Isis ontsluierd
Een sleutel tot de mysteries van oude en moderne
wetenschap en religie

H.P. Blavatsky

isbn 9789070328771, gebonden, eerste druk 2010, bestel boek

© 2010  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

2. Christelijke misdaden en heidense deugden


De uitgestrektheid van de hel willen ze bepalen
Om u over haar omvang en grenzen te verhalen. . . .
Waar zielen gerookt worden in het gevang,
Als Westfaalse ham of ossentong,
Om verlost te worden door missen en gezang.
     – J. Oldham, Satires upon the Jesuits, 1681

York – Maar u bent onmenselijker, onverbiddelijker, ja, tien keer zo erg als tijgers van Hyrcanië.
     – Shakespeare, King Henry VI, 3de deel, 1ste bedrijf, 4de toneel

Warwick – En mannen, luister, ontzie geen feeks omdat ze een meisje is, laat er genoeg van zijn; zet tonnen pek bij de brandstapel.
     – Shakespeare, King Henry VI, 1ste deel, 5de bedrijf, 4de toneel

In het beroemde boek van Bodin over tovenarij1 wordt een afschuwelijk verhaal verteld over Catharina de' Medici. De schrijver was een geleerde publicist die gedurende 20 jaar van zijn leven in de archieven van bijna alle belangrijke steden van Frankrijk authentieke documenten verzamelde om een volledig werk samen te stellen over tovenarij, magie en de kracht van verschillende ‘demonen’. Zijn boek is, om Éliphas Lévi2 te citeren, een hoogstmerkwaardige verzameling

bloedige en afschuwelijke feiten, daden die getuigen van weerzinwekkend bijgeloof, en domme, wrede arrestaties en terechtstellingen. Verbrand iedereen! scheen de inquisitie te zeggen – God zal gemakkelijk de zijnen uitselecteren! Arme dwazen, hysterische vrouwen en zwakzinnigen werden zonder genade levend geroosterd omdat ze als misdaad de magie hadden beoefend. Maar hoeveel grote boosdoeners ontsnapten tegelijkertijd aan deze onrechtvaardige en bloedige gerechtigheid! Bodin maakt ons daarvan volkomen bewust.

Koningin Catharina, de vrome christen – die zich in de ogen van de kerk van Christus zo verdienstelijk heeft gemaakt door de afschuwelijke en onvergetelijke slachting tijdens de Bartholomeüsnacht – had een afvallige Jacobijnse priester in dienst. Hij was goed op de hoogte van de ‘zwarte kunst’, waarvan de familie De' Medici zo vaak gebruikmaakte, en had de dankbaarheid en bescherming van zijn vrome meesteres verworven door zijn ongeëvenaarde vaardigheid in het op afstand doden van mensen, door op hen lijkende wassenbeelden onder het opzeggen van verschillende bezweringen te folteren. Herhaaldelijk is beschreven hoe men daarbij te werk gaat, zodat we het hier eigenlijk niet hoeven te herhalen.

Karel leed aan een ongeneeslijke ziekte. De koningin-moeder, die bij zijn dood alles had te verliezen, nam haar toevlucht tot dodenbezwering, en raadpleegde het orakel van het ‘bloedende hoofd’. Voor deze helse handeling moest een kind worden onthoofd dat grote schoonheid en zuiverheid moest bezitten. In het geheim was het voor zijn eerste communie voorbereid door de kapelaan van het paleis, die in het complot zat, en op de daarvoor vastgestelde dag werd om middernacht in de kamer van de zieke, en alleen in tegenwoordigheid van Catharina en enkele van haar medeplichtigen, de ‘zwarte mis’ opgedragen. Laten we het verdere verhaal vertellen zoals we dat vinden in een van Lévi’s werken:

Bij die mis, die werd opgedragen voor het beeld van de demon, die onder zijn voeten een omgekeerd kruis had, wijdde de tovenaar twee hosties, een zwarte en een witte. De witte werd gegeven aan het kind, dat men binnenbracht, gekleed als om gedoopt te worden, en dat onmiddellijk na zijn communie op de treden van het altaar werd vermoord. Zijn hoofd dat met één slag van de romp werd gescheiden, werd nog bevend op de grote zwarte hostie geplaatst die de bodem van de avondmaalsschotel bedekte, en vervolgens op een tafel gezet waar enkele mysterieuze lampen brandden. Dan begon de bezwering, waarbij de demon werd gelast om orakel te spreken, en door middel van dit hoofd een geheime vraag te beantwoorden, die de koning niet hardop durfde uit te spreken, en die hij aan niemand had toevertrouwd. Daarop was er in het hoofd van deze arme kleine martelaar een zwakke vreemde stem te horen, die niets menselijks had.3

De tovenarij baatte niets; de koning stierf, en Catharina bleef de trouwe dochter van Rome!

Wat vreemd dat Des Mousseaux, die bij het opstellen van zijn vreselijke aanklacht tegen de spiritisten en andere tovenaars zo vrijelijk gebruikmaakt van het materiaal van Bodin, deze interessante episode over het hoofd zag!

Het is een door vele getuigen bevestigd feit dat paus Sylvester II door kardinaal Benno in het openbaar ervan werd beschuldigd een tovenaar en bezweerder te zijn. Het koperen ‘orakel-sprekende hoofd’ dat door zijne heiligheid was vervaardigd, was van dezelfde soort als het door Albertus Magnus gemaakte hoofd. Dit laatste werd door Thomas van Aquino aan stukken gesmeten, niet omdat het het werk was van of bewoond werd door een ‘demon’, maar omdat het spook dat door mesmerische kracht in dat hoofd was vastgezet, onophoudelijk praatte, en zijn gebabbel de welsprekende heilige hinderde bij het uitwerken van zijn wiskundige vraagstukken. Die hoofden en andere sprekende beelden, trofeeën van de magische bekwaamheid van monniken en bisschoppen, waren facsimiles van de ‘bezielde’ goden uit de tempels van de oudheid. De beschuldiging die tegen de paus werd ingebracht, werd in die tijd bewezen. Ook werd aangetoond dat hij voortdurend werd vergezeld door ‘demonen’ of geesten. In het vorige hoofdstuk hebben we Benedictus IX, Johannes XX en Gregorius VI en VII genoemd, die allen als magiërs bekendstonden. Laatstgenoemde paus was bovendien de beroemde Hildebrand, van wie werd gezegd dat hij zo goed ‘de bliksem uit zijn mouw kon schudden’ – een uitdrukking die de eerbiedwaardige spiritistische schrijver Howitt doet vermoeden dat ‘dit de oorsprong van de beroemde donder van het Vaticaan was’.4

De magische verrichtingen van de bisschop van Regensburg, en die van de ‘doctor angelicus’, Thomas van Aquino, zijn te goed bekend om herhaald te hoeven worden, maar we kunnen nader toelichten hoe de ‘illusies’ van eerstgenoemde werden teweeggebracht. Terwijl de katholieke bisschop zo knap was om de mensen op een bitterkoude winteravond te doen geloven dat ze genoten van een prachtige zomerdag, en de ijspegels aan de takken van de bomen in de tuin op evenzovele tropische vruchten liet lijken, passen ook de hindoemagiërs tot op de huidige dag zulke biologerende krachten toe, en beweren door god noch duivel te worden geholpen. Zulke ‘wonderen’ worden alle teweeggebracht door dezelfde menselijke kracht die ieder mens eigen is, als hij maar zou weten hoe hij haar moet ontwikkelen.

Tegen de tijd van de reformatie was het bestuderen van alchemie en magie onder de geestelijkheid zo algemeen geworden dat het tot een groot schandaal leidde. Kardinaal Wolsey werd voor het hof en de geheime raad openlijk ervan beschuldigd samen te zweren met een tovenaar, Wood genaamd, die zei dat ‘de edelachtbare kardinaal een ring bezat die de kracht had dat hij alles kreeg wat hij van de koning als gunst vroeg’, en hij voegde eraan toe dat ‘de jonge Cromwell, toen hij . . . bediende was in het huis van de edelachtbare kardinaal . . . veel boeken las, en vooral het boek van Salomo . . . en de metalen bestudeerde, en welke krachten ze bezaten volgens de canon van Salomo’. Dit, en verschillende andere even merkwaardige gevallen, kan men vinden in de geschriften van Cromwell in het Britse Staatsarchief.5

Een priester, William Stapleton genaamd, werd tijdens de regeerperiode van Hendrik VIII als bezweerder gevangen genomen, en een verslag van zijn avonturen wordt nog in het Britse Staatsarchief bewaard. De Siciliaanse priester, die door Benvenuto Cellini een dodenbezweerder wordt genoemd, werd door zijn succesvolle bezweringen beroemd, en werd nooit lastiggevallen. Het merkwaardige avontuur van Cellini met hem in het Colosseum, waar de priester een heel leger duivels opriep, is bij het lezend publiek goed bekend. De daaropvolgende ontmoeting van Cellini met zijn maîtresse, zoals de bezweerder had voorspeld en teweeggebracht, precies op het door hem vastgestelde tijdstip, moet vanzelfsprekend als een ‘merkwaardig toeval’ worden beschouwd.6 In het laatste deel van de 16de eeuw was er nauwelijks een parochie te vinden waar de priesters geen magie en alchemie bestudeerden. Het uitdrijven van duivels door bezwering ‘in navolging van Christus’, die tussen twee haakjes nooit bezwering toepaste, bracht de geestelijkheid ertoe zich openlijk toe te leggen op ‘gewijde’ magie, in tegenstelling tot zwarte kunst; en van laatstgenoemde misdaad werd iedereen beschuldigd die geen priester of monnik was.

De roomse kerk bewaarde de occulte kennis die ze op de eens vruchtbare velden van de theürgie had verzameld nauwlettend voor eigen gebruik, en zond alleen diegenen naar de brandstapel die op haar gebied van de Scientia Scientiarum ‘stroopten’, alsmede hen van wie de zonden niet door de monnikspij konden worden verborgen. Het bewijs daarvoor ligt in de verslagen van de geschiedenis. ‘In de loop van slechts 15 jaar, tussen 1580 en 1595, verbrandde president Remigius alleen al in de provincie Lotharingen 900 heksen’, zegt Thomas Wright in zijn Sorcery and Magic.7 Het was in die tijd, rijk aan kerkelijke moorden en ongeëvenaard in wreedheid en gewelddadigheid, dat Jean Bodin schreef.

Terwijl de orthodoxe geestelijkheid door magische bezweringen hele legioenen ‘demonen’ opriep, en niet door de autoriteiten werd lastiggevallen mits ze maar vasthield aan de vastgestelde dogma’s en geen ketterij onderwees, werden aan de andere kant daden van ongeëvenaarde wreedheid op arme ongelukkige dwazen bedreven. Gabriël Malagrida, een oude man van 80 jaar, werd in 1761 door deze evangelische Jack Ketch verbrand. In de bibliotheek van Amsterdam bevindt zich een kopie van het verslag van zijn beruchte proces, een vertaling van de Lissabonse uitgave. Hij werd beschuldigd van tovenarij en onwettige omgang met de duivel, die ‘hem de toekomst had onthuld’ (?). De voorspelling, door de Aartsvijand meegedeeld aan de arme helderziende jezuïet, wordt in de volgende woorden weergegeven:

De beklaagde heeft bekend dat de duivel, in de vorm van de heilige maagd, hem had bevolen het leven van de antichrist [?] te beschrijven, en hem had gezegd dat hij, Malagrida, een tweede Johannes was, maar met een duidelijker boodschap dan Johannes de Evangelist; dat er drie antichristen moesten komen, en dat de laatste in Milaan in het jaar 1920 zou worden geboren uit een monnik en een non; dat hij met Proserpina, één van de helse furiën, zou trouwen . . .

De voorspelling kan over 43 jaar worden geverifieerd. Zelfs al zouden alle uit monniken en nonnen geboren kinderen antichristen worden als men ze volwassen liet worden, dan zou dat feit veel minder betreurenswaardig zijn dan de ontdekkingen die men in zoveel kloosters heeft gedaan wanneer de fundamenten om een of andere reden werden blootgelegd. Als we aan de bewering van Luther8 geen waarde zouden moeten hechten op grond van zijn haat tegen het pausdom, dan kunnen we soortgelijke ontdekkingen noemen die kortgeleden in Oostenrijks en Russisch Polen werden gedaan. Luther spreekt over een visvijver in Rome, gelegen bij een nonnenklooster, waarin men, toen hij op bevel van paus Gregorius werd uitgeruimd, op de bodem meer dan 6000 kinderschedels vond, en over een nonnenklooster in Neinburg in Oostenrijk, waarvan de fundamenten toen ze werden doorzocht dezelfde relikwieën van celibaat en kuisheid opleverden!

