provincie Lotharingen 900 heksen’, zegt Thomas
Wright in zijn Sorcery and Magic.7
Het was in die tijd, rijk aan kerkelijke moorden en ongeëvenaard
in wreedheid en gewelddadigheid, dat Jean Bodin schreef.
Terwijl de orthodoxe geestelijkheid door magische bezweringen hele
legioenen ‘demonen’ opriep, en niet door de autoriteiten
werd lastiggevallen mits ze maar vasthield aan de vastgestelde dogma’s
en geen ketterij onderwees, werden aan de andere kant daden van ongeëvenaarde
wreedheid op arme ongelukkige dwazen bedreven. Gabriël Malagrida,
een oude man van 80 jaar, werd in 1761 door deze evangelische Jack Ketch
verbrand. In de bibliotheek van Amsterdam bevindt zich een kopie van
het verslag van zijn beruchte proces, een vertaling van de Lissabonse
uitgave. Hij werd beschuldigd van tovenarij en onwettige omgang met
de duivel, die ‘hem de toekomst had onthuld’ (?).
De voorspelling, door de Aartsvijand meegedeeld aan de arme helderziende
jezuïet, wordt in de volgende woorden weergegeven:
De beklaagde heeft bekend dat de duivel, in de vorm
van de heilige maagd, hem had bevolen het leven van de antichrist
[?] te beschrijven, en hem had gezegd dat hij, Malagrida, een tweede
Johannes was, maar met een duidelijker boodschap dan Johannes de Evangelist;
dat er drie antichristen moesten komen, en dat de laatste in Milaan
in het jaar 1920 zou worden geboren uit een monnik en een non; dat
hij met Proserpina, één van de helse furiën, zou
trouwen . . .
De voorspelling kan over 43 jaar worden geverifieerd. Zelfs al zouden
alle uit monniken en nonnen geboren kinderen antichristen worden als
men ze volwassen liet worden, dan zou dat feit veel minder betreurenswaardig
zijn dan de ontdekkingen die men in zoveel kloosters heeft gedaan wanneer
de fundamenten om een of andere reden werden blootgelegd. Als we aan
de bewering van Luther8 geen waarde zouden
moeten hechten op grond van zijn haat tegen het pausdom, dan kunnen
we soortgelijke ontdekkingen noemen die kortgeleden in Oostenrijks en
Russisch Polen werden gedaan. Luther spreekt over een visvijver in Rome,
gelegen bij een nonnenklooster, waarin men, toen hij op bevel van paus
Gregorius werd uitgeruimd, op de bodem meer dan 6000 kinderschedels
vond, en over een nonnenklooster in Neinburg in Oostenrijk, waarvan
de fundamenten toen ze werden doorzocht dezelfde relikwieën van
celibaat en kuisheid opleverden!
Ecclesia non novit sanguinem! (De kerk dorst niet naar bloed!)
herhaalden de in purper gehulde kardinalen nederig. En ter voorkoming
van bloedvergieten, waarvan ze een afschuw hadden, stelden ze de heilige
inquisitie in. Indien het waar is, zoals de occultisten beweren en de
wetenschap half bevestigt, dat onze geringste daden en gedachten onuitwisbaar
op de eeuwige spiegel van de astrale ether worden afgedrukt, dan moet
ergens in het grenzeloze gebied van het onzichtbare heelal de afdruk
te vinden zijn van een merkwaardig beeld. En wel dat van een prachtige
standaard, wapperende in de hemelse bries aan de voet van de grote ‘witte
troon’ van de Almachtige. Op een rood veld een kruis, het symbool
van ‘de zoon van God die voor de mensheid is gestorven’,
met een olijftak aan de ene kant, en een zwaard, tot het gevest
met geronnen mensenbloed bevlekt, aan de andere kant. Een opschrift
in gouden letters ontleend aan de Psalmen luidde als volgt:
Exurge, Domine, et judica causam meam (Sta op, o Heer! en oordeel
mijn zaak; zie Psalmen 82:8). Want zo ziet de standaard van
de inquisitie eruit op een foto die we bezitten van het origineel in
het Escorial ten westen van Madrid.
Onder deze christelijke standaard verbrandde Thomas de Torquemada,
de biechtvader van koningin Isabella, in de korte tijd van 14 jaar meer
dan 10.000 personen, en veroordeelde er nog eens 80.000 tot de pijnbank.
De bekende schrijver Orobio, die zolang gevangen werd gehouden en ternauwernood
aan de vlammen van de inquisitie ontkwam, maakte deze instelling in
zijn werken onsterfelijk toen hij eenmaal in Holland in vrijheid was.
Hij vond dat men op geen betere manier tegen de heilige kerk kon ageren
dan door het joodse geloof aan te nemen en zich zelfs te laten besnijden.
Een schrijver over de inquisitie zegt:
In de kathedraal van Saragossa staat de graftombe
van een bekende inquisiteur. Zes pilaren omringen de tombe; aan
elk daarvan is een Moor vastgeketend, in afwachting om te worden
verbrand. Naar aanleiding daarvan merkt St. Foix openhartig op: Als
ooit de Jack Ketch van een land rijk genoeg zou zijn om een prachtige
tombe te hebben, dan zou deze uitstekend als model kunnen dienen!9
Om haar compleet te maken hadden de bouwers van de tombe echter niet
moeten nalaten een basreliëf te maken van het bekende paard dat
wegens tovenarij en hekserij werd verbrand. Granger vertelt het verhaal
alsof het in zijn tijd zou zijn gebeurd. Het arme dier ‘was geleerd
om de figuren op kaarten, en ook het tijdstip op een klok te onderscheiden.
Paard en eigenaar werden beide door de heilige inquisitie beschuldigd
van omgang met de duivel, en beide werden in 1601 in Lissabon met een
groot ceremonieel van een auto-da-fé als tovenaars verbrand!’10
Deze onsterfelijke instelling van het christendom bleef niet zonder
haar Dante om haar lof te bezingen. ‘Macedo, een Portugese jezuïet,’
zegt de schrijver van Demonologia, ‘heeft de oorsprong
van de inquisitie ontdekt in het aardse paradijs, en durft te beweren
dat God de eerste was die het ambt van inquisiteur uitoefende over Kaïn
en de werklieden van Babel!’11
In de middeleeuwen werden de magie en de tovenarij door de geestelijkheid
nergens méér beoefend dan in Spanje en Portugal. De Moren
waren diep doorgedrongen in de occulte wetenschappen, en in Toledo,
Sevilla en Salamanca waren ooit de grote scholen voor magie. De kabbalisten
van laatstgenoemde stad waren bedreven in alle verborgen wetenschappen;
ze kenden de eigenschappen van edelstenen en andere mineralen, en hadden
aan de alchemie haar diepste geheimen ontfutseld.
De authentieke documenten die betrekking hebben op het grote proces
van de Maréchale d’Ancre gedurende het regentschap van
Maria de' Medici, onthullen dat de ongelukkige vrouw stierf door toedoen
van de priesters met wie ze zich als een echte Italiaanse omringde.
Ze werd door het volk van Parijs van tovenarij beschuldigd, omdat ze,
zoals bij het ceremonieel van de uitbanning wordt gedaan, pas gedode
witte hanen zou hebben gebruikt. Omdat zijzelf dacht dat ze voortdurend
was behekst, en in een zeer zwakke gezondheidstoestand verkeerde, liet
de Maréchale het ceremonieel van de uitbanning in de kerk van
de augustijnen in het openbaar op zich toepassen; wat de hanen betreft,
die gebruikte zij om ze op het voorhoofd te leggen wegens vreselijke
hoofdpijnen. Dit was haar aangeraden door Montalto, de joodse arts van
de koningin, en door de Italiaanse priesters.
In de 16de eeuw werd de pastoor van Bargota van het bisdom Calahorra,
in Spanje, om zijn magische vermogens beschouwd als een wereldwonder.
Men zei dat zijn meest opmerkelijke vermogen bestond in het verplaatsen
van zichzelf naar een verafgelegen land, daar politieke of andere gebeurtenissen
bij te wonen, en vervolgens naar huis terug te keren om ze in zijn eigen
land te voorspellen. Hij had een huisgeest, die hem jarenlang trouw
diende, zegt de Kroniek, maar de pastoor werd ondankbaar en
bedroog hem. Toen hij eens door zijn demon op de hoogte werd gebracht
van een samenzwering tegen het leven van de paus, als gevolg van een
intrige van laatstgenoemde met een schone dame, begaf de pastoor zich
(in zijn astrale dubbel, natuurlijk) naar Rome, en redde op die manier
het leven van zijne heiligheid. Daarna kreeg hij berouw, bekende aan
de galante paus zijn zonden, en kreeg absolutie. ‘Bij
zijn terugkeer werd hij voor de vorm in hechtenis genomen door de inquisiteurs
van Logroño, maar hij werd heel snel vrijgesproken en weer in
vrijheid gesteld.’12
Broeder Pietro, een dominikaner monnik uit de 14de eeuw – de
magiër die een demon, genaamd Zequiel, schonk aan de bekende
dr. Eugenio Torralva, een aan het huis van de admiraal van Castilië
verbonden arts – werd beroemd door het latere proces van Torralva.
De procedure en de omstandigheden waaronder dit buitengewone proces
plaatsvond, worden beschreven in de oorspronkelijke geschriften die
in het archief van de inquisitie worden bewaard. De kardinaal van Volterra
en de kardinaal van Santa Cruz hebben beiden Zequiel gezien en met hem
gecommuniceerd; gedurende het hele leven van Torralva heeft Zequiel
bewezen een zuivere, vriendelijke, elementaal te zijn, die veel goede
daden verrichtte, en is de arts tot zijn laatste levensuur trouw gebleven.
Op grond daarvan sprak zelfs de inquisitie Torralva vrij; en hoewel
hem onsterfelijke roem is verzekerd door de satire van Cervantes, zijn
noch Torralva noch de monnik Pietro verzonnen helden, maar historische
personen die worden vermeld in kerkelijke documenten van Rome en Cuenca,
de stad waarin het proces tegen de arts van 1528 tot 1530 plaatsvond.13
Het boek van dr. W.G. Soldan uit Stuttgart is in Duitsland even beroemd
geworden als Bodins boek De la démonomanie in Frankrijk.
Het is de meest complete Duitse verhandeling over hekserij uit de 16de
eeuw. Wie geïnteresseerd is in de geheime methoden die ten grondslag
liggen aan deze duizenden legale moorden die zijn begaan door een geestelijkheid
die voorwendde in de duivel te geloven en erin slaagde anderen erin
te doen geloven, zal ze in het bovengenoemde boek kunnen vinden.14
Op scherpzinnige wijze wordt aangetoond dat de werkelijke oorzaak van
de dagelijks voorkomende beschuldigingen en doodvonnissen wegens tovenarij
ligt in persoonlijke en politieke vijandschap, en bovenal in de haat
van katholieken tegen protestanten. Op elke bladzijde van de bloedige
tragedies ziet men de geraffineerde werkwijze van de jezuïeten;
en in Bamberg en Würzburg, waar deze waardige zonen van Loyola
in die tijd het machtigst waren, waren de gevallen van hekserij het
talrijkst. Op de volgende bladzijden geven we een merkwaardige lijst
van enkele slachtoffers, onder wie veel kinderen tussen de 7 en 8 jaar,
en veel protestanten. T. Wright zegt:
De misdaad van de meeste mensen die in de eerste
helft van de 17de eeuw in Duitsland wegens tovenarij op de brandstapel
omkwamen, bestond in het aanhangen van de godsdienst van Luther .
. . en de kleinzielige vorsten waren niet ongenegen om elk voorwendsel
aan te grijpen om zich te verrijken . . . de mensen die het meest
werden vervolgd, waren diegenen van wie de bezittingen aanzienlijk
waren. . . . Zowel in Bamberg als in Würzburg was de bisschop
op zijn grondgebied soeverein vorst. De vorst en bisschop Johann Georg
II, die over Bamberg regeerde . . . maakte, na verschillende vergeefse
pogingen om het lutheranisme uit te roeien, zijn regering berucht
door een reeks bloedige heksenprocessen, die de kronieken van die
stad onteren. . . . We kunnen een indruk krijgen van de manier waarop
zijn waardige handlanger15 te werk ging
door de mededeling van de meest authentieke geschiedschrijvers . .
. dat tussen 1625 en 1630 in de twee gerechtshoven van Bamberg en
Zeil niet minder dan 900 processen plaatsvonden; een in Bamberg in
1659 op last van de autoriteiten uitgegeven brochure stelt het aantal
personen die bisschop Johann Georg wegens tovenarij had laten verbranden
op 600.16
We betreuren het dat plaatsgebrek ons belet een van de opmerkelijkste
lijsten van verbrande heksen ter wereld te geven; we zullen niettemin
enkele fragmenten geven van het oorspronkelijke verslag zoals dat in
Haubers Bibliotheca magica17 is
afgedrukt. Eén blik op deze afschuwelijke lijst van moorden in
naam van Christus is voldoende om te zien dat van 162 verbrande personen
meer dan de helft worden aangeduid als vreemdelingen (d.w.z.
protestanten) in deze gastvrije stad; onder de andere helft vinden we
34 kinderen, waarvan het oudste 14 was, en het jongste een baby van
dr. Schütz. Om de lijst korter te maken, zullen we van elk van
de 29 verbrandingen alleen de meest frappante vermelden.18
bij de eerste verbranding, vier personen.
De weduwe van de oude Ancker.
De vrouw van Liebler.
De vrouw van Gutbrodt.
De vrouw van Höcker.
bij de tweede verbranding, vier personen.
Twee vreemde vrouwen (namen onbekend).
De oude vrouw van Beutler.
bij de derde verbranding, vijf personen.
Tungersleber, een minstreel.
Vier vrouwen van burgers.
bij de vierde verbranding, vijf personen.
Een vreemde man.
bij de vijfde verbranding, negen personen.
Lutz, een vooraanstaande winkelier.
De vrouw van Baunach, een senaatslid.
bij de zesde verbranding, zes personen.
De dikke vrouw van de kleermaker.
Een vreemde man.
Een vreemde vrouw.
bij de zevende verbranding, zeven personen.
Een vreemd meisje van 12 jaar.
Een vreemde man, een vreemde vrouw.
Een vreemde schout (Schultheiss).
Drie vreemde vrouwen.
bij de achtste verbranding, zeven personen.
Baunach, een senaatslid, de dikste burger van Würzburg.
Een vreemde man.
Twee vreemde vrouwen.
bij de negende verbranding, vijf personen.
Een vreemde man.
Een moeder en dochter.
bij de tiende verbranding, drie personen.
Steinacher, een heel rijke man.
Een vreemde man, een vreemde vrouw.
bij de elfde verbranding, vier personen.
Twee vrouwen en twee mannen.
bij de twaalfde verbranding, twee personen.
Twee vreemde vrouwen.
bij de dertiende verbranding, vier personen.
Een meisje van 9 of 10 jaar.
Een jonger meisje, haar zusje.
bij de veertiende verbranding, twee personen.
De moeder van de twee bovengenoemde meisjes.
Een meisje van 24 jaar.
bij de vijftiende verbranding, twee personen.
Een jongen van 12 jaar van de lagere school.
Een vrouw.
bij de zestiende verbranding, zes personen.
Een jongen van 10 jaar.
bij de zeventiende verbranding, vier personen.
Een jongen van 11 jaar.
Een moeder en dochter.
bij de achttiende verbranding, zes personen.
Twee jongens van 12 jaar.
De dochter van dr. Junge.
Een meisje van 15 jaar.
Een vreemde vrouw.
bij de negentiende verbranding, zes personen.
Een jongen van 10 jaar.
Een andere jongen van 12 jaar.
bij de twintigste verbranding, zes personen.
Göbels kind, het mooiste meisje van Würzburg.
Twee jongens, beide 12 jaar oud.
Steppers dochtertje.
bij de eenentwintigste verbranding, zes personen.
Een jongen van 14 jaar.
Het zoontje van senaatslid Stolzenberger.
Twee oud-leerlingen.
bij de tweeëntwintigste verbranding, zes
personen.
Stürman, een rijke kuiper.
Een vreemde jongen.
bij de drieëntwintigste verbranding, negen
personen.
David Crotens zoontje van 9 jaar.
De twee zonen van de kok van de vorst, de één 14, de ander
10 jaar oud.
bij de vierentwintigste verbranding, zeven
personen.
Twee jongens in het ziekenhuis.
Een rijke kuiper.
bij de vijfentwintigste verbranding, zes personen.
Een vreemde jongen.
bij de zesentwintigste verbranding, zeven personen.
Weydenbusch, een senaatslid.
Het dochtertje van Valkenberger.
Het zoontje van de stadsschout.
bij de zevenentwintigste verbranding, zeven
personen.
Een vreemde jongen.
Een vreemde vrouw.
Nog een jongen.
bij de achtentwintigste verbranding, zes personen.
Een baby, het dochtertje van dr. Schütz.
Een blind meisje.
bij de negenentwintigste verbranding, zeven
personen.
De dikke edelvrouw.
Een doctor in de theologie.
Samenvatting |
|
|
‘Vreemde’ mannen en vrouwen, d.w.z. protestanten |
28 |
|
Burgers, kennelijk allen rijke
mensen |
100 |
|
Jongens, meisjes en kleine kinderen |
34 |
|
In
19 maanden |
162 |
personen |
‘Er waren’, zegt Wright, ‘onder de heksen meisjes
van 7 tot 10 jaar oud, van wie er 27 werden veroordeeld en verbrand’
bij enkele andere verbrandingen.
Het aantal mensen dat bij deze verschrikkelijke processen
voor de rechter werd gebracht was zo groot, en ze werden met zo weinig
consideratie behandeld, dat het de gewoonte was niet eens de moeite
te nemen hun namen op te schrijven, maar ze werden vermeld als beklaagde
nr. 1, nr. 2, nr. 3, enz. De jezuïeten namen hen onder vier ogen
de biecht af.19
Hoeveel plaats is er in een theologie die zulke brandoffers eist om
de bloedige lusten van haar priesters te bevredigen, voor de volgende
vriendelijke woorden:
Laat de kinderen bij mij komen, houdt ze niet tegen,
want het koninkrijk van God behoort toe aan wie is zoals zij.
Zo is het ook bij jullie Vader . . . hij wil niet
dat één van deze kleinen verloren gaat.
Maar wie een van deze kleinen die in mij geloven
kwaad doet, die kan maar beter met een molensteen om zijn nek in zee
worden geworpen en in de diepte verdrinken.20
We hopen oprecht dat bovenstaande woorden voor deze verbranders van
kinderen geen zinloos dreigement blijken te zijn.
Weerhield dit bloedbad in naam van hun Moloch-God deze schattenjagers
ervan zelf hun toevlucht te nemen tot de zwarte kunst? Helemaal niet,
want onder geen enkele klasse van mensen waren zij die ‘huisgeesten’
raadpleegden, talrijker dan onder de geestelijkheid in de 15de, 16de
en 17de eeuw. Het is waar dat er enkele katholieke priesters onder de
slachtoffers waren, maar hoewel deze in het algemeen ervan werden beschuldigd
‘tot praktijken te zijn gebracht te afschuwelijk om te beschrijven’,
was dit niet het geval. Bij de 29 boven meegedeelde verbrandingen, vinden
we de namen van 12 vicarissen, 4 domheren en 2 doctoren in de theologie,
die levend werden verbrand. Maar we hoeven slechts de in die
tijd uitgegeven boeken op te slaan om ons ervan te overtuigen dat alle
roomse priesters die ter dood werden gebracht van ‘verfoeilijke
ketterij’ werden beschuldigd, d.w.z. een geneigdheid tot hervorming
– een veel afschuwelijker misdaad dan tovenarij.
Wie wil weten hoe de katholieke geestelijkheid bij het uitbannen van
duivels, wraak nemen en najagen van rijkdom, werk en plezier wist te
verenigen, verwijzen we naar deel 2, hfst. 1, van W. Howitts History
of the Supernatural. ‘Alle vormen van bezweringen en aanroepingen
werden vastgelegd in een boek getiteld Pneumatologia occulta et
vera’, zegt deze deskundige schrijver. En dan geeft hij een
lange beschrijving van de favoriete modus operandi. In Dogme
et rituel de la haute magie van wijlen Éliphas Lévi,
dat door Des Mousseaux zo wordt bespot en geminacht, staat over de griezelige
ceremoniën en praktijken niets wat niet wettig, en met stilzwijgende
zo niet openlijke toestemming van de kerk, door de priesters van de
middeleeuwen in praktijk werd gebracht. De exorcist-priester betrad
om middernacht een cirkel; hij was gekleed in een nieuw koorkleed, en
had om zijn nek een gewijd lint waarop allerlei heilige tekens stonden.
Op het hoofd droeg hij een hoge puntmuts waarop aan de voorkant in het
Hebreeuws het heilige woord, tetragrammaton – de onuitsprekelijke
naam – stond geschreven. Deze was geschreven met een nieuwe pen,
gedoopt in het bloed van een witte duif. Waar de exorcisten het meest
naar verlangden was om ongelukkige geesten te verlossen die spoken
op plaatsen waar verborgen schatten liggen. De exorcist besprenkelt
de cirkel met het bloed van een zwart lam en een witte duif. De priester
moest de kwade geesten van de hel – Acheront, Magoth, Asmodei,
Beëlzebub, Belial, en alle verdoemde zielen, oproepen in de naam
van de machtige Jehovah, Adonai, Elohah en Sabaoth, welke laatste de
God was van Abraham, Izaäk en Jacob, die in de Urim en Thummim
woonde. Wanneer de verdoemde zielen de exorcist verweten dat hij een
zondaar was, en de schat niet van hen kon krijgen, moest de priester-tovenaar
antwoorden dat ‘al zijn zonden waren afgewassen in het bloed van
Christus,21 en verzocht hij hen te vertrekken,
omdat ze vervloekte geesten en verdoemde vliegen waren’. Wanneer
de exorcist ze ten slotte uitdreef, werd de arme ziel ‘getroost
in de naam van de verlosser, en toevertrouwd aan de zorg van goede
engelen’, die, dat moeten we wel aannemen, minder machtig
waren dan de duivelbannende katholieke hoge heren, ‘en de in veiligheid
gebrachte schat werd natuurlijk voor de kerk bemachtigd’.
Howitt voegt eraan toe:
Bepaalde dagen zijn in de kalender van de kerk aangewezen
als het gunstigst voor het beoefenen van exorcisme, en wanneer de
duivels moeilijk zijn uit te drijven, wordt het beroken met zwavel,
duivelsdrek, berengal en wijnruit aanbevolen, waarvan de stank, naar
men aannam, zelfs duivels zou verjagen.22
Zo is de kerk, en het priesterdom, dat in de 19de eeuw 5000 priesters
betaalt om aan het volk van de Verenigde Staten van Amerika het ongeloof
van de wetenschap en de onfeilbaarheid van de bisschop van Rome te verkondigen!
We hebben al opgemerkt dat een bekende prelaat erkent dat het verwijderen
van Satan uit de theologie noodlottig zou zijn voor het voortbestaan
van de kerk. Dit is echter maar gedeeltelijk waar. De vorst van de zonde
zou weg zijn, maar de zonde zelf zou voortleven. Indien de duivel werd
vernietigd, zouden de geloofsartikelen en de Bijbel toch blijven
bestaan. Kortom, er zou nog altijd een zogenaamde goddelijke openbaring
zijn en behoefte bestaan aan mensen die zichzelf opwerpen als de geïnspireerde
vertolkers ervan. We moeten dus de betrouwbaarheid van de Bijbel
zelf beschouwen. We moeten zijn bladzijden bestuderen, en zien of hij
inderdaad de geboden van de godheid bevat, of dat hij slechts een handboek
van oude overleveringen en mythen is. We moeten proberen ze zo mogelijk
zelf te verklaren. Wat de zogenaamde uitleggers ervan betreft, het enige
waarmee we hen in de Bijbel kunnen vergelijken is de man die
door de wijze koning Salomo in zijn Spreuken wordt beschreven
als iemand die zich schuldig maakt aan deze ‘zes, ja zeven zaken
die de Heer haat’, namelijk ‘een trotse blik, een
valse tong, en handen die onschuldig bloed vergieten;
een hart dat kwade plannen smeedt; voeten die naar het kwaad
snellen; een valse getuige die leugens verkondigt, en hij die
tussen broers ruzie stookt’ (Spreuken 6:16-19).
Van welke van deze beschuldigingen moet de lange reeks figuren die
in het Vaticaan hun sporen hebben achtergelaten, worden vrijgesproken?
Augustinus zegt:
Wanneer de demonen in de gunst proberen te komen
van levende wezens, beginnen ze zich te schikken naar ieders wil.
. . . Om mensen aan te trekken beginnen ze hen te verleiden door gehoorzaamheid
te veinzen. . . . Hoe zou iemand op de hoogte kunnen zijn
van hun voorkeur en afkeer, de naam die hen aantrekt, of wat hen
tot gehoorzaamheid dwingt – kortom, die hele kunst van
de magie, de hele wetenschap van de magiërs – wanneer
het hem niet door de demonen zelf was verteld?23
Aan deze indrukwekkende verhandeling van de ‘heilige’ willen
we nog toevoegen dat geen magiër ooit heeft ontkend dat hij de
kunst van ‘geesten’ had geleerd, of ze nu, als
hij een medium was, onafhankelijk op hem inwerkten, of dat hij in de
wetenschap van het ‘oproepen’ was ingewijd door zijn voorouders
die haar al vóór hem kenden. Maar wie onderwees dan de
exorcist, de priester die zich bekleedt met gezag, niet alleen over
de magiër, maar zelfs over al die ‘geesten’ die hij
demonen en duivels noemt zodra hij ziet dat ze een ander gehoorzamen
dan hemzelf? Hij moet ergens en van iemand dat vermogen hebben geleerd
dat hij beweert te bezitten. Want, ‘hoe zou iemand op de hoogte
kunnen zijn van . . . de naam die hen aantrekt, of wat hen tot gehoorzaamheid
dwingt, wanneer het hem niet door de demonen zelf was verteld?’
vraagt Augustinus.
Onnodig op te merken dat we het antwoord vooraf al weten: ‘Openbaring
. . . goddelijke gave . . . de zoon van God; ja God zelf, rechtstreeks
door middel van zijn geest die op de apostelen neerdaalde als het pinkstervuur,’
en die nu iedere priester zou overschaduwen die het juist acht duivels
uit te bannen, om de roem of uit winstbejag. Moeten we dan geloven dat
het pas voorgevallen schandaal in verband met de openbare duivelbanning,
die omstreeks 14 oktober 1876 werd verricht door de oudste priester
van de kerk van de Heilige Geest in Barcelona, Spanje, ook plaatsvond
onder de rechtstreekse supervisie van de Heilige Geest?24
Men zal zeggen dat de ‘bisschop niet op de hoogte was van dit
soort uitzonderlijke verrichtingen van de geestelijkheid’, maar
zelfs indien hij ervan had geweten, hoe had hij dan bezwaar kunnen maken
tegen een ritueel dat sinds de tijd van de apostelen een van de heiligste
voorrechten van de kerk van Rome was? Zelfs nog in 1852, nog maar 25
jaar geleden, ontvingen deze rituelen openlijk de plechtige goedkeuring
van het Vaticaan, en werd een nieuw Rituaal voor exorcisme
in Rome, Parijs en andere katholieke hoofdsteden uitgegeven. Des Mousseaux,
die onder de onmiddellijke bescherming van pater Ventura, generaal van
de Theatijnen van Rome schreef, is zelfs zo vriendelijk ons te voorzien
van uitvoerige citaten uit dit beroemde rituaal, en verklaart waarom
het opnieuw werd ingesteld. Dit was op grond van het heropleven van
de magie onder de naam ‘modern spiritisme’.25
De bul van paus Innocentius VIII wordt opgegraven, en ten bate van Des
Mousseaux’ lezers vertaald. ‘We hebben vernomen’ roept
de paus uit, ‘dat een groot aantal personen van beide seksen er
niet voor zijn teruggedeinsd zich in verbinding te stellen met de geesten
van de hel, en door hun toverpraktijken . . . het huwelijksbed met onvruchtbaarheid
treffen, de kiemen van de menselijkheid in de schoot van de moeder vernietigen
en betoveren, en de voortplanting van dieren belemmeren . . .’
enz., enz.; daarop volgen vervloekingen, en banvloeken tegen die praktijken.26
Dit geloof van de hoogste bisschoppen van een verlicht christelijk
land is een rechtstreekse erfenis die de onwetende mensen hebben verkregen
van het zuidelijke hindoegepeupel – de ‘heidenen’.