Ecclesia non novit sanguinem! (De kerk dorst niet naar bloed!) herhaalden de in purper gehulde kardinalen nederig. En ter voorkoming van bloedvergieten, waarvan ze een afschuw hadden, stelden ze de heilige inquisitie in. Indien het waar is, zoals de occultisten beweren en de wetenschap half bevestigt, dat onze geringste daden en gedachten onuitwisbaar op de eeuwige spiegel van de astrale ether worden afgedrukt, dan moet ergens in het grenzeloze gebied van het onzichtbare heelal de afdruk te vinden zijn van een merkwaardig beeld. En wel dat van een prachtige standaard, wapperende in de hemelse bries aan de voet van de grote ‘witte troon’ van de Almachtige. Op een rood veld een kruis, het symbool van ‘de zoon van God die voor de mensheid is gestorven’, met een olijftak aan de ene kant, en een zwaard, tot het gevest met geronnen mensenbloed bevlekt, aan de andere kant. Een opschrift in gouden letters ontleend aan de Psalmen luidde als volgt: Exurge, Domine, et judica causam meam (Sta op, o Heer! en oordeel mijn zaak; zie Psalmen 82:8). Want zo ziet de standaard van de inquisitie eruit op een foto die we bezitten van het origineel in het Escorial ten westen van Madrid.

Onder deze christelijke standaard verbrandde Thomas de Torquemada, de biechtvader van koningin Isabella, in de korte tijd van 14 jaar meer dan 10.000 personen, en veroordeelde er nog eens 80.000 tot de pijnbank. De bekende schrijver Orobio, die zolang gevangen werd gehouden en ternauwernood aan de vlammen van de inquisitie ontkwam, maakte deze instelling in zijn werken onsterfelijk toen hij eenmaal in Holland in vrijheid was. Hij vond dat men op geen betere manier tegen de heilige kerk kon ageren dan door het joodse geloof aan te nemen en zich zelfs te laten besnijden. Een schrijver over de inquisitie zegt:

In de kathedraal van Saragossa staat de graftombe van een bekende inquisiteur. Zes pilaren omringen de tombe; aan elk daarvan is een Moor vastgeketend, in afwachting om te worden verbrand. Naar aanleiding daarvan merkt St. Foix openhartig op: Als ooit de Jack Ketch van een land rijk genoeg zou zijn om een prachtige tombe te hebben, dan zou deze uitstekend als model kunnen dienen!9

Om haar compleet te maken hadden de bouwers van de tombe echter niet moeten nalaten een basreliëf te maken van het bekende paard dat wegens tovenarij en hekserij werd verbrand. Granger vertelt het verhaal alsof het in zijn tijd zou zijn gebeurd. Het arme dier ‘was geleerd om de figuren op kaarten, en ook het tijdstip op een klok te onderscheiden. Paard en eigenaar werden beide door de heilige inquisitie beschuldigd van omgang met de duivel, en beide werden in 1601 in Lissabon met een groot ceremonieel van een auto-da-fé als tovenaars verbrand!’10

Deze onsterfelijke instelling van het christendom bleef niet zonder haar Dante om haar lof te bezingen. ‘Macedo, een Portugese jezuïet,’ zegt de schrijver van Demonologia, ‘heeft de oorsprong van de inquisitie ontdekt in het aardse paradijs, en durft te beweren dat God de eerste was die het ambt van inquisiteur uitoefende over Kaïn en de werklieden van Babel!’11

In de middeleeuwen werden de magie en de tovenarij door de geestelijkheid nergens méér beoefend dan in Spanje en Portugal. De Moren waren diep doorgedrongen in de occulte wetenschappen, en in Toledo, Sevilla en Salamanca waren ooit de grote scholen voor magie. De kabbalisten van laatstgenoemde stad waren bedreven in alle verborgen wetenschappen; ze kenden de eigenschappen van edelstenen en andere mineralen, en hadden aan de alchemie haar diepste geheimen ontfutseld.

De authentieke documenten die betrekking hebben op het grote proces van de Maréchale d’Ancre gedurende het regentschap van Maria de' Medici, onthullen dat de ongelukkige vrouw stierf door toedoen van de priesters met wie ze zich als een echte Italiaanse omringde. Ze werd door het volk van Parijs van tovenarij beschuldigd, omdat ze, zoals bij het ceremonieel van de uitbanning wordt gedaan, pas gedode witte hanen zou hebben gebruikt. Omdat zijzelf dacht dat ze voortdurend was behekst, en in een zeer zwakke gezondheidstoestand verkeerde, liet de Maréchale het ceremonieel van de uitbanning in de kerk van de augustijnen in het openbaar op zich toepassen; wat de hanen betreft, die gebruikte zij om ze op het voorhoofd te leggen wegens vreselijke hoofdpijnen. Dit was haar aangeraden door Montalto, de joodse arts van de koningin, en door de Italiaanse priesters.

In de 16de eeuw werd de pastoor van Bargota van het bisdom Calahorra, in Spanje, om zijn magische vermogens beschouwd als een wereldwonder. Men zei dat zijn meest opmerkelijke vermogen bestond in het verplaatsen van zichzelf naar een verafgelegen land, daar politieke of andere gebeurtenissen bij te wonen, en vervolgens naar huis terug te keren om ze in zijn eigen land te voorspellen. Hij had een huisgeest, die hem jarenlang trouw diende, zegt de Kroniek, maar de pastoor werd ondankbaar en bedroog hem. Toen hij eens door zijn demon op de hoogte werd gebracht van een samenzwering tegen het leven van de paus, als gevolg van een intrige van laatstgenoemde met een schone dame, begaf de pastoor zich (in zijn astrale dubbel, natuurlijk) naar Rome, en redde op die manier het leven van zijne heiligheid. Daarna kreeg hij berouw, bekende aan de galante paus zijn zonden, en kreeg absolutie. ‘Bij zijn terugkeer werd hij voor de vorm in hechtenis genomen door de inquisiteurs van Logroño, maar hij werd heel snel vrijgesproken en weer in vrijheid gesteld.’12

Broeder Pietro, een dominikaner monnik uit de 14de eeuw – de magiër die een demon, genaamd Zequiel, schonk aan de bekende dr. Eugenio Torralva, een aan het huis van de admiraal van Castilië verbonden arts – werd beroemd door het latere proces van Torralva. De procedure en de omstandigheden waaronder dit buitengewone proces plaatsvond, worden beschreven in de oorspronkelijke geschriften die in het archief van de inquisitie worden bewaard. De kardinaal van Volterra en de kardinaal van Santa Cruz hebben beiden Zequiel gezien en met hem gecommuniceerd; gedurende het hele leven van Torralva heeft Zequiel bewezen een zuivere, vriendelijke, elementaal te zijn, die veel goede daden verrichtte, en is de arts tot zijn laatste levensuur trouw gebleven. Op grond daarvan sprak zelfs de inquisitie Torralva vrij; en hoewel hem onsterfelijke roem is verzekerd door de satire van Cervantes, zijn noch Torralva noch de monnik Pietro verzonnen helden, maar historische personen die worden vermeld in kerkelijke documenten van Rome en Cuenca, de stad waarin het proces tegen de arts van 1528 tot 1530 plaatsvond.13

Het boek van dr. W.G. Soldan uit Stuttgart is in Duitsland even beroemd geworden als Bodins boek De la démonomanie in Frankrijk. Het is de meest complete Duitse verhandeling over hekserij uit de 16de eeuw. Wie geïnteresseerd is in de geheime methoden die ten grondslag liggen aan deze duizenden legale moorden die zijn begaan door een geestelijkheid die voorwendde in de duivel te geloven en erin slaagde anderen erin te doen geloven, zal ze in het bovengenoemde boek kunnen vinden.14 Op scherpzinnige wijze wordt aangetoond dat de werkelijke oorzaak van de dagelijks voorkomende beschuldigingen en doodvonnissen wegens tovenarij ligt in persoonlijke en politieke vijandschap, en bovenal in de haat van katholieken tegen protestanten. Op elke bladzijde van de bloedige tragedies ziet men de geraffineerde werkwijze van de jezuïeten; en in Bamberg en Würzburg, waar deze waardige zonen van Loyola in die tijd het machtigst waren, waren de gevallen van hekserij het talrijkst. Op de volgende bladzijden geven we een merkwaardige lijst van enkele slachtoffers, onder wie veel kinderen tussen de 7 en 8 jaar, en veel protestanten. T. Wright zegt:

De misdaad van de meeste mensen die in de eerste helft van de 17de eeuw in Duitsland wegens tovenarij op de brandstapel omkwamen, bestond in het aanhangen van de godsdienst van Luther . . . en de kleinzielige vorsten waren niet ongenegen om elk voorwendsel aan te grijpen om zich te verrijken . . . de mensen die het meest werden vervolgd, waren diegenen van wie de bezittingen aanzienlijk waren. . . . Zowel in Bamberg als in Würzburg was de bisschop op zijn grondgebied soeverein vorst. De vorst en bisschop Johann Georg II, die over Bamberg regeerde . . . maakte, na verschillende vergeefse pogingen om het lutheranisme uit te roeien, zijn regering berucht door een reeks bloedige heksenprocessen, die de kronieken van die stad onteren. . . . We kunnen een indruk krijgen van de manier waarop zijn waardige handlanger15 te werk ging door de mededeling van de meest authentieke geschiedschrijvers . . . dat tussen 1625 en 1630 in de twee gerechtshoven van Bamberg en Zeil niet minder dan 900 processen plaatsvonden; een in Bamberg in 1659 op last van de autoriteiten uitgegeven brochure stelt het aantal personen die bisschop Johann Georg wegens tovenarij had laten verbranden op 600.16

We betreuren het dat plaatsgebrek ons belet een van de opmerkelijkste lijsten van verbrande heksen ter wereld te geven; we zullen niettemin enkele fragmenten geven van het oorspronkelijke verslag zoals dat in Haubers Bibliotheca magica17 is afgedrukt. Eén blik op deze afschuwelijke lijst van moorden in naam van Christus is voldoende om te zien dat van 162 verbrande personen meer dan de helft worden aangeduid als vreemdelingen (d.w.z. protestanten) in deze gastvrije stad; onder de andere helft vinden we 34 kinderen, waarvan het oudste 14 was, en het jongste een baby van dr. Schütz. Om de lijst korter te maken, zullen we van elk van de 29 verbrandingen alleen de meest frappante vermelden.18

bij de eerste verbranding, vier personen.
De weduwe van de oude Ancker.
De vrouw van Liebler.
De vrouw van Gutbrodt.
De vrouw van Höcker.

bij de tweede verbranding, vier personen.
Twee vreemde vrouwen (namen onbekend).
De oude vrouw van Beutler.

bij de derde verbranding, vijf personen.
Tungersleber, een minstreel.
Vier vrouwen van burgers.

bij de vierde verbranding, vijf personen.
Een vreemde man.

bij de vijfde verbranding, negen personen.
Lutz, een vooraanstaande winkelier.
De vrouw van Baunach, een senaatslid.

bij de zesde verbranding, zes personen.
De dikke vrouw van de kleermaker.
Een vreemde man.
Een vreemde vrouw.

bij de zevende verbranding, zeven personen.
Een vreemd meisje van 12 jaar.
Een vreemde man, een vreemde vrouw.
Een vreemde schout (Schultheiss).
Drie vreemde vrouwen.

bij de achtste verbranding, zeven personen.
Baunach, een senaatslid, de dikste burger van Würzburg.
Een vreemde man.
Twee vreemde vrouwen.

bij de negende verbranding, vijf personen.
Een vreemde man.
Een moeder en dochter.

bij de tiende verbranding, drie personen.
Steinacher, een heel rijke man.
Een vreemde man, een vreemde vrouw.

bij de elfde verbranding, vier personen.
Twee vrouwen en twee mannen.

bij de twaalfde verbranding, twee personen.
Twee vreemde vrouwen.

bij de dertiende verbranding, vier personen.
Een meisje van 9 of 10 jaar.
Een jonger meisje, haar zusje.