Deze mensen geloven vast in de duivelskunsten van bepaalde kangalins
(heksen) en jadugars (tovenaars). Tot hun meest gevreesde vermogens
behoren: naar willekeur liefde en haat opwekken; een duivel zenden om
bezit van iemand te nemen en hem te kwellen; deze uit zijn lichaam drijven;
de plotselinge dood of een ongeneeslijke ziekte teweegbrengen; vee treffen
met of beschermen tegen epidemieën; dranken bereiden die onvruchtbaarheid
teweegbrengen of ongeremde hartstochten in mannen en vrouwen opwekken,
enz., enz. Alleen al de aanblik van een man die zo’n tovenaar
zou zijn, brengt bij een hindoe hevige angst teweeg.
In dit verband citeren we de terechte opmerking van een schrijver die
jaren in India heeft doorgebracht met de studie van de oorsprong van
dat soort bijgeloof:
Alledaagse magie gaat in India, als een langzaam
binnendringende ontaarding, hand in hand met de meest verheffende
geloofsovertuigingen van de volgelingen van de pitri’s.
Het was het werk van de laagste geestelijkheid, en had als doel om
de bevolking in een toestand van voortdurende angst te houden. Zo
vindt men in alle eeuwen en op elke breedtegraad, naast de filosofische
bespiegelingen van de meest verheven aard, altijd het volksgeloof.27
In India was het het werk van de laagste geestelijkheid, in
Rome van de hoogste bisschoppen. Maar is het niet zo dat ze
zich kunnen beroepen op hun grootste heilige, Augustinus, die verklaart
dat ‘iedereen die niet in kwade geesten gelooft, weigert te geloven
in de Heilige Schrift’?28
Daarom zien we in de tweede helft van de 19de eeuw dat de adviseur
van de Heilige Congregatie van de Riten (waaronder exorcisme van demonen),
pater Ventura de Raulica, in een door Des Mousseaux gepubliceerde brief
in 1865 het volgende schrijft:
We zitten midden in de magie! en wel onder bedrieglijke
namen; de geest van onwaarheid en schaamteloosheid gaat voort zijn
afschuwelijke verwoestingen aan te richten. . . . Het ergste daarvan
is dat zelfs de ernstigste mensen aan de vreemde verschijnselen, aan
deze manifestaties waarvan we getuige zijn en die elke dag vreemder,
opmerkelijker en heel noodlottig worden, niet het grote gewicht hechten
dat deze verdienen.
Vanuit dit standpunt kan ik de ijver en de moed die
u in uw werk tentoonspreidt, niet genoeg bewonderen en prijzen. De
feiten die u heeft verzameld, zullen ongetwijfeld licht en overtuiging
schenken aan de meest sceptische denkers; wanneer men dit opmerkelijke,
met zoveel geleerdheid en zorgvuldigheid geschreven werk, heeft gelezen,
is blindheid niet langer mogelijk.
Indien iets ons kon verbazen, dan zou het de onverschilligheid
zijn waarmee deze verschijnselen zijn behandeld door de onechte
wetenschap, die heeft geprobeerd zo’n ernstig onderwerp belachelijk
te maken; de kinderlijke dwaasheid die ze vertoonde in haar verlangen
om de feiten door absurde en elkaar tegensprekende hypothesen te verklaren.
. . .
[ondertekend] Pater Ventura de Raulica, enz.,
enz.29
Op die manier aangemoedigd door de grootste autoriteiten van de kerk
van Rome, van vroeger en van nu, probeert Des Mousseaux de noodzaak
en doeltreffendheid van het exorcisme door priesters aan te tonen. Hij
probeert te bewijzen – zoals gewoonlijk op gezag –
dat de macht van de geesten van de hel in nauw verband staat met bepaalde
rituelen, woorden en uiterlijke tekens. ‘In zowel het diabolische
als het goddelijke katholicisme’, zegt hij ‘is
de mogelijke genade gebonden [liée] aan bepaalde
tekens.’ Terwijl de kracht van de katholieke priester voortkomt
uit God, komt die van de heidense priester voort uit de duivel. De duivel,
voegt hij eraan toe, ‘is gedwongen tot onderdanigheid’ aan
de heilige dienaar van God – ‘hij durft niet te
liegen’.30
We vragen de lezer goed te letten op de cursief gedrukte woorden, omdat
we van plan zijn de waarheid daarvan onpartijdig te onderzoeken. We
zijn bereid bewijzen aan te voeren die onbetwistbaar zijn en zelfs door
de roomse kerk niet worden ontkend – ze was gedwongen ze te erkennen
– bewijzen van honderden gevallen die verband houden met de belangrijkste
van haar dogma’s, waarin de ‘geesten’ van begin tot
eind logen. Hoe staat het met bepaalde heilige relikwieën, waarvan
de echtheid is bewezen door visioenen van de heilige Maagd en een menigte
heiligen? Vóór ons ligt een verhandeling van een vrome
katholiek, Guibert de Nogent, over de relikwieën van heiligen.
In eerlijke wanhoop erkent hij het ‘grote aantal valse relikwieën
en ook valse overleveringen’, en vermaant de bedenkers van die
leugenachtige wonderen streng. De schrijver van Demonologia
zegt:
Naar aanleiding van een van de tanden van onze
verlosser, waarmee de monniken van St. Médard de Soissons
beweerden wonderen te verrichten, nam De Nogent zijn pen op om dit
onderwerp te behandelen; hij verzekert dat deze bewering evenzeer
een hersenschim is als die van verschillende personen die dachten
dat ze de navel en andere minder aantrekkelijke delen van het lichaam
van Christus bezaten.31
En Stephens zegt:
Een monnik van St. Antonius, die in Jeruzalem is
geweest, zag daar verschillende relikwieën, o.a. een stuk van
een vinger van de Heilige Geest, zo gezond en gaaf als ooit;
de neus van de serafijn die aan St. Franciscus verscheen; een van
de nagels van een cherubijn, één van de ribben van het
Verbum caro factum (het Woord dat vlees is geworden); enkele
stralen van de ster die verscheen aan de drie koningen uit het Oosten;
een flesje met zweet van St. Michaël dat hij afscheidde toen
hij tegen de duivel streed, enz. ‘Al deze dingen’, zegt
de monnik-relikwiebewaarder, ‘heb ik met vrome toewijding mee
naar huis gebracht.’32
Indien men het voorafgaande buiten beschouwing laat als verzinsels
van een protestantse tegenstander, mogen we de lezer dan verwijzen naar
de geschiedenis van Engeland, en naar authentieke documenten waarin
het bestaan wordt vastgesteld van een relikwie die niet minder bijzonder
is dan de beste van de andere? Hendrik III ontving van de grootmeester
van de tempeliers een flesje dat een klein gedeelte bevatte van het
heilige bloed dat Christus aan het kruis had gestort. De echtheid ervan
werd door de zegels van de patriarch van Jeruzalem en anderen bevestigd.
De processie waarin het heilige flesje van St. Paul’s Cathedral
naar de Westminster Abbey werd gebracht, wordt door de historicus als
volgt beschreven: ‘Twee monniken ontvingen het flesje, en gaven
het de Abbey in bewaring . . . het deed heel Engeland schitteren van
roem; ze droegen het op aan God en St. Edward.’33
Het verhaal van vorst Radzivill is welbekend. Het onbetwistbare bedrog
van de monniken en nonnen in zijn directe omgeving, en van zijn eigen
biechtvader, brachten deze Poolse edelman ertoe Lutheraan te worden.
In het begin was hij zo verontwaardigd dat de ‘ketterij’
van de reformatie zich in Litouwen verbreidde, dat hij de lange weg
naar Rome aflegde om de paus zijn eerbiedige hulde en sympathie te betuigen.
Deze gaf hem een kostbare doos met relikwieën als geschenk. Op
zijn terugreis naar huis zag zijn biechtvader de Maagd, die uit haar
heerlijk verblijf neerdaalde alléén om deze relikwieën
te zegenen en de echtheid ervan te bevestigen. De overste van het naburige
klooster en de moeder-overste van een nonnenklooster zagen hetzelfde
visioen, maar versterkt met enkele heiligen en martelaren; ze profeteerden,
en ‘voelden de Heilige Geest’ zich uit de relikwiedoos verheffen
en de vorst overschaduwen. Een voor die gelegenheid door de geestelijkheid
verschafte bezetene werd met vol ceremonieel van de duivel verlost,
herstelde onmiddellijk nadat hij met de doos was aangeraakt, en bedankte
ter plekke de paus en de Heilige Geest. Toen de ceremonie voorbij was,
wierp de bewaker van de doos met relikwieën zich aan de voeten
van de vorst, en bekende dat hij op hun terugreis uit Rome de doos met
relikwieën had verloren. Uit angst voor de woede van zijn meester
had hij een gelijksoortige doos laten maken, ‘die hij had gevuld
met de beentjes van honden en katten’, maar nu hij zag hoe de
vorst werd bedrogen, bekende hij liever zijn schuld dan mee te werken
aan zulke godslasterlijke streken. De vorst zei niets, maar ging enige
tijd voort met het op de proef stellen – niet van de relikwieën,
maar van zijn biechtvader en van de visioenen-zieners. Hun nagebootste
extases deden hem zo volkomen het grove bedrog van de monniken en nonnen
doorzien dat hij zich aansloot bij de hervormde kerk.
Dit is historisch. Bayle34 wijst erop dat
de roomse kerk, wanneer ze niet langer kan ontkennen dat er valse relikwieën
hebben bestaan, haar toevlucht neemt tot sofisterij, en antwoordt dat
indien onechte relikwieën wonderen hebben teweeggebracht, dit gebeurt
‘door de goede intenties van de gelovigen, die op die manier van
God een beloning kregen voor hun goede geloof’! Dezelfde Bayle
toont aan de hand van talrijke voorbeelden aan dat, telkens wanneer
was bewezen dat van dezelfde heilige (zoals bij St. Augustinus) er op
verschillende plaatsen een aantal lichamen, of drie hoofden, of drie
armen waren, en werd gezegd dat ze toch niet alle echt konden zijn,
het koele, onveranderlijke antwoord van de kerk was dat ze alle echt
waren, want ‘God had ze vermenigvuldigd en op wonderbaarlijke
wijze gereproduceerd tot grotere eer van zijn heilige kerk’! Met
andere woorden, ze wilden de gelovigen laten denken dat het lichaam
van een gestorven heilige door een goddelijk wonder de fysiologische
eigenschappen van een rivierkreeft kan verkrijgen!
We vermoeden dat men moeilijk afdoende zou kunnen bewijzen dat de visioenen
van katholieke heiligen in een bepaald geval beter of betrouwbaarder
zijn dan de meeste visioenen en voorspellingen van onze huidige ‘mediums’.
De visioenen van Andrew Jackson Davis zijn – hoezeer onze critici
hem misschien ook bespotten – veel filosofischer, en veel meer
in overeenstemming met de moderne wetenschap dan de bespiegelingen van
Augustinus. Overal waar de visioenen van Swedenborg, de grootste ziener
van de laatste tijd, afwijken van de filosofie en wetenschappelijke
waarheid, komen ze het meest overeen met de theologie. Ook zijn deze
visioenen volstrekt niet minder nuttig voor de wetenschap of de mensheid
dan die van de grote orthodoxe heiligen. Over het leven van St. Bernardus
wordt verteld dat hij, toen hij eens op een kerstavond in de kerk was,
bad dat het juiste uur van Christus’ geboorte hem zou worden geopenbaard;
en toen ‘het ware en juiste uur kwam, zag hij het goddelijke kindje
in zijn kribbe verschijnen’. Wat jammer dat het goddelijke kind
zo’n gunstige gelegenheid niet aangreep om de juiste dag en het
juiste jaar van zijn dood vast te leggen, en daardoor een einde te maken
aan de controverses van zijn zogenaamde geschiedschrijvers. De Tischendorfs,
Lardners en Colenso’s, en evenzovele katholieke theologen, die
bij hun vruchteloze zoektocht vergeefs het merg uit de historische verslagen
en hun eigen hersenen hebben geperst, zouden dan ten minste iets hebben
om de heilige dankbaar voor te zijn.
Zoals de feiten er liggen, moeten we wel in wanhoop tot de conclusie
komen dat de meeste zaligmakende en goddelijke visioenen van De
Gulden Legende, en die welke te vinden zijn in de meer volledige
levensbeschrijvingen van de bekendste ‘heiligen’, evenals
de meeste visioenen van onze eigen vervolgde zieners en zieneressen,
werden teweeggebracht door domme, onontwikkelde ‘geesten’
die er dol op zijn om zich voor te doen als belangrijke historische
figuren. We willen graag met Des Mousseaux, en anderen die in naam van
de kerk magie en spiritisme meedogenloos vervolgen, instemmen dat de
huidige geesten vaak ‘liegende geesten’ zijn; dat ze steeds
bereid zijn tegemoet te komen aan de respectieve stokpaardjes van de
mensen die op seances met hen in contact komen, dat ze hen bedriegen,
en dus niet altijd goede ‘geesten’ zijn.
Maar nu we dat hebben toegegeven, willen we ieder onpartijdig individu
vragen: kan men tegelijkertijd geloven dat de aan de duivelbannende
priester gegeven kracht, die hoogste en goddelijke kracht waarop
hij zich beroemt, hem door God is gegeven om de mensen te bedriegen?
Dat het door hem in naam van Christus uitgesproken gebed dat
de demon dwingt zich te onderwerpen en zich bekend te maken,
tegelijkertijd niet bedoeld is om de duivel de waarheid
te doen bekennen, maar alleen om datgene voor waarheid te doen doorgaan
wat in het belang is van de kerk waartoe de exorcist behoort.
En dit gebeurt onveranderlijk zo. Vergelijk bijvoorbeeld eens de antwoorden
die de demon aan Luther gaf, met die welke St. Dominicus van de duivels
kreeg. De één pleit tegen de geheime missen, berispt Luther
omdat hij de Maagd Maria en de heiligen vóór Christus
plaatst, en dus de Zoon van God niet de eer geeft die hem toekomt35,
terwijl de door St. Dominicus uitgebannen duivels, toen ze de Maagd
zagen die ook door de heilige vader te hulp was geroepen, schreeuwden:
O! onze tegenstandster! O! onze vervloekster! . .
. waarom daalde u uit de hemel neer om ons te kwellen? Waarom bent
u zo’n machtige middelares voor zondaars! O! u zekere en
veilige weg naar de hemel . . . u beveelt het ons, en wij
worden gedwongen te erkennen dat niemand verdoemd is die slechts
volhardt in uw heilige eredienst . . .36
Luthers ‘heilige Satan’ verzekert hem dat hij, toen hij
in de transsubstantiatie van Christus’ lichaam en bloed geloofde,
niets anders had aanbeden dan brood en wijn, en de duivels van alle
katholieke heiligen beloven eeuwige verdoemenis aan iedereen
die niet in het dogma gelooft, of er zelfs maar aan twijfelt!
Laten we, vóór we van dit onderwerp afstappen, nog één
of twee voorbeelden geven uit de Kronieken van de levens van de
heiligen, gekozen uit verhalen die door de kerk volledig zijn goedgekeurd.
We zouden boekdelen kunnen vullen met bewijzen voor het onbetwistbare
bondgenootschap tussen de exorcisten en de demonen. Hun aard alleen
al verraadt hen. In plaats dat het onafhankelijke, geraffineerde entiteiten
zijn, die uit zijn op de vernietiging van ziel en geest van de mens,
zijn de meesten van hen eenvoudig de elementalen van de kabbalisten,
schepsels zonder eigen verstand, maar getrouwe spiegels van de wil
die hen oproept, beheerst en leidt. We zullen onze tijd niet verspillen
door de aandacht van de lezer te vestigen op twijfelachtige of onbekende
wonderdoeners en exorcisten, maar als voorbeeld een van de grootste
heiligen van het katholicisme nemen, en een bloemlezing maken uit diezelfde
vruchtbare broeikas van vrome leugens: De Gulden Legende, van
Jacobus de Voragine.37
St. Dominicus, de stichter van de beroemde orde van die naam, is een
van de machtigste heiligen van de kalender. Zijn orde was de eerste
die een plechtige erkenning verkreeg van de paus,38
en hij is welbekend in de geschiedenis als de collega en adviseur van
de beruchte Simon de Montfort, generaal van de paus, die hij hielp bij
het uitmoorden van de ongelukkige albigenzen in en bij Toulouse. Het
verhaal gaat dat deze heilige, en de kerk met hem, beweren dat hij van
de Maagd, in eigen persoon, een rozenkrans ontving, waarvan de krachten
zulke verbazingwekkende wonderen teweegbrachten dat ze die van de apostelen,
en zelfs die van Jezus zelf, geheel in de schaduw stelden. Een man,
zegt zijn levensbeschrijver, een verdorven zondaar, was zo brutaal de
kracht van de rozenkrans van Dominicus in twijfel te trekken, en werd
voor die ongeëvenaarde godslastering ter plekke gestraft doordat
15.000 duivels bezit van hem namen. Toen St. Dominicus het hevige lijden
van de gekwelde bezetene zag, vergat hij de belediging, en riep de duivels
ter verantwoording.39
Hier volgt het gesprek tussen de ‘gezegende exorcist’ en
de demonen:
Vraag – Hoe namen jullie bezit van deze man, en met
hoevelen zijn jullie?
Antwoord van de duivels – We namen bezit van hem, omdat
hij oneerbiedig had gesproken over de rozenkrans. We zijn 15.000 in
aantal.
Vraag – Waarom namen er wel 15.000 bezit van hem?
Antwoord – Omdat er 15 tientallen zijn in de rozenkrans
die hij bespotte, enz.
Dominicus – Is niet alles wat ik over de krachten van
de rozenkrans heb gezegd, waar?
Duivels – Ja! Ja! (ze laten vlammen slaan uit de
neusgaten van de bezetene). Weet u allen, christenen, dat Dominicus
nooit één woord over de rozenkrans zei dat niet volkomen
waar is, en weet verder dat grote rampen u zullen treffen, indien u
hem niet gelooft.
Dominicus – Wie is in deze wereld de man die door de
duivel het meest wordt gehaat?
Duivels – (In koor.) Dat bent u. (Hier
volgen woordenrijke complimenten.)
Dominicus – Tot welk soort christenen behoren de meest
verdoemden?
Duivels – In de hel hebben we kooplieden, lommerdhouders,
oneerlijke bankiers, kruideniers, joden, apothekers, enz., enz.
Dominicus – Zijn er ook priesters of monniken in de
hel?
Duivels – Een groot aantal priesters, maar geen
monniken, met uitzondering van hen die de regels van hun orde hebben
overtreden.
Dominicus – Zijn er ook dominicanen?
Duivels – Helaas, helaas, daarvan hebben we er nog niet
één, maar we verwachten een groot aantal van hen, zodra
hun toewijding een beetje is bekoeld.
We beweren niet de vragen en antwoorden letterlijk te citeren, want
ze beslaan 23 bladzijden, maar we hebben hier de essentie weergegeven,
zoals iedereen kan zien die de moeite neemt De Gulden Legende
te lezen. De volledige beschrijving van het afschuwelijke brullen van
de demonen, hun gedwongen verheerlijking van de heilige, enz., is te
lang voor dit hoofdstuk. Laten we volstaan met te zeggen dat we, wanneer
we de talrijke vragen die Dominicus stelde en de antwoorden van de duivels
lezen, volkomen ervan overtuigd raken dat ze in elk detail de ongegronde
beweringen van de kerk bevestigen, en de belangen van de kerk steunen.
Het verhaal geeft te denken. De legende geeft een levendige beschrijving
van de strijd van de exorcist met de menigte uit de bodemloze afgrond,
de zwavelachtige vlammen die uit de neus, de mond, de ogen en oren van
de bezetene schieten, het plotselinge verschijnen van meer dan 100 engelen
gekleed in gouden wapenrusting, en ten slotte de neerdaling van de gezegende
Maagd in eigen persoon, met een gouden staf in haar handen, waarmee
ze de bezetene een flink pak slaag geeft om de duivels te dwingen datgene
over haar te bekennen wat we nauwelijks hoeven te herhalen. De hele
lijst van de door Dominicus’ duivels geuite theologische waarheden
werd door Z.H. de huidige paus in 1870 op het laatste Oecumenische Concilie
in evenzovele geloofsartikelen vastgelegd.
Uit het voorafgaande kan men gemakkelijk inzien dat het enige essentiële
verschil tussen heidense ‘mediums’ en orthodoxe heiligen
ligt in het relatieve nut van de demonen, indien we ze zo moeten
noemen. Terwijl de duivel de christelijke exorcist trouw in zijn orthodoxe
(?) opvattingen steunt, laat een hedendaags spook zijn medium over het
algemeen in de steek. Want door te liegen handelt hij veeleer in strijd
met zijn of haar belangen dan het omgekeerde, en werpt daardoor maar
al te vaak een onaangename verdenking op de echtheid van het mediumschap.
Indien hedendaagse ‘geesten’ duivels waren, dan
zouden ze duidelijk wat meer onderscheidingsvermogen en sluwheid aan
de dag leggen dan het geval is. Dan zouden ze handelen zoals de demonen
van de heilige, die, gedwongen door de kerkelijke magiër en door
de kracht van ‘de naam . . . die hen tot onderwerping dwingt’,
liegen overeenkomstig het rechtstreekse belang van de exorcist
en zijn kerk. We laten het aan de scherpzinnigheid van de lezer over
om de moraal van de vergelijking te ontdekken.
‘Let wel,’ roept Des Mousseaux, ‘er zijn demonen
die soms de waarheid spreken.’ Het Rituaal citerend voegt
hij eraan toe:
De exorcist moet de demon bevelen hem te zeggen of
hij in het lichaam van de bezetene wordt vastgehouden door de één
of andere magische kunst, of door tekens, of door voorwerpen
die gewoonlijk voor deze kwade praktijken dienen. Wanneer de persoon
op wie de duivelbanning wordt toegepast, zulke voorwerpen heeft ingeslikt,
moet hij ze weer uitbraken; en indien ze zich niet in zijn lichaam
bevinden, moet de duivel de juiste plaats aanwijzen waar ze zijn te
vinden; en wanneer ze zijn gevonden, moeten ze worden verbrand.40
Zo onthullen sommige demonen het bestaan van de betovering, noemen
de veroorzaker ervan, en geven de middelen aan om de boosdoener te vernietigen.
Maar wacht u ervoor ooit in zo’n geval uw toevlucht te nemen tot
magiërs, tovenaars of mediums. U moet alleen de priester van uw
kerk te hulp roepen! Hij voegt eraan toe:
Zoals u ziet, gelooft de kerk in magie, want ze verkondigt
dit officieel. En kunnen zij die niet in magie geloven nog
hopen deel te hebben aan het geloof van hun eigen kerk? En wie kan
ze beter onderrichten dan deze? Tegen wie zei Christus: ‘Gaat
dan heen, onderwijs alle volkeren . . . en zie, ik ben altijd met
u, zelfs tot het einde van de wereld’?41
Moeten we denken dat hij dit alleen zei tegen hen die deze zwarte of
scharlakenrode kleding van de roomse kerk dragen? Moeten we dan het
verhaal geloven dat deze kracht door Christus werd gegeven aan Simeon
de Styliet, de heilige die zich heilig maakte door 36 jaar van zijn
leven op een 20 m hoge pilaar (stylos) te zitten, zonder ooit
eraf te komen, opdat hij, onder andere wonderen die in De Gulden
Legende worden meegedeeld, een draak kon genezen van een
ontstoken oog? ‘In de nabijheid van Simons pilaar was het hol
van een draak, die zo giftig was dat de stank zich mijlenver van zijn
hol verspreidde.’ Deze tot het geslacht van de slangen behorende
kluizenaar overkwam een ongeluk; hij kreeg een doorn in zijn oog, en
kroop, blind geworden, naar de pilaar van de heilige toe, en drukte
drie dagen lang zijn oog ertegenaan, zonder iemand aan te raken. Toen
beval de gezegende heilige vanaf zijn hooggelegen zetel van ‘een
meter in doorsnede’, om aarde en water te leggen op het oog
van de draak, waaruit plotseling een doorn (of stok) van een halve meter
lengte tevoorschijn kwam; toen de mensen het ‘wonder’ zagen,
verheerlijkten ze de Schepper. Wat de dankbare draak betreft, hij stond
op, en ‘keerde, na God twee uur lang te hebben aanbeden, terug
naar zijn hol’42 – als een halfbekeerd
reptiel, moeten we aannemen.
En wat te denken van dat andere verhaal, waarin we moeten geloven indien
we ‘onze verlossing niet in de waagschaal willen stellen’,
zoals een missionaris van de paus, van de orde van de franciscanen,
ons meedeelt? Toen St. Franciscus preekte in de wildernis, kwamen de
vogels uit alle vier windstreken bijeen. Ze kweelden en juichten bij
iedere zin; in koor zongen ze een heilige mis, en ten slotte verspreidden
ze zich om de blijde boodschap over de hele wereld te verbreiden. Een
sprinkhaan bleef, gebruikmakend van de afwezigheid van de Maagd Maria,
die de heilige gewoonlijk gezelschap hield, een hele week op het hoofd
van de ‘gezegende’ zitten. Toen hij door een woeste wolf
werd aangevallen, begon de heilige, die geen ander wapen had dan het
teken van het kruis dat hij op zichzelf maakte, in plaats van voor zijn
dolle aanvaller weg te rennen, met het beest te discussiëren. Na
hem de voordelen te hebben bijgebracht die kunnen worden verkregen door
deel te hebben aan de heilige godsdienst, hield St. Franciscus niet
op met praten tot de wolf zo volgzaam werd als een lam, en zelfs tranen
van berouw stortte over zijn vroegere zonden. Ten slotte ‘legde
hij zijn poten in de handen van de heilige, volgde hem als een hond
naar alle steden waar hij preekte, en werd een halve christen’!43
Wonderen van het dierenleven – een paard dat een tovenaar was
geworden, een wolf en een draak die christenen werden!
Deze twee anekdoten, willekeurig gekozen uit honderden andere, worden
niet geëvenaard en zeker niet overtroffen door de meest fantastische
verhalen van heidense wonderdoeners, magiërs en spiritisten! En
toch wordt Pythagoras, over wie wordt gezegd dat hij dieren en zelfs
wilde beesten uitsluitend door een krachtige hypnotische invloed temde,
door de helft van de katholieken uitgemaakt voor een onbeschaamde bedrieger,
en door de andere helft voor een tovenaar die magie beoefende door een
verbond met de duivel! Noch van de berin, noch van de arend, noch van
de stier die door Pythagoras zou zijn overgehaald geen bonen meer te
eten, wordt beweerd dat ze met menselijke stem zouden hebben geantwoord,
terwijl de ‘zwarte raaf’ van St. Benedictus, die hij ‘broeder’
noemde, met hem redetwist en zijn antwoorden krast als een geboren sofist.
Wanneer de heilige hem de helft van een vergiftigd brood aanbiedt, wordt
de raaf verontwaardigd en berispt hem in het Latijn alsof hij pas een
graad had verworven aan het propagandacollege!
Als men tegenwerpt dat De Gulden Legende door de kerk nu maar
half als echt wordt beschouwd, en dat bekend is dat hij door de schrijver
is samengesteld uit een verzameling van levens van heiligen die voor
het overgrote deel niet authentiek zijn, dan kunnen we in ten minste
één geval bewijzen dat de levensbeschrijving geen legendarische
verzameling maar de geschiedenis van één man is, geschreven
door een ander die zijn tijdgenoot was. Jortin en Gibbon44
toonden jaren geleden aan dat de oude kerkvaders de gewoonte hadden
uit Ovidius, Homerus, Livius en zelfs uit de ongeschreven volkslegenden
van heidense volkeren, verhalen te kiezen om daarmee de levens van hun
onechte heiligen op te smukken. Maar dat is bij de bovengenoemde voorbeelden
niet het geval. St. Bernardus leefde in de 12de eeuw, en St. Dominicus
was bijna een tijdgenoot van de schrijver van De Gulden Legende.
De Voragine stierf in 1298, en Dominicus, van wie hij het exorcisme
en het leven zo tot in detail beschrijft, stichtte zijn orde in het
eerste kwart van de 13de eeuw. Bovendien was De Voragine zelf in het
midden van diezelfde eeuw vicaris-generaal van de dominicanen, en beschreef
dus de door zijn held en beschermheilige verrichte wonderen slechts
enkele jaren nadat ze zouden zijn gebeurd. Hij schreef ze in hetzelfde
klooster, en tijdens het beschrijven van die wonderen had hij waarschijnlijk
wel 50 personen in de buurt die ooggetuigen waren geweest van de leefwijze
van de heilige. Wat moeten we in zo’n geval denken van een biograaf
die in volle ernst het volgende beschrijft: Op een dag toen de gezegende
heilige aan het studeren was, begon de duivel hem te kwellen in de gedaante
van een vlo. Hij danste en sprong over de bladzijden van zijn boek,
tot de geplaagde heilige, onwillig als hij was om zelfs tegen een duivel
onvriendelijk te zijn, zich gedwongen voelde hem te straffen, door de
vervelende duivel precies bij de zin waar hij was gebleven, te pletten
door het boek dicht te slaan. Een andere keer verscheen dezelfde duivel
in de vorm van een aap. Hij grijnsde zo afschuwelijk dat Dominicus,
om hem kwijt te raken, de duivel-aap beval de kaars op te pakken, en
voor hem vast te houden tot hij klaar was met lezen. De arme duivel
deed het, en hield hem vast tot de kaars tot onder aan de pit toe was
verteerd; en, ondanks zijn smeekbeden om genade, dwong de heilige hem
de kaars vast te houden tot zijn vingers tot op het been waren verbrand!
Genoeg! De instemming waarmee dit boek door de kerk werd ontvangen,
en de bijzondere heiligheid die eraan werd toegeschreven, tonen voldoende
aan welke achting haar beschermheren hadden voor de waarheid. We kunnen
tot besluit hieraan toevoegen dat de beste stukken van Boccaccio’s
Decameron de preutsheid zelf schijnen vergeleken met het smerige
realisme van De Gulden Legende.
We kunnen ons niet genoeg verbazen over de aanmatigende houding van
de katholieke kerk bij haar pogingen om hindoes en boeddhisten tot het
christendom te bekeren. Zolang een ‘heiden’ zich houdt aan
het geloof van zijn voorouders, heeft hij ten minste die ene eigenschap
die verlossing meebrengt – namelijk om niet afvallig te worden
alleen om het genoegen het ene stel afgoden te vervangen door een ander.
Het omhelzen van het protestantisme kan voor hem iets nieuws betekenen,
want daarin heeft hij tenminste het voordeel zijn godsdienstige opvattingen
tot hun eenvoudigste uitdrukking te beperken. Maar wanneer een boeddhist
zich heeft laten verleiden om zijn Dagon-schoen te verwisselen voor
de muil van het Vaticaan, of de acht haren van het hoofd van Gautama
en Boeddha’s tand, die wonderen teweegbrengen, voor de lokken
van een christelijke heilige en een tand van Jezus, die veel minder
mooie wonderen veroorzaken, dan is er voor hem geen reden om zich op
zijn keuze te beroemen. Men zegt dat Sir T.S. Raffles in zijn toespraak
voor het Literair Genootschap van Java de volgende karakteristieke anekdote
vertelde:
Bij zijn bezoek aan de grote tempel op de heuvels
van Nagasaki werd de Engelse gezant met opmerkelijk veel achting en
respect ontvangen door de eerbiedwaardige patriarch van de noordelijke
provincies, een man van 80, die hem een bijzonder rijk onthaal gaf.
Toen hij hem de binnenplaatsen van de tempel liet zien, riep een van
de aanwezige Engelse officieren zonder erbij na te denken in verwondering
‘Jazus Christus’! De patriarch keerde zich met een vreedzame
glimlach half om, en boog betekenisvol met een uitdrukking alsof hij
wilde zeggen: ‘We kennen uw Jazus Christus! Dwing hem ons niet
op in onze tempels, dan blijven we goede vrienden.’ Daarop gingen
deze twee tegengestelde partijen met een hartelijke handdruk uiteen.45
Er wordt door de missionarissen in India, Tibet en China bijna geen
verslag gestuurd waarin niet wordt geklaagd over de duivelse ‘losbandigheid’
van de heidense rituelen en hun betreurenswaardige schaamteloosheid,
die alle ‘zo sterk doen denken aan duivelaanbidding’, zoals
Des Mousseaux zegt. Maar we zijn er niet zo van overtuigd dat de ethiek
van de heidenen er ook maar in het minst door zou verbeteren wanneer
ze vrijelijk een onderzoek mochten instellen naar het leven van bijvoorbeeld
de koning-psalmdichter, de schrijver van die liefelijke Psalmen
die door christenen steeds met zoveel overgave worden gezongen. Een
vergelijking tussen David die voor de heilige ark – een symbool
van het vrouwelijke beginsel – een fallische dans uitvoert, en
een hindoevereerder van Vishnu die datzelfde symbool op zijn voorhoofd
draagt, valt voor eerstgenoemde alleen gunstig uit in de ogen van hen
die noch het oude noch hun eigen geloof hebben bestudeerd. Wanneer een
godsdienst die David dwong 200 voorhuiden van zijn vijanden af te snijden
en af te leveren vóór hij schoonzoon van de koning kon
worden (1 Samuel 18:25-27), door de christenen als maatstaf
wordt genomen, dan zouden ze er goed aan doen de heidenen niet de onbeschaamdheden
van hun geloof te verwijten. Als ze zich de veelbetekenende gelijkenis
van Jezus herinneren, zouden ze beter de balk uit hun eigen oog kunnen
verwijderen, vóór ze beginnen te trekken aan de splinter
in dat van hun medemens. Het seksuele aspect is in het christendom even
duidelijk waarneembaar als in alle ‘heidense religies’.
In de Veda’s kan beslist nergens de grofheid en de werkelijk
onfatsoenlijke taal worden gevonden die hebraïsten nu overal in
de mozaïsche Bijbel ontdekken.
Het zou weinig zin hebben om stil te staan bij onderwerpen die op zo
meesterlijke wijze zijn behandeld door een anonieme schrijver van wie
het werk vorig jaar Engeland en Duitsland in vuur en vlam zette;46
en voor het onderwerp dat we nu behandelen, kunnen we het beste de geleerde
geschriften van dr. Inman aanbevelen. Hoewel het boek eenzijdig is en
in veel gevallen de oude heidense en joodse religies onrechtvaardig
behandelt, zijn de in Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism
opgenomen feiten onbetwistbaar. Ook kunnen we het niet eens
zijn met sommige Engelse critici die hem ervan beschuldigen het christendom
te willen vernietigen. Indien met christendom de uiterlijke
godsdienstvormen worden bedoeld, dan heeft hij beslist de bedoeling
het te vernietigen, want in zijn ogen, evenals in die van ieder werkelijk
religieus mens die oude exoterische religies en hun symboliek heeft
bestudeerd, is het christendom zuiver heidendom, en is het katholicisme
met zijn fetisjdienst veel erger en verderfelijker dan het hindoeïsme
in zijn meest afgodische aspect. Maar al keurt hij de exoterische vormen
af, en al ontmaskert hij de symbolen, toch valt de schrijver niet de
religie van Christus aan, maar het kunstmatige stelsel van de theologie.
We zullen hem zijn standpunt in zijn eigen woorden laten toelichten
door een gedeelte uit zijn voorwoord te citeren:
Wanneer door de scherpzinnigheid van een waarnemer
vampiers werden ontdekt, werden ze, naar men zegt, op schandelijke
wijze gedood door een paal door hun lichaam te drijven, maar de ervaring
leerde dat ze zo taai waren dat ze, al werden ze opnieuw gespiest,
toch steeds weer uit de dood opstonden, en niet definitief werden
gedood vóór ze volledig waren verbrand. Op soortgelijke
manier is het tot nieuw leven gekomen heidendom dat de volgelingen
van Jezus van Nazareth overheerst, na te zijn doorstoken, steeds weer
herrezen. Terwijl het door velen nog wordt gekoesterd, wordt het door
enkelen afgekeurd. Met andere aanklagers wil ook ik mijn stem verheffen
tegen het heidendom dat zo welig tiert in het kerkelijke christendom,
en mijn uiterste best doen het bedrog aan de kaak te stellen. . .
. In een verhaal over een vampier, verteld door Southey in Thalaba,
neemt het weer tot leven gekomen wezen de gedaante aan van een innig
geliefd meisje, en moet de held van het verhaal haar eigenhandig doden.
Hij doet het, maar terwijl hij de gestalte van de geliefde treft,
is hij er zeker van dat hij slechts een demon doodt. Evenzo val
ik niet de werkelijke religie aan, wanneer ik het huidige heidendom
dat het kleed van het christendom heeft aangetrokken, probeer te vernietigen.47
Weinigen zouden een werkman die het vuil van een edel standbeeld verwijdert,
van kwaadwilligheid beschuldigen. Er zijn misschien enkelen die te
netjes zijn om een smerig voorwerp aan te raken, maar zelfs zij zullen
zich erover verheugen als iemand anders het vuil verwijdert. Zo’n
schoonmaker is hard nodig.48
Maar zijn het alleen heidenen die door de katholieken worden vervolgd
en over wie zij, zoals Augustinus, tot de godheid zeggen: ‘O,
mijn God! ik wens zozeer dat uw vijanden worden verslagen!’ Nee,
hun verlangens zijn nóg mozaïscher en kaïn-achtiger.
Nu zweren ze binnen de muren die de moordzuchtige Borgia’s hebben
beschermd, samen tegen hun geloofsgenoten, tegen hun scheurmakende broeders.
De larvae van de kinder-, vader- en broedermoordende pausen
blijken goede raadgevers te zijn voor de Kaïns van Castelfidardo
en Mentana. Nu zijn de Slavische christenen, de oosterse scheurmakers
– de filistijnen van de Griekse kerk – aan de beurt!
Zijne heiligheid de paus heeft, na in een figuurlijke ophemeling van
zichzelf alle punten van vergelijking tussen de grote bijbelse profeten
en zichzelf te hebben uitgeput, zich ten slotte terecht vergeleken met
aartsvader Jacob, ‘worstelend met zijn God’. Nu bekroont
hij het gebouw van katholieke vroomheid door openlijk te sympathiseren
met de Turken! De plaatsvervanger van God kondigt zijn onfeilbaarheid
aan door in een ware christelijke geest de daden aan te moedigen van
die islamitische David, de hedendaagse Bashi Bazuk; en het schijnt wel
alsof niets zijne heiligheid een groter plezier zou doen dan van laatstgenoemde
als geschenk enkele duizenden Bulgaarse of Servische ‘voorhuiden’
te ontvangen. Trouw aan haar politiek om ter bevordering van haar eigen
belangen alles te zijn voor iedereen, bekijkt de roomse kerk, terwijl
we dit schrijven (1876), met welwillendheid de Bulgaarse en Servische
gruwelen, en is waarschijnlijk bezig met Turkije op te rukken tegen
Rusland. Liever de islam en de tot nu toe gehate halve maan boven het
graf van de christengod, dan dat de Griekse kerk tot staatsgodsdienst
wordt gemaakt in Constantinopel en Jeruzalem. Als een afgeleefde, tandeloze
ex-tiran in ballingschap, is het Vaticaan gebrand op elk verbond dat
de belofte inhoudt, zoal niet van herstel van eigen macht, dan toch
van tenminste verzwakking van zijn rivaal. Het speelt nu in het geheim
met de bijl die eens door zijn inquisiteurs werd gezwaaid, betast het
lemmet, en wacht, en blijft tegen beter weten in hopen. De roomse kerk
heeft in haar tijd vreemde bedgenoten gehad, maar nooit eerder is ze
tot zo’n ontaarding gezonken dat ze haar morele steun gaf aan
hen die haar meer dan 1200 jaar lang in het gezicht hebben gespuwd,
haar volgelingen ‘ongelovige honden’ hebben genoemd, haar
leringen hebben verworpen, en haar God de aanspraak op goddelijkheid
hebben ontzegd!
Zelfs de pers van het katholieke Frankrijk is nogal opgewonden over
zo’n onwaardige manier van doen, en beschuldigt het ultramontaanse
deel van de katholieke kerk en het Vaticaan openlijk ervan dat ze in
de huidige strijd in het Oosten de kant van de islamieten tegen de christenen
hebben gekozen. ‘Toen de minister van buitenlandse zaken in het
Franse parlement enkele vriendelijke woorden sprak ten gunste van de
Griekse christenen, werd hij alleen door de vrijzinnige katholieken
toegejuicht, maar door de ultramontaanse partij werden zijn woorden
koeltjes ontvangen’, zegt de Franse correspondent van een krant
in New York.
Dit was zo onmiskenbaar dat Lemoinne, de bekende
redacteur van de grote vrijzinnig-katholieke krant Journal des
débats, zich geroepen voelde te zeggen dat de roomse kerk
meer sympathie voelde voor de islamieten dan voor de scheurmakers,
zoals ze ook aan een ongelovige de voorkeur gaven boven een protestant.
‘Er bestaat in de grond’, zegt deze schrijver, ‘een
grote verwantschap tussen de Syllabus en de Koran,
en tussen de twee hoofden van de gelovigen. De twee stelsels hebben
dezelfde aard, en zijn verenigd op de gemeenschappelijke basis van
één onveranderlijke leer.’ In Italië voelden
de koning en de vrijzinnige katholieken eveneens warme sympathie voor
de ongelukkige christenen, terwijl de paus en de ultramontaanse fractie
meer naar de islamieten zouden neigen.
De beschaafde wereld kan nog de verschijning van de gematerialiseerde
Maagd Maria binnen de muren van het Vaticaan verwachten. Het in de middeleeuwen
zo vaak herhaalde ‘wonder’ van de onbevlekte bezoekster
is onlangs in Lourdes vertoond; dus waarom niet nog eens, als een genadeslag
voor alle ketters, scheurmakers en ongelovigen? De wonderbaarlijke waskaars
is nog te zien in Arras, de belangrijkste stad van Artois; en bij elke
nieuwe ramp die haar geliefde kerk bedreigt, verschijnt de ‘gezegende
vrouwe’ in eigen persoon, en steekt in aanwezigheid van de hele
‘gebiologeerde’ kerkgemeente met haar eigen mooie handen
de kaars aan. ‘Dit soort ‘wonder’, dat door de rooms-katholieke
kerk wordt verricht,’ zegt E. Worsley, ‘staat volkomen vast,
en wordt nooit door iemand betwijfeld.’49
En ook aan de privécorrespondentie waarmee onze ‘lieve
vrouwe’ haar vrienden vereert, is nooit getwijfeld. Er bevinden
zich in het archief van de kerk twee kostbare brieven van haar. De eerste
is als antwoord bedoeld op een aan haar gerichte brief van Ignatius.
Ze bevestigt alles wat de schrijver van ‘haar vriend’ –
waarmee de apostel Johannes wordt bedoeld – had vernomen. Ze verzoekt
hem vast te houden aan zijn geloften, en voegt als aanmoediging eraan
toe: ‘Ik en Johannes zullen u samen een bezoek komen brengen.’50
Van dit schaamteloze bedrog was niets bekend vóór de
brieven in 1495 in Parijs werden uitgegeven. Door een merkwaardig toeval
verschenen ze in een tijd toen men bedreigend onderzoek begon te doen
naar de echtheid van het vierde evangelie. Wie kon er, na zo’n
bevestiging vanuit het hoofdkwartier, nog aan twijfelen! Maar het toppunt
van schaamteloosheid werd in 1534 bereikt, toen er nog een brief van
de ‘middelares’ werd ontvangen, die meer lijkt op het verslag
van een lobbyist aan een politieke medestander. Hij was in uitstekend
Latijn geschreven, en werd met de afbeelding, waarover hij handelt,
in de kathedraal van Messina gevonden. De inhoud ervan luidt als volgt:
De Maagd Maria, de moeder van de verlosser van de
wereld, stuurt aan de bisschop, de geestelijken en de andere gelovigen
van Messina namens zichzelf en haar zoon gezondheid en haar
zegen.51
Omdat u ervoor heeft gezorgd mijn eredienst in te
stellen, laat ik u hierbij weten dat u mij daardoor gunstig heeft
gestemd. Ik heb lange tijd met verdriet aan uw stad gedacht, die door
de nabijheid van het vuur van de Etna aan veel gevaar is blootgesteld,
en vaak heb ik hierover meningsverschillen gehad met mijn zoon, want
hij ergerde zich over u omdat u zich schuldig maakte aan verwaarlozing
van mijn eredienst, zodat hij geen zier gaf om mijn bemiddeling. Nu
u echter weer tot bezinning bent gekomen, en gelukkig weer bent begonnen
mij te aanbidden, heeft hij mij het recht verleend om uw eeuwige beschermster
te worden, maar tegelijkertijd waarschuw ik u niet te vergeten wat
u te doen staat, en mij geen grond te geven om berouw te hebben over
mijn vriendelijkheid tegenover u. De ter ere van mij ingestelde gebeden
en feestdagen doen mij enorm veel [vehementer] genoegen,
en wanneer u trouw met deze dingen doorgaat, en zich met alle kracht
die in u is verzet tegen de ketters die zich tegenwoordig over de
hele wereld verspreiden, waardoor zowel mijn eredienst als die van
de andere mannelijke en vrouwelijke heiligen zozeer in gevaar worden
gebracht, dan zult u mijn voortdurende bescherming genieten.
Als teken van dit verbond zend ik u vanuit de hemel
mijn eigen afbeelding, door hemelse handen gemaakt; wanneer u het
de eer geeft waarop het recht heeft, dan zal dit voor mij het bewijs
zijn van uw gehoorzaamheid en trouw. Vaarwel. Gedagtekend in de hemel,
zittende bij de troon van mijn zoon, in de maand december van het
1534ste jaar sinds zijn incarnatie.
De Maagd Maria
De lezer moet bedenken dat dit document geen antikatholieke vervalsing
is. De schrijver aan wie het is ontleend52,
zegt dat de echtheid van de brief is bevestigd door de bisschop zelf,
zijn vicaris-generaal, zijn secretaris en zes domheren van de kathedraal
in Messina, die ieder afzonderlijk deze verklaring hebben ondertekend
en onder ede bevestigd.
‘Zowel de brief als de afbeelding werden gevonden op het hoogaltaar,
waar ze door engelen uit de hemel waren neergelegd.’
Een kerk moet wel het laatste stadium van ontaarding hebben bereikt,
wanneer haar geestelijkheid haar toevlucht kon nemen tot zo’n
heiligschennend bedrog, dat al of niet klakkeloos door het volk werd
geloofd.
Nee, zo’n godsdienst staat veraf van de mens die de werkingen
van een onsterfelijke geest in zich voelt! Er is nooit een werkelijk
filosofische denker geweest – hetzij heiden, jood of christen
– die niet dezelfde gedachtegang heeft gevolgd, en er zal er nooit
één zijn. Gautama Boeddha wordt weerspiegeld in de voorschriften
van Christus; Paulus en Philo Judaeus vormen de getrouwe echo’s
van Plato; en Ammonius Saccas en Plotinus verwierven hun onsterfelijke
roem door de leringen van al deze verheven meesters van de ware filosofie
te combineren. ‘Verifieer alle dingen, en behoudt het goede’
zou het motto moeten zijn van alle broeders op aarde. Dat is bij de
uitleggers van de Bijbel niet het geval. Het zaad van de reformatie
werd gezaaid op de dag dat hoofdstuk 2 van de Brief van Jacobus
in botsing kwam met hoofdstuk 11 van de Brief aan de Hebreeën
in hetzelfde Nieuwe Testament. Wie in Paulus gelooft, kan niet geloven
in Jacobus, Petrus en Johannes. De aanhangers van Paulus moeten, wanneer
ze samen met hun apostel christenen willen blijven, zich tegen Petrus
verzetten, en indien Petrus ‘moet worden verworpen’ en ongelijk
had, dan was hij niet onfeilbaar. Hoe kan dan zijn opvolger (?)
zich beroemen op zijn onfeilbaarheid? Elk koninkrijk dat intern verdeeld
is, komt tot verval, en elk huis dat intern verdeeld is, moet tenietgaan.
Het volgen van meer dan één meester is in zowel religie
als politiek noodlottig gebleken. Wat Paulus preekte, preekten alle
andere mystieke filosofen. ‘Christus heeft ons bevrijd opdat wij
in vrijheid zouden leven; houd dus stand en laat u niet
opnieuw een slavenjuk opleggen’, roept de eerlijke apostel-filosoof
uit, en voegt er – alsof hij profetisch geïnspireerd was
– aan toe: ‘Maar wanneer u elkaar aanvliegt, pas dan maar
op dat u niet door elkaar wordt verslonden.’53
Dat de neoplatonisten niet altijd werden veracht of van duivelaanbidding
werden beschuldigd, blijkt uit het feit dat de roomse kerk zelfs hun
rituelen en hun theürgie heeft overgenomen. De bezweringen en oproepingen
van de heidense en joodse kabbalist worden nu door de christelijke exorcist
precies herhaald, en de theürgie van Iamblichus werd woord voor
woord overgenomen. Prof. A. Wilder schrijft:
Hoe verschillend de platonisten en de christen-volgelingen
van Paulus uit de eerste eeuwen ook waren, toch waren velen van de
meer bekende leraren van het nieuwe geloof diep doortrokken van de
zuurdesem van de filosofie. Synesius, bisschop van Cyrene, was een
leerling van Hypatia. St. Antonius herhaalde de theürgie
van Iamblichus. De logos, of het woord uit het Evangelie
naar Johannes, was een gnostische verpersoonlijking. Clemens
van Alexandrië, Origenes en andere kerkvaders dronken grote teugen
uit de bronnen van de filosofie. Het denkbeeld van de ascese dat de
kerk meesleepte, was hetzelfde dat Plotinus in praktijk bracht . .
. gedurende de hele middeleeuwen stonden er mensen op die de innerlijke
leringen aannamen die door de beroemde leraar van de Academie werden
verkondigd.54
Om onze beschuldiging te bewijzen dat de roomse kerk de kabbalisten
en theürgen eerst van hun magische rituelen en ceremoniën
beroofde, en vervolgens vervloekingen uitstortte over hun toegewijde
hoofden, zullen we nu voor de lezer gedeelten vertalen uit de door kabbalisten
en christenen gebruikte bezweringsformules. Door de volkomen identieke
bewoording wordt misschien een van de redenen onthuld waarom de roomse
kerk de gelovigen altijd in onwetendheid heeft willen laten over de
betekenis van haar Latijnse gebeden en rituaal. Alleen zij die rechtstreeks
belang hadden bij het bedrog hebben gelegenheid gehad ritualen van de
kerk met die van de magiërs te vergelijken. De beste Latijnse geleerden
waren, tot betrekkelijk kortgeleden, óf geestelijken óf
afhankelijk van de kerk. Gewone mensen konden geen Latijn lezen, en
al hadden ze het gekund, dan nog was het lezen van boeken over magie
verboden op straffe van vervloeking en excommunicatie. De sluwe vinding
van de biecht maakte het bijna onmogelijk om zelfs heimelijk te raadplegen
wat de priesters een grimoire (gekrabbel van de duivel) noemen,
ofwel een magisch ritueel. Om nog zekerder te zijn begon de
kerk al dat soort zaken waar ze de hand op kon leggen, te vernietigen
of te verbergen.
De volgende stukken zijn vertaald uit het kabbalistische rituaal,
en uit dat wat gewoonlijk bekendstaat als het roomse rituaal.
Dit laatste werd met goedkeuring van kardinaal Engelbert, aartsbisschop
van Mechelen, en van de aartsbisschop van Parijs in 1851 en 1852 bekendgemaakt.
De demonoloog Des Mousseaux zegt naar aanleiding daarvan: ‘Het
is het rituaal van Paulus V, herzien door de geleerdste van de tegenwoordige
pausen, de tijdgenoot van Voltaire, Benedictus XIV.’55
Kabbalistisch
(joods en heidens) |
Rooms-katholiek |
Bezwering van het zout
De priester-magiër zegent het zout en zegt: ‘Schepsel
van zout56, laat de wijsheid
[van God] in u verblijven, en laat deze onze geest en ons
lichaam behoeden voor alle ontaarding. Laten door Chokhmaël
[חכמאל, god van wijsheid] en de
macht van Ruach Chokhmaël [geest van de Heilige Geest] de
geesten van de stof [slechte geesten] daarvoor de vlucht nemen.
. . . Amen.’
|
Bezwering van het zout57
De priester zegent het zout en zegt: ‘Schepsel
van zout, ik bezweer u in naam van de levende God . . . word
de gezondheid van de ziel en van het lichaam! Laat overal
waar u wordt gestrooid, de onreine geest op de vlucht worden
gedreven. . . . Amen.’ |
Bezwering van water (en as)
‘Schepsel van het water, ik bezweer u . . . bij de
drie namen die zijn: Netzach, Hod en Jesod [de kabbalistische
drie-eenheid], in het begin en aan het einde, bij de alfa en de
omega die zijn in de geest Azoth [de heilige geest of de ‘universele
ziel’]; ik bezweer en smeek u . . . Zwervende adelaar,
laat de Heer u bevelen bij de vleugels van de stier en zijn
vlammende zwaard.’ (De bij de oostelijke poort van
de Hof van Eden geplaatste cherubijn.) |
Bezwering van water
‘Schepsel van het water, in de naam van de Almachtige God,
de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest . . . wees bezworen.
. . . Ik roep u aan in de naam van het lam [de magiër zegt
stier of os – per alas tauri], van het
lam dat de slang en de adder vertrapt, en met zijn voet de leeuw
en de draak verplettert.’ |
Bezwering van een elementaal
‘Slang, in de naam van het Tetragrammaton, de Heer; hij
beveelt u door de engel en de leeuw.