bij de veertiende verbranding, twee personen.
De moeder van de twee bovengenoemde meisjes.
Een meisje van 24 jaar.

bij de vijftiende verbranding, twee personen.
Een jongen van 12 jaar van de lagere school.
Een vrouw.

bij de zestiende verbranding, zes personen.
Een jongen van 10 jaar.

bij de zeventiende verbranding, vier personen.
Een jongen van 11 jaar.
Een moeder en dochter.

bij de achttiende verbranding, zes personen.
Twee jongens van 12 jaar.
De dochter van dr. Junge.
Een meisje van 15 jaar.
Een vreemde vrouw.

bij de negentiende verbranding, zes personen.
Een jongen van 10 jaar.
Een andere jongen van 12 jaar.

bij de twintigste verbranding, zes personen.
Göbels kind, het mooiste meisje van Würzburg.
Twee jongens, beide 12 jaar oud.
Steppers dochtertje.

bij de eenentwintigste verbranding, zes personen.
Een jongen van 14 jaar.
Het zoontje van senaatslid Stolzenberger.
Twee oud-leerlingen.

bij de tweeëntwintigste verbranding, zes personen.
Stürman, een rijke kuiper.
Een vreemde jongen.

bij de drieëntwintigste verbranding, negen personen.
David Crotens zoontje van 9 jaar.
De twee zonen van de kok van de vorst, de één 14, de ander 10 jaar oud.

bij de vierentwintigste verbranding, zeven personen.
Twee jongens in het ziekenhuis.
Een rijke kuiper.

bij de vijfentwintigste verbranding, zes personen.
Een vreemde jongen.

bij de zesentwintigste verbranding, zeven personen.
Weydenbusch, een senaatslid.
Het dochtertje van Valkenberger.
Het zoontje van de stadsschout.

bij de zevenentwintigste verbranding, zeven personen.
Een vreemde jongen.
Een vreemde vrouw.
Nog een jongen.

bij de achtentwintigste verbranding, zes personen.
Een baby, het dochtertje van dr. Schütz.
Een blind meisje.

bij de negenentwintigste verbranding, zeven personen.
De dikke edelvrouw.
Een doctor in de theologie.

Samenvatting    
‘Vreemde’ mannen en vrouwen, d.w.z. protestanten
28
 
Burgers, kennelijk allen rijke mensen
100
 
Jongens, meisjes en kleine kinderen
 34
 
          In 19 maanden
162
  personen

‘Er waren’, zegt Wright, ‘onder de heksen meisjes van 7 tot 10 jaar oud, van wie er 27 werden veroordeeld en verbrand’ bij enkele andere verbrandingen.

Het aantal mensen dat bij deze verschrikkelijke processen voor de rechter werd gebracht was zo groot, en ze werden met zo weinig consideratie behandeld, dat het de gewoonte was niet eens de moeite te nemen hun namen op te schrijven, maar ze werden vermeld als beklaagde nr. 1, nr. 2, nr. 3, enz. De jezuïeten namen hen onder vier ogen de biecht af.19

Hoeveel plaats is er in een theologie die zulke brandoffers eist om de bloedige lusten van haar priesters te bevredigen, voor de volgende vriendelijke woorden:

Laat de kinderen bij mij komen, houdt ze niet tegen, want het koninkrijk van God behoort toe aan wie is zoals zij.

Zo is het ook bij jullie Vader . . . hij wil niet dat één van deze kleinen verloren gaat.

Maar wie een van deze kleinen die in mij geloven kwaad doet, die kan maar beter met een molensteen om zijn nek in zee worden geworpen en in de diepte verdrinken.20

We hopen oprecht dat bovenstaande woorden voor deze verbranders van kinderen geen zinloos dreigement blijken te zijn.

Weerhield dit bloedbad in naam van hun Moloch-God deze schattenjagers ervan zelf hun toevlucht te nemen tot de zwarte kunst? Helemaal niet, want onder geen enkele klasse van mensen waren zij die ‘huisgeesten’ raadpleegden, talrijker dan onder de geestelijkheid in de 15de, 16de en 17de eeuw. Het is waar dat er enkele katholieke priesters onder de slachtoffers waren, maar hoewel deze in het algemeen ervan werden beschuldigd ‘tot praktijken te zijn gebracht te afschuwelijk om te beschrijven’, was dit niet het geval. Bij de 29 boven meegedeelde verbrandingen, vinden we de namen van 12 vicarissen, 4 domheren en 2 doctoren in de theologie, die levend werden verbrand. Maar we hoeven slechts de in die tijd uitgegeven boeken op te slaan om ons ervan te overtuigen dat alle roomse priesters die ter dood werden gebracht van ‘verfoeilijke ketterij’ werden beschuldigd, d.w.z. een geneigdheid tot hervorming – een veel afschuwelijker misdaad dan tovenarij.

Wie wil weten hoe de katholieke geestelijkheid bij het uitbannen van duivels, wraak nemen en najagen van rijkdom, werk en plezier wist te verenigen, verwijzen we naar deel 2, hfst. 1, van W. Howitts History of the Supernatural. ‘Alle vormen van bezweringen en aanroepingen werden vastgelegd in een boek getiteld Pneumatologia occulta et vera’, zegt deze deskundige schrijver. En dan geeft hij een lange beschrijving van de favoriete modus operandi. In Dogme et rituel de la haute magie van wijlen Éliphas Lévi, dat door Des Mousseaux zo wordt bespot en geminacht, staat over de griezelige ceremoniën en praktijken niets wat niet wettig, en met stilzwijgende zo niet openlijke toestemming van de kerk, door de priesters van de middeleeuwen in praktijk werd gebracht. De exorcist-priester betrad om middernacht een cirkel; hij was gekleed in een nieuw koorkleed, en had om zijn nek een gewijd lint waarop allerlei heilige tekens stonden. Op het hoofd droeg hij een hoge puntmuts waarop aan de voorkant in het Hebreeuws het heilige woord, tetragrammaton – de onuitsprekelijke naam – stond geschreven. Deze was geschreven met een nieuwe pen, gedoopt in het bloed van een witte duif. Waar de exorcisten het meest naar verlangden was om ongelukkige geesten te verlossen die spoken op plaatsen waar verborgen schatten liggen. De exorcist besprenkelt de cirkel met het bloed van een zwart lam en een witte duif. De priester moest de kwade geesten van de hel – Acheront, Magoth, Asmodei, Beëlzebub, Belial, en alle verdoemde zielen, oproepen in de naam van de machtige Jehovah, Adonai, Elohah en Sabaoth, welke laatste de God was van Abraham, Izaäk en Jacob, die in de Urim en Thummim woonde. Wanneer de verdoemde zielen de exorcist verweten dat hij een zondaar was, en de schat niet van hen kon krijgen, moest de priester-tovenaar antwoorden dat ‘al zijn zonden waren afgewassen in het bloed van Christus,21 en verzocht hij hen te vertrekken, omdat ze vervloekte geesten en verdoemde vliegen waren’. Wanneer de exorcist ze ten slotte uitdreef, werd de arme ziel ‘getroost in de naam van de verlosser, en toevertrouwd aan de zorg van goede engelen’, die, dat moeten we wel aannemen, minder machtig waren dan de duivelbannende katholieke hoge heren, ‘en de in veiligheid gebrachte schat werd natuurlijk voor de kerk bemachtigd’.

Howitt voegt eraan toe:

Bepaalde dagen zijn in de kalender van de kerk aangewezen als het gunstigst voor het beoefenen van exorcisme, en wanneer de duivels moeilijk zijn uit te drijven, wordt het beroken met zwavel, duivelsdrek, berengal en wijnruit aanbevolen, waarvan de stank, naar men aannam, zelfs duivels zou verjagen.22

Zo is de kerk, en het priesterdom, dat in de 19de eeuw 5000 priesters betaalt om aan het volk van de Verenigde Staten van Amerika het ongeloof van de wetenschap en de onfeilbaarheid van de bisschop van Rome te verkondigen!

We hebben al opgemerkt dat een bekende prelaat erkent dat het verwijderen van Satan uit de theologie noodlottig zou zijn voor het voortbestaan van de kerk. Dit is echter maar gedeeltelijk waar. De vorst van de zonde zou weg zijn, maar de zonde zelf zou voortleven. Indien de duivel werd vernietigd, zouden de geloofsartikelen en de Bijbel toch blijven bestaan. Kortom, er zou nog altijd een zogenaamde goddelijke openbaring zijn en behoefte bestaan aan mensen die zichzelf opwerpen als de geïnspireerde vertolkers ervan. We moeten dus de betrouwbaarheid van de Bijbel zelf beschouwen. We moeten zijn bladzijden bestuderen, en zien of hij inderdaad de geboden van de godheid bevat, of dat hij slechts een handboek van oude overleveringen en mythen is. We moeten proberen ze zo mogelijk zelf te verklaren. Wat de zogenaamde uitleggers ervan betreft, het enige waarmee we hen in de Bijbel kunnen vergelijken is de man die door de wijze koning Salomo in zijn Spreuken wordt beschreven als iemand die zich schuldig maakt aan deze ‘zes, ja zeven zaken die de Heer haat’, namelijk ‘een trotse blik, een valse tong, en handen die onschuldig bloed vergieten; een hart dat kwade plannen smeedt; voeten die naar het kwaad snellen; een valse getuige die leugens verkondigt, en hij die tussen broers ruzie stookt’ (Spreuken 6:16-19).

Van welke van deze beschuldigingen moet de lange reeks figuren die in het Vaticaan hun sporen hebben achtergelaten, worden vrijgesproken?

Augustinus zegt:

Wanneer de demonen in de gunst proberen te komen van levende wezens, beginnen ze zich te schikken naar ieders wil. . . . Om mensen aan te trekken beginnen ze hen te verleiden door gehoorzaamheid te veinzen. . . . Hoe zou iemand op de hoogte kunnen zijn van hun voorkeur en afkeer, de naam die hen aantrekt, of wat hen tot gehoorzaamheid dwingt – kortom, die hele kunst van de magie, de hele wetenschap van de magiërs – wanneer het hem niet door de demonen zelf was verteld?23

Aan deze indrukwekkende verhandeling van de ‘heilige’ willen we nog toevoegen dat geen magiër ooit heeft ontkend dat hij de kunst van ‘geesten’ had geleerd, of ze nu, als hij een medium was, onafhankelijk op hem inwerkten, of dat hij in de wetenschap van het ‘oproepen’ was ingewijd door zijn voorouders die haar al vóór hem kenden. Maar wie onderwees dan de exorcist, de priester die zich bekleedt met gezag, niet alleen over de magiër, maar zelfs over al die ‘geesten’ die hij demonen en duivels noemt zodra hij ziet dat ze een ander gehoorzamen dan hemzelf? Hij moet ergens en van iemand dat vermogen hebben geleerd dat hij beweert te bezitten. Want, ‘hoe zou iemand op de hoogte kunnen zijn van . . . de naam die hen aantrekt, of wat hen tot gehoorzaamheid dwingt, wanneer het hem niet door de demonen zelf was verteld?’ vraagt Augustinus.