‘Engel van de duisternis, gehoorzaam, en vlucht voor dit
heilige [bezworen] water. Adelaar in ketenen, gehoorzaam dit teken,
en trek u voor de adem terug. Kronkelende slang, kruip aan mijn
voeten, of word gepijnigd door dit heilige vuur en verdamp
voor deze heilige wierook. Laat het water terugkeren tot het water
[de elementaal van water]; laat het vuur branden, en de lucht
circuleren, laat de aarde terugkeren tot de aarde door de kracht
van het pentagram, dat de morgenster is, en in de naam van het
Tetragrammaton, dat geschreven is in het midden van het kruis
van licht. Amen.’ |
Bezwering van de duivel
‘O Heer, laat hij die de schrik met zich meebrengt, vluchten,
op zijn beurt door schrik getroffen en verslagen. O u die de oude
slang bent . . . beef voor de hand van hem die getriomfeerd heeft
over de kwellingen van de hel [?], devictis gemitibus inferni,
en de zielen heeft teruggebracht naar het licht. . . . Hoe meer
u in verval raakt des te vreselijker zullen uw kwellingen zijn
. . . door hem die heerst over de levenden en de doden . . . en
die de eeuw door vuur zal oordelen, saeculum per ignem,
enz. In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Amen.’58 |
Het is onnodig het geduld van de lezer nog langer op de proef te stellen,
hoewel we veel meer voorbeelden zouden kunnen geven. Men moet niet vergeten
dat we hebben geciteerd uit de meest recente herziening van het Rituaal,
die van 1851-52. Als we teruggingen naar het eerdere, zouden we een
veel opvallender overeenkomst vinden, niet alleen in de woordkeus, maar
ook in het ceremonieel. We hebben ter vergelijking niet eens gebruikgemaakt
van het rituaal van de ceremoniële magie van de christelijke
kabbalisten van de middeleeuwen, waarvan de taal, die de uitdrukking
is van het geloof in de goddelijkheid van Christus, geheel gelijk is
aan het katholieke rituaal59, met uitzondering
van een hier en daar verdwaald woord. Het laatstgenoemde brengt echter
één verbetering aan, voor de originaliteit waarvan de
kerk alle eer verdient. Ongetwijfeld zou men in een magisch rituaal
niet iets kunnen vinden dat zo fantasierijk is. Met veel nadruk de demon
toesprekend zegt het:
Maak plaats voor Jezus Christus . . . u vuil,
stinkend, woest dier . . . verzet u zich? Luister
en beef, Satan, vijand van het geloof, vijand van de mensheid, oorzaak
van de dood . . . wortel van al het kwaad, bevorderaar van de ondeugd,
ziel vol afgunst, oorsprong van de hebzucht, oorzaak van de tweedracht,
vorst van de moord, die God vervloekt, schepper van incest en heiligschennis,
uitvinder van alle weerzinwekkendheid, verrichter van de
verachtelijkste daden en grootmeester van de ketters [!!]
[doctor haereticorum]. Wat! . . . houdt u nog stand? Waagt
u het tegenstand te bieden, terwijl u weet dat Christus, onze Heer,
op komst is? . . . Maak plaats voor Jezus Christus, maak plaats voor
de Heilige Geest, die door zijn gezegende apostel Petrus u in de persoon
van Simon de Magiër in het openbaar heeft neergeworpen [te
manifeste stravit in Simone mago].60
Na zo’n stortvloed van beledigingen zou geen duivel die ook maar
het geringste gevoel van eigenwaarde heeft, in zulk gezelschap willen
blijven, tenzij hij toevallig een Italiaanse vrijzinnige, of koning
Victor Emmanuel zelf was, die beiden, dankzij Pius IX, tegen vervloekingen
bestand zijn geworden.
Het lijkt nogal extreem om Rome al haar symbolen tegelijk te ontnemen,
maar aan de beroofde hiërofanten moet recht worden gedaan. Lang
vóór het teken van het kruis als een christelijk symbool
werd aangenomen, werd het onder neofieten en adepten gebruikt als een
geheim herkenningsteken. Lévi zegt:
Het door de christenen aangenomen teken van het kruis
behoort niet uitsluitend aan hen toe. Het is kabbalistisch, en stelt
de tegenstellingen en het vierledige evenwicht van de elementen voor.
Uit het occulte vers van de pater, waarop we in een ander
boek de aandacht hebben gevestigd, zien we dat er oorspronkelijk twee
manieren waren om het te maken, of ten minste twee heel verschillende
formules om de betekenis ervan tot uitdrukking te brengen –
één was voorbehouden aan priesters en ingewijden, het
andere werd aan neofieten en leken gegeven. Zo zei de ingewijde
bijvoorbeeld, zijn hand naar zijn voorhoofd brengend: Aan u;
dan voegde hij eraan toe, behoren, en ging dan voort, zijn
hand naar de borst brengend – het koninkrijk, dan,
naar de linkerschouder – gerechtigheid; naar de rechterschouder
– en barmhartigheid. Dan bracht hij de handen samen,
en voegde eraan toe, door alle voortbrengende cyclussen:
‘Tibi sunt Malkhuth, et Geburah et Chesed per Aeonas’
– een kruisteken, absoluut en schitterend kabbalistisch,
dat door de ontheiligingen van het gnosticisme in de strijdende, officiële
kerk geheel verloren is gegaan.61
Hoe fantastierijk is daarom de bewering van pater Ventura dat Augustinus,
zolang hij manicheeër en filosoof was, onbekend was met, en onwillig
om te buigen voor de verhevenheid van de ‘grootse christelijke
openbaring’, niets wist en niets begreep van God, mens of heelal;
‘hij bleef arm, klein, onbekend, onvruchtbaar, en schreef en deed
niets dat werkelijk groots of nuttig was’. Maar nauwelijks was
hij christen geworden ‘of zijn rede en intellect, verlicht door
het licht van het geloof, verhieven hem tot de grootste hoogten
van filosofie en theologie’. En zijn andere bewering dat Augustinus’
genie als gevolg daarvan ‘zich in al zijn grootsheid en verbazingwekkende
vruchtbaarheid ontwikkelde . . . en dat zijn verstand straalde met die
enorme glans die zich in zijn onsterfelijke geschriften weerspiegelde
en 14 eeuwen lang geen moment heeft opgehouden de kerk en de wereld
te verlichten’!62
We laten het aan pater Ventura over te ontdekken wat Augustinus als
manicheeër was, maar dat zijn toetreding tot het christendom een
eeuwige vijandschap tussen theologie en wetenschap veroorzaakte, lijdt
geen twijfel. Hoewel gedwongen te erkennen dat ‘de heidenen mogelijk
wel wat goddelijks en waars in hun leringen hadden’,63
verklaarde hij niettemin dat ze om hun bijgeloof, afgoderij en trots
moesten ‘worden verfoeid en, indien ze zich niet beterden, bij
goddelijk oordeel moesten worden gestraft’. Dit verklaart het
latere beleid van de christelijke kerk, zelfs tot in onze tijd toe.
Indien de heidenen verkozen om niet in de kerk te komen, dan moest al
wat goddelijk was in hun filosofie worden tenietgedaan, en moest de
toorn van God over hun hoofden komen. Welk gevolg dit had, wordt door
Draper beknopt meegedeeld:
Niemand droeg meer dan deze kerkvader ertoe bij om
wetenschap en godsdienst tegen elkaar op te zetten; hij was het voornamelijk
die de Bijbel van zijn ware taak afbracht – een gids
te zijn voor een zuiver leven – en deze de gevaarlijke positie
gaf van scheidsrechter over de menselijke kennis; en een onbeschaamde
heerszucht over de menselijke geest. Toen het voorbeeld eenmaal was
gegeven, ontbrak het niet aan navolgers; de werken van de Griekse
filosofen werden als goddeloos gebrandmerkt, en de schitterende voortbrengselen
van het Museum in Alexandrië werden aan het gezicht onttrokken
door een wolk van onwetendheid, mystiek en onbegrijpelijke taal, waaruit
maar al te vaak de vernietigende bliksemflitsen van kerkelijke wraakzucht
tevoorschijn schoten.64
Augustinus65 en Cyprianus66
geven toe dat Hermes en Ostanes geloofden in één ware
god; eerstgenoemde twee beweerden, evenals de twee heidenen, dat hij
onzichtbaar en onbegrijpelijk is, behalve in de geest. Bovendien nodigen
we ieder verstandig mens – wanneer hij tenminste geen godsdienstfanaticus
is – uit om, wanneer hij willekeurig gekozen fragmenten uit de
werken van Hermes en Augustinus over de godheid heeft gelezen, te beoordelen
wie van de twee de meest filosofische omschrijving van de ‘onzichtbare
vader’ geeft. Er is dus ten minste één beroemde
schrijver die het met ons eens is. Draper noemt de voortbrengselen van
Augustinus een ‘rapsodisch gesprek’ met God, een ‘onsamenhangende
droom.’67
Pater Ventura schildert de heilige af als iemand die een verbaasde
wereld toespreekt vanaf ‘de verhevenste hoogten van de filosofie’.
Maar hier laat diezelfde onbevooroordeelde criticus zich weer horen
en maakt over deze kolos in de filosofie van de kerkvaders de volgende
opmerkingen:
Moesten voor dit belachelijke stelsel, dit product
van onwetendheid en aanmatiging, de werken van de Griekse filosofen
worden opgegeven? Niets te vroeg brachten de grote critici die met
de reformatie verschenen de werken van deze schrijvers tot hun werkelijke
waarde terug door ze met elkaar te vergelijken, en leerden ze ons
om al deze met minachting te bekijken.68
Wanneer figuren zoals Plotinus, Porphyrius, Iamblichus, Apollonius
en zelfs Simon Magus ervan worden beschuldigd een verbond te hebben
gesloten met de duivel – of laatstgenoemde personage nu bestaat
of niet – is dat zo dwaas dat er maar weinig voor nodig is om
het te weerleggen. Als Simon Magus – in historische zin de meest
problematische van allen – ooit anders dan in de oververhitte
verbeelding van Petrus en de andere apostelen heeft bestaan, dan was
hij kennelijk niet slechter dan een van zijn tegenstanders. Verschillen
in religieuze opvattingen, hoe groot ook, zijn op zichzelf onvoldoende
om de ene mens naar de hemel, en de andere naar de hel te zenden. Zulke
onbarmhartige, onverbiddelijke leringen kon men in de middeleeuwen verkondigen,
maar zelfs voor de kerk is het nu te laat om die traditionele boeman
op te voeren. Het historische onderzoek begint te wijzen op dingen die,
wanneer de waarheid ervan ooit wordt aangetoond, eeuwige schande zullen
brengen over de kerk van de apostel Petrus; zelfs haar bewering dat
zij op die discipel steunt, moet worden beschouwd als de minst bewezen
en minst bewijsbare veronderstelling van de katholieke geestelijkheid.
De geleerde schrijver van Supernatural Religion69
probeert met grote ijver te bewijzen dat wij onder Simon Magus
de apostel Paulus moeten verstaan; over zijn brieven werd door Petrus,
zowel in het geheim als openlijk, kwaadgesproken, en deze zouden volgens
hem leringen ‘tegen de geest’ bevatten. De apostel van de
heidenen was dapper, openhartig, oprecht en zeer geleerd; de apostel
van de besnijdenis laf, omzichtig, onoprecht en zeer onwetend.
Dat Paulus, zo niet volledig, dan toch gedeeltelijk, was ingewijd in
de theürgische mysteriën, daarover bestaat weinig twijfel.
Zijn taal, de zo typische manier van uitdrukken van de Griekse filosofen,
en bepaalde alleen door ingewijden gebruikte zegswijzen, zijn evenzovele
aanwijzingen voor die veronderstelling. Ons vermoeden is nog sterker
geworden door een knap artikel, getiteld ‘Paul and Plato’,
in een van de New Yorkse tijdschriften70
waarin de schrijver een opvallende en voor ons zeer waardevolle opmerking
maakt. Hij toont aan dat Paulus in zijn Brieven aan de Corinthiërs
overvloedig gebruikmaakt van
uitdrukkingen ontleend aan de inwijdingen van Sabazius
en Eleusis en aan de verhandelingen van de [Griekse] filosofen. Hij
[Paulus] noemt zichzelf een idiotes – iemand die onervaren
is in het gebruik van de taal, maar niet in de gnosis of
filosofische kennis. ‘Toch is wat wij verkondigen wijsheid voor
wie volwassen is in het geloof [ingewijden]’, schrijft hij.
‘Het is echter niet de wijsheid van deze wereld en haar archonten,
die ten onder zullen gaan. Waar wij over spreken is Gods verborgen
en geheime wijsheid . . . Geen van de archonten van deze wereld heeft
die wijsheid gekend.’71
Wat kon de apostel met deze ondubbelzinnige woorden anders bedoelen
dan dat hijzelf, die tot de mystai (ingewijden) behoorde, sprak
over dingen die alleen in de mysteriën werden getoond en verklaard?
‘Gods verborgen en geheime wijsheid die geen van de archonten
van deze wereld heeft gekend’, houdt duidelijk rechtstreeks
verband met de basileus van de Eleusinische inwijding, die
haar wel kende. De basileus behoorde tot de stafleden van de
grote hiërofant, was archont van Athene, en als zodanig een van
de belangrijkste mystai die tot de innerlijke mysteriën
behoorde, waartoe een zeer select en klein aantal personen toegang kreeg.72
De ambtenaren die het toezicht hadden op de Eleusinische mysteriën
werden archonten genoemd.
Een ander bewijs dat Paulus tot de kring van de ‘ingewijden’
behoorde, ligt in het volgende feit. De apostel liet in Cenchrea (waar
Lucius Apuleius werd ingewijd) zijn hoofd scheren, omdat hij ‘een
gelofte had afgelegd’. De nazars – of zij die zich
hebben afgezonderd – moesten, zoals we in de joodse schriften
zien, hun haar, dat zij lang droegen en dat op andere tijden ‘door
geen scheermes werd aangeraakt’, afsnijden en offeren op het inwijdingsaltaar.
En de nazars waren een groep Chaldeeuwse theürgen. We zullen later
aantonen dat Jezus tot hen heeft behoord.
Paulus verklaart: ‘Overeenkomstig de taak die God mij uit genade
heeft opgelegd, heb ik als een kundig bouwmeester het fundament
gelegd.’73
Deze term, bouwmeester, die in de hele Bijbel maar eenmaal,
en wel door Paulus, wordt gebruikt, kan als een hele openbaring worden
beschouwd. In de mysteriën werd het derde gedeelte van de heilige
rituelen epopteia, of openbaring, opneming in de geheimen,
genoemd. In essentie betekent het dat stadium van goddelijke helderziendheid
waarin alles wat tot de aarde behoort verdwijnt, het aardse gezichtsvermogen
wordt verlamd, en de ziel – vrij en zuiver – wordt verenigd
met haar geest, of God. Maar de werkelijke betekenis van het woord is
‘overzien’, van ὄπτομαι
– ik zie mezelf. In het Sanskriet heeft het woord avapta
dezelfde betekenis, en ook die van verkrijgen.74
Het woord epopteia is samengesteld uit ἐπί,
op, en ὄπτομαι, zien, of
een opziener, een inspecteur, ook gebruikt voor een bouwmeester. De
titel meester-metselaar in de vrijmetselarij is hiervan afgeleid, in
de betekenis waarin het in de mysteriën werd gebruikt. Wanneer
Paulus zich dus een ‘bouwmeester’ noemt, gebruikt hij een
woord dat bij uitstek kabbalistisch, theürgisch en maçonniek
is, en dat door geen andere apostel wordt gebruikt. Hij noemt zichzelf
dus een adept, die het recht heeft anderen in te wijden.
Indien we met die betrouwbare gidsen, de Griekse mysteriën en
de kabbala, in deze richting zoeken, zullen we gemakkelijk de geheime
reden vinden waarom Paulus door Petrus, Johannes en Jacobus zo werd
vervolgd en gehaat. De schrijver van de Openbaring was een
joodse kabbalist pur sang, met alle haat voor de mysteriën die
hij van zijn voorouders had geërfd.75
Zijn jaloezie reikt gedurende Jezus’ leven zelfs tot Petrus, en
pas na de dood van hun gemeenschappelijke meester zien we de twee apostelen
– waarvan eerstgenoemde de mijter en de petaloon (gouden plaat)
van de joodse rabbi’s droeg – zo ijverig het ceremonieel
van de besnijdenis aanprijzen. Voor Petrus moet Paulus, die hem zo had
vernederd en van wie hij zozeer voelde dat deze zijn meerdere was in
‘Griekse geleerdheid’ en filosofie, natuurlijk hebben geleken
op een magiër, een man bezoedeld door de gnosis, door
de ‘wijsheid’ van de Griekse mysteriën – en vandaar
misschien ‘Simon de Magiër’.76
Wat Petrus betreft, de bijbelkritiek heeft vroeger al aangetoond dat
hij met het stichten van de Latijnse kerk in Rome waarschijnlijk niet
méér te maken heeft gehad dan dat hij het excuus verschafte
dat de sluwe Irenaeus zo snel aangreep om de kerk te laten profiteren
van de nieuwe naam van de apostel – Petra of Kiffa,
een naam die door een eenvoudig woordenspel zo gemakkelijk in verband
kon worden gebracht met petroma, het dubbele stel stenen schrijftabletten
dat de hiërofant tijdens het laatste mysterie bij de inwijdingen
gebruikte. Daarin ligt misschien het hele geheim van de beweringen van
het Vaticaan verborgen. Prof. Wilder merkt heel gepast op:
In de oosterse landen schijnt de benaming פתר,
Pether [in het Fenicisch en Chaldeeuws, een interpretator] de titel
van dit personage [de hiërofant] te zijn geweest. . . . In deze
feiten is iets dat ons doet denken aan de bijzondere omstandigheden
van de mozaïsche wet . . . en ook aan de bewering van de paus
dat hij de opvolger is van Petrus, de hiërofant of interpretator
van de christelijke godsdienst.77
Als zodanig moeten we hem tot op zekere hoogte het recht toekennen
zo’n interpretator te zijn. De Latijnse kerk heeft in symbolen,
rituelen, ceremoniën, architectuur en zelfs in de kleding van haar
geestelijken de overlevering bewaard van de heidense eredienst –
van de openbare of exoterische ceremoniën, moeten we eraan toevoegen,
want anders zouden haar dogma’s meer inhoud hebben en minder godslastering
tegen de majesteit van de hoogste en onzichtbare God bevatten.
Een op de doodkist van koningin Menthu-hetep van de 11de dynastie (2782
v.Chr.) ontdekte inscriptie, waarvan nu is aangetoond dat ze is overgenomen
uit hoofdstuk 17 van het Dodenboek (dat niet van latere datum
is dan 4500 v.Chr.), geeft veel te denken. Deze monumentale tekst bevat
een groep hiërogliefen die vertaald als volgt luiden:
PTR. |
RF. |
SU. |
Peter- |
ref- |
su. |
Baron Bunsen wijst erop dat diezelfde heilige formule zich bevindt
te midden van een hele reeks verklarende aantekeningen en verschillende
interpretaties op een monument dat 40 eeuwen oud is.
Dat wil zeggen dat de mededeling [de ware verklaring
ervan] in die tijd niet langer duidelijk was. . . . We verzoeken onze
lezers zich te realiseren dat een heilige tekst, een gezang, dat de
woorden bevatte van een geest die is heengegaan, ongeveer 4000 jaar
geleden zich in zo’n toestand bevond . . . dat hij voor de koninklijke
schrijvers bijna onbegrijpelijk was.78
Dat hij onbegrijpelijk was voor de niet-ingewijden onder hen, wordt
bewezen zowel door de verwarde en tegenstrijdige verklarende aantekeningen
als door het feit dat het een mysteriewoord was, bekend aan de hiërofanten
van de heiligdommen, en bovendien een woord dat door Jezus werd gekozen
om het ambt aan te duiden dat door hem aan een van zijn apostelen was
toegewezen. Dit woord, PTR, werd gedeeltelijk geïnterpreteerd met
behulp van een ander woord dat op een vergelijkbare manier was geschreven
in een andere groep hiërogliefen, op een stèle; het daarvoor
gebruikte teken was een geopend oog.79 Bunsen
noemt als een andere verklaring van PTR – ‘tonen’.
Hij zegt:
Het schijnt mij toe dat ons PTR letterlijk het oude
Aramese en Hebreeuwse ‘patar’ is, dat in de geschiedenis
van Jozef voorkomt als het geijkte woord voor interpreteren;
vandaar ook dat pitrun de term is voor de interpretatie van
een tekst of een droom.80
In een manuscript uit de 1ste eeuw, een combinatie van de Demotische
en Griekse teksten,81 en hoogstwaarschijnlijk
een van de weinige die op wonderbaarlijke wijze zijn ontsnapt aan het
christelijk vandalisme van de 2de en 3de eeuw, toen al zulke kostbare
manuscripten als magisch werden verbrand, komt op verschillende plaatsen
een uitdrukking voor die misschien enig licht op dit punt kan werpen.
Een van de belangrijkste helden uit het manuscript, over wie voortdurend
wordt gesproken als ‘de Judese verlichter’ of ingewijde,
τελειωτής, laat
men alleen in contact komen met zijn patar; dit laatste woord
is geschreven in Chaldeeuwse letters. Eén keer is dit laatste
woord verbonden met de naam Shimeon. Verschillende keren blijkt
dat de ‘verlichter’, die slechts zelden de eenzaamheid van
zijn contemplatie verlaat, een κρύπτη
(grot) bewoont, en dat hij de menigte enthousiaste leerlingen die buitenstaan,
onderricht – niet mondeling, maar door middel van deze patar.
Deze ontvangt de woorden van wijsheid door zijn oor te leggen tegen
een rond gat in een schot, dat de leraar voor de luisteraars verbergt,
en deelt ze dan met verklaringen en toelichtingen aan de menigte mee.
Met een kleine wijziging was dit ook de methode die door Pythagoras
werd gevolgd; zoals we weten stond deze zijn neofieten gedurende de
proefjaren niet toe hem te zien, maar onderwees hij hen van achter een
gordijn in zijn grot.
Maar of de ‘verlichter’ van het Grieks-Demotische manuscript
identiek is met Jezus of niet, het feit blijft bestaan dat we hem een
mysterienaam zien kiezen voor iemand die de katholieke kerk later laat
verschijnen als de poortwachter van het koninkrijk van de hemel, en
de vertolker van Christus’ wil. Het woord Patar of Peter plaatst
zowel meester als discipel in de kringen van inwijding, en brengt hen
in verband met de ‘geheime leer’. De grote hiërofant
van de oude mysteriën stond nooit toe dat de kandidaten hem persoonlijk
konden zien of horen. Hij was de deus ex machina, de leidende
maar onzichtbare godheid die door middel van een ander zijn wil en instructies
meedeelt; en 2000 jaar later ontdekken we dat de dalai lama’s
van Tibet eeuwenlang, tijdens de belangrijkste religieuze mysteriën
van het lamaïsme, dezelfde traditionele werkwijze hadden gevolgd.
Indien Jezus de geheime betekenis kende van de titel die hij Simon gaf,
dan moet hij ingewijd zijn geweest, anders had hij hem niet te weten
kunnen komen; en indien hij een ingewijde was van hetzij de pythagorische
essenen, de Chaldeeuwse magiërs of de Egyptische priesters, dan
was de door hem gegeven leer niets anders dan een deel van de ‘geheime
leer’ die door de heidense hiërofanten werd onderwezen aan
de enkele uitverkoren adepten die in het allerheiligste werden toegelaten.
Maar we zullen deze vraag later bespreken. Voorlopig zullen we in het
kort de bijzondere overeenkomst – of beter gezegd het identiek-zijn
– van rituelen en ceremoniële kleding van de christelijke
geestelijkheid en die van de oude Babyloniërs, Assyriërs,
Feniciërs, Egyptenaren en andere heidenen uit de grijze oudheid,
proberen aan te tonen.
Indien we het voorbeeld van de pauselijke tiara willen vinden, moeten
we de annalen van de oude Assyrische schrijftabletten doorzoeken. We
nodigen de lezer uit aandacht te schenken aan dr. Inmans geïllustreerde
boek Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism. Op blz.
64 zullen we gemakkelijk de hoofdtooi van de opvolger van Petrus herkennen
in het door goden of engelen in het oude Assyrië gedragen kapsel,
‘waar het gekroond schijnt te zijn met een symbool van de mannelijke
drie-eenheid’ (het christelijke kruis). Dr. Inman voegt eraan
toe:
We kunnen in het voorbijgaan vermelden dat de rooms-katholieken,
zoals ze de mijter en de tiara overnamen van ‘het vervloekte
gebroed van Cham’, evenzo de bisschopsstaf overnamen van de
auguren van Etrurië, en de artistieke kleding waarmee ze hun
engelen afbeelden, van de schilders en urnenmakers van Magna Graecia
en Midden-Italië.
Moeten we ons onderzoek nog verder uitbreiden, en ook zekerheid proberen
te verkrijgen over de stralenkrans en de tonsuur van de katholieke priester
en monnik?82 We zullen dan de onbetwistbare
bewijzen vinden dat het symbolen zijn van de zon. Knight geeft in zijn
Old England, a Pictorial Museum een tekening gemaakt door St.
Augustinus, die een vroegchristelijke bisschop voorstelt in een gewaad
dat waarschijnlijk identiek was aan dat wat de grote ‘heilige’
zelf droeg. Het pallium, of de oude stola van de bisschop,
is het vrouwelijke teken wanneer het wordt gedragen door een priester
in functie. Op de tekening van Augustinus is het versierd met boeddhistische
kruisen, en in zijn hele aanzien is het een voorstelling van de Egyptische
T (tau), die enigszins de vorm van de letter
Y aanneemt. Inman zegt:
Zijn ondereinde is het teken van de mannelijke triade;
de rechterhand [van de figuur] heeft de wijsvinger uitgestrekt, evenals
de Assyrische priesters wanneer ze eer bewijzen aan het heilige
woud. . . . Wanneer een mannelijke figuur tijdens de dienst het
pallium aantrekt, wordt hij de vertegenwoordiger van de drie-eenheid
in de éénheid, de arba, of mystieke vier.83
‘Onbevlekt is onze Vrouwe Isis’ is het opschrift bij een
plaat van Serapis en Isis, beschreven door King in The Gnostics
and Their Remains,
Ἡ ΚϒΡΙΑ ΕΙϹΙϹ
ΑΓΝΗ, . . . precies dezelfde benaming die
later werd toegepast op die figuur [de Maagd Maria] die haar opvolgde
in gedaante, titels, symbolen, rituelen en ceremoniën. . . .
Op die manier brachten haar vereerders de vroegere kentekenen van
hun belijdenis, het verplichte celibaat, de tonsuur en het koorhemd
over naar het nieuwe priesterschap, maar verwaarloosden helaas de
vele rituele wassingen die door het oude geloof waren voorgeschreven.
. . . De ‘zwarte maagden’, die in sommige Franse kathedralen
zo hoog worden vereerd . . . bleken, toen ze ten slotte kritisch werden
onderzocht, basalten beelden van Isis te zijn!84
Voor het altaar van Jupiter Ammon waren rinkelende bellen opgehangen,
uit het geluid waarvan de priesters de voortekenen opmaakten. ‘Gouden
belletjes en granaatappels . . . rondom op de zomen van het opperkleed’
waren bij de mozaïsche joden voortvloeisels daarvan.85
Maar in het boeddhistische stelsel worden de goden uit devaloka tijdens
de religieuze oefeningen altijd door het luiden van bellen die in de
pagoden hangen, opgeroepen en uitgenodigd om op de altaren neer te dalen.