Onnodig op te merken dat we het antwoord vooraf al weten: ‘Openbaring . . . goddelijke gave . . . de zoon van God; ja God zelf, rechtstreeks door middel van zijn geest die op de apostelen neerdaalde als het pinkstervuur,’ en die nu iedere priester zou overschaduwen die het juist acht duivels uit te bannen, om de roem of uit winstbejag. Moeten we dan geloven dat het pas voorgevallen schandaal in verband met de openbare duivelbanning, die omstreeks 14 oktober 1876 werd verricht door de oudste priester van de kerk van de Heilige Geest in Barcelona, Spanje, ook plaatsvond onder de rechtstreekse supervisie van de Heilige Geest?24 Men zal zeggen dat de ‘bisschop niet op de hoogte was van dit soort uitzonderlijke verrichtingen van de geestelijkheid’, maar zelfs indien hij ervan had geweten, hoe had hij dan bezwaar kunnen maken tegen een ritueel dat sinds de tijd van de apostelen een van de heiligste voorrechten van de kerk van Rome was? Zelfs nog in 1852, nog maar 25 jaar geleden, ontvingen deze rituelen openlijk de plechtige goedkeuring van het Vaticaan, en werd een nieuw Rituaal voor exorcisme in Rome, Parijs en andere katholieke hoofdsteden uitgegeven. Des Mousseaux, die onder de onmiddellijke bescherming van pater Ventura, generaal van de Theatijnen van Rome schreef, is zelfs zo vriendelijk ons te voorzien van uitvoerige citaten uit dit beroemde rituaal, en verklaart waarom het opnieuw werd ingesteld. Dit was op grond van het heropleven van de magie onder de naam ‘modern spiritisme’.25 De bul van paus Innocentius VIII wordt opgegraven, en ten bate van Des Mousseaux’ lezers vertaald. ‘We hebben vernomen’ roept de paus uit, ‘dat een groot aantal personen van beide seksen er niet voor zijn teruggedeinsd zich in verbinding te stellen met de geesten van de hel, en door hun toverpraktijken . . . het huwelijksbed met onvruchtbaarheid treffen, de kiemen van de menselijkheid in de schoot van de moeder vernietigen en betoveren, en de voortplanting van dieren belemmeren . . .’ enz., enz.; daarop volgen vervloekingen, en banvloeken tegen die praktijken.26

Dit geloof van de hoogste bisschoppen van een verlicht christelijk land is een rechtstreekse erfenis die de onwetende mensen hebben verkregen van het zuidelijke hindoegepeupel – de ‘heidenen’. Deze mensen geloven vast in de duivelskunsten van bepaalde kangalins (heksen) en jadugars (tovenaars). Tot hun meest gevreesde vermogens behoren: naar willekeur liefde en haat opwekken; een duivel zenden om bezit van iemand te nemen en hem te kwellen; deze uit zijn lichaam drijven; de plotselinge dood of een ongeneeslijke ziekte teweegbrengen; vee treffen met of beschermen tegen epidemieën; dranken bereiden die onvruchtbaarheid teweegbrengen of ongeremde hartstochten in mannen en vrouwen opwekken, enz., enz. Alleen al de aanblik van een man die zo’n tovenaar zou zijn, brengt bij een hindoe hevige angst teweeg.

In dit verband citeren we de terechte opmerking van een schrijver die jaren in India heeft doorgebracht met de studie van de oorsprong van dat soort bijgeloof:

Alledaagse magie gaat in India, als een langzaam binnendringende ontaarding, hand in hand met de meest verheffende geloofsovertuigingen van de volgelingen van de pitri’s. Het was het werk van de laagste geestelijkheid, en had als doel om de bevolking in een toestand van voortdurende angst te houden. Zo vindt men in alle eeuwen en op elke breedtegraad, naast de filosofische bespiegelingen van de meest verheven aard, altijd het volksgeloof.27

In India was het het werk van de laagste geestelijkheid, in Rome van de hoogste bisschoppen. Maar is het niet zo dat ze zich kunnen beroepen op hun grootste heilige, Augustinus, die verklaart dat ‘iedereen die niet in kwade geesten gelooft, weigert te geloven in de Heilige Schrift’?28

Daarom zien we in de tweede helft van de 19de eeuw dat de adviseur van de Heilige Congregatie van de Riten (waaronder exorcisme van demonen), pater Ventura de Raulica, in een door Des Mousseaux gepubliceerde brief in 1865 het volgende schrijft:

We zitten midden in de magie! en wel onder bedrieglijke namen; de geest van onwaarheid en schaamteloosheid gaat voort zijn afschuwelijke verwoestingen aan te richten. . . . Het ergste daarvan is dat zelfs de ernstigste mensen aan de vreemde verschijnselen, aan deze manifestaties waarvan we getuige zijn en die elke dag vreemder, opmerkelijker en heel noodlottig worden, niet het grote gewicht hechten dat deze verdienen.

Vanuit dit standpunt kan ik de ijver en de moed die u in uw werk tentoonspreidt, niet genoeg bewonderen en prijzen. De feiten die u heeft verzameld, zullen ongetwijfeld licht en overtuiging schenken aan de meest sceptische denkers; wanneer men dit opmerkelijke, met zoveel geleerdheid en zorgvuldigheid geschreven werk, heeft gelezen, is blindheid niet langer mogelijk.

Indien iets ons kon verbazen, dan zou het de onverschilligheid zijn waarmee deze verschijnselen zijn behandeld door de onechte wetenschap, die heeft geprobeerd zo’n ernstig onderwerp belachelijk te maken; de kinderlijke dwaasheid die ze vertoonde in haar verlangen om de feiten door absurde en elkaar tegensprekende hypothesen te verklaren. . . .

[ondertekend] Pater Ventura de Raulica, enz., enz.29

Op die manier aangemoedigd door de grootste autoriteiten van de kerk van Rome, van vroeger en van nu, probeert Des Mousseaux de noodzaak en doeltreffendheid van het exorcisme door priesters aan te tonen. Hij probeert te bewijzen – zoals gewoonlijk op gezag – dat de macht van de geesten van de hel in nauw verband staat met bepaalde rituelen, woorden en uiterlijke tekens. ‘In zowel het diabolische als het goddelijke katholicisme’, zegt hij ‘is de mogelijke genade gebonden [liée] aan bepaalde tekens.’ Terwijl de kracht van de katholieke priester voortkomt uit God, komt die van de heidense priester voort uit de duivel. De duivel, voegt hij eraan toe, ‘is gedwongen tot onderdanigheid’ aan de heilige dienaar van God – ‘hij durft niet te liegen’.30

We vragen de lezer goed te letten op de cursief gedrukte woorden, omdat we van plan zijn de waarheid daarvan onpartijdig te onderzoeken. We zijn bereid bewijzen aan te voeren die onbetwistbaar zijn en zelfs door de roomse kerk niet worden ontkend – ze was gedwongen ze te erkennen – bewijzen van honderden gevallen die verband houden met de belangrijkste van haar dogma’s, waarin de ‘geesten’ van begin tot eind logen. Hoe staat het met bepaalde heilige relikwieën, waarvan de echtheid is bewezen door visioenen van de heilige Maagd en een menigte heiligen? Vóór ons ligt een verhandeling van een vrome katholiek, Guibert de Nogent, over de relikwieën van heiligen. In eerlijke wanhoop erkent hij het ‘grote aantal valse relikwieën en ook valse overleveringen’, en vermaant de bedenkers van die leugenachtige wonderen streng. De schrijver van Demonologia zegt:

Naar aanleiding van een van de tanden van onze verlosser, waarmee de monniken van St. Médard de Soissons beweerden wonderen te verrichten, nam De Nogent zijn pen op om dit onderwerp te behandelen; hij verzekert dat deze bewering evenzeer een hersenschim is als die van verschillende personen die dachten dat ze de navel en andere minder aantrekkelijke delen van het lichaam van Christus bezaten.31

En Stephens zegt:

Een monnik van St. Antonius, die in Jeruzalem is geweest, zag daar verschillende relikwieën, o.a. een stuk van een vinger van de Heilige Geest, zo gezond en gaaf als ooit; de neus van de serafijn die aan St. Franciscus verscheen; een van de nagels van een cherubijn, één van de ribben van het Verbum caro factum (het Woord dat vlees is geworden); enkele stralen van de ster die verscheen aan de drie koningen uit het Oosten; een flesje met zweet van St. Michaël dat hij afscheidde toen hij tegen de duivel streed, enz. ‘Al deze dingen’, zegt de monnik-relikwiebewaarder, ‘heb ik met vrome toewijding mee naar huis gebracht.’32

Indien men het voorafgaande buiten beschouwing laat als verzinsels van een protestantse tegenstander, mogen we de lezer dan verwijzen naar de geschiedenis van Engeland, en naar authentieke documenten waarin het bestaan wordt vastgesteld van een relikwie die niet minder bijzonder is dan de beste van de andere? Hendrik III ontving van de grootmeester van de tempeliers een flesje dat een klein gedeelte bevatte van het heilige bloed dat Christus aan het kruis had gestort. De echtheid ervan werd door de zegels van de patriarch van Jeruzalem en anderen bevestigd. De processie waarin het heilige flesje van St. Paul’s Cathedral naar de Westminster Abbey werd gebracht, wordt door de historicus als volgt beschreven: ‘Twee monniken ontvingen het flesje, en gaven het de Abbey in bewaring . . . het deed heel Engeland schitteren van roem; ze droegen het op aan God en St. Edward.’33

Het verhaal van vorst Radzivill is welbekend. Het onbetwistbare bedrog van de monniken en nonnen in zijn directe omgeving, en van zijn eigen biechtvader, brachten deze Poolse edelman ertoe Lutheraan te worden. In het begin was hij zo verontwaardigd dat de ‘ketterij’ van de reformatie zich in Litouwen verbreidde, dat hij de lange weg naar Rome aflegde om de paus zijn eerbiedige hulde en sympathie te betuigen. Deze gaf hem een kostbare doos met relikwieën als geschenk. Op zijn terugreis naar huis zag zijn biechtvader de Maagd, die uit haar heerlijk verblijf neerdaalde alléén om deze relikwieën te zegenen en de echtheid ervan te bevestigen. De overste van het naburige klooster en de moeder-overste van een nonnenklooster zagen hetzelfde visioen, maar versterkt met enkele heiligen en martelaren; ze profeteerden, en ‘voelden de Heilige Geest’ zich uit de relikwiedoos verheffen en de vorst overschaduwen. Een voor die gelegenheid door de geestelijkheid verschafte bezetene werd met vol ceremonieel van de duivel verlost, herstelde onmiddellijk nadat hij met de doos was aangeraakt, en bedankte ter plekke de paus en de Heilige Geest. Toen de ceremonie voorbij was, wierp de bewaker van de doos met relikwieën zich aan de voeten van de vorst, en bekende dat hij op hun terugreis uit Rome de doos met relikwieën had verloren. Uit angst voor de woede van zijn meester had hij een gelijksoortige doos laten maken, ‘die hij had gevuld met de beentjes van honden en katten’, maar nu hij zag hoe de vorst werd bedrogen, bekende hij liever zijn schuld dan mee te werken aan zulke godslasterlijke streken. De vorst zei niets, maar ging enige tijd voort met het op de proef stellen – niet van de relikwieën, maar van zijn biechtvader en van de visioenen-zieners. Hun nagebootste extases deden hem zo volkomen het grove bedrog van de monniken en nonnen doorzien dat hij zich aansloot bij de hervormde kerk.

Dit is historisch. Bayle34 wijst erop dat de roomse kerk, wanneer ze niet langer kan ontkennen dat er valse relikwieën hebben bestaan, haar toevlucht neemt tot sofisterij, en antwoordt dat indien onechte relikwieën wonderen hebben teweeggebracht, dit gebeurt ‘door de goede intenties van de gelovigen, die op die manier van God een beloning kregen voor hun goede geloof’! Dezelfde Bayle toont aan de hand van talrijke voorbeelden aan dat, telkens wanneer was bewezen dat van dezelfde heilige (zoals bij St. Augustinus) er op verschillende plaatsen een aantal lichamen, of drie hoofden, of drie armen waren, en werd gezegd dat ze toch niet alle echt konden zijn, het koele, onveranderlijke antwoord van de kerk was dat ze alle echt waren, want ‘God had ze vermenigvuldigd en op wonderbaarlijke wijze gereproduceerd tot grotere eer van zijn heilige kerk’! Met andere woorden, ze wilden de gelovigen laten denken dat het lichaam van een gestorven heilige door een goddelijk wonder de fysiologische eigenschappen van een rivierkreeft kan verkrijgen!

We vermoeden dat men moeilijk afdoende zou kunnen bewijzen dat de visioenen van katholieke heiligen in een bepaald geval beter of betrouwbaarder zijn dan de meeste visioenen en voorspellingen van onze huidige ‘mediums’. De visioenen van Andrew Jackson Davis zijn – hoezeer onze critici hem misschien ook bespotten – veel filosofischer, en veel meer in overeenstemming met de moderne wetenschap dan de bespiegelingen van Augustinus. Overal waar de visioenen van Swedenborg, de grootste ziener van de laatste tijd, afwijken van de filosofie en wetenschappelijke waarheid, komen ze het meest overeen met de theologie. Ook zijn deze visioenen volstrekt niet minder nuttig voor de wetenschap of de mensheid dan die van de grote orthodoxe heiligen. Over het leven van St. Bernardus wordt verteld dat hij, toen hij eens op een kerstavond in de kerk was, bad dat het juiste uur van Christus’ geboorte hem zou worden geopenbaard; en toen ‘het ware en juiste uur kwam, zag hij het goddelijke kindje in zijn kribbe verschijnen’. Wat jammer dat het goddelijke kind zo’n gunstige gelegenheid niet aangreep om de juiste dag en het juiste jaar van zijn dood vast te leggen, en daardoor een einde te maken aan de controverses van zijn zogenaamde geschiedschrijvers. De Tischendorfs, Lardners en Colenso’s, en evenzovele katholieke theologen, die bij hun vruchteloze zoektocht vergeefs het merg uit de historische verslagen en hun eigen hersenen hebben geperst, zouden dan ten minste iets hebben om de heilige dankbaar voor te zijn.