De bel van de heilige tafel van Siva in Kuhama wordt in Kailasa beschreven,
en elke boeddhistische vihara en klooster heeft zijn bellen.
Zo zien we dat de door de christenen gebruikte bellen rechtstreeks
van de boeddhistische Tibetanen en Chinezen tot hen zijn gekomen. De
kralen en rozenkransen hebben dezelfde oorsprong, en worden al meer
dan 2300 jaar door boeddhistische monniken gebruikt. De linga’s
in de hindoetempels worden op bepaalde dagen versierd met grote bessen
van een aan Mahadeva gewijde boom, die tot rozenkransen zijn geregen.
De benaming ‘non’ is een Egyptisch woord, en had bij hen
dezelfde betekenis; de christenen namen zelfs niet de moeite het woord
nonna te vertalen. De aureool van de heiligen werd al voor
de zondvloed door Babylonische kunstenaars gebruikt wanneer ze het hoofd
van een sterveling wilden eren of vergoddelijken. Op een beroemde afbeelding
in Moors Hindoo Pantheon, die de titel draagt ‘Krishna
gevoed door Devaki, naar een prachtig afgewerkt schilderij’,
wordt de hindoemaagd weergegeven terwijl ze Krishna voedt en op een
rustbank zit. Opvallend zijn het naar achteren geborstelde haar, de
lange sluier, en de gouden aureool zowel om het hoofd van de Maagd als
om dat van de hindoeverlosser. Geen katholiek, hoe goed hij misschien
ook op de hoogte is van de mysterieuze symboliek van de iconologie,
zou een ogenblik aarzelen om aan dat altaar de Maagd Maria, de moeder
van zijn God, te aanbidden!86 In Indra-Sabha,
de zuidelijke ingang van de grotten van Ellora, kan men tot op de huidige
dag het beeld zien van Indra’s vrouw, Indrani, met haar
goddelijke zoon als baby op schoot, met de vinger naar de hemel wijzend
in eenzelfde gebaar als de Italiaanse Madonna met haar kind.87
In Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism geeft de schrijver
een afbeelding van een middeleeuwse houtsnede – waarvan we het
evenbeeld in dozijnen oude psalmboeken hebben gezien – en waarop
de Maagd Maria met haar kind is weergegeven als Koningin van de Hemel
op de halve maan, het symbool van maagdelijkheid.
Ze bevindt zich vóór de zon, en verduistert
daardoor bijna zijn licht. Niets kon beter dan dit de moeder en het
kind van de christenen vereenzelvigen met Isis en Horus, Ishtar, Venus,
Juno en een menigte andere heidense godinnen, die ‘koningin
van de hemel’, ‘koningin van het heelal’, ‘moeder
van God’, ‘echtgenote van God’, de ‘hemelse
maagd’, ‘de hemelse vredestichtster’, enz., zijn
genoemd.88
Zulke afbeeldingen zijn niet zuiver sterrenkundig. Ze stellen de mannelijke
god en de vrouwelijke godin voor, als zon en maan in conjunctie, ‘de
vereniging van de triade met de eenheid’. De koehorens op het
hoofd van Isis hebben dezelfde betekenis.
En zo herkennen we boven, onder, buiten en in de christelijke kerk,
in de priesterkleren en de godsdienstige rituelen, het stempel van het
exoterische heidendom. Op geen enkel terrein binnen het brede spectrum
van de menselijke kennis is de wereld zo volhardend door verkeerde voorstellingen
verblind of bedrogen, als op dat van de oudheid. Haar grijze verleden
en haar religies zijn verkeerd voorgesteld en onder de voet gelopen
door hen die later kwamen. Haar hiërofanten en profeten, mystai
en epoptai89 van de eens allerheiligste
plaatsen van de tempel zijn voorgesteld als demon- en duivelaanbidders.
Gehuld in de geroofde gewaden van zijn slachtoffer vervloekt de christen-priester
hem nu met rituelen en ceremoniën die hij van de theürgen
zelf heeft geleerd. De mozaïsche Bijbel wordt als wapen
gebruikt tegen het volk dat ons deze heeft verschaft. De heidense filosoof
wordt vervloekt onder hetzelfde dak dat getuige is geweest van zijn
inwijding; en de ‘aap van God’ (d.w.z. de duivel van Tertullianus),
‘de maker en stichter van de magische theürgie, de wetenschap
van de begoochelingen en leugens, van wie de vader en schepper de duivel
is’, wordt met wijwater gebannen door de hand die dezelfde lituus90
vasthoudt waarmee de augur van de oudheid na een plechtig gebed altijd
de hemelstreken aanwees en, in naam van de hoogste,
de lagere god (nu de duivel genoemd) opriep die voor zijn ogen de toekomst
ontsluierde en hem in staat stelde te profeteren! Bij de christenen
en de geestelijkheid heerst niets anders dan schandelijke onwetendheid,
vooroordeel en die verachtelijke trots die zo moedig aan de kaak is
gesteld door een van hun eigen eerwaarde predikanten, J.B. Gross91,
die scheldt op elk onderzoek ‘als een nutteloze of misdadige inspanning,
wanneer moet worden gevreesd dat deze het omverwerpen van vooraf vastgestelde
geloofsstelsels tot gevolg zal hebben’. Bij wetenschappers bestaat
dezelfde angst dat het misschien nodig zal zijn sommige van hun verkeerd
vastgestelde wetenschappelijke theorieën te wijzigen. Gross zegt:
Alleen zo’n beklagenswaardig vooroordeel kan
de heidense theologie zo verkeerd hebben voorgesteld, en de heidense
vormen van religieuze eredienst zo hebben verdraaid – ja, belachelijk
gemaakt. Het is tijd dat het nageslacht zijn stem verheft en de waarheid
die geweld is aangedaan rehabiliteert, en dat onze tijd in het grijze
verleden iets van dit gezonde verstand gaat herkennen waarop ze zich
met zoveel zelfingenomenheid beroemt, alsof het voorrecht van de rede
het geboorterecht van alleen de nieuwe tijd zou zijn.92
Dit alles geeft een duidelijke aanwijzing over de werkelijke oorzaak
van de haat die vroege en middeleeuwse christenen koesterden tegen hun
heidense broeders en gevaarlijke rivalen. We haten alleen waar we bang
voor zijn. Toen de christelijke wonderdoener eenmaal elke band had verbroken
met de tempelmysteriën en met ‘die door hun magie zo beroemde
scholen’ die door St. Hilarion93 zijn
beschreven, kon hij er zeker van zijn dat hij de heidense wonderdoeners
maar weinig zou kunnen evenaren. Geen apostel heeft ooit Apollonius
van Tyana geëvenaard, behalve misschien in het genezen door mesmerische
kracht; en het schandaal dat onder de apostelen werd veroorzaakt door
de wonderdoende Simon Magus, is zo bekend dat we het hier niet nog eens
hoeven te herhalen. Justinus de Martelaar, blijkbaar moedeloos, vraagt:
Hoe komt het dat de talismans van Apollonius [de
τελέσματα] macht
hebben over bepaalde delen van de schepping, want, zoals we zien,
wenden ze de woede van de golven, de kracht van de winden en de aanvallen
van wilde beesten af; en terwijl de wonderen van onze Heer alleen
in overleveringen worden bewaard, zijn die van Apollonius zeer
talrijk, en manifesteren ze zich werkelijk nu nog in feiten,
zodat iedere waarnemer op een dwaalspoor wordt geleid?94
Deze verbijsterde martelaar lost het vraagstuk op door de werkzaamheid
en kracht van de door Apollonius gebruikte tovermiddelen volkomen terecht
toe te schrijven aan zijn grondige kennis van de sympathieën en
antipathieën (of onverenigbaarheden) in de natuur.
Omdat de kerkvaders niet in staat waren de duidelijke superioriteit
van de vermogens van hun vijanden te ontkennen, namen ze hun toevlucht
tot de oude maar altijd succesvolle methode van de laster. Ze vereerden
de theürgen met dezelfde insinuerende lasterpraatjes waartoe de
farizeeën tegen Jezus hun toevlucht hadden genomen. ‘U heeft
een demon’, hadden de ouderlingen van de joodse Synagoge tegen
hem gezegd. ‘U heeft de duivel’, herhaalden de sluwe kerkvaders
met evenveel waarheid, wanneer ze zich tot de heidense wonderdoener
richtten; en de overal verkondigde beschuldiging, die later tot een
geloofsartikel werd gemaakt, behaalde de overwinning.
Maar de huidige erfgenamen van deze kerkelijke vervalsers, die magie,
spiritisme en zelfs magnetisme ervan beschuldigen dat ze door een demon
worden teweeggebracht, zijn de klassieken vergeten, of hebben deze misschien
nooit gelezen. Geen van onze geloofsfanatici heeft ooit met meer minachting
neergezien op de misbruiken in de magie dan de werkelijke ingewijde
uit de oudheid. Geen moderne of zelfs middeleeuwse wet kon strenger
zijn dan die van de hiërofant. Niettemin beschikte hij over meer
onderscheidingsvermogen, menslievendheid en rechtvaardigheid dan de
christelijke geestelijkheid, want hoewel de priesters de ‘onbewuste’
tovenaar, iemand die door een demon bezeten was, de toegang tot de heilige
plaatsen ontzegden, zorgden ze voor de ongelukkige ‘bezetene’,
in plaats van hem meedogenloos te verbranden. Ze hadden specifiek voor
dat doel in de buurt van de tempels ziekenhuizen, waar het vroegere
‘medium’, indien het bezeten was, werd verzorgd en genezen.
Maar tegen iemand die door bewuste hekserij vermogens had verkregen
die gevaarlijk waren voor zijn medemensen, waren de priesters van de
oudheid even streng als de gerechtigheid zelf. Iedereen die zich zelfs
maar per ongeluk had schuldig gemaakt aan moord of een andere misdaad,
of schuldig was bevonden aan hekserij, werd van de Eleusinische mysteriën
uitgesloten.95 En dat was bij alle andere
mysteriën eveneens het geval. Deze wet, die door alle schrijvers
over inwijding in de oudheid wordt genoemd, spreekt voor zich. De bewering
van Augustinus dat alle door de neoplatonisten gegeven verklaringen
door henzelf waren bedacht, is absurd. Want bijna alle ceremoniën
worden in hun juiste volgorde door Plato zelf in min of meer bedekte
termen meegedeeld. De mysteriën zijn zo oud als de wereld, en iemand
die goed op de hoogte is van de esoterische mythologieën van verschillende
volkeren kan de oorsprong ervan traceren tot in de tijd van het vóór-vedische
India. In India wordt van de vatu, of kandidaat, de striktste
deugd en zuiverheid geëist, vóór hij een ingewijde
kan worden, ongeacht of hij ernaar streeft een eenvoudige fakir, een
purohita (openbaar priester) of een sannyasi, een
heilige van de tweede graad van inwijding, de heiligste want de meest
gerespecteerde van alle, te worden. De sannyasi brengt, na de overwinning
te hebben behaald in de vreselijke beproevingen die voorafgaan aan toelating
tot het binnenste van de tempel in de onderaardse gewelven van zijn
pagode, zijn verdere leven in de tempel door met het beoefenen van de
84 voorschriften en de 10 deugden die aan yogi’s zijn voorgeschreven.
‘Niemand, die niet zijn hele leven de 10 deugden heeft beoefend
die de goddelijke Manu als plicht voorschrijft, kan worden ingewijd
in de mysteriën van de raad’, zeggen de hindoeboeken over
inwijding.
Deze deugden zijn: ‘berusting, het vergelden van kwaad met goed,
gematigdheid, eerlijkheid, zuiverheid, kuisheid, het beteugelen van
de fysieke zintuigen, kennis van de heilige geschriften, kennis van
de hogere ziel [geest], het dienen van de waarheid, en het
zich onthouden van boosheid’.96 Alleen
deze deugden moeten het leven van een werkelijke yogi leiden. ‘Geen
onwaardige adept zou met zijn aanwezigheid de gelederen van de heilige
ingewijden gedurende 24 uur moeten bezoedelen.’ De adept is schuldig
wanneer hij één keer een van deze geloften heeft gebroken.
Ongetwijfeld is het beoefenen van zulke deugden onverenigbaar met het
beeld dat men heeft van duivelaanbidding en wellustige bedoelingen!
Nu zullen we proberen een duidelijk inzicht te geven in een van de
belangrijkste doeleinden van dit boek. We willen bewijzen dat aan alle
volksreligies van de oudheid dezelfde oude wijsheidsleer ten grondslag
lag – één en identiek, die beleden en beoefend werd
door de ingewijden van elk land, die zich als enigen bewust waren van
haar bestaan en betekenis. Het is voor de mens nu onmogelijk de oorsprong
ervan, en het juiste tijdperk waarin zij volledig was ontwikkeld, vast
te stellen. Een enkele blik is echter voldoende om iemand de zekerheid
te geven dat ze de schitterende volmaaktheid waarin we haar in de overblijfselen
van de verschillende esoterische stelsels aan ons beschreven vinden,
pas na een reeks van tijdperken kon hebben bereikt. Zo’n diepe
filosofie, zulke veredelende gedragsnormen en zulke overtuigende en
door iedereen aan te tonen praktische resultaten zijn niet in één
generatie of zelfs in één enkel tijdperk ontstaan. Feit
moet zijn gestapeld op feit, gevolgtrekking op gevolgtrekking, wetenschap
moet wetenschap hebben voortgebracht, en myriaden van de schitterendste
menselijke geesten moeten over de natuurwetten hebben nagedacht, vóór
deze oude leer een concrete vorm had aangenomen. De bewijzen voor het
identiek-zijn van de fundamentele leer van de oude religies worden gevonden
in het algemeen voorkomen van een stelsel van inwijding, in de geheime
priesterkasten die de mystieke machtwoorden onder hun hoede hadden,
en in het openlijk vertonen van een uitzonderlijke beheersing over de
natuurkrachten, die wijzen op omgang met bovenmenselijke wezens. Elke
nadering tot de mysteriën van al deze volkeren werd met dezelfde
nauwlettende zorg bewaakt, en in alle gevallen werd de doodstraf opgelegd
aan ingewijden van elke graad die de hun toevertrouwde geheimen openbaar
maakten. We hebben gezien dat dit het geval was bij de Eleusinische
en bacchische mysteriën, onder de Chaldeeuwse magiërs en de
Egyptische hiërofanten, terwijl dezelfde regel sinds onheuglijke
tijden van kracht was bij de hindoes, aan wie al deze waren ontleend.
We worden op dit punt niet in twijfel gelaten, want de Agrushada
Parikshai zegt duidelijk: ‘Iedere ingewijde, tot welke graad
hij ook behoort, die de grote heilige formule bekendmaakt, moet worden
gedood.’
Vanzelfsprekend werd diezelfde drastische straf ook voorgeschreven
bij de vele sekten en broederschappen die in verschillende perioden
uit de oude moederstam zijn voortgekomen. We vinden haar bij de vroege
essenen, de gnostici, de theürgische neoplatonisten en de middeleeuwse
filosofen; en in onze tijd houden zelfs de vrijmetselaars de herinnering
aan de oude verplichtingen in stand door de straffen van het afsnijden
van de keel, het afhakken van ledematen, en het uitrukken van de ingewanden,
waarmee de kandidaat wordt bedreigd. Zoals het maçonnieke ‘woord
van de meester’ met ‘fluisterende stem’ wordt overgedragen,
zo wordt dezelfde voorzorgsmaatregel voorgeschreven in het Chaldeeuwse
Boek van de getallen en de joodse Merkabah. De neofiet
werd, nadat hij was ingewijd, door een ouderling naar een afgezonderde
plaats geleid, en daar fluisterde laatstgenoemde hem het grote geheim
in het oor.97 De vrijmetselaar
zweert, onder bedreiging met de verschrikkelijkste straffen, dat hij
de geheimen van geen enkele graad zal meedelen ‘aan een broeder
van een lagere graad’; en de Agrushada Parikshai
zegt: ‘Iedere ingewijde van de derde graad die vóór
de voorgeschreven tijd de hoogste waarheden aan de ingewijden van de
tweede graad openbaart, moet ter dood worden gebracht.’ Ook geeft
de leerling-vrijmetselaar toestemming ‘zijn tong tot de wortel
te laten uitrukken’, indien hij iets zou bekendmaken aan een leek;
en in de hindoeboeken over inwijding, dezelfde Agrushada Parikshai,
zien we dat elke ingewijde van de eerste graad (de laagste), die de
geheimen van zijn inwijding verraadt aan leden van andere kasten, voor
wie de wetenschap een gesloten boek moet zijn, ‘zijn tong
moet laten uitsnijden’, en andere verminkingen moet ondergaan.
Naarmate we verdergaan, zullen we wijzen op de bewijzen voor het identiek-zijn
van geloften, formules, rituelen en leringen van de oude geloven. We
zullen ook aantonen dat niet alleen de herinnering eraan in India nog
wordt bewaard, maar ook dat het Geheime Genootschap nog leeft, en even
actief is als ooit tevoren, en dat men, wanneer men gelezen heeft wat
wij hebben te zeggen, daaruit kan concluderen dat de hogepriester en
hiërofant, de brahmatma, nog toegankelijk is voor hen ‘die
weten’, al kennen ze hem misschien onder een andere naam, en dat
de vertakkingen van zijn invloed zich over de hele wereld uitstrekken.
Maar we zullen nu terugkeren tot de vroegchristelijke tijd.
Clemens van Alexandrië brandmerkte de mysteriën als onfatsoenlijk
en duivels – alsof hij niet ervan op de hoogte was dat de exoterische
symbolen enige esoterische betekenis hadden, en dat de mysteriën
zelf uit twee delen bestonden, de kleine in Agrae en de grote in Eleusis
– met een vijandige onverdraagzaamheid die men bij een afvallige
neoplatonist zou verwachten, maar die men tot zijn verwondering ziet
bij deze over het algemeen eerlijke en geleerde kerkvader. Welke ook
de ceremoniën waren die voor de neofieten werden opgevoerd vóór
ze tot een hogere vorm van instructie werden toegelaten; hoe verkeerd
de beproevingen van de katharsis, of zuivering, gedurende welke
zij aan allerlei tests werden onderworpen, ook werden opgevat; en hoezeer
ook het stoffelijke of fysieke aspect misschien tot laster aanleiding
heeft gegeven, alleen boosaardig vooroordeel kan iemand ertoe brengen
te zeggen dat er onder deze uiterlijke betekenis niet een veel diepere,
spirituele betekenis lag.
Het is volkomen dwaas de Ouden te beoordelen vanuit ons eigen standpunt
over fatsoen en deugd. En zeker de kerk – die nu door alle hedendaagse
kenners van de symboliek ervan wordt beschuldigd precies diezelfde symbolen
in hun grofste aspect te hebben overgenomen, en zich machteloos voelt
om die beschuldigingen te weerleggen – zou geen stenen moeten
werpen naar hen die haar voorbeeld zijn geweest. Wanneer figuren zoals
Pythagoras, Plato en Iamblichus, die bekendstonden om hun strenge ethiek,
deelnamen aan de mysteriën, en er met eerbied over spraken, dan
zou het voor onze huidige critici ongepast zijn ze uitsluitend op basis
van hun uiterlijke facetten zo overhaast te beoordelen. Iamblichus verklaart
de meest extreme gevallen; en voor een onbevooroordeelde geest moet
zijn verklaring volkomen aannemelijk zijn. ‘Dit soort vertoningen
in de mysteriën’, zegt hij, ‘waren bedoeld om ons van
losbandige hartstochten te bevrijden, door onze ogen te laten genieten,
en tegelijkertijd alle verkeerde gedachten te overwinnen door de ontzagwekkende
heiligheid waarmee deze rituelen gepaard gingen.’98
‘De wijste en beste figuren onder de heidenen’, voegt dr.
Warburton eraan toe, ‘zijn het er unaniem over eens dat de mysteriën,
toen ze werden ingesteld, zuiver waren, en met de waardigste middelen
de edelste doeleinden nastreefden.’99
Hoewel personen van beide seksen en van alle klassen aan deze geroemde
rituelen mochten deelnemen, en deelneming eraan zelfs verplicht was,
bereikten maar heel weinigen de laatste, hoogste inwijding. De opvolging
van de graden in de mysteriën wordt ons door Proclus meegedeeld
in het vierde boek van zijn Theologie van Plato.100
‘Het volmaaktheid brengende ritueel [τελετή],
gaat in volgorde vooraf aan de inwijding [muesis], en de inwijding
aan de uiteindelijke openbaring, epopteia.’ Ook Theon
van Smyrna verdeelt in zijn Mathematica de mystieke rituelen
in vijf delen:
het eerste daarvan is de voorafgaande zuivering,
want de mysteriën worden niet aan allen meegedeeld die
ze willen bijwonen; maar er zijn bepaalde personen aan wie dit door
de stem van de heraut [κήρυξ] wordt
belet, . . . omdat het nodig is dat degenen die niet van de mysteriën
worden uitgesloten, eerst worden gelouterd door bepaalde zuiveringen
die voorafgaan aan het ontvangen van de heilige rituelen. Het derde
deel wordt epopteia of ontvangst genoemd. En het vierde,
dat de voltooiing en het doel van de openbaring is, is het omwinden
van het hoofd en het opzetten van de kronen101
. . . of hij [de ingewijde persoon] nu hiërofant wordt of een
ander deel van de priestertaken op zich neemt. Maar het vijfde, dat
uit deze alle voortkomt, is vriendschap en innerlijk contact met
God.
En dit was het laatste en meest ontzagwekkende van alle mysteriën.102
Er zijn schrijvers die zich vaak hebben afgevraagd wat de betekenis
is van die aanspraken op ‘vriendschap en innerlijk contact met
God’. Christelijke schrijvers hebben de aanspraken van de ‘heidenen’
op zo’n ‘contact’ ontkend, en beweerd dat alleen christelijke
heiligen dat konden en kunnen hebben; materialistische sceptici hebben
beide gedachten bespot. Na vele eeuwen van godsdienstig materialisme
en spirituele stagnatie is het ongetwijfeld moeilijk, zo niet geheel
onmogelijk, geworden om de aanspraken van elk van de partijen te bewijzen.
De oude Grieken, die zich eens hadden verdrongen op de Agora in Athene
met haar altaar voor de ‘onbekende God’, zijn er niet meer,
en hun nakomelingen geloven vast dat ze de ‘Onbekende’ hebben
gevonden in de joodse Jehovah. De goddelijke extase van de eerste christenen
heeft plaatsgemaakt voor visioenen van meer moderne aard die volkomen
in overeenstemming zijn met de vooruitgang en de beschaving. De ‘Mensenzoon’,
die in het extatische visioen van de christen van de oudheid uit de
zevende hemel leek neer te dalen, in een wolk van heerlijkheid, en omringd
door engelen en gevleugelde serafijnen, heeft plaatsgemaakt voor een
meer prozaïsche en tegelijk meer zakelijke Jezus. Deze wordt nu
weergegeven als iemand die ’s ochtends op bezoek gaat bij Maria
en Martha in Bethanië, en gaat zitten op de divan met de jongere
zuster die van ‘ethiek’ houdt, terwijl Martha de keuken
ingaat om te koken. Een andere keer laat de verhitte verbeelding van
een godslasterende Brooklynse predikant en harlekijn, Eerw. dr. Talmage,
ons haar zien wanneer ze ‘met bezweet voorhoofd, een kan in de
ene en een tang in de andere hand, terugkeert naar de plek waar Christus
zich bevindt’, en zich boos maakt, omdat hij zich niet erom bekommert
dat haar zuster haar ‘het werk alleen laat doen’.103
Tussen de geboorte van het eerbiedwaardige en majestueuze denkbeeld
van de ongeopenbaarde godheid van de oude adepten en zulke karikaturale
beschrijvingen van hem die om zijn welwillende toewijding aan de mensheid
aan het kruis is gestorven, liggen vele eeuwen, en de moeizame weg daarvan
schijnt uit het hart van hen die zich zijn volgelingen noemen alle gevoel
voor een spirituele religie bijna geheel te hebben weggenomen. Geen
wonder dus dat de uitspraak van Proclus door de christenen niet meer
wordt begrepen, en als een ‘gril’ wordt verworpen door de
materialisten, die in hun ontkenning minder godslasterlijk en atheïstisch
zijn dan vele predikanten en leden van de kerken. Maar al zijn de Griekse
epoptai er niet meer, toch hebben we in onze eigen tijd een
volk dat veel ouder is dan de oudste Grieken, en dat de zogenaamde,
‘bovenmenselijke’ gaven in dezelfde mate gebruikt als hun
voorouders lang voor de tijd van Troje. Op dit volk vestigen we nu de
aandacht van de psycholoog en de filosoof.
Men hoeft niet heel diep door te dringen in de literatuur van de oriëntalisten
om tot de overtuiging te komen dat ze in de meeste gevallen zelfs niet
vermoeden dat er in de geheime filosofie van India diepten zijn die
ze niet hebben gepeild, en niet kunnen peilen, want ze gaan
eraan voorbij zonder deze op te merken. Bij het behandelen van de hindoemetafysica
wordt een allesoverheersende toon van bewuste superioriteit, een toon
van minachting, aangeslagen, alsof alleen de Europese geest verlicht
genoeg is om de ruwe diamant van de oude Sanskrietschrijvers te polijsten,
en voor hun nakomelingen het juiste van het onjuiste te scheiden. We
zien hen twisten over de uiterlijke uitdrukkingsvormen, zonder enig
begrip van de grote levenswaarheden die deze voor het oog van niet-ingewijden
verbergen.
Jacolliot zegt:
In de regel komen de brahmanen zelden hoger dan de
klasse van de grihastha’s [priesters van de lagere
kasten] en purohita’s [duivelbanners, theologen, profeten
en oproepers van geesten]. En toch zullen we zien dat . . . wanneer
we eenmaal het onderwerp en de studie van manifestaties en paranormale
verschijnselen hebben besproken, deze ingewijden van de eerste
[de laagste] graad vermogens beweren en werkelijk schijnen te bezitten
die tot een hoogte zijn ontwikkeld die in Europa nooit is geëvenaard.
Wat de ingewijden van de tweede en vooral van de derde categorie betreft,
zij beweren in staat te zijn zich te verheffen boven tijd en ruimte,
en te heersen over leven en dood.104
Zulke ingewijden heeft Jacolliot niet ontmoet; want, zoals
hijzelf zegt, deze verschijnen alleen bij heel belangrijke gelegenheden,
en wanneer het geloof van de grote menigte moet worden versterkt door
verschijnselen van hogere orde.
Ze worden nooit in de buurt van, of zelfs in de tempels
gezien, behalve bij het grootse vijfjaarlijkse feest van het vuur.
Bij die gelegenheid verschijnen ze omstreeks middernacht op een verhoging,
die midden in het heilige meer is opgericht, als evenzovele geestverschijningen,
en verlichten de ruimte door hun bezweringen. Een vurige lichtkolom
rijst op rondom hen, en schiet van de aarde naar de hemel. Vreemde
geluiden trillen in de lucht, en 500.000 of 600.000 hindoes die uit
alle delen van India zijn samengekomen om deze halfgoden te aanschouwen,
werpen zich voorover in het stof, onder het aanroepen van de zielen
van hun voorouders.105
Laat ieder onpartijdig mens Le spiritisme dans le monde lezen,
en hij kan niet geloven dat deze ‘onverzoenlijke rationalist’,
zoals Jacolliot zichzelf graag noemt, één woord meer heeft
gezegd dan is te rechtvaardigen door wat hij had gezien. Zijn mededelingen
steunen die van andere sceptici, en worden erdoor bevestigd. In de regel
zijn de zendelingen, zelfs wanneer ze hun halve leven in het land van
de ‘aanbidding van duivels’, zoals ze India noemen, hebben
doorgebracht, óf zo oneerlijk zaken geheel te ontkennen
waarvan ze heel goed weten dat ze waar zijn, óf maken ze zich
belachelijk door aan de macht van de duivel verschijnselen toe te schrijven
die de ‘wonderen’ uit de tijd van de apostelen overtreffen.