Zoals de feiten er liggen, moeten we wel in wanhoop tot de conclusie komen dat de meeste zaligmakende en goddelijke visioenen van De Gulden Legende, en die welke te vinden zijn in de meer volledige levensbeschrijvingen van de bekendste ‘heiligen’, evenals de meeste visioenen van onze eigen vervolgde zieners en zieneressen, werden teweeggebracht door domme, onontwikkelde ‘geesten’ die er dol op zijn om zich voor te doen als belangrijke historische figuren. We willen graag met Des Mousseaux, en anderen die in naam van de kerk magie en spiritisme meedogenloos vervolgen, instemmen dat de huidige geesten vaak ‘liegende geesten’ zijn; dat ze steeds bereid zijn tegemoet te komen aan de respectieve stokpaardjes van de mensen die op seances met hen in contact komen, dat ze hen bedriegen, en dus niet altijd goede ‘geesten’ zijn.

Maar nu we dat hebben toegegeven, willen we ieder onpartijdig individu vragen: kan men tegelijkertijd geloven dat de aan de duivelbannende priester gegeven kracht, die hoogste en goddelijke kracht waarop hij zich beroemt, hem door God is gegeven om de mensen te bedriegen? Dat het door hem in naam van Christus uitgesproken gebed dat de demon dwingt zich te onderwerpen en zich bekend te maken, tegelijkertijd niet bedoeld is om de duivel de waarheid te doen bekennen, maar alleen om datgene voor waarheid te doen doorgaan wat in het belang is van de kerk waartoe de exorcist behoort. En dit gebeurt onveranderlijk zo. Vergelijk bijvoorbeeld eens de antwoorden die de demon aan Luther gaf, met die welke St. Dominicus van de duivels kreeg. De één pleit tegen de geheime missen, berispt Luther omdat hij de Maagd Maria en de heiligen vóór Christus plaatst, en dus de Zoon van God niet de eer geeft die hem toekomt35, terwijl de door St. Dominicus uitgebannen duivels, toen ze de Maagd zagen die ook door de heilige vader te hulp was geroepen, schreeuwden:

O! onze tegenstandster! O! onze vervloekster! . . . waarom daalde u uit de hemel neer om ons te kwellen? Waarom bent u zo’n machtige middelares voor zondaars! O! u zekere en veilige weg naar de hemel . . . u beveelt het ons, en wij worden gedwongen te erkennen dat niemand verdoemd is die slechts volhardt in uw heilige eredienst . . .36

Luthers ‘heilige Satan’ verzekert hem dat hij, toen hij in de transsubstantiatie van Christus’ lichaam en bloed geloofde, niets anders had aanbeden dan brood en wijn, en de duivels van alle katholieke heiligen beloven eeuwige verdoemenis aan iedereen die niet in het dogma gelooft, of er zelfs maar aan twijfelt!

Laten we, vóór we van dit onderwerp afstappen, nog één of twee voorbeelden geven uit de Kronieken van de levens van de heiligen, gekozen uit verhalen die door de kerk volledig zijn goedgekeurd. We zouden boekdelen kunnen vullen met bewijzen voor het onbetwistbare bondgenootschap tussen de exorcisten en de demonen. Hun aard alleen al verraadt hen. In plaats dat het onafhankelijke, geraffineerde entiteiten zijn, die uit zijn op de vernietiging van ziel en geest van de mens, zijn de meesten van hen eenvoudig de elementalen van de kabbalisten, schepsels zonder eigen verstand, maar getrouwe spiegels van de wil die hen oproept, beheerst en leidt. We zullen onze tijd niet verspillen door de aandacht van de lezer te vestigen op twijfelachtige of onbekende wonderdoeners en exorcisten, maar als voorbeeld een van de grootste heiligen van het katholicisme nemen, en een bloemlezing maken uit diezelfde vruchtbare broeikas van vrome leugens: De Gulden Legende, van Jacobus de Voragine.37

St. Dominicus, de stichter van de beroemde orde van die naam, is een van de machtigste heiligen van de kalender. Zijn orde was de eerste die een plechtige erkenning verkreeg van de paus,38 en hij is welbekend in de geschiedenis als de collega en adviseur van de beruchte Simon de Montfort, generaal van de paus, die hij hielp bij het uitmoorden van de ongelukkige albigenzen in en bij Toulouse. Het verhaal gaat dat deze heilige, en de kerk met hem, beweren dat hij van de Maagd, in eigen persoon, een rozenkrans ontving, waarvan de krachten zulke verbazingwekkende wonderen teweegbrachten dat ze die van de apostelen, en zelfs die van Jezus zelf, geheel in de schaduw stelden. Een man, zegt zijn levensbeschrijver, een verdorven zondaar, was zo brutaal de kracht van de rozenkrans van Dominicus in twijfel te trekken, en werd voor die ongeëvenaarde godslastering ter plekke gestraft doordat 15.000 duivels bezit van hem namen. Toen St. Dominicus het hevige lijden van de gekwelde bezetene zag, vergat hij de belediging, en riep de duivels ter verantwoording.39

Hier volgt het gesprek tussen de ‘gezegende exorcist’ en de demonen:

Vraag – Hoe namen jullie bezit van deze man, en met hoevelen zijn jullie?

Antwoord van de duivels – We namen bezit van hem, omdat hij oneerbiedig had gesproken over de rozenkrans. We zijn 15.000 in aantal.

Vraag – Waarom namen er wel 15.000 bezit van hem?

Antwoord – Omdat er 15 tientallen zijn in de rozenkrans die hij bespotte, enz.

Dominicus – Is niet alles wat ik over de krachten van de rozenkrans heb gezegd, waar?

Duivels – Ja! Ja! (ze laten vlammen slaan uit de neusgaten van de bezetene). Weet u allen, christenen, dat Dominicus nooit één woord over de rozenkrans zei dat niet volkomen waar is, en weet verder dat grote rampen u zullen treffen, indien u hem niet gelooft.

Dominicus – Wie is in deze wereld de man die door de duivel het meest wordt gehaat?

Duivels – (In koor.) Dat bent u. (Hier volgen woordenrijke complimenten.)

Dominicus – Tot welk soort christenen behoren de meest verdoemden?

Duivels – In de hel hebben we kooplieden, lommerdhouders, oneerlijke bankiers, kruideniers, joden, apothekers, enz., enz.

Dominicus – Zijn er ook priesters of monniken in de hel?

Duivels – Een groot aantal priesters, maar geen monniken, met uitzondering van hen die de regels van hun orde hebben overtreden.

Dominicus – Zijn er ook dominicanen?

Duivels – Helaas, helaas, daarvan hebben we er nog niet één, maar we verwachten een groot aantal van hen, zodra hun toewijding een beetje is bekoeld.

We beweren niet de vragen en antwoorden letterlijk te citeren, want ze beslaan 23 bladzijden, maar we hebben hier de essentie weergegeven, zoals iedereen kan zien die de moeite neemt De Gulden Legende te lezen. De volledige beschrijving van het afschuwelijke brullen van de demonen, hun gedwongen verheerlijking van de heilige, enz., is te lang voor dit hoofdstuk. Laten we volstaan met te zeggen dat we, wanneer we de talrijke vragen die Dominicus stelde en de antwoorden van de duivels lezen, volkomen ervan overtuigd raken dat ze in elk detail de ongegronde beweringen van de kerk bevestigen, en de belangen van de kerk steunen. Het verhaal geeft te denken. De legende geeft een levendige beschrijving van de strijd van de exorcist met de menigte uit de bodemloze afgrond, de zwavelachtige vlammen die uit de neus, de mond, de ogen en oren van de bezetene schieten, het plotselinge verschijnen van meer dan 100 engelen gekleed in gouden wapenrusting, en ten slotte de neerdaling van de gezegende Maagd in eigen persoon, met een gouden staf in haar handen, waarmee ze de bezetene een flink pak slaag geeft om de duivels te dwingen datgene over haar te bekennen wat we nauwelijks hoeven te herhalen. De hele lijst van de door Dominicus’ duivels geuite theologische waarheden werd door Z.H. de huidige paus in 1870 op het laatste Oecumenische Concilie in evenzovele geloofsartikelen vastgelegd.

Uit het voorafgaande kan men gemakkelijk inzien dat het enige essentiële verschil tussen heidense ‘mediums’ en orthodoxe heiligen ligt in het relatieve nut van de demonen, indien we ze zo moeten noemen. Terwijl de duivel de christelijke exorcist trouw in zijn orthodoxe (?) opvattingen steunt, laat een hedendaags spook zijn medium over het algemeen in de steek. Want door te liegen handelt hij veeleer in strijd met zijn of haar belangen dan het omgekeerde, en werpt daardoor maar al te vaak een onaangename verdenking op de echtheid van het mediumschap. Indien hedendaagse ‘geesten’ duivels waren, dan zouden ze duidelijk wat meer onderscheidingsvermogen en sluwheid aan de dag leggen dan het geval is. Dan zouden ze handelen zoals de demonen van de heilige, die, gedwongen door de kerkelijke magiër en door de kracht van ‘de naam . . . die hen tot onderwerping dwingt’, liegen overeenkomstig het rechtstreekse belang van de exorcist en zijn kerk. We laten het aan de scherpzinnigheid van de lezer over om de moraal van de vergelijking te ontdekken.

‘Let wel,’ roept Des Mousseaux, ‘er zijn demonen die soms de waarheid spreken.’ Het Rituaal citerend voegt hij eraan toe:

De exorcist moet de demon bevelen hem te zeggen of hij in het lichaam van de bezetene wordt vastgehouden door de één of andere magische kunst, of door tekens, of door voorwerpen die gewoonlijk voor deze kwade praktijken dienen. Wanneer de persoon op wie de duivelbanning wordt toegepast, zulke voorwerpen heeft ingeslikt, moet hij ze weer uitbraken; en indien ze zich niet in zijn lichaam bevinden, moet de duivel de juiste plaats aanwijzen waar ze zijn te vinden; en wanneer ze zijn gevonden, moeten ze worden verbrand.40

Zo onthullen sommige demonen het bestaan van de betovering, noemen de veroorzaker ervan, en geven de middelen aan om de boosdoener te vernietigen. Maar wacht u ervoor ooit in zo’n geval uw toevlucht te nemen tot magiërs, tovenaars of mediums. U moet alleen de priester van uw kerk te hulp roepen! Hij voegt eraan toe:

Zoals u ziet, gelooft de kerk in magie, want ze verkondigt dit officieel. En kunnen zij die niet in magie geloven nog hopen deel te hebben aan het geloof van hun eigen kerk? En wie kan ze beter onderrichten dan deze? Tegen wie zei Christus: ‘Gaat dan heen, onderwijs alle volkeren . . . en zie, ik ben altijd met u, zelfs tot het einde van de wereld’?41

Moeten we denken dat hij dit alleen zei tegen hen die deze zwarte of scharlakenrode kleding van de roomse kerk dragen? Moeten we dan het verhaal geloven dat deze kracht door Christus werd gegeven aan Simeon de Styliet, de heilige die zich heilig maakte door 36 jaar van zijn leven op een 20 m hoge pilaar (stylos) te zitten, zonder ooit eraf te komen, opdat hij, onder andere wonderen die in De Gulden Legende worden meegedeeld, een draak kon genezen van een ontstoken oog? ‘In de nabijheid van Simons pilaar was het hol van een draak, die zo giftig was dat de stank zich mijlenver van zijn hol verspreidde.’ Deze tot het geslacht van de slangen behorende kluizenaar overkwam een ongeluk; hij kreeg een doorn in zijn oog, en kroop, blind geworden, naar de pilaar van de heilige toe, en drukte drie dagen lang zijn oog ertegenaan, zonder iemand aan te raken. Toen beval de gezegende heilige vanaf zijn hooggelegen zetel van ‘een meter in doorsnede’, om aarde en water te leggen op het oog van de draak, waaruit plotseling een doorn (of stok) van een halve meter lengte tevoorschijn kwam; toen de mensen het ‘wonder’ zagen, verheerlijkten ze de Schepper. Wat de dankbare draak betreft, hij stond op, en ‘keerde, na God twee uur lang te hebben aanbeden, terug naar zijn hol’42 – als een halfbekeerd reptiel, moeten we aannemen.

En wat te denken van dat andere verhaal, waarin we moeten geloven indien we ‘onze verlossing niet in de waagschaal willen stellen’, zoals een missionaris van de paus, van de orde van de franciscanen, ons meedeelt? Toen St. Franciscus preekte in de wildernis, kwamen de vogels uit alle vier windstreken bijeen. Ze kweelden en juichten bij iedere zin; in koor zongen ze een heilige mis, en ten slotte verspreidden ze zich om de blijde boodschap over de hele wereld te verbreiden. Een sprinkhaan bleef, gebruikmakend van de afwezigheid van de Maagd Maria, die de heilige gewoonlijk gezelschap hield, een hele week op het hoofd van de ‘gezegende’ zitten. Toen hij door een woeste wolf werd aangevallen, begon de heilige, die geen ander wapen had dan het teken van het kruis dat hij op zichzelf maakte, in plaats van voor zijn dolle aanvaller weg te rennen, met het beest te discussiëren. Na hem de voordelen te hebben bijgebracht die kunnen worden verkregen door deel te hebben aan de heilige godsdienst, hield St. Franciscus niet op met praten tot de wolf zo volgzaam werd als een lam, en zelfs tranen van berouw stortte over zijn vroegere zonden. Ten slotte ‘legde hij zijn poten in de handen van de heilige, volgde hem als een hond naar alle steden waar hij preekte, en werd een halve christen’!43 Wonderen van het dierenleven – een paard dat een tovenaar was geworden, een wolf en een draak die christenen werden!

Deze twee anekdoten, willekeurig gekozen uit honderden andere, worden niet geëvenaard en zeker niet overtroffen door de meest fantastische verhalen van heidense wonderdoeners, magiërs en spiritisten! En toch wordt Pythagoras, over wie wordt gezegd dat hij dieren en zelfs wilde beesten uitsluitend door een krachtige hypnotische invloed temde, door de helft van de katholieken uitgemaakt voor een onbeschaamde bedrieger, en door de andere helft voor een tovenaar die magie beoefende door een verbond met de duivel! Noch van de berin, noch van de arend, noch van de stier die door Pythagoras zou zijn overgehaald geen bonen meer te eten, wordt beweerd dat ze met menselijke stem zouden hebben geantwoord, terwijl de ‘zwarte raaf’ van St. Benedictus, die hij ‘broeder’ noemde, met hem redetwist en zijn antwoorden krast als een geboren sofist. Wanneer de heilige hem de helft van een vergiftigd brood aanbiedt, wordt de raaf verontwaardigd en berispt hem in het Latijn alsof hij pas een graad had verworven aan het propagandacollege!

Als men tegenwerpt dat De Gulden Legende door de kerk nu maar half als echt wordt beschouwd, en dat bekend is dat hij door de schrijver is samengesteld uit een verzameling van levens van heiligen die voor het overgrote deel niet authentiek zijn, dan kunnen we in ten minste één geval bewijzen dat de levensbeschrijving geen legendarische verzameling maar de geschiedenis van één man is, geschreven door een ander die zijn tijdgenoot was. Jortin en Gibbon44 toonden jaren geleden aan dat de oude kerkvaders de gewoonte hadden uit Ovidius, Homerus, Livius en zelfs uit de ongeschreven volkslegenden van heidense volkeren, verhalen te kiezen om daarmee de levens van hun onechte heiligen op te smukken. Maar dat is bij de bovengenoemde voorbeelden niet het geval. St. Bernardus leefde in de 12de eeuw, en St. Dominicus was bijna een tijdgenoot van de schrijver van De Gulden Legende. De Voragine stierf in 1298, en Dominicus, van wie hij het exorcisme en het leven zo tot in detail beschrijft, stichtte zijn orde in het eerste kwart van de 13de eeuw. Bovendien was De Voragine zelf in het midden van diezelfde eeuw vicaris-generaal van de dominicanen, en beschreef dus de door zijn held en beschermheilige verrichte wonderen slechts enkele jaren nadat ze zouden zijn gebeurd. Hij schreef ze in hetzelfde klooster, en tijdens het beschrijven van die wonderen had hij waarschijnlijk wel 50 personen in de buurt die ooggetuigen waren geweest van de leefwijze van de heilige. Wat moeten we in zo’n geval denken van een biograaf die in volle ernst het volgende beschrijft: Op een dag toen de gezegende heilige aan het studeren was, begon de duivel hem te kwellen in de gedaante van een vlo. Hij danste en sprong over de bladzijden van zijn boek, tot de geplaagde heilige, onwillig als hij was om zelfs tegen een duivel onvriendelijk te zijn, zich gedwongen voelde hem te straffen, door de vervelende duivel precies bij de zin waar hij was gebleven, te pletten door het boek dicht te slaan. Een andere keer verscheen dezelfde duivel in de vorm van een aap. Hij grijnsde zo afschuwelijk dat Dominicus, om hem kwijt te raken, de duivel-aap beval de kaars op te pakken, en voor hem vast te houden tot hij klaar was met lezen. De arme duivel deed het, en hield hem vast tot de kaars tot onder aan de pit toe was verteerd; en, ondanks zijn smeekbeden om genade, dwong de heilige hem de kaars vast te houden tot zijn vingers tot op het been waren verbrand!

Genoeg! De instemming waarmee dit boek door de kerk werd ontvangen, en de bijzondere heiligheid die eraan werd toegeschreven, tonen voldoende aan welke achting haar beschermheren hadden voor de waarheid. We kunnen tot besluit hieraan toevoegen dat de beste stukken van Boccaccio’s Decameron de preutsheid zelf schijnen vergeleken met het smerige realisme van De Gulden Legende.

We kunnen ons niet genoeg verbazen over de aanmatigende houding van de katholieke kerk bij haar pogingen om hindoes en boeddhisten tot het christendom te bekeren. Zolang een ‘heiden’ zich houdt aan het geloof van zijn voorouders, heeft hij ten minste die ene eigenschap die verlossing meebrengt – namelijk om niet afvallig te worden alleen om het genoegen het ene stel afgoden te vervangen door een ander. Het omhelzen van het protestantisme kan voor hem iets nieuws betekenen, want daarin heeft hij tenminste het voordeel zijn godsdienstige opvattingen tot hun eenvoudigste uitdrukking te beperken. Maar wanneer een boeddhist zich heeft laten verleiden om zijn Dagon-schoen te verwisselen voor de muil van het Vaticaan, of de acht haren van het hoofd van Gautama en Boeddha’s tand, die wonderen teweegbrengen, voor de lokken van een christelijke heilige en een tand van Jezus, die veel minder mooie wonderen veroorzaken, dan is er voor hem geen reden om zich op zijn keuze te beroemen. Men zegt dat Sir T.S. Raffles in zijn toespraak voor het Literair Genootschap van Java de volgende karakteristieke anekdote vertelde:

Bij zijn bezoek aan de grote tempel op de heuvels van Nagasaki werd de Engelse gezant met opmerkelijk veel achting en respect ontvangen door de eerbiedwaardige patriarch van de noordelijke provincies, een man van 80, die hem een bijzonder rijk onthaal gaf. Toen hij hem de binnenplaatsen van de tempel liet zien, riep een van de aanwezige Engelse officieren zonder erbij na te denken in verwondering ‘Jazus Christus’! De patriarch keerde zich met een vreedzame glimlach half om, en boog betekenisvol met een uitdrukking alsof hij wilde zeggen: ‘We kennen uw Jazus Christus! Dwing hem ons niet op in onze tempels, dan blijven we goede vrienden.’ Daarop gingen deze twee tegengestelde partijen met een hartelijke handdruk uiteen.45

Er wordt door de missionarissen in India, Tibet en China bijna geen verslag gestuurd waarin niet wordt geklaagd over de duivelse ‘losbandigheid’ van de heidense rituelen en hun betreurenswaardige schaamteloosheid, die alle ‘zo sterk doen denken aan duivelaanbidding’, zoals Des Mousseaux zegt. Maar we zijn er niet zo van overtuigd dat de ethiek van de heidenen er ook maar in het minst door zou verbeteren wanneer ze vrijelijk een onderzoek mochten instellen naar het leven van bijvoorbeeld de koning-psalmdichter, de schrijver van die liefelijke Psalmen die door christenen steeds met zoveel overgave worden gezongen. Een vergelijking tussen David die voor de heilige ark – een symbool van het vrouwelijke beginsel – een fallische dans uitvoert, en een hindoevereerder van Vishnu die datzelfde symbool op zijn voorhoofd draagt, valt voor eerstgenoemde alleen gunstig uit in de ogen van hen die noch het oude noch hun eigen geloof hebben bestudeerd. Wanneer een godsdienst die David dwong 200 voorhuiden van zijn vijanden af te snijden en af te leveren vóór hij schoonzoon van de koning kon worden (1 Samuel 18:25-27), door de christenen als maatstaf wordt genomen, dan zouden ze er goed aan doen de heidenen niet de onbeschaamdheden van hun geloof te verwijten. Als ze zich de veelbetekenende gelijkenis van Jezus herinneren, zouden ze beter de balk uit hun eigen oog kunnen verwijderen, vóór ze beginnen te trekken aan de splinter in dat van hun medemens. Het seksuele aspect is in het christendom even duidelijk waarneembaar als in alle ‘heidense religies’. In de Veda’s kan beslist nergens de grofheid en de werkelijk onfatsoenlijke taal worden gevonden die hebraïsten nu overal in de mozaïsche Bijbel ontdekken.

Het zou weinig zin hebben om stil te staan bij onderwerpen die op zo meesterlijke wijze zijn behandeld door een anonieme schrijver van wie het werk vorig jaar Engeland en Duitsland in vuur en vlam zette;46 en voor het onderwerp dat we nu behandelen, kunnen we het beste de geleerde geschriften van dr. Inman aanbevelen. Hoewel het boek eenzijdig is en in veel gevallen de oude heidense en joodse religies onrechtvaardig behandelt, zijn de in Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism opgenomen feiten onbetwistbaar. Ook kunnen we het niet eens zijn met sommige Engelse critici die hem ervan beschuldigen het christendom te willen vernietigen. Indien met christendom de uiterlijke godsdienstvormen worden bedoeld, dan heeft hij beslist de bedoeling het te vernietigen, want in zijn ogen, evenals in die van ieder werkelijk religieus mens die oude exoterische religies en hun symboliek heeft bestudeerd, is het christendom zuiver heidendom, en is het katholicisme met zijn fetisjdienst veel erger en verderfelijker dan het hindoeïsme in zijn meest afgodische aspect. Maar al keurt hij de exoterische vormen af, en al ontmaskert hij de symbolen, toch valt de schrijver niet de religie van Christus aan, maar het kunstmatige stelsel van de theologie. We zullen hem zijn standpunt in zijn eigen woorden laten toelichten door een gedeelte uit zijn voorwoord te citeren:

Wanneer door de scherpzinnigheid van een waarnemer vampiers werden ontdekt, werden ze, naar men zegt, op schandelijke wijze gedood door een paal door hun lichaam te drijven, maar de ervaring leerde dat ze zo taai waren dat ze, al werden ze opnieuw gespiest, toch steeds weer uit de dood opstonden, en niet definitief werden gedood vóór ze volledig waren verbrand. Op soortgelijke manier is het tot nieuw leven gekomen heidendom dat de volgelingen van Jezus van Nazareth overheerst, na te zijn doorstoken, steeds weer herrezen. Terwijl het door velen nog wordt gekoesterd, wordt het door enkelen afgekeurd. Met andere aanklagers wil ook ik mijn stem verheffen tegen het heidendom dat zo welig tiert in het kerkelijke christendom, en mijn uiterste best doen het bedrog aan de kaak te stellen. . . . In een verhaal over een vampier, verteld door Southey in Thalaba, neemt het weer tot leven gekomen wezen de gedaante aan van een innig geliefd meisje, en moet de held van het verhaal haar eigenhandig doden. Hij doet het, maar terwijl hij de gestalte van de geliefde treft, is hij er zeker van dat hij slechts een demon doodt. Evenzo val ik niet de werkelijke religie aan, wanneer ik het huidige heidendom dat het kleed van het christendom heeft aangetrokken, probeer te vernietigen.47 Weinigen zouden een werkman die het vuil van een edel standbeeld verwijdert, van kwaadwilligheid beschuldigen. Er zijn misschien enkelen die te netjes zijn om een smerig voorwerp aan te raken, maar zelfs zij zullen zich erover verheugen als iemand anders het vuil verwijdert. Zo’n schoonmaker is hard nodig.48

Maar zijn het alleen heidenen die door de katholieken worden vervolgd en over wie zij, zoals Augustinus, tot de godheid zeggen: ‘O, mijn God! ik wens zozeer dat uw vijanden worden verslagen!’ Nee, hun verlangens zijn nóg mozaïscher en kaïn-achtiger. Nu zweren ze binnen de muren die de moordzuchtige Borgia’s hebben beschermd, samen tegen hun geloofsgenoten, tegen hun scheurmakende broeders. De larvae van de kinder-, vader- en broedermoordende pausen blijken goede raadgevers te zijn voor de Kaïns van Castelfidardo en Mentana. Nu zijn de Slavische christenen, de oosterse scheurmakers – de filistijnen van de Griekse kerk – aan de beurt!