En wat moet deze Franse schrijver, ondanks zijn onverbeterlijk rationalisme,
erkennen nadat hij de grootste wonderen heeft verteld? Hoe nauwkeurig
hij de fakirs ook gadesloeg, hij is gedwongen heel krachtig te getuigen
vóór hun volstrekte eerlijkheid op het punt van hun wonderbaarlijke
verschijnselen. ‘Nooit’, zegt hij, ‘zijn we erin geslaagd
ook maar een van hen te betrappen op bedrog.’ Eén feit
moet in het oog worden gehouden door allen die, zonder in India te zijn
geweest, zich toch verbeelden knap genoeg te zijn om het bedrog van
zogenaamde magiërs aan het licht te brengen. Deze ervaren,
kalme waarnemer, deze geduchte materialist verklaart na zijn lange verblijf
in India: ‘We bekennen zonder aarzelen dat we, noch in India noch
in Ceylon, één enkele Europeaan, zelfs niet onder hen
die er het langst wonen, hebben ontmoet, die kon aangeven van welke
middelen deze gelovigen bij het teweegbrengen van die verschijnselen
gebruikmaakten!’
En hoe zouden ze dat kunnen? Bekent deze ijverige oriëntalist
ons niet dat zelfs hij, die alle beschikbare middelen bij de hand had
om vele van hun rituelen en leringen uit de eerste hand te leren kennen,
niet slaagde in zijn pogingen om de brahmanen hun geheimen aan hem te
laten verklaren? ‘Wat onze ijverigste ondervragingen van de purohita’s
konden loskrijgen over de daden van hun superieuren (de onzichtbare
ingewijden van de tempels), is al met al maar heel weinig.’ En
sprekend over een van de boeken, erkent hij dat het, terwijl het beweert
alles te openbaren wat wenselijk is om te weten, ‘vervalt in mysterieuze
formules, in combinaties van magische en occulte letters, waarvan we
het geheim niet hebben kunnen doorgronden’, enz.
De fakirs zijn, hoewel ze nooit verder kunnen komen dan de eerste graad
van inwijding, toch de enige tussenpersonen tussen de levende wereld
en de ‘zwijgende broeders’, of die ingewijden die nooit
de drempel van hun heilige woningen overschrijden. De Fukara-yogi’s
behoren tot de tempels, en wie weet of deze monniken van het heiligdom
niet veel meer te maken hebben met de psychische verschijnselen van
de fakirs, die door Jacolliot zo levendig zijn beschreven, dan de pitri’s
zelf? Wie kan zeggen of de fluïdische schim van de oude brahmaan,
die door Jacolliot werd gezien, niet de scin-lecca, het geestelijke
dubbel, van een van die mysterieuze sannyasi’s was?
Hoewel prof. Perty uit Genève het verhaal heeft vertaald en
toegelicht, zullen we het toch in Jacolliots eigen woorden weergeven:
Kort na het verdwijnen van de handen begon er, terwijl
de fakir ernstiger dan ooit met zijn bezweringen (mantra’s)
doorging, een wolk gelijk aan de eerste, maar meer glanzend en minder
doorschijnend, heen en weer te zweven bij het komfoortje, dat ik op
verzoek van de hindoe voortdurend van gloeiende kolen had voorzien.
Langzamerhand nam deze een volkomen menselijke vorm aan, en ik onderscheidde
de schim – want ik kan het niet anders noemen – van een
oude brahmaanse offerpriester, die bij het komfoortje neerknielde.
Op zijn voorhoofd droeg hij de aan Vishnu gewijde
tekens, en om zijn lichaam het driedubbele koord, het teken van de
ingewijden van de priesterkaste. Hij hield zijn handen boven zijn
hoofd gevouwen, zoals bij het offeren, en zijn lippen bewogen alsof
ze gebeden opzegden. Op een gegeven moment nam hij een beetje geparfumeerd
poeder, en wierp dit op de kolen; het moet een sterk mengsel zijn
geweest, want onmiddellijk steeg er een dikke rook op, en vulde de
twee kamers.
Toen die was opgetrokken, zag ik de schim, die mij
op twee passen afstand zijn vleesloze hand toestak; ik maakte een
buiging, en nam de hand aan, en was verbaasd te ontdekken dat ze,
hoewel beenderig en hard, warm en levend was.
‘Bent u inderdaad’, zei ik op dat moment
met luide stem, ‘een vroegere aardbewoner?’
Ik had de vraag nog niet afgerond, of het woord am
(ja) verscheen in letters van vuur op de borst van de oude brahmaan,
en verdween toen weer, wat een effect gaf alsof men het woord in de
duisternis met fosfor had geschreven.
‘Wilt u als bewijs van uw bezoek niet iets
voor mij achterlaten?’ ging ik voort.
De geest brak het driedubbele koord, uit drie strengen
katoen samengesteld, dat zijn lendenen omgordde, gaf het mij, en verdween
voor mijn voeten.
‘O Brahma! wat is dit voor een mysterie dat
elke nacht plaatsvindt? . . . Wanneer ik op de mat lig, met gesloten
ogen, verlies ik mijn lichaam uit het gezicht, en de ziel ontsnapt
om in gesprek te treden met de pitri’s . . . Waak over haar,
O Brahma, wanneer ze het rustende lichaam verlaat, en weggaat om te
zweven over de wateren, te zwerven in de onmetelijke ruimte van de
hemel, en door te dringen tot in de duistere, mysterieuze schuilhoeken
van de dalen en verheven wouden van de Himavat!’ (Agrushada
Parikshai.)106
Wanneer de fakirs tot de één of andere tempel behoren,
handelen ze altijd alléén op bevel. Geen van hen wordt,
tenzij hij een graad van bijzondere heiligheid heeft bereikt, bevrijd
van de invloed en de leiding van zijn goeroe, zijn leermeester, die
hem eerst in de geheimen van de occulte wetenschappen heeft
ingewijd en onderwezen. Evenals de proefpersoon van de Europese hypnotiseur,
kan de gemiddelde fakir zich nooit geheel bevrijden van de psychische
invloed die zijn goeroe op hem uitoefent. Na twee of drie uur in de
stilte en eenzaamheid van het binnenste van de tempel in gebed en meditatie
te hebben doorgebracht, is de fakir, wanneer hij weer naar buiten komt,
magnetisch gesterkt en voorbereid; dan brengt hij veel meer verschillende
en grotere wonderen teweeg dan vóór hij er binnenging.
De ‘meester’ heeft hem de handen opgelegd, en de
fakir voelt zich sterk.
Op gezag van veel brahmaanse en boeddhistische heilige boeken kan worden
aangetoond dat er altijd een groot verschil heeft bestaan tussen adepten
van hogere graad en zuiver psychische proefpersonen – zoals veel
van deze fakirs, die in een bepaald opzicht mediums zijn. Het is waar,
de fakir spreekt altijd van pitri’s, en dat is begrijpelijk, want
ze zijn zijn beschermgoden. Maar zijn de pitri’s ontlichaamde
mensen van onze soort? Dat is de vraag, en die zullen we dadelijk
bespreken.
We zeggen dat de fakir tot op zekere hoogte als een medium kan worden
beschouwd, want hij staat – wat niet algemeen bekend is –
onder de rechtstreekse magnetische invloed van een levende adept, zijn
sannyasi of goeroe. Wanneer laatstgenoemde sterft,
neemt de kracht van de fakir af, en verdwijnt vaak geheel, tenzij hij
de laatste overdracht van spirituele krachten heeft ontvangen. Waarom
zouden de fakirs anders zijn uitgesloten van het recht om te vorderen
tot de tweede en derde graad? Het leven van velen van hen is een voorbeeld
van een graad van zelfopoffering en heiligheid die onbekend is aan,
en volkomen onbegrijpelijk is voor, Europeanen, die alleen al huiveren
bij de gedachte om zelf zulke martelingen te ondergaan. Maar hoezeer
hij ook beschermd is tegen de overheersing door grove, aan de aarde
gebonden geesten, hoe breed de kloof misschien ook is tussen een verlagende
invloed en hun zelfgeleide zielen, en hoe goed hij misschien ook beschermd
wordt door de magische bamboestaf met zeven geledingen die hij van zijn
goeroe ontvangt, toch leeft de fakir in de buitenwereld van zonden en
stof, en is het mogelijk dat zijn ziel wordt bezoedeld door de magnetische
uitstralingen van wereldlijke voorwerpen en personen, en daardoor de
deur openzet voor vreemde geesten en goden. Iemand in die toestand,
iemand die niet onder alle omstandigheden, welke ook, zeker is van de
beheersing over zichzelf, kan onmogelijk worden toegelaten tot de kennis
van de ontzagwekkende mysteriën en de onschatbare geheimen van
de inwijding. Niet alleen zou dit de veiligheid in gevaar brengen van
wat onder alle omstandigheden tegen ontheiliging moet worden beschermd,
maar het zou betekenen dat men erin toestemt een medemens achter de
sluier toe te laten, die door zijn mediamieke onverantwoordelijkheid
elk moment het gevaar loopt door een onopzettelijke onbezonnenheid het
leven te verliezen. Dezelfde wet die vóór onze jaartelling
voor de Eleusinische mysteriën van kracht was, geldt nu nog in
India.
De adept moet niet alleen beheersing hebben over zichzelf, maar hij
moet ook in staat zijn de lagere orden van spirituele wezens, natuurgeesten
en aan de aarde gebonden zielen, kortom juist die waardoor de fakir
het meest kans loopt te worden beïnvloed, te beheersen.
Indien iemand hiertegen inbrengt dat de brahmaanse adepten en fakirs
erkennen dat ze uit zichzelf machteloos zijn, en alleen met behulp van
ontlichaamde menselijke geesten kunnen werken, zegt hij daarmee tevens
dat deze hindoes onbekend zijn met de wetten van hun heilige boeken,
en zelfs met de betekenis van het woord pitri’s. De Wetten
van Manu, de Atharva-Veda en andere boeken bewijzen wat
we nu zeggen. ‘Al wat bestaat’, zegt de Atharva-Veda
‘wordt beheerst door de goden. De goden worden beheerst door de
magische bezweringen. De magische bezweringen worden beheerst door de
brahmanen. Daarom worden de goden beheerst door de brahmanen.’
Hoewel schijnbaar paradoxaal, is dit logisch, en is het een feit. En
dit feit zal aan hen die tot nu toe niet over de sleutel hebben beschikt
(en Jacolliot moet tot hen worden gerekend, zoals bij het lezen van
zijn boeken zal blijken), verklaren waarom de fakir zich moet beperken
tot de eerste of laagste graad van die reeks inwijdingen waarvan de
hoogste adepten, of hiërofanten, de sannyasi’s, of leden
van de oude Hoogste Raad van Zeventig, zijn.
Bovendien worden in boek 1 van de hindoe-Genesis, het Boek
van de Schepping van Manu, de pitri’s de
maan-voorouders van de mensheid genoemd. Ze behoren tot een
klasse van wezens die van ons verschillen, en kunnen eigenlijk niet
‘menselijke geesten’ worden genoemd in de zin waarin de
spiritisten die woorden gebruiken. Het volgende wordt over hen gezegd:
‘Daarop schiepen zij [de goden] de yaksha’s, de rakshasa’s,
de pisacha’s107, de gandharva’s108,
de apsarassen, en de asura’s, de naga’s109,
de sarpa’s en de suparna’s en de pitri’s – maan-voorouders
van de mensheid’ (Zie Wetten van Manu, boek 1, sloka
37, en ook boek 3, sloka 201, waar de pitri’s ‘voortbrengers
van de mensheid’ worden genoemd).
De pitri’s zijn een afzonderlijke categorie van geesten die behoren
tot de mythologische hiërarchie, of beter gezegd tot de kabbalistische
nomenclatuur, en moeten tot de goede genii, de demonen van de Grieken,
of de lagere goden van de onzichtbare wereld worden gerekend; en wanneer
een fakir zijn verschijnselen toeschrijft aan de pitri’s, bedoelt
hij alleen maar wat de oude filosofen en theürgen bedoelden wanneer
ze beweerden dat alle ‘wonderen’ werden teweeggebracht met
behulp van de goden, of van de goede en kwade demonen die de natuurkrachten
beheersen, de elementalen, die ondergeschikt zijn aan de macht
van hem ‘die weet’. Een geest of menselijk spook zou door
een fakir palit of bhuta worden genoemd, en die van
een vrouw picchalpai, en geen pitri. Het is waar,
pitaras (meervoud) betekent vaderen, voorouders, en pitrai
is een bloedverwant, maar deze woorden worden in een heel andere betekenis
gebruikt dan die van pitri’s die in de mantra’s worden aangeroepen.
Als men tegen een vrome brahmaan of fakir beweerde dat iedereen zich
kan onderhouden met de geesten van de doden, zou men hem choqueren door
iets wat hem een godslastering zou toeschijnen. Zegt het slotvers van
het Bhagavata-Purana niet dat dit hoogste geluk alleen is weggelegd
voor de heilige sannyasi’s, de goeroes en yogi’s?
Lang voor ze zich ten slotte van hun aardse omhulsel
bevrijden, krijgen de zielen die alleen goede werken hebben verricht,
zoals die van de sannyasi’s en vanaprastha’s, het vermogen
om zich te onderhouden met de zielen die hen naar de svarga zijn voorgegaan.
Hier zijn de pitri’s geen genii maar de geesten, of beter gezegd
de zielen, van hen die zijn heengegaan. Maar ze zullen vrijelijk communiceren
met alleen hen van wie de atmosfeer even zuiver is als die van henzelf,
en van wie ze de vrome kalasas (aanroeping) kunnen beantwoorden
zonder gevaar te lopen hun eigen hemelse zuiverheid te bezoedelen. Wanneer
de ziel van de bezweerder sayujya, of het volkomen één-zijn
in essentie met de universele ziel, heeft bereikt, wanneer de stof geheel
is overwonnen, dan kan de adept elke dag en elk uur vrijelijk in contact
komen met hen die, hoewel niet gehinderd door hun lichamelijke vorm,
zelf nog steeds voortgaan door de eindeloze reeks transformaties die
behoren tot de geleidelijke nadering tot de paramatman, of de verheven
universele ziel.
Wanneer we bedenken dat de christelijke kerkvaders voor zichzelf en
hun heiligen altijd de benaming ‘vrienden van God’ hebben
opgeëist, en weten dat ze die uitdrukking, naast vele andere hebben
ontleend aan het vocabulaire van de heidense tempels, dan is het niet
meer dan natuurlijk te verwachten dat ze er de pest in hebben wanneer
er op die rituelen wordt gezinspeeld. Omdat ze in de regel onwetend
waren, en biografen hadden die even onwetend waren als zijzelf, konden
we in de berichten over hun gelukzalige visioenen niet verwachten zulke
prachtige beschrijvingen te vinden als bij de heidense klassieken. Ongeacht
of aan de visioenen en objectieve verschijnselen waarop zowel de woestijnvaders
als de hiërofanten van het heiligdom aanspraak maken, geen geloof
moet worden gehecht, of dat ze als feiten moeten worden aangenomen,
stelt de schitterende beeldspraak waarvan Proclus en Apuleius gebruikmaken
bij het vertellen van het kleine gedeelte van de laatste inwijding dat
ze durfden te onthullen, de gestolen verhalen van de christelijke asceten
volkomen in de schaduw, ook al waren deze bedoeld als getrouwe kopieën
daarvan. Het verhaal van de verzoeking van St. Antonius in de woestijn
door de vrouwelijke demon is een parodie op de voorafgaande beproevingen
van de neofiet gedurende de Mikra of kleine mysteriën
van Agrae – de rituelen bij de gedachte waaraan Clemens zo bitter
tekeerging, en die de diepbedroefde Demeter uitbeeldden, die zocht naar
haar kind, en haar blijmoedige gastvrouw Baubo.110
Zonder nogmaals aan te tonen dat tot het einde van de 18de eeuw in
de christelijke, en vooral in de Ierse rooms-katholieke kerken111
dezelfde schijnbaar onfatsoenlijke gebruiken als de bovengenoemde veel
voorkwamen, willen we terugkeren tot het werk van die onvermoeibare,
eerlijke, dappere verdediger van de religie van de oudheid, Thomas Taylor,
en zijn boeken. Hoeveel de dogmatische kenners van het Grieks misschien
ook op zijn ‘verkeerde vertalingen’ aan te merken hebben
gehad, toch moet de herinnering aan hem dierbaar zijn voor elke ware
platonist die meer de innerlijke gedachte van de grote filosoof probeert
te achterhalen dan alleen van de uiterlijke vorm van zijn geschriften
te genieten. Betere klassieke vertalers hebben Plato’s woorden
misschien in betere taal weergegeven, maar Taylor laat ons Plato’s
bedoeling zien, en dat is meer dan van Zeller, Jowett en hun
voorgangers kan worden gezegd. Toch schrijft prof. A. Wilder dat
Taylors werken goedkeuring hebben gevonden in de
ogen van mensen die in staat waren tot diep en abstract denken; en
men moet toegeven dat hij een superieure eigenschap bezat –
die om intuïtief de innerlijke betekenis te begrijpen van de
onderwerpen die hij beschouwde. Anderen kenden misschien beter Grieks,
maar hij kende Plato beter.112
Taylor wijdde zijn gehele verdienstelijke leven aan het zoeken naar
die oude manuscripten die hem in staat zouden stellen om zijn eigen
beschouwingen over verschillende duistere rituelen in de mysteriën
bevestigd te zien door schrijvers die zelf ingewijd waren geweest. Vol
vertrouwen in de mededelingen van verschillende klassieke schrijvers
zeggen we dat, hoe belachelijk, en in sommige gevallen misschien losbandig,
de oude eredienst de moderne criticus misschien ook toeschijnt, dit
voor de christenen niet het geval zou moeten zijn. In de middeleeuwen,
en zelfs nog later, namen ze bijna dezelfde dingen over, zonder de verborgen
betekenis van de rituelen ervan te begrijpen, en ze waren heel tevreden
over de duistere en vrij fantasierijke verklaringen van hun geestelijkheid
die de uiterlijke vorm overnam, en de innerlijke betekenis verdraaide.
We zijn bereid in alle eerlijkheid toe te geven dat er eeuwen zijn verstreken
sinds de grote meerderheid van de christelijke geestelijkheid, aan wie
het niet is toegestaan zich bezig te houden met Gods mysteriën
of te proberen te verklaren wat de kerk eenmaal heeft aangenomen
en vastgesteld, ook maar het minste benul had van hun symboliek, in
hetzij haar exoterische of esoterische betekenis. Dat geldt niet voor
het hoofd van de kerk en haar hoogwaardigheidsbekleders. En hoewel we
het volkomen eens zijn met Inman dat het ‘moeilijk is te geloven
dat de geestelijken die de publicatie van zulke platen113
toestonden, even onwetend konden zijn geweest als moderne ritualisten’,
zijn we in het geheel niet bereid met diezelfde schrijver te geloven
‘dat laatstgenoemden, indien ze de werkelijke betekenis van de
door de roomse kerk algemeen gebruikte symbolen hadden geweten, deze
niet zouden hebben overgenomen’.
Het weglaten van wat duidelijk ontleend is aan de oude heidense verering
van de seksen en van de natuur, zou gelijkstaan met het omverhalen van
de hele rooms-katholieke beeldenverering – het Madonna-element
– en het hervormen van het geloof tot het protestantisme. Het
onlangs invoeren van het dogma van de onbevlekte ontvangenis werd door
deze heel geheime reden ingegeven. De wetenschap van de symboliek boekte
te snel vooruitgang. Alleen blind geloof in de onfeilbaarheid van de
paus en in de onbevlekte aard van de Maagd en van haar vrouwelijk
voorgeslacht tot een bepaald aantal generaties terug kon de kerk
redden van de onbescheiden onthullingen van de wetenschap. Het was een
slimme, tactische zet van de plaatsvervanger van God. Wat doet het ertoe
of hij, door ‘haar zo’n eer te bewijzen’114,
zoals Don Pasquale di Franciscis het naïef uitdrukt, van de Maagd
Maria een godin heeft gemaakt, een Olympische godheid, die, juist omdat
ze door haar aard onmogelijk kan zondigen, geen aanspraak kan maken
op deugd, op persoonlijke verdienste voor haar zuiverheid, waarvoor
ze juist, zoals men ons in onze jeugd leerde geloven, onder alle andere
vrouwen werd uitverkoren. Wanneer zijne heiligheid haar hiervan heeft
beroofd, dan denkt hij misschien aan de andere kant dat hij haar met
ten minste één fysieke eigenschap heeft begiftigd die
de andere maagd-godinnen niet hadden. Maar zelfs de oorsprong van dit
nieuwe dogma dat samen met de nieuwe aanspraak op onfeilbaarheid
de christelijke wereld bijna in opstand heeft gebracht, ligt niet in
de roomse kerk. Het betreft slechts een terugkeer tot een bijna vergeten
ketterij van de eerste eeuwen van het christendom, die van
de collyridiërs, die zo werden genoemd naar de koeken
die ze offerden aan de Maagd die volgens hen uit een Maagd
was geboren.115 De nieuwe zin: ‘O,
Maagd Maria, ontvangen zonder zonde’, is eenvoudig een
late goedkeuring van wat eerst door de orthodoxe kerkvaders als een
‘godslasterlijke ketterij’ werd beschouwd.
Wanneer men ook maar een moment denkt dat een van de pausen, kardinalen
of andere hoogwaardigheidsbekleders, van de eerste tot de laatste, ‘zich
niet bewust waren’ van de uiterlijke betekenissen van hun symbolen,
doet men onrecht aan hun grote geleerdheid en hun machiavellistische
geest. Men vergeet dan dat de afgezanten van Rome zich nooit zullen
laten tegenhouden door enig bezwaar dat kan worden ontweken door het
toepassen van jezuïtische kunstgrepen. De politiek van bereidwillige
inschikkelijkheid werd nooit verder doorgevoerd dan door de missionarissen
op Ceylon, die – volgens abbé Dubois, ongetwijfeld een
geleerde, bekwame en bevoegde autoriteit – ‘de beelden van
de Maagd en de Verlosser rondleidden op triomfkarren, imitaties van
die welke bij de festivals van Jagannatha werden gebruikt, en de danseressen
van de brahmaanse rituelen invoerden in het ceremonieel van de kerk’.116
Laten we die zwartgerokte politici tenminste bedanken voor hun consequentheid
om de wagen van Jagannatha te gebruiken, waarop de ‘goddeloze
heidenen’ het linga van Siva vervoeren. Het gebruikmaken van deze
wagen, om op hun beurt de roomse vertegenwoordigster van het vrouwelijke
beginsel in de natuur te vervoeren, toont onderscheidingsvermogen en
een grondige kennis van de oudste mythologische denkbeelden. Ze hebben
de twee godheden laten samensmelten, en op die manier in een christelijke
processie de ‘heidense’ Brahma, of Nara (de vader), Nari
(de moeder) en Viraj (de zoon) weergegeven.
Manu zegt: ‘De hoogste meester, die door zichzelf bestaat, verdeelt
zijn lichaam in twee helften, een mannelijke en een vrouwelijke, en
uit de vereniging van die twee beginselen wordt Viraj, de zoon,
geboren.’117
Geen enkele christelijke kerkvader kon onbekend zijn geweest met deze
symbolen in hun fysieke betekenis, want in dit laatste aspect werden
ze aan de onwetende menigte gegeven. Bovendien waren ze allen slim genoeg
om een vermoeden te hebben van de occulte symboliek die deze beelden
bevatten, hoewel ze niets konden weten over de aard van de afsluitende
rituelen, omdat geen van hen – misschien met uitzondering van
Paulus – was ingewijd. Iedereen die deze mysteriën bekendmaakte,
werd ter dood gebracht, ongeacht zijn of haar geslacht, nationaliteit
of geloof. Een christelijke kerkvader zou evenmin veilig zijn voor een
ongeval als een heidense mysta of de μύστης.
Ook al kwamen er in de aporrheta, of inleidende mysteriën,
handelingen voor die misschien aanstootgevend waren voor de kuisheid
van een christelijke bekeerling – hoewel we twijfelen aan de oprechtheid
van zulke beweringen – toch was hun mystieke symboliek volkomen
toereikend om de verrichtingen vrij te spreken van elke beschuldiging
van losbandigheid. Zelfs de episode van de matrone Baubo – van
wie de vrij excentrieke manier van troosten in de kleine mysteriën
onsterfelijk werd gemaakt – wordt door onpartijdige mystagogen
heel natuurlijk verklaard. Ceres-Demeter en haar aardse omzwervingen
om haar dochter te zoeken zijn de euhemeristische beschrijvingen van
een van de meest metafysisch-psychische onderwerpen die ooit door de
menselijke geest zijn behandeld. Het hemelse visioen van de bevrijde
ziel van de ingewijde in het laatste uur, waarin de manier wordt beschreven
waarop de ziel die nog niet geïncarneerd is geweest, voor de eerste
keer afdaalt in de stof, verbergt het transcendente verhaal van de ingewijde
zieners. ‘Gezegend is hij die heeft gezien waarmee men zich gewoonlijk
bezighoudt in de onderwereld; hij kent zowel het einde van het
leven als zijn goddelijke oorsprong uit Jupiter’, zegt Pindarus.118
Taylor toont op gezag van meer dan één ingewijde aan dat
de
dramatische opvoeringen van de kleine mysteriën
door hun stichters bedacht waren om occult de toestand weer
te geven van de ongezuiverde ziel die bekleed is met een aards lichaam,
en omsloten is door een stoffelijk en fysiek omhulsel . . . dat de
ziel door haar vereniging met het lichaam moet sterven, tot ze door
de filosofie is gezuiverd.119
Het lichaam is het graf, de gevangenis van de ziel; en veel christelijke
kerkvaders waren met Plato van mening dat de ziel door haar vereniging
met het lichaam wordt gestraft. Zo luidt de basisleer van de
boeddhisten, en ook van veel brahmanen. Wanneer Plotinus opmerkt dat
‘de ziel, wanneer ze [uit haar halfgoddelijke toestand]
is afgedaald tot geboorte, deelheeft aan het kwade, en een heel eind
wordt meegevoerd naar een toestand die tegengesteld is aan haar eerste
zuiverheid en volkomenheid, om geheel te worden ondergedompeld in wat
niets anders is dan een val in donkere modder’,120
herhaalt hij slechts de leringen van Gautama Boeddha. Als we al iets
willen geloven van de ingewijden van de oudheid, dan moeten we hun verklaring
van de symbolen aannemen. En indien we bovendien constateren dat hun
leringen volkomen overeenkomen met die van de grootste filosofen, en
dat wat we weten symbolisch dezelfde betekenis heeft in de huidige mysteriën
in het Oosten, dan moeten we aannemen dat ze gelijk hebben.