Zijne heiligheid de paus heeft, na in een figuurlijke ophemeling van zichzelf alle punten van vergelijking tussen de grote bijbelse profeten en zichzelf te hebben uitgeput, zich ten slotte terecht vergeleken met aartsvader Jacob, ‘worstelend met zijn God’. Nu bekroont hij het gebouw van katholieke vroomheid door openlijk te sympathiseren met de Turken! De plaatsvervanger van God kondigt zijn onfeilbaarheid aan door in een ware christelijke geest de daden aan te moedigen van die islamitische David, de hedendaagse Bashi Bazuk; en het schijnt wel alsof niets zijne heiligheid een groter plezier zou doen dan van laatstgenoemde als geschenk enkele duizenden Bulgaarse of Servische ‘voorhuiden’ te ontvangen. Trouw aan haar politiek om ter bevordering van haar eigen belangen alles te zijn voor iedereen, bekijkt de roomse kerk, terwijl we dit schrijven (1876), met welwillendheid de Bulgaarse en Servische gruwelen, en is waarschijnlijk bezig met Turkije op te rukken tegen Rusland. Liever de islam en de tot nu toe gehate halve maan boven het graf van de christengod, dan dat de Griekse kerk tot staatsgodsdienst wordt gemaakt in Constantinopel en Jeruzalem. Als een afgeleefde, tandeloze ex-tiran in ballingschap, is het Vaticaan gebrand op elk verbond dat de belofte inhoudt, zoal niet van herstel van eigen macht, dan toch van tenminste verzwakking van zijn rivaal. Het speelt nu in het geheim met de bijl die eens door zijn inquisiteurs werd gezwaaid, betast het lemmet, en wacht, en blijft tegen beter weten in hopen. De roomse kerk heeft in haar tijd vreemde bedgenoten gehad, maar nooit eerder is ze tot zo’n ontaarding gezonken dat ze haar morele steun gaf aan hen die haar meer dan 1200 jaar lang in het gezicht hebben gespuwd, haar volgelingen ‘ongelovige honden’ hebben genoemd, haar leringen hebben verworpen, en haar God de aanspraak op goddelijkheid hebben ontzegd!

Zelfs de pers van het katholieke Frankrijk is nogal opgewonden over zo’n onwaardige manier van doen, en beschuldigt het ultramontaanse deel van de katholieke kerk en het Vaticaan openlijk ervan dat ze in de huidige strijd in het Oosten de kant van de islamieten tegen de christenen hebben gekozen. ‘Toen de minister van buitenlandse zaken in het Franse parlement enkele vriendelijke woorden sprak ten gunste van de Griekse christenen, werd hij alleen door de vrijzinnige katholieken toegejuicht, maar door de ultramontaanse partij werden zijn woorden koeltjes ontvangen’, zegt de Franse correspondent van een krant in New York.

Dit was zo onmiskenbaar dat Lemoinne, de bekende redacteur van de grote vrijzinnig-katholieke krant Journal des débats, zich geroepen voelde te zeggen dat de roomse kerk meer sympathie voelde voor de islamieten dan voor de scheurmakers, zoals ze ook aan een ongelovige de voorkeur gaven boven een protestant. ‘Er bestaat in de grond’, zegt deze schrijver, ‘een grote verwantschap tussen de Syllabus en de Koran, en tussen de twee hoofden van de gelovigen. De twee stelsels hebben dezelfde aard, en zijn verenigd op de gemeenschappelijke basis van één onveranderlijke leer.’ In Italië voelden de koning en de vrijzinnige katholieken eveneens warme sympathie voor de ongelukkige christenen, terwijl de paus en de ultramontaanse fractie meer naar de islamieten zouden neigen.

De beschaafde wereld kan nog de verschijning van de gematerialiseerde Maagd Maria binnen de muren van het Vaticaan verwachten. Het in de middeleeuwen zo vaak herhaalde ‘wonder’ van de onbevlekte bezoekster is onlangs in Lourdes vertoond; dus waarom niet nog eens, als een genadeslag voor alle ketters, scheurmakers en ongelovigen? De wonderbaarlijke waskaars is nog te zien in Arras, de belangrijkste stad van Artois; en bij elke nieuwe ramp die haar geliefde kerk bedreigt, verschijnt de ‘gezegende vrouwe’ in eigen persoon, en steekt in aanwezigheid van de hele ‘gebiologeerde’ kerkgemeente met haar eigen mooie handen de kaars aan. ‘Dit soort ‘wonder’, dat door de rooms-katholieke kerk wordt verricht,’ zegt E. Worsley, ‘staat volkomen vast, en wordt nooit door iemand betwijfeld.’49 En ook aan de privécorrespondentie waarmee onze ‘lieve vrouwe’ haar vrienden vereert, is nooit getwijfeld. Er bevinden zich in het archief van de kerk twee kostbare brieven van haar. De eerste is als antwoord bedoeld op een aan haar gerichte brief van Ignatius. Ze bevestigt alles wat de schrijver van ‘haar vriend’ – waarmee de apostel Johannes wordt bedoeld – had vernomen. Ze verzoekt hem vast te houden aan zijn geloften, en voegt als aanmoediging eraan toe: ‘Ik en Johannes zullen u samen een bezoek komen brengen.’50

Van dit schaamteloze bedrog was niets bekend vóór de brieven in 1495 in Parijs werden uitgegeven. Door een merkwaardig toeval verschenen ze in een tijd toen men bedreigend onderzoek begon te doen naar de echtheid van het vierde evangelie. Wie kon er, na zo’n bevestiging vanuit het hoofdkwartier, nog aan twijfelen! Maar het toppunt van schaamteloosheid werd in 1534 bereikt, toen er nog een brief van de ‘middelares’ werd ontvangen, die meer lijkt op het verslag van een lobbyist aan een politieke medestander. Hij was in uitstekend Latijn geschreven, en werd met de afbeelding, waarover hij handelt, in de kathedraal van Messina gevonden. De inhoud ervan luidt als volgt:

De Maagd Maria, de moeder van de verlosser van de wereld, stuurt aan de bisschop, de geestelijken en de andere gelovigen van Messina namens zichzelf en haar zoon gezondheid en haar zegen.51

Omdat u ervoor heeft gezorgd mijn eredienst in te stellen, laat ik u hierbij weten dat u mij daardoor gunstig heeft gestemd. Ik heb lange tijd met verdriet aan uw stad gedacht, die door de nabijheid van het vuur van de Etna aan veel gevaar is blootgesteld, en vaak heb ik hierover meningsverschillen gehad met mijn zoon, want hij ergerde zich over u omdat u zich schuldig maakte aan verwaarlozing van mijn eredienst, zodat hij geen zier gaf om mijn bemiddeling. Nu u echter weer tot bezinning bent gekomen, en gelukkig weer bent begonnen mij te aanbidden, heeft hij mij het recht verleend om uw eeuwige beschermster te worden, maar tegelijkertijd waarschuw ik u niet te vergeten wat u te doen staat, en mij geen grond te geven om berouw te hebben over mijn vriendelijkheid tegenover u. De ter ere van mij ingestelde gebeden en feestdagen doen mij enorm veel [vehementer] genoegen, en wanneer u trouw met deze dingen doorgaat, en zich met alle kracht die in u is verzet tegen de ketters die zich tegenwoordig over de hele wereld verspreiden, waardoor zowel mijn eredienst als die van de andere mannelijke en vrouwelijke heiligen zozeer in gevaar worden gebracht, dan zult u mijn voortdurende bescherming genieten.

Als teken van dit verbond zend ik u vanuit de hemel mijn eigen afbeelding, door hemelse handen gemaakt; wanneer u het de eer geeft waarop het recht heeft, dan zal dit voor mij het bewijs zijn van uw gehoorzaamheid en trouw. Vaarwel. Gedagtekend in de hemel, zittende bij de troon van mijn zoon, in de maand december van het 1534ste jaar sinds zijn incarnatie.

De Maagd Maria

De lezer moet bedenken dat dit document geen antikatholieke vervalsing is. De schrijver aan wie het is ontleend52, zegt dat de echtheid van de brief is bevestigd door de bisschop zelf, zijn vicaris-generaal, zijn secretaris en zes domheren van de kathedraal in Messina, die ieder afzonderlijk deze verklaring hebben ondertekend en onder ede bevestigd.

‘Zowel de brief als de afbeelding werden gevonden op het hoogaltaar, waar ze door engelen uit de hemel waren neergelegd.’

Een kerk moet wel het laatste stadium van ontaarding hebben bereikt, wanneer haar geestelijkheid haar toevlucht kon nemen tot zo’n heiligschennend bedrog, dat al of niet klakkeloos door het volk werd geloofd.

Nee, zo’n godsdienst staat veraf van de mens die de werkingen van een onsterfelijke geest in zich voelt! Er is nooit een werkelijk filosofische denker geweest – hetzij heiden, jood of christen – die niet dezelfde gedachtegang heeft gevolgd, en er zal er nooit één zijn. Gautama Boeddha wordt weerspiegeld in de voorschriften van Christus; Paulus en Philo Judaeus vormen de getrouwe echo’s van Plato; en Ammonius Saccas en Plotinus verwierven hun onsterfelijke roem door de leringen van al deze verheven meesters van de ware filosofie te combineren. ‘Verifieer alle dingen, en behoudt het goede’ zou het motto moeten zijn van alle broeders op aarde. Dat is bij de uitleggers van de Bijbel niet het geval. Het zaad van de reformatie werd gezaaid op de dag dat hoofdstuk 2 van de Brief van Jacobus in botsing kwam met hoofdstuk 11 van de Brief aan de Hebreeën in hetzelfde Nieuwe Testament. Wie in Paulus gelooft, kan niet geloven in Jacobus, Petrus en Johannes. De aanhangers van Paulus moeten, wanneer ze samen met hun apostel christenen willen blijven, zich tegen Petrus verzetten, en indien Petrus ‘moet worden verworpen’ en ongelijk had, dan was hij niet onfeilbaar. Hoe kan dan zijn opvolger (?) zich beroemen op zijn onfeilbaarheid? Elk koninkrijk dat intern verdeeld is, komt tot verval, en elk huis dat intern verdeeld is, moet tenietgaan. Het volgen van meer dan één meester is in zowel religie als politiek noodlottig gebleken. Wat Paulus preekte, preekten alle andere mystieke filosofen. ‘Christus heeft ons bevrijd opdat wij in vrijheid zouden leven; houd dus stand en laat u niet opnieuw een slavenjuk opleggen’, roept de eerlijke apostel-filosoof uit, en voegt er – alsof hij profetisch geïnspireerd was – aan toe: ‘Maar wanneer u elkaar aanvliegt, pas dan maar op dat u niet door elkaar wordt verslonden.’53

Dat de neoplatonisten niet altijd werden veracht of van duivelaanbidding werden beschuldigd, blijkt uit het feit dat de roomse kerk zelfs hun rituelen en hun theürgie heeft overgenomen. De bezweringen en oproepingen van de heidense en joodse kabbalist worden nu door de christelijke exorcist precies herhaald, en de theürgie van Iamblichus werd woord voor woord overgenomen. Prof. A. Wilder schrijft:

Hoe verschillend de platonisten en de christen-volgelingen van Paulus uit de eerste eeuwen ook waren, toch waren velen van de meer bekende leraren van het nieuwe geloof diep doortrokken van de zuurdesem van de filosofie. Synesius, bisschop van Cyrene, was een leerling van Hypatia. St. Antonius herhaalde de theürgie van Iamblichus. De logos, of het woord uit het Evangelie naar Johannes, was een gnostische verpersoonlijking. Clemens van Alexandrië, Origenes en andere kerkvaders dronken grote teugen uit de bronnen van de filosofie. Het denkbeeld van de ascese dat de kerk meesleepte, was hetzelfde dat Plotinus in praktijk bracht . . . gedurende de hele middeleeuwen stonden er mensen op die de innerlijke leringen aannamen die door de beroemde leraar van de Academie werden verkondigd.54

Om onze beschuldiging te bewijzen dat de roomse kerk de kabbalisten en theürgen eerst van hun magische rituelen en ceremoniën beroofde, en vervolgens vervloekingen uitstortte over hun toegewijde hoofden, zullen we nu voor de lezer gedeelten vertalen uit de door kabbalisten en christenen gebruikte bezweringsformules. Door de volkomen identieke bewoording wordt misschien een van de redenen onthuld waarom de roomse kerk de gelovigen altijd in onwetendheid heeft willen laten over de betekenis van haar Latijnse gebeden en rituaal. Alleen zij die rechtstreeks belang hadden bij het bedrog hebben gelegenheid gehad ritualen van de kerk met die van de magiërs te vergelijken. De beste Latijnse geleerden waren, tot betrekkelijk kortgeleden, óf geestelijken óf afhankelijk van de kerk. Gewone mensen konden geen Latijn lezen, en al hadden ze het gekund, dan nog was het lezen van boeken over magie verboden op straffe van vervloeking en excommunicatie. De sluwe vinding van de biecht maakte het bijna onmogelijk om zelfs heimelijk te raadplegen wat de priesters een grimoire (gekrabbel van de duivel) noemen, ofwel een magisch ritueel. Om nog zekerder te zijn begon de kerk al dat soort zaken waar ze de hand op kon leggen, te vernietigen of te verbergen.

De volgende stukken zijn vertaald uit het kabbalistische rituaal, en uit dat wat gewoonlijk bekendstaat als het roomse rituaal. Dit laatste werd met goedkeuring van kardinaal Engelbert, aartsbisschop van Mechelen, en van de aartsbisschop van Parijs in 1851 en 1852 bekendgemaakt. De demonoloog Des Mousseaux zegt naar aanleiding daarvan: ‘Het is het rituaal van Paulus V, herzien door de geleerdste van de tegenwoordige pausen, de tijdgenoot van Voltaire, Benedictus XIV.’55

Kabbalistisch (joods en heidens)
Rooms-katholiek

Bezwering van het zout

De priester-magiër zegent het zout en zegt: ‘Schepsel van zout56, laat de wijsheid [van God] in u verblijven, en laat deze onze geest en ons lichaam behoeden voor alle ontaarding. Laten door Chokhmaël [חכמאל, god van wijsheid] en de macht van Ruach Chokhmaël [geest van de Heilige Geest] de geesten van de stof [slechte geesten] daarvoor de vlucht nemen. . . . Amen.’

 

Bezwering van het zout57

De priester zegent het zout en zegt: ‘Schepsel van zout, ik bezweer u in naam van de levende God . . . word de gezondheid van de ziel en van het lichaam! Laat overal waar u wordt gestrooid, de onreine geest op de vlucht worden gedreven. . . . Amen.’

Bezwering van water (en as)

‘Schepsel van het water, ik bezweer u . . . bij de drie namen die zijn: Netzach, Hod en Jesod [de kabbalistische drie-eenheid], in het begin en aan het einde, bij de alfa en de omega die zijn in de geest Azoth [de heilige geest of de ‘universele ziel’]; ik bezweer en smeek u . . . Zwervende adelaar, laat de Heer u bevelen bij de vleugels van de stier en zijn vlammende zwaard.’ (De bij de oostelijke poort van de Hof van Eden geplaatste cherubijn.)

Bezwering van water

‘Schepsel van het water, in de naam van de Almachtige God, de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest . . . wees bezworen. . . . Ik roep u aan in de naam van het lam [de magiër zegt stier of os – per alas tauri], van het lam dat de slang en de adder vertrapt, en met zijn voet de leeuw en de draak verplettert.’

Bezwering van een elementaal

‘Slang, in de naam van het Tetragrammaton, de Heer; hij beveelt u door de engel en de leeuw.

‘Engel van de duisternis, gehoorzaam, en vlucht voor dit heilige [bezworen] water. Adelaar in ketenen, gehoorzaam dit teken, en trek u voor de adem terug. Kronkelende slang, kruip aan mijn voeten, of word gepijnigd door dit heilige vuur en verdamp voor deze heilige wierook. Laat het water terugkeren tot het water [de elementaal van water]; laat het vuur branden, en de lucht circuleren, laat de aarde terugkeren tot de aarde door de kracht van het pentagram, dat de morgenster is, en in de naam van het Tetragrammaton, dat geschreven is in het midden van het kruis van licht. Amen.’

Bezwering van de duivel

‘O Heer, laat hij die de schrik met zich meebrengt, vluchten, op zijn beurt door schrik getroffen en verslagen. O u die de oude slang bent . . . beef voor de hand van hem die getriomfeerd heeft over de kwellingen van de hel [?], devictis gemitibus inferni, en de zielen heeft teruggebracht naar het licht. . . . Hoe meer u in verval raakt des te vreselijker zullen uw kwellingen zijn . . . door hem die heerst over de levenden en de doden . . . en die de eeuw door vuur zal oordelen, saeculum per ignem, enz. In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Amen.’58

Het is onnodig het geduld van de lezer nog langer op de proef te stellen, hoewel we veel meer voorbeelden zouden kunnen geven. Men moet niet vergeten dat we hebben geciteerd uit de meest recente herziening van het Rituaal, die van 1851-52. Als we teruggingen naar het eerdere, zouden we een veel opvallender overeenkomst vinden, niet alleen in de woordkeus, maar ook in het ceremonieel. We hebben ter vergelijking niet eens gebruikgemaakt van het rituaal van de ceremoniële magie van de christelijke kabbalisten van de middeleeuwen, waarvan de taal, die de uitdrukking is van het geloof in de goddelijkheid van Christus, geheel gelijk is aan het katholieke rituaal59, met uitzondering van een hier en daar verdwaald woord. Het laatstgenoemde brengt echter één verbetering aan, voor de originaliteit waarvan de kerk alle eer verdient. Ongetwijfeld zou men in een magisch rituaal niet iets kunnen vinden dat zo fantasierijk is. Met veel nadruk de demon toesprekend zegt het:

Maak plaats voor Jezus Christus . . . u vuil, stinkend, woest dier . . . verzet u zich? Luister en beef, Satan, vijand van het geloof, vijand van de mensheid, oorzaak van de dood . . . wortel van al het kwaad, bevorderaar van de ondeugd, ziel vol afgunst, oorsprong van de hebzucht, oorzaak van de tweedracht, vorst van de moord, die God vervloekt, schepper van incest en heiligschennis, uitvinder van alle weerzinwekkendheid, verrichter van de verachtelijkste daden en grootmeester van de ketters [!!] [doctor haereticorum]. Wat! . . . houdt u nog stand? Waagt u het tegenstand te bieden, terwijl u weet dat Christus, onze Heer, op komst is? . . . Maak plaats voor Jezus Christus, maak plaats voor de Heilige Geest, die door zijn gezegende apostel Petrus u in de persoon van Simon de Magiër in het openbaar heeft neergeworpen [te manifeste stravit in Simone mago].60

Na zo’n stortvloed van beledigingen zou geen duivel die ook maar het geringste gevoel van eigenwaarde heeft, in zulk gezelschap willen blijven, tenzij hij toevallig een Italiaanse vrijzinnige, of koning Victor Emmanuel zelf was, die beiden, dankzij Pius IX, tegen vervloekingen bestand zijn geworden.

Het lijkt nogal extreem om Rome al haar symbolen tegelijk te ontnemen, maar aan de beroofde hiërofanten moet recht worden gedaan. Lang vóór het teken van het kruis als een christelijk symbool werd aangenomen, werd het onder neofieten en adepten gebruikt als een geheim herkenningsteken. Lévi zegt:

Het door de christenen aangenomen teken van het kruis behoort niet uitsluitend aan hen toe. Het is kabbalistisch, en stelt de tegenstellingen en het vierledige evenwicht van de elementen voor. Uit het occulte vers van de pater, waarop we in een ander boek de aandacht hebben gevestigd, zien we dat er oorspronkelijk twee manieren waren om het te maken, of ten minste twee heel verschillende formules om de betekenis ervan tot uitdrukking te brengen – één was voorbehouden aan priesters en ingewijden, het andere werd aan neofieten en leken gegeven. Zo zei de ingewijde bijvoorbeeld, zijn hand naar zijn voorhoofd brengend: Aan u; dan voegde hij eraan toe, behoren, en ging dan voort, zijn hand naar de borst brengend – het koninkrijk, dan, naar de linkerschouder – gerechtigheid; naar de rechterschouder – en barmhartigheid. Dan bracht hij de handen samen, en voegde eraan toe, door alle voortbrengende cyclussen: ‘Tibi sunt Malkhuth, et Geburah et Chesed per Aeonas’ – een kruisteken, absoluut en schitterend kabbalistisch, dat door de ontheiligingen van het gnosticisme in de strijdende, officiële kerk geheel verloren is gegaan.61

Hoe fantastierijk is daarom de bewering van pater Ventura dat Augustinus, zolang hij manicheeër en filosoof was, onbekend was met, en onwillig om te buigen voor de verhevenheid van de ‘grootse christelijke openbaring’, niets wist en niets begreep van God, mens of heelal; ‘hij bleef arm, klein, onbekend, onvruchtbaar, en schreef en deed niets dat werkelijk groots of nuttig was’. Maar nauwelijks was hij christen geworden ‘of zijn rede en intellect, verlicht door het licht van het geloof, verhieven hem tot de grootste hoogten van filosofie en theologie’. En zijn andere bewering dat Augustinus’ genie als gevolg daarvan ‘zich in al zijn grootsheid en verbazingwekkende vruchtbaarheid ontwikkelde . . . en dat zijn verstand straalde met die enorme glans die zich in zijn onsterfelijke geschriften weerspiegelde en 14 eeuwen lang geen moment heeft opgehouden de kerk en de wereld te verlichten’!62

We laten het aan pater Ventura over te ontdekken wat Augustinus als manicheeër was, maar dat zijn toetreding tot het christendom een eeuwige vijandschap tussen theologie en wetenschap veroorzaakte, lijdt geen twijfel. Hoewel gedwongen te erkennen dat ‘de heidenen mogelijk wel wat goddelijks en waars in hun leringen hadden’,63 verklaarde hij niettemin dat ze om hun bijgeloof, afgoderij en trots moesten ‘worden verfoeid en, indien ze zich niet beterden, bij goddelijk oordeel moesten worden gestraft’. Dit verklaart het latere beleid van de christelijke kerk, zelfs tot in onze tijd toe. Indien de heidenen verkozen om niet in de kerk te komen, dan moest al wat goddelijk was in hun filosofie worden tenietgedaan, en moest de toorn van God over hun hoofden komen. Welk gevolg dit had, wordt door Draper beknopt meegedeeld:

Niemand droeg meer dan deze kerkvader ertoe bij om wetenschap en godsdienst tegen elkaar op te zetten; hij was het voornamelijk die de Bijbel van zijn ware taak afbracht – een gids te zijn voor een zuiver leven – en deze de gevaarlijke positie gaf van scheidsrechter over de menselijke kennis; en een onbeschaamde heerszucht over de menselijke geest. Toen het voorbeeld eenmaal was gegeven, ontbrak het niet aan navolgers; de werken van de Griekse filosofen werden als goddeloos gebrandmerkt, en de schitterende voortbrengselen van het Museum in Alexandrië werden aan het gezicht onttrokken door een wolk van onwetendheid, mystiek en onbegrijpelijke taal, waaruit maar al te vaak de vernietigende bliksemflitsen van kerkelijke wraakzucht tevoorschijn schoten.64

Augustinus65 en Cyprianus66 geven toe dat Hermes en Ostanes geloofden in