Indien Demeter werd beschouwd als de verstandelijke, of beter gezegd
de astrale ziel, half een emanatie uit de geest en half besmet
door de stof als gevolg van opeenvolgende spirituele evoluties –
dan kunnen we gemakkelijk begrijpen wat er wordt bedoeld met de matrone
Baubo, de tovenares, die vóór ze erin slaagt de ziel –
Demeter – te verzoenen met haar nieuwe positie, zich genoodzaakt
ziet de geslachtskenmerken van een kind aan te nemen. Baubo is de stof,
het fysieke lichaam; en de verstandelijke, tot nu toe zuivere, astrale
ziel kan alleen naar haar aardse gevangenis worden gelokt door haar
de kinderlijke onschuld te laten zien. Vóór dat moment
verkeerde Demeter, of de magna-mater, de ziel die gedoemd is
haar lot te volgen, in verwarring, vertwijfeling en ellende; maar als
ze eenmaal van de door Baubo bereide magische drank heeft gedronken,
vergeet ze haar verdriet; voor een bepaalde tijd verlaat ze dat bewustzijn
van een hoger verstand dat ze bezat vóór ze het lichaam
van een kind binnenging. Daarna moet ze proberen zich weer daarmee te
verenigen; en wanneer het kind de leeftijd bereikt dat het verstandig
wordt, begint de strijd die in de kindertijd enkele jaren was vergeten,
opnieuw. De astrale ziel is geplaatst tussen de stof (het lichaam) en
het hoogste verstand (haar onsterfelijke geest of nous). Wie
van die twee zal de overwinning behalen? Het resultaat van de levensstrijd
ligt bij de triade. Het is een kwestie van enkele jaren fysiek genieten
op aarde en – indien ze die heeft misbruikt – van de ontbinding
van het aardse lichaam, gevolgd door de dood van het astrale lichaam
dat op die manier wordt verhinderd om zich te verenigen met de hoogste
geest van de triade die ons als enige individuele onsterfelijkheid kan
verlenen; of, aan de andere kant, om onsterfelijke mystai te
worden, vóór de dood van het lichaam ingewijd te worden
in de goddelijke waarheden van het leven na de dood. Halfgoden beneden,
en goden boven.
Dat was het hoofddoel van de mysteriën die door de theologie als
duivels werden voorgesteld, en door de huidige onderzoekers van de symboliek
worden bespot. Als men niet gelooft dat de mens bepaalde geheime vermogens
bezit die hij door psychologische studie in zichzelf tot de hoogste
graad van ontwikkeling kan brengen, en zo een hiërofant kan worden
die ze onder dezelfde voorwaarden van aardse discipline aan anderen
kan meedelen, dan betekent dit dat men een aantal van de beste, zuiverste
en geleerdste mensen van de oudheid en van de middeleeuwen beschuldigt
van leugens en krankzinnigheid. Wat aan de hiërofant werd toegestaan
in het laatste uur te zien, daarop wordt door hen nauwelijks gezinspeeld.
En toch kenden en bevestigden Pythagoras, Plato, Plotinus, Iamblichus,
Proclus en vele anderen de werkelijkheid van deze geheime vermogens.
En zij allen verkregen, hetzij in de ‘binnenste tempel’,
hetzij door afzonderlijk de theürgie te bestuderen, of door individueel
zijn hele leven aan spirituele inspanningen te besteden, het praktische
bewijs van zulke goddelijke mogelijkheden voor de mens die zijn strijd
met het leven op aarde uitvecht om het leven in de eeuwigheid te verkrijgen.
Plato zinspeelt in de Phaedrus (250b, c) erop wat de laatste
epopteia was:
toen we waren ingewijd in die mysteriën die
men met recht de meest gezegende van alle mysteriën
kan noemen . . . werden we bevrijd van de kwellingen van het leed
dat ons anders in een toekomstig tijdperk te wachten staat. Evenzo
werden we, als gevolg van deze goddelijke inwijding, aanschouwers
van volledige, eenvoudige, onveranderlijke en gezegende visioenen,
die zich afspeelden in zuiver licht.
Deze zin toont aan dat ze visioenen, goden, geesten zagen.
Zoals Taylor terecht opmerkt, kan uit al dergelijke passages in de werken
van de ingewijden worden geconcludeerd ‘dat het verhevenste deel
van de epopteia . . . bestond in het aanschouwen van de goden
zelf, bekleed met schitterend licht’,121
of van de hoogste planeetgeesten. De uitspraak van Proclus over dit
onderwerp is ondubbelzinnig:
In alle inwijdingen en mysteriën vertonen de
goden vele vormen van zichzelf, en verschijnen in allerlei gedaanten,
en soms wordt zelfs een vormloos licht van hen vertoond; soms heeft
dit licht de vorm van een menselijke gedaante, en soms verschijnt
het in een andere vorm.122
Al wat op aarde is, is de gelijkenis
en schaduw van iets dat in de
sfeer is. Zolang dat schitterende ding [de oervorm van de ziel-geest]
in onveranderlijke toestand blijft, gaat het ook zijn schaduw
goed. Maar wanneer de schitterende zich ver van zijn schaduw
verwijdert, trekt het leven zich daaruit een stukje terug. En toch
is dat licht de schaduw van iets nog luisterrijkers dan het zelf is.123
Zo spreekt de Desatir, en bewijst daardoor dat zijn esoterische
leringen identiek zijn met die van de Griekse filosofen.
De tweede uitspraak van Plato bevestigt onze opvatting dat de mysteriën
van de oudheid identiek waren aan de inwijdingen zoals die nu bestaan
bij de boeddhisten en de hindoe-adepten. De hoogste, de meest waarachtige
visioenen worden niet teweeggebracht door geboren extatici of ‘mediums’,
zoals soms ten onrechte wordt beweerd, maar door een regelmatige discipline
van geleidelijke inwijdingen en het ontwikkelen van psychische vermogens.
De mystai werden in nauwe verbinding gesteld met hen die Proclus ‘mystieke
naturen’, ‘luisterrijke goden’ noemt, want, zoals
Plato zegt ‘we waren zelf zuiver en rein, omdat we waren bevrijd
van deze ons omringende bekleding, die we het lichaam noemen,
en waaraan we nu zijn gebonden, zoals een oester aan zijn schelp’.124
Zo werd de leer van de planetaire en de aardse pitri’s, zowel
in het India van de oudheid als nu, in haar geheel pas geopenbaard
op het ultieme moment van de inwijding, en aan de adepten van de hogere
graden. Er zijn veel fakirs die, hoewel ze zuiver en eerlijk en toegewijd
zijn, toch de astrale vorm van een zuiver menselijke pitri
(een voorouder of voorvader) nooit bij een andere gelegenheid hebben
gezien dan op het plechtige moment van hun eerste en laatste inwijding.
In tegenwoordigheid van zijn leermeester, de goeroe, en kort voor het
moment dat hij met zijn zevenknopige bamboestaf als enig verdedigingsmiddel
de wereld van de levenden ingezonden wordt, wordt de vatu-fakir
plotseling van aangezicht tot aangezicht tegenover de onbekende tegenwoordigheid
geplaatst. Hij ziet haar, en valt neer aan de voeten van de verdwijnende
gedaante, maar het geheim om haar op te roepen wordt hem niet toevertrouwd,
want dit is het allerhoogste mysterie van de heilige lettergreep. Het
aum houdt het oproepen in van de vedische
triade, de trimurti Brahma, Vishnu, Siva, zeggen de oriëntalisten;125
het houdt het oproepen in van iets werkelijkers en objectievers
dan deze drie-enige abstractie, zeggen we, eerbiedig de eminente
wetenschappers tegensprekend. Het is de drie-eenheid van de mens zelf,
op weg om onsterfelijk te worden door het zich plechtig verenigen van
zijn innerlijke drie-enige zelf, terwijl
in deze menselijke drie-eenheid het uiterlijke, grove lichaam, de schil,
zelfs niet in aanmerking wordt genomen.126
Wanneer deze drie-eenheid, in afwachting van de uiteindelijke triomfantelijke
vereniging voorbij de poorten van de dood van het lichaam, gedurende
enkele ogenblikken een eenheid wordt,
wordt de kandidaat, op het moment van de inwijding, toegestaan zijn
toekomstige zelf te aanschouwen. Zo lezen we in de Perzische Desatir
over de ‘luisterrijke’, bij de Griekse ingewijde filosofen
over de augoeïdes – het zelfschijnende ‘gezegende visioen,
zetelend in het zuivere licht’; bij Porphyrius127,
dat Plotinus gedurende zijn leven vier keer met zijn ‘god’
werd verenigd, enz.
‘In het oude India mocht het mysterie van de triade, dat alleen
aan de ingewijden bekend is, op straffe van de dood niet aan het grote
publiek worden geopenbaard’, zegt Brihaspati.
Dit mocht evenmin in de oude Griekse en Samothrakische mysteriën.
En ook nu mag het niet. Het is in handen van de adepten, en
moet voor de wereld een mysterie blijven, zolang de materialistische
geleerde het een onbewezen dwaalbegrip, een krankzinnige hallucinatie,
vindt, en de dogmatische theoloog het als een valstrik van de duivel
beschouwt.
Het subjectieve contact met de menselijke, aan goden gelijke
geesten van hen die ons zijn voorgegaan naar het stille gelukzalige
land, wordt in India in drie categorieën verdeeld. Onder de spirituele
leiding van een goeroe of sannyasi begint de vatu
(leerling of neofiet) hen te voelen. Indien hij niet onder
de onmiddellijke leiding van een adept stond, zou hij door de onzichtbaren
worden beheerst, en geheel aan hen zijn overgeleverd, want hij is niet
in staat onder die subjectieve invloeden de goede van de slechte te
onderscheiden. Gelukkig het medium dat zeker is van de zuiverheid van
zijn spirituele atmosfeer!
Bij dit subjectieve bewustzijn, dat de eerste graad is, komt
na een tijd dat van de helderhorendheid. Dit is de tweede graad,
het tweede stadium van ontwikkeling. Het medium – dat dit niet
op een natuurlijke manier door psychische training is geworden –
hoort nu duidelijk, maar is nog niet in staat te onderscheiden en zijn
indrukken te verifiëren; en maar al te vaak wordt iemand die onbeschermd
is, door de sluwe machten van de lucht misleid door wat op schijnbare
stemmen en gesproken taal lijkt. Maar de invloed van de goeroe is daar;
deze is het machtigste schild tegen het binnendringen van de bhuta
in de atmosfeer van de aan de zuivere, menselijke en hemelse pitri’s
gewijde vatu.
De derde graad is die waarbij de fakir of een andere kandidaat
zowel voelt, hoort als ziet, en naar wens de weerspiegelingen
van de pitri’s op de spiegel van het astrale licht tevoorschijn
kan roepen. Alles hangt af van zijn psychische en magnetische vermogens,
die altijd evenredig zijn aan de kracht van zijn wil. Maar
de fakir zal nooit het akasa, het spirituele levensbeginsel, het almachtige
hulpmiddel bij elk verschijnsel, in dezelfde mate beheersen als een
adept van de derde en hoogste inwijding. En de verschijnselen die door
de wil van laatstgenoemde worden teweeggebracht, zijn gewoonlijk niet
op de markt te zien om stomverbaasde onderzoekers tevreden te stellen.
De eenheid van God, de onsterfelijkheid van de geest, het geloof in
verlossing alleen door onze handelingen, onze verdiensten en tekortkomingen,
zijn de belangrijkste geloofsartikelen van de wijsheid-religie, en de
basis van de leer van de Veda’s, het boeddhisme en het
parsisme; en we zien dat ze dit zelfs zijn geweest van het oude Osirisme,
wanneer we, nadat we de populaire zonnegod aan het materialisme van
het grote publiek hebben overgelaten, onze aandacht beperken tot de
boeken van Hermes, de in drie opzichten verhevene.
Het denken hield
de wereld tot nu toe in stilzwijgen en duisternis. . . . Daarop verdreef
de Heer, die door zichzelf bestaat, en die niet aan de uiterlijke
zintuigen van de mens moet worden bekendgemaakt, de duisternis,
en manifesteerde de waarneembare wereld.
Hij die alleen kan worden aanschouwd door de geest,
die ontsnapt aan waarneming door de zintuigen, die geen zichtbare
delen heeft, eeuwig is, de ziel van alle wezens, die door niemand
kan worden begrepen, vertoonde zijn eigen luister.128
Dat is het ideaal van de Allerhoogste in de geest van alle hindoefilosofen.
Van alle plichten is de belangrijkste om kennis te
krijgen van de allerhoogste ziel [de geest]; het is de eerste van
alle wetenschappen, want alleen zij verleent de mens onsterfelijkheid.129
En onze wetenschappers spreken over het nirvana van Boeddha en de moksha
van Brahma alsof ze volkomen vernietiging betekenden! Op die manier
wordt door sommige materialisten ook het volgende vers verklaard.
De mens die de allerhoogste ziel herkent
zowel in zijn eigen ziel als in die van alle wezens, en die tegenover
allen [zowel mens als dier] even rechtvaardig is, verkrijgt de grootste
gelukzaligheid, namelijk om ten slotte geheel te worden opgenomen
in de schoot van Brahma.130
De leer over moksha en nirvana, zoals ze wordt opgevat door de school
van Max Müller, kan nooit standhouden wanneer ze wordt gecontroleerd
aan de hand van de talrijke teksten die zonodig als afdoende weerlegging
ervan kunnen worden aangevoerd. In veel pagoden zijn er beeldhouwwerken
die deze interpretatie ronduit tegenspreken. Vraag een brahmaan u de
betekenis van moksha te verklaren, wend u tot een ontwikkelde boeddhist,
en verzoek hem u de betekenis van nirvana te omschrijven. Beiden zullen
u antwoorden dat in deze twee religies nirvana het dogma van de onsterfelijkheid
van de geest voorstelt, dat het bereiken van nirvana betekent het opgaan
in de grote universele ziel, waarbij deze laatste een toestand
voorstelt, niet een individueel wezen of een antropomorfe god, zoals
sommigen het grote bestaan opvatten,
en dat een geest die zo’n toestand bereikt, een deel
wordt van het grote geheel, maar ondanks dat nooit zijn individualiteit
verliest. Voortaan leeft de geest spiritueel, zonder enige angst voor
verdere wijzigingen van vorm; want vorm behoort tot de stof, en de toestand
van nirvana houdt de volkomen zuivering of uiteindelijke bevrijding
van zelfs het meest verfijnde stofdeeltje in.
Deze woorden opgaan in moeten, wanneer wordt bewezen dat de
hindoes en boeddhisten in de onsterfelijkheid van de geest
geloven, noodzakelijkerwijs nauwe vereniging, en niet vernietiging,
betekenen. Laten christenen hen afgodendienaren noemen, indien ze dat
gezien de wetenschap en de meest recente vertalingen van de heilige
Sanskrietboeken nog durven; ze hebben niet het recht om de speculatieve
filosofie van de wijzen van de oudheid als inconsequent voor te stellen
en de filosofen zelf als dwazen die niet logisch denken. Met veel meer
reden kunnen we de joden van de oudheid van volslagen nihilisme
beschuldigen. De boeken van Mozes bevatten evenmin als die van de profeten
één woord dat, letterlijk genomen, verwijst naar de onsterfelijkheid
van de geest. Toch hoopt iedere vrome jood evengoed ‘in de schoot
van A-Braham te worden opgenomen’.
De hiërofanten en sommige brahmanen worden ervan beschuldigd aan
hun epoptai sterke drank of verdovende middelen te hebben toegediend
om visioenen teweeg te brengen die laatstgenoemden als werkelijkheden
zouden opvatten. Ze gebruikten, en gebruiken nog, heilige dranken die,
evenals de soma-drank, de eigenschap bezitten om het astrale lichaam
te bevrijden van de banden van de stof; maar bij deze visioenen is er
even weinig dat aan hallucinatie moet worden toegeschreven als bij de
glimp die de wetenschapper met behulp van zijn optische instrument van
de microscopische wereld opvangt. Een mens kan door geen van zijn lichamelijke
zintuigen zuivere geest waarnemen, aanraken of ermee communiceren. Geest
alléén kan geest zien en ermee spreken; en zelfs onze
astrale ziel, de dubbelganger, is te grof, nog te veel met
aardse stof bezoedeld om volkomen op haar waarnemingen en suggesties
te kunnen vertrouwen.
Hoe gevaarlijk ongetraind mediumschap vaak kan worden, en
hoe volkomen dit door de wijzen van de oudheid werd begrepen, en hoeveel
voorzorgsmaatregelen ze daartegen namen, blijkt duidelijk in het geval
van Socrates. De oude Griekse filosoof was een ‘medium’;
vandaar dat hij nooit in de mysteriën was ingewijd, want zo luidde
de strenge wet. Maar hij had zijn ‘huisgeest’, zoals ze
dit noemen, zijn daimonion, en deze onzichtbare raadsman werd
de oorzaak van zijn dood. De algemene opvatting is dat hij niet in de
mysteriën werd ingewijd, omdat hij zelf naliet zich te laten inwijden.
Maar de geheime verslagen leren ons dat het was omdat men hem
niet kon laten deelnemen aan de heilige rituelen – en wel, zoals
we reeds zeiden, op grond van zijn mediumschap. Er bestond een wet niet
alleen tegen de toelating van hen die schuldig waren bevonden aan opzettelijke
hekserij131 maar ook van hen van
wie bekend was dat ze een ‘huisgeest’ hadden. De wet was
rechtvaardig en logisch, omdat een echt medium min of meer onverantwoordelijk
is, en het soms zonderlinge gedrag van Socrates wordt op die manier
tot op zekere hoogte verklaard. Een medium moet passief zijn,
en indien hij vast in zijn ‘geleigeest’ gelooft, zal hij
zich door deze laten beheersen, en niet door de regels van het heiligdom.
Een medium uit de oudheid was, evenals een hedendaags ‘medium’,
eraan overgeleverd om in trance te worden gebracht als de ‘macht’
die hem beheerste dat wenste en verkoos; daarom konden de ontzagwekkende
geheimen van de laatste inwijding, ‘die nooit mogen worden bekendgemaakt
op straffe van de dood’, niet goed aan hem worden toevertrouwd.
De oude wijze maakte op onbewaakte momenten van ‘inspiratie afkomstig
van zijn huisgeest’ bekend wat hij nooit had geleerd, en werd
daarom als atheïst ter dood gebracht.
Hoe kan iemand dan – gezien wat er met Socrates is gebeurd –
met betrekking tot de visioenen en spirituele wonderen van de epoptai
van de binnentempel beweren dat deze zieners, theürgen en thaumaturgen
allen ‘geest-mediums’ waren? Noch Pythagoras, noch Plato,
noch één van de meer belangrijke latere neoplatonisten,
noch Iamblichus, Longinus, Proclus of Apollonius van Tyana zijn ooit
mediums geweest; want in dat geval zouden ze helemaal niet tot de mysteriën
zijn toegelaten. Taylor toont aan dat ‘deze bewering dat er in
de mysteriën goddelijke visioenen werden gezien, door Plotinus132
duidelijk wordt bevestigd. Kortom het feit dat magische bezweringen
deel uitmaakten van hun priesterlijke plichten, en dat dit lang voor
de tijd van de latere platonisten in de hele oudheid algemeen werd geloofd’,133
bewijst dat er sinds het begin van de tijd naast het ‘natuurlijke’
mediumschap, een mysterieuze wetenschap heeft bestaan, waarover door
velen werd gesproken maar die slechts aan weinigen bekend was.
Het toepassen ervan bestaat in het verlangen naar ons enige echte,
werkelijke thuis, namelijk het leven hiernamaals, en de wens zich nauwer
te verbinden met onze oudergeest; misbruik ervan is tovenarij, hekserij,
zwarte magie. Tussen de twee in ligt het natuurlijke ‘mediumschap’,
een ziel bekleed met onvolmaakte stof, een bereidwillig instrument om
in het ene of het andere geval te worden gebruikt, en volkomen afhankelijk
van zijn omgeving, van de erfelijkheid van zijn gestel – zowel
fysiek als mentaal – en van de aard van de ‘geesten’,
die ze tot zich aantrekt. Een zegen of een vloek, zoals het lot het
wil, indien het medium niet van aardse onreinheid is gezuiverd.
Er zijn twee redenen waarom in alle eeuwen over de inwijdingsmysteriën
gewoonlijk zo weinig bekend was. De eerste is al door meer dan één
schrijver verklaard, en ligt in de verschrikkelijke straf die volgt
op de geringste loslippigheid. De tweede reden ligt in de bovenmenselijke
moeilijkheden en zelfs gevaren waaraan de moedige kandidaat van oudsher
het hoofd moest bieden; en hij moest ze hetzij overwinnen of bij de
poging sterven, indien hij niet, wat nog erger is, zijn verstand verloor.
Er bestond geen werkelijk gevaar voor hem van wie het bewustzijn door
en door was vergeestelijkt en dus op elk afschrikwekkend schouwspel
was voorbereid. Hij die volkomen de macht van zijn onsterfelijke geest
erkende en geen ogenblik aan zijn almachtige bescherming twijfelde,
had niets te vrezen. Maar wee de kandidaat in wie de geringste fysieke
angst – ziekelijk kind van de stof – hem zijn eigen onkwetsbaarheid
deed vergeten en zijn vertrouwen daarin deed verliezen! Wie niet volkomen
vertrouwde op zijn morele geschiktheid voor het dragen van de last van
deze verschrikkelijke geheimen, was tot mislukken gedoemd.
In de talmud134 staat het verhaal van de
vier tannaim, die men in allegorische taal de tuin van de vreugde
laat betreden, d.w.z. die in de occulte en hoogste wetenschap worden
ingewijd.
Volgens de lering van onze heilige meesters zijn
de namen van de vier die de tuin van de vreugde betraden: Ben Asai,
Ben Zoma, Acher en rabbi Akiba.
Ben Asai keek en verloor zijn gezichtsvermogen.
Ben Zoma keek en verloor zijn verstand.
Acher richtte vernielingen aan in de beplanting’
[haalde alles overhoop en mislukte]. Maar Akiba, die in vrede was
binnengegaan, kwam er in vrede uit, want de heilige, zijn naam zij
gezegend, had gezegd: ‘Deze oude man is waardig ons eervol te
dienen.’
‘De geleerde commentatoren van de talmud, de rabbi’s van
de synagoge, verklaren dat de tuin van de vreugde, die men
die vier personen laat betreden, niets anders is dan die mysterieuze
wetenschap, de verschrikkelijkste van alle wetenschappen voor mensen
met een zwak verstand, die hen direct krankzinnig maakt’,
zegt A. Franck in zijn La kabbale.135
Mensen met een zuiver hart en zij die alleen studeren met het doel zich
te vervolmaken en zo gemakkelijker de beloofde onsterfelijkheid te verkrijgen,
hoeven helemaal niet bang te zijn, maar zij die van de wetenschap van
de wetenschappen een zondig voorwendsel voor wereldlijke motieven maken,
zij moeten beven. Laatstgenoemden zullen de kabbalistische bezweringen
van de hoogste inwijding nooit doorstaan.
De losbandige praktijken van de duizend en één eerste
christelijke sekten kunnen door partijdige commentatoren evengoed worden
bekritiseerd als de oude Eleusinische en andere rituelen. Maar waarom
zou daarop kritiek worden uitgeoefend door de christelijke theologen,
wanneer hun eigen ‘mysteriën’ van ‘de goddelijke
incarnatie met Jozef, Maria en de engel’ in een heilige trilogie
in meer dan één land geregeld werden opgevoerd, en in
een bepaalde tijd in Spanje en Zuid-Frankrijk beroemd waren? Later vielen
ze, evenals veel andere eens geheime rituelen, in handen van het grote
publiek. Nog maar enkele jaren geleden werden overal in Polen en Zuid-Rusland
gedurende elke kerstweek poppenkastvoorstellingen gegeven met bovengenoemde
personen en bovendien werd het kindeke Jezus in zijn kribbe vertoond.
Ze werden kaliadovki genoemd, een woord waarvan we de juiste
etymologie niet kunnen geven, tenzij het komt van het werkwoord kaliadovat,
een woord dat we graag aan geleerde filologen overlaten. We hebben in
onze kindertijd deze vertoning gezien. We herinneren ons dat de drie
koningen en magiërs werden voorgesteld door drie poppen met gepoederde
pruiken en gekleurde, strakke kleren; en door de herinnering aan de
naïeve, diepe verering die zich op de gezichten van het vrome publiek
aftekende, kunnen we des te beter de volgende eerlijke en juiste opmerking
waarderen van de redacteur van de Eleusinian and Bacchic Mysteries
in de inleiding van dat boek:
Het is onwetendheid die tot ontheiliging leidt. De
mensen bespotten wat ze niet goed begrijpen. . . . De onderstroom
van deze wereld richt zich op één doel; en binnen de
menselijke lichtgelovigheid – noem het menselijke zwakheid als
u wilt – ligt een bijna oneindige kracht, een heilig geloof
dat in staat is de allerhoogste waarheden van alle bestaan te begrijpen.
Indien dat abstracte gevoel dat christelijke naastenliefde
wordt genoemd, in de kerk de overhand had, dan zouden we dit alles graag
ongezegd laten. We hebben geen kritiek op christenen van wie het geloof
oprecht is, en van wie het leven overeenkomt met hun belijdenis. Maar
met een aanmatigende, dogmatische en oneerlijke geestelijkheid hebben
we niets te maken behalve om voor zover we daartoe in staat zijn te
waken dat de filosofie van de oudheid – die door de moderne theologie
in haar zwakke nakomeling, het spiritisme, wordt bestreden – wordt
verdedigd en van blaam wordt gezuiverd, zodat haar grootsheid en bevredigende
antwoorden volledig aan het licht komen. We strijden niet alleen voor
de esoterische filosofie, of voor enig modern stelsel van ethiek, maar
voor ieders onvervreemdbare recht op een eigen oordeel, en vooral voor
het veredelende denkbeeld van een toekomstig leven waarin we actief
zijn en verantwoording afleggen.
Commentatoren zoals Godfrey Higgins, Inman, Payne Knight, King, Dunlap
en dr. Newton juichen we van harte toe, hoezeer ze het ook oneens zijn
met onze eigen mystieke opvattingen, want hun ijver wordt voortdurend
beloond door nieuwe ontdekkingen over de heidense oorsprong van christelijke
symbolen. Maar al die geleerde werken zijn verder van geen nut. Hun
onderzoek bestrijkt slechts de helft van het terrein. Omdat ze de ware
sleutel tot interpretatie missen, zien ze alleen het fysieke aspect
van de symbolen. Ze hebben geen wachtwoord om de poorten van het mysterie
te laten openspringen, en de spirituele filosofie van de oudheid is
voor hen een gesloten boek. Hoewel ze in hun denkbeelden lijnrecht tegenover
de geestelijkheid staan, doen ze – als het om de interpretatie
ervan gaat – voor een leergierig publiek weinig meer dan hun tegenstanders.
Hun werk neigt ertoe het materialisme te versterken, zoals het werk
van de geestelijkheid, vooral de roomse, ertoe neigt het geloof in het
bestaan van de duivel aan te kweken.
Zelfs indien het bestuderen van de hermetische filosofie geen verder
uitzicht zou geven op beloning, dan zou het al ruim voldoende zijn om
te weten wat we door haar kunnen leren, namelijk hoe volkomen rechtvaardig
de wereld wordt bestuurd. Elke bladzijde van de geschiedenis spreekt
boekdelen over dit onderwerp. Van alle bladzijden uit de geschiedenis
is er geen die een diepere moraal inhoudt dan de ervaring van de roomse
kerk. Van de goddelijke wet van vergelding werd nooit een treffender
voorbeeld gegeven dan door het feit dat ze zich door haar eigen daden
beroofde van de enige passende sleutel tot haar eigen religieuze mysteriën.
De mening van Godfrey Higgins dat er in de roomse kerk twee leringenstelsels
worden gehandhaafd, één voor het volk, en het andere –
het esoterische – voor de ‘volmaakten’ of ingewijden,
zoals in de oude mysteriën, schijnt ons ongegrond en nogal fantasierijk
toe. We herhalen dat ze de sleutel hebben verloren, anders had geen
aardse macht haar kunnen doen buigen, en afgezien van een oppervlakkige
kennis van de middelen om ‘wonderen’ teweeg te brengen,
kan haar geestelijkheid op geen enkele manier in wijsheid worden vergeleken
met de hiërofanten van de oudheid.
Door het verbranden van de boeken van de theürgen, door het vogelvrij
verklaren van hen die deze graag bestuderen, door magie in het algemeen
te brandmerken als duivelaanbidding, heeft Rome zijn exoterische eredienst
en Bijbel hulpeloos blootgesteld aan aanvallen door elke vrijdenker,
zijn seksuele symbolen laten opvatten als grofheden, en zijn priesters
door hun bezweringen, die slechts dodenbezweringen zijn, onbewust tot
magiërs en zelfs tovenaars laten worden. Zo brengt de voortreffelijke
harmonische werking van de goddelijke wet de vergelding met zich mee
die dit stelsel van wreedheid, onrechtvaardigheid en onverdraagzaamheid
door middel van haar eigen, zichzelf schadende daden treft.
Echte filosofie en goddelijke waarheid zijn verwisselbare uitdrukkingen.
Een religie die het licht vreest kan geen religie zijn die op waarheid
of filosofie is gebaseerd – en moet dus onjuist zijn. De mysteriën
van de oudheid waren alleen mysteriën voor wereldse mensen, die
de hiërofant nooit benaderde en die hij niet als bekeerlingen zou
hebben aangenomen; aan de ingewijden werden de mysteriën verklaard,
zodra de laatste sluier werd weggenomen. Een geest zoals die van Pythagoras
of Plato zou niet tevreden zijn geweest met een onpeilbaar en onbegrijpelijk
mysterie, zoals dat van het christelijke dogma. Er kan slechts één
waarheid zijn, want twee kleine waarheden over hetzelfde onderwerp kunnen
slechts één grote misvatting vormen. Onder de duizenden
exoterische of met elkaar strijdende volksreligies die sinds de tijd
waarop de eerste mensen in staat waren hun denkbeelden uit te wisselen,
zijn ontstaan, is er geen land, geen volk, zelfs niet de verachtelijkste
stam geweest, die niet op zijn eigen manier geloofde in een onzichtbare
God, de eerste oorzaak van onfeilbare, onveranderlijke wetten en in
de onsterfelijkheid van onze geest. Geen geloofsbelijdenis, geen onjuiste
filosofie, geen religieuze overdrijvingen konden dat gevoel ooit vernietigen.
Het moet daarom op een absolute waarheid zijn gebaseerd. Aan de andere
kant heeft elk van de talloze religies en religieuze sekten een eigen
opvatting over de godheid, en terwijl ze hun eigen bespiegelingen toeschrijven
aan het onbekende, dringen ze deze zuiver menselijke uitwassen van een
oververhitte verbeelding aan het onwetende volk op, en noemen die ‘openbaring’.
Omdat de dogma’s van alle religies en sekten radicaal verschillen,
kunnen ze niet waar zijn. En wanneer ze onwaar zijn, wat zijn
ze dan?
Dr. Inman merkt op:
De grootste vloek voor een volk is niet een slechte
religie, maar een geloofsvorm die moedig onderzoek belet. Ik
ken geen door priesters geterroriseerd volk van de oudheid dat niet
gevallen is onder het zwaard van hen die zich niets aantrokken van
kerkvoogden. Het grootste gevaar is te vrezen van die geestelijken
die ondeugd door de vingers zien, en haar aanmoedigen als een middel
om macht te verkrijgen over hun volgelingen. Zolang iedereen zijn
medemens behandelt zoals hij graag wil dat deze hem behandelt, en
niemand tussen zichzelf en zijn schepper laat komen, zal
alles goed gaan op de wereld.136
Noten
- De la démonomanie des sorciers, Parijs
1587.
- Dogme et rituel de la haute magie, deel 2,
hfst. 15.
- Dogme et rituel de la haute magie, deel 2,
hfst. 15.
- History of the Supernatural, deel 1, blz.
483.
- Thomas Wright, Narratives of Sorcery and Magic,
deel 1, blz. 203-4.
- Op.cit., deel 1, blz. 219ev.
- Op.cit., deel 1, blz. 300.
- Tischreden, blz. 307.
- Demonologia, blz. 302.
- James Granger, Biographical History of England,
1769.
- Op.cit., blz. 304-6.
- Thomas Wright, ma,
fsa, enz., corresponderend lid van
het Institut de France, Narratives of Sorcery and Magic,
deel 2, blz. xx, xviii.
- Narratives of Sorcery and Magic, deel 2,
blz. xviii.
- Dr. W.G. Soldan, Geschichte der Hexenprocesse,
aus den Quellen dargestellt, Stuttgart, 1843.
- Friedrich Förner, hulpbisschop van Bamberg, schrijver
van een verhandeling tegen ketters en tovenaars, onder de titel Panoplia
armaturae Dei.
- Narratives of Sorcery and Magic, deel 2,
blz. 183-5.
- Vgl. T. Wright, Op.cit., deel 2, blz. 187-94.
- Naast deze verbrandingen in Duitsland, waarvan er
vele duizenden waren, vinden we in Drapers Conflict between Religion
and Science enkele zeer interessante uitspraken. Op blz. 146
zegt hij: ‘De families van de veroordeelden werden voorgoed
in het ongeluk gestort. Llorente, de geschiedschrijver van de inquisitie,
berekent dat Torquemada en zijn medewerkers in de loop van 18 jaar
10.220 personen op de brandstapel, en 6.860 bij verstek, verbrandden,
en 97.321 op andere wijze straften! . . . Met onuitsprekelijke walging
en verontwaardiging vernemen we dat de pauselijke regering veel geld
verdiende door aan de rijken aflaten te verkopen om zich veilig te
stellen voor de inquisitie.’
- Sorcery and Magic; ‘The Burnings at
Würzburg’, deel 2, blz. 186.
- Marcus 10:14; Lucas 18:16; Mattheus
18:6, 14, 19:14.
- En opnieuw gekleurd in het bloed van de miljoenen
die in zijn naam zijn vermoord – in het niet minder onschuldige
bloed dan dat van hemzelf: dat van kleine kinderen die als heksen
werden veroordeeld!
- History of the Supernatural, deel 2, blz.
13-16.
- Augustinus, De civitate Dei (Over de stad
van God), 21:6; Des Mousseaux, Moeurs et pratiques des démons,
blz. 181.
- Een correspondent van de Londense Times beschrijft
de Catalaanse exorcist in de volgende regels:
‘Omstreeks 14 oktober werd in besloten kring meegedeeld dat
een jonge vrouw van 17 of 18 jaar, en van lage stand, die al lange
tijd ‘een afkeer had van heilige zaken’, door de hoofdpriester
van de kerk van de Heilige Geest van haar ziekte zou worden genezen.
De vertoning zou worden gehouden in een kerk die door het grootste
deel van de gemeente werd bezocht. De kerk was donker, maar een zwak
licht van waskaarsen scheen op de donkere gestalten van ongeveer 80
of 100 personen, die zich rond het presbyterium, of heiligdom vóór
het altaar, hadden verzameld. Binnen de kleine omheining of het heiligdom,
en van de menigte gescheiden door een hekje, lag op een gewone bank,
met een kussentje onder haar hoofd, een armoedig gekleed meisje, waarschijnlijk
uit een arbeiders- of boerenmilieu; haar broer of echtgenoot stond
bij haar voeten, om haar door het vasthouden van haar benen te beletten
om (van tijd tot tijd) woest te schoppen. De deur van de consistoriekamer
ging open; de vertoner – ik bedoel de priester – kwam
binnen. Het arme meisje had niet zonder goede reden ‘een afkeer
van heilige zaken’, of tenminste de 400 duivels in haar verwrongen
lichaam hadden zo’n afkeer, want in de verwarring van het ogenblik,
en in de veronderstelling dat de pater ‘iets heiligs’
was, trok ze haar benen op, gilde het uit met een vertrokken mond,
terwijl haar hele lichaam werd verwrongen, en wierp zich bijna van
de bank af. De mannelijke helper greep haar benen, de vrouwen ondersteunden
haar hoofd en streken haar in de war geraakte haar weer glad. De priester
trad naderbij, begaf zich ongedwongen in de huiverende en van afschuw
vervulde menigte, en zei, wijzende naar het lijdende kind, dat nu
snikkend en zich krampachtig bewegend op de bank lag: ‘Beloof
mij, mijn kinderen, dat u verstandig (prudentes) en waarachtig
zult zijn, en, mijn zonen en dochters, u zult wonderen zien.’
De belofte werd gegeven. De priester ging zijn stola en koorhemd (estola
y roquete) halen, kwam na een ogenblik terug, en ging naast de
‘door duivels bezetene’ staan, met zijn gezicht naar de
groep gelovigen gekeerd. Het programma van de dag was een toespraak
tot de aanwezigen, en het duivelbannen. ‘U weet’, zei
de priester, ‘dat de afkeer van dit meisje van heilige zaken,
mijzelf inbegrepen, zo groot is dat ze stuiptrekkingen krijgt, gaat
schoppen en schreeuwen, en haar lichaam in bochten wringt zodra ze
maar op de hoek van deze straat komt, en haar stuiptrekkingen bereiken
een hoogtepunt wanneer ze de heilige woning van de Allerhoogste binnengaat.’
De priester richtte zich tot het uitgestrekt liggende, bevende, hoogstongelukkige
voorwerp van zijn aanval, en begon: ‘In de naam van God, van
de heiligen, van de gewijde hostie, van alle heilige sacramenten van
onze kerk, bezweer ik u, Rusbel, verlaat haar.’ (‘Rusbel’
is de naam van een duivel; hij heeft in Catalonië wel 257 namen.)
Op die manier bezworen, wierp het meisje zich – onder een vreselijke
stuiptrekking, totdat haar verwrongen gezicht, met schuim bedekte
lippen en verwrongen ledematen bijna stijf waren – in haar volle
lengte op de vloer, en riep in halfaanstootgevende, halfwoedende taal
uit: ‘Ik verkies er niet uit te komen, jullie dieven, boeven,
rovers.’ Ten slotte kwamen van de trillende lippen van het meisje
de woorden: ‘Ik zal het doen’, maar de duivel voegde er
met traditionele verdorvenheid aan toe: ‘Ik zal de 100 uitwerpen,
maar door de mond van het meisje.’ De priester maakte hiertegen
bezwaar. ‘Als er 100 duivels door de kleine mond van het Spaanse
meisje naar buiten kwamen’, zei hij, ‘zouden ze haar doen
stikken.’ Daarop zei het razend gemaakte meisje dat ze zich
moest uitkleden om de duivels te laten ontsnappen. Dit verzoek weigerde
de heilige vader. ‘Dan zal ik door de rechtervoet eruitkomen,
maar eerst moet u haar sandaal uittrekken’ – het meisje
had sandalen van hennep aan, blijkbaar was ze van de laagste stand.
De sandaal werd losgemaakt, en de voet maakte een stuiptrekkende beweging;
de duivel en zijn trawanten waren (zei de pastoor, terwijl hij triomfantelijk
rondkeek) naar hun eigen plaats gegaan. Toen men het meisje dit had
verzekerd, lag het ongelukkige slachtoffer doodstil. De bisschop was
niet op de hoogte van deze uitzonderlijke verrichting van de geestelijkheid,
maar zodra het de burgerlijke autoriteiten ter ore kwam, werden de
strengste maatregelen genomen om herhaling van het schandaal te voorkomen.’
- La magie au XIXme siècle, blz. 138ev.
- Moeurs et pratiques des démons, blz.
175.
- L. Jacolliot, Le spiritisme dans le monde,
blz. 162.
- Augustinus, De civitate Dei, 21:6.
- Des Mousseaux, Moeurs, etc., blz. ii.
- Moeurs, etc., blz. 431; ook hfst. 15, enz.
- Demonologia, Londen, 1827, blz. 432.
- Traité préparatif à l’apologie
pour Hérodote, hfst. 39.
- Demonologia, blz. 436.
- Dictionnaire historique et critique, Londen,
Rotterdam, 1697.
- Verteld door Luther in De missa privata et unctione
sacerdotum, 1534.
- Zie Het leven van St. Dominicus en het verhaal
over de wonderbaarlijke rozenkrans, en ook De Gulden Legende.
- Jacobus de Varazze, bekend onder de Latijnse naam
Jacobus de Voragine, was in 1292 vicaris-generaal van de dominicanen
en bisschop van Genua.
- In de 13de eeuw.
- Vgl. Jean Martin, La légende de m. st.
Dominique, Parijs, 1510.
- Rituale Romanum, Parijs, 1851-52, blz. 478.
- Moeurs et pratiques des démons, blz.
177.
- Zie het door Alban Butler uit De Gulden Legende
uitgekozen verhaal in The Lives of Fathers, Martyrs, etc.
- Zie De Gulden Legende; Het leven van
St. Franciscus; en Demonologia, blz. 398, 428.
- Zie The History of the Decline and Fall of the
Roman Empire, hfst. 28.
- Charles Coleman, The Mythology of the Hindus,
blz. 331.
- Supernatural Religion: an inquiry into the reality
of divine revelation, Londen, 1874.
- En dat doen wij evenmin wanneer de wereld ten slotte
ware religie zal opvatten als de verering van één
allerhoogste, onzichtbare en onbekende godheid door werken en daden,
en niet door het belijden van zinloze menselijke dogma’s. Maar
onze bedoeling is om nog verder te gaan. We willen aantonen dat wanneer
we ceremonieel en fetisjdienst niet langer als essentiële onderdelen
van religie beschouwen, sinds de tijd van de apostelen de ware christelijke
beginselen en het ware christendom uitsluitend door boeddhisten en
‘heidenen’ in praktijk worden gebracht.
- Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism,
blz. xvi.
- Discourse of Miracles wrought in the Roman Catholic
Church, or a full Refutation of Dr. Stillingfleet’s unjust Exceptions
against Miracles, Oxford, 1676, blz. 64.
- Waarom zouden de rooms-katholieken hierna nog bezwaar
maken tegen de beweringen van de spiritisten? Wanneer ze zonder bewijs
geloven in de ‘materialisatie’ van Maria en Johannes ten
behoeve van Ignatius, hoe kunnen ze dan, logisch gesproken, de materialisatie
ontkennen van Katie en John (King), terwijl deze wordt bewezen door
de zorgvuldige experimenten van de Engelse scheikundige Crookes, en
het gezamenlijke getuigenis van een groot aantal aanwezigen?
- Komt de ‘moeder van God’ dus nog vóór
God?
- Zie de New Era, New York, juli 1875.
- Galaten 5:1, 15.
- ‘Paul and Plato’.
- Zie La magie au XIXme siècle, blz.
139.
- Schepsel van zout, lucht, water, of enig
voorwerp dat moet worden bezworen of gezegend, is
een technische uitdrukking in de magie, die door de christelijke geestelijkheid
is overgenomen.
- Rituale Romanum, Parijs, 1851-52, blz. 291-6,
enz.
- Rituale Romanum, blz. 421-35.
- Zie Art Magic, art. over Peter d’Abano.
- Rituale Romanum, blz. 429-33; zie La
magie au XIXme siècle, blz. 142-3.
- Dogme et rituel de la haute magie, deel 2,
hfst. 4.
- Ventura de Raulica, Conférences, deel
2, afd. 1, blz. lvi, voorwoord.
- Vgl. De civitate Dei, 8:9, 10:2, etc.
- History of the Conflict between Religion and Science,
blz. 62.
- De baptismo contra Donatistas, boek 6, hfst.
44.
- Sancti C. Cypriani opera, s.v. ‘De
idolorum vanitate’, Oxoniae, 1682, blz. 14.
- Draper, Op.cit., blz. 60.
- Op.cit., blz. 66.
- Deel 2, hfst. 5.
- Door A. Wilder, red. van The Eleusinian and Bacchic
Mysteries, van Thomas Taylor.
- 1 Corinthiërs 2:6-8.
- T. Taylor, The Eleusinian and Bacchic Mysteries,
red. A. Wilder, 4de ed., blz. 14.
- 1 Corinthiërs 3:10.
- In zijn ruimste betekenis heeft het Sanskrietwoord
dezelfde letterlijke betekenis als de Griekse term; beide betekenen
‘openbaring’, niet door menselijke tussenkomst, maar door
het ‘ontvangen van de heilige drank’. In India kreeg de
ingewijde de heilige ‘soma’-drank, die hielp om zijn ziel
los te maken van zijn lichaam; in de Eleusinische mysteriën was
het de heilige drank die werd aangeboden bij de epopteia. De Griekse
mysteriën zijn geheel voortgekomen uit de brahmaanse vedische
rituelen, en deze uit de voorvedische religieuze mysteriën –
de oorspronkelijke boeddhistische filosofie.
- Het is onnodig te zeggen dat het Evangelie naar
Johannes niet door Johannes was geschreven, maar door een platonist
of gnosticus, die tot de neoplatonische school behoorde.
- Het feit dat Petrus de ‘apostel voor de heidenen’
onder die naam vervolgde, betekent niet noodzakelijk dat er geen Simon
Magus – als individu naast Paulus – heeft bestaan. Misschien
is het een algemene scheldnaam geworden. Theodoretus en Chrysostomos,
de oudste en productiefste commentatoren van het gnosticisme van die
tijd, schijnen van Simon in feite een rivaal van Paulus te maken,
en te beweren dat ze vaak berichten uitwisselden. Als ijverig propagandist
van wat Paulus de ‘antithese van de gnosis’ (1ste
Brief aan Timotheus 6:20) noemt, moet Simon een doorn in het
oog van de apostel zijn geweest. Er zijn voldoende bewijzen dat Simon
Magus werkelijk heeft bestaan.
- Thomas Taylor, Eleusinian and Bacchic Mysteries,
red. A. Wilder, 4de ed., blz. 17-18. Als we niet over een betrouwbare
kabbalistische overlevering beschikten om op af te gaan, dan zouden
we misschien gedwongen zijn te vragen of het auteurschap van de Openbaring
van Johannes wel aan de apostel met die naam moet worden toegeschreven.
Hij schijnt Johannes de Theoloog te zijn genoemd.
- Bunsen, Egypt’s Place in Universal History,
deel 5, blz. 89-90.
- Zie E. de Rougé, Stèle, blz. 44; Ptar
(videns) is erop vertaald met ‘verschijnen’ met daarachter
een vraagteken, het gebruikelijke teken van wetenschappelijke verbijstering.
In Bunsens deel 5 van Egypt’s Place, etc., is de interpretatie
die erop volgt: ‘verlichter’, wat nauwkeuriger is.
- Bunsen, Egypt’s Place in Universal History,
deel 5, blz. 90.
- Het is het eigendom van een mysticus die we in Syrië
hebben ontmoet.
- De priesters van Isis droegen de tonsuur.
- Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism,
blz. 51-2; zie ook zijn Ancient Faiths Embodied in Ancient Names,
deel 2, blz. 915-8.
- The Gnostics and Their Remains, blz. 71;
2de ed., blz. 173-4.
- Exodus 39:25-6.
- E. Moor, The Hindoo Pantheon, plaat 59, blz.
197-8; zie ook Inman, Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism,
blz. 27.
- Inman, Op.cit., blz. 29.
- Op.cit., blz. 76.
- Ingewijden en zieners.
- De staf van de augur, en nu van de bisschop.
- The Heathen Religion, inleiding.
- Op.cit.
- Michel Ange Marin, Les Vies des Pères des
déserts d’Orient, Avignon, 1761, deel 2, blz. 283.
- Justinus de Martelaar, Quaestiones et responsiones
at orthodoxos, 24.
- Zie Taylor, Eleusinian and Bacchic Mysteries,
red. A. Wilder, 4de ed., blz. 19; zie ook Porphyrius en anderen.
- Manu, boek 6, sloka’s 92-3.
- A. Franck, La kabbale, hfst. 1.
- De mysteriis aegyptiorum, deel 1, hfst. 11.
- Divine Legation of Moses demonstrated, etc.,
deel 2, blz. 172.
- On the Theology of Plato, Taylors ed., Londen,
1816, boek 4, blz. 200.
- Deze uitdrukking moet niet letterlijk worden opgevat,
want ze heeft, evenals bij de inwijding in bepaalde broederschappen,
een verborgen betekenis, waarop Pythagoras doelt wanneer hij zijn
gevoelens na de inwijding beschrijft, en vertelt dat hij werd gekroond
door de goden en in hun tegenwoordigheid had gedronken van ‘de
wateren van het leven’ – in het Hindustani ab-i-hayat,
bron van leven.
- Vgl. Taylor, Eleusinian and Bacchic Mysteries,
red. A. Wilder, 4de ed., blz. 82-3.
- Deze originele en heel lange preek werd gehouden in
een kerk in Brooklyn, New York, op 15 april 1877. De volgende ochtend
werd de eerwaarde redenaar in de Sun een bazelende charlatan
genoemd, maar deze welverdiende benaming zal andere eerwaarde grappenmakers
niet beletten hetzelfde en zelfs nog ergere dingen te doen. En dat
is de godsdienst van Christus! Het is veel beter helemaal niet in
God te geloven dan hem op zo’n manier belachelijk te maken.
We juichen de Sun van harte toe om de volgende opvattingen:
‘En wanneer Talmage vervolgens Christus boos tegen Martha laat
zeggen: ‘Maak je niet druk, maar ga op deze divan zitten’,
dan voegt hij een climax toe aan een tafereel waarover geïnspireerde
schrijvers niets hadden mee te delen. Talmage’s grappenmakerij
gaat te ver. Indien hij de ergste ketter van ons land was, in plaats
van volkomen orthodox, zou hij de godsdienst niet zoveel kwaad doen
als nu door zijn vrijpostige godslasteringen.’
- Le spiritisme dans le monde, blz. 68.
- Op.cit., blz. 78-9.
- Louis Jacolliot, Le spiritisme dans le monde,
blz. 319-20, 65.
- Pisacha’s, demonen van het ras van
de dwergen, de reuzen en de vampiers.
- Gandharva’s, goede demonen, hemelse
serafijnen, zangers.
- Asura’s en naga’s zijn
de titanische geesten, en geesten met draken- of slangenkoppen.
- Zie Arnobius, Adversus gentes, 5:25; Clemens
van Alexandrië, Bemoedigende toespraak tot de Grieken,
hfst. 2.
- Zie Inman, Ancient Pagan and Modern Christian
Symbolism, 1874, blz. 66.
- Thomas Taylor, Eleusinian and Bacchic Mysteries,
4de ed., inleiding, blz. 27.
- Geïllustreerde afbeeldingen ‘van een oude
rozenkrans van de gezegende Maagd Maria, gedrukt in Venetië in
1524, met toestemming van de inquisitie’. Op de door dr. Inman
gegeven afbeeldingen wordt de Maagd voorgesteld in een Assyrisch ‘lusthof’,
de Here een gruwel, volgens de bijbelse profeten. ‘Dit
boek’, zegt de schrijver, ‘bevat talrijke afbeeldingen,
die alle veel lijken op het Mesopotamische symbool voor Ishtar.
De aanwezigheid van de vrouw daarop identificeert de twee
als symbolisch voor Isis, of de natuur; en een man die in
aanbidding daarvan neerknielt, illustreert dezelfde gedachte die is
afgebeeld op Assyrische beeldhouwwerken, waar mannen aan de godin
symbolen van zichzelf offeren.’ Zie Ancient
Pagan and Modern Christian Symbolism, New York, 2de ed., blz.
91.
- Discorsi del Sommo Pontefice Pio IX, deel
2, blz. 26; vgl. W.E. Gladstone, Rome and the Newest Fashions
in Religion, blz. 140.
- Zie C.W. King, The Gnostics and Their Remains,
Ancient and Mediaeval, 2de ed., blz. 231; The Genealogy of
the Blessed Virgin Mary, door Faustus, bisschop van Riez.
- Edinburgh Review, april 1851, blz. 411; geciteerd
in Pococke, India in Greece, Londen, 1852, blz. 318-9.
- Manu, boek 1, sloka 32. Als Sir W. Jones
de noordelijke ‘Manu’ vertaalt, geeft hij dit vers als
volgt weer: ‘Na haar eigen substantie te hebben verdeeld, werd
de machtige kracht half mannelijk, half vrouwelijk, of actieve
en passieve natuur; uit die vrouwelijke natuur bracht hij Viraj
voort.’
- In Clemens van Alexandrië, Stromateis,
3:3.
- Thomas Taylor, Eleusinian and Bacchic Mysteries,
4de ed., blz. 34-5.
- Enneaden, 1:8.
- Eleusinian and Bacchic Mysteries, 4de ed.,
blz. 107.
- Proclus, Over Plato’s De Staat; vgl.
T. Taylor, The Works of Plato, Londen, 1804, deel 3, blz.
328.
- The Desatir, The Book of Shet the Prophet Zirtusht,
vert. Mulla Firuz Bin Kaus, Bombay, 1818, verzen 35-38.
- Phaedrus, 250c.
- De hoogste boeddha wordt aangeroepen met twee van
zijn helpers van de theistische triade, dharma en sangha. Deze triade
wordt in het Sanskriet op de volgende manier aangesproken:
Namo buddhaya
Namo dharmaya
Namo sanghaya
Aum!
terwijl de Tibetaanse boeddhisten hun aanroepingen als volgt uitspreken:
Nan-won fo-tho-ye,
Nan-won tha-ma-ye,
Nan-won seng-kia-ye,
Aan!
Zie ook Nouveau Journal Asiatique, deel 7, maart 1831, blz.
265.
- Het lichaam van de mens – zijn rok van vellen
– is een inerte massa stof per se; slechts het voelende,
levende lichaam binnenin de mens wordt als het eigenlijke lichaam
van de mens beschouwd; en samen met de bron-ziel of het zuiver astrale
lichaam, rechtstreeks verbonden met de onsterfelijke geest, vormt
dit de drie-eenheid van de mens.
- Porphyrius, Plotini vita, hfst. 23.
- Manu, boek 1, sloka’s 5-7.
- Manu, boek 12, sloka 85.
- Manu, boek 12, sloka 125.
- We denken werkelijk dat het woord ‘hekserij’
eens en voor altijd moet worden opgevat in de zin die er eigenlijk
aan moet worden toegekend. Hekserij kan bewust of onbewust zijn. Bepaalde
schadelijke en gevaarlijke resultaten kunnen worden bereikt door de
hypnotische vermogens van een zogenaamde tovenaar die zijn krachtsfluïdum
misbruikt; dezelfde gevolgen kunnen ook worden bereikt doordat kwaadwillende
sluwe ‘geesten’ (des te erger als het menselijke geesten
zijn) gemakkelijk toegang krijgen tot de atmosfeer die een medium
omgeeft. Hoeveel duizenden van dergelijke onverantwoordelijke, onschuldige
slachtoffers zijn niet door de streken van die elementaren op schandelijke
wijze aan hun einde gekomen!
- Plotinus, Enneaden, 1:6, 6:9.
- Eleusinian and Bacchic Mysteries, 4de ed.,
blz. 110-11.
- Mishnah Chagigah, 14b.
- 1843, boek 1, hfst. 1, blz. 58.
- Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism,
inleiding, blz. xxxiv.
Isis ontsluierd, 2:65-143
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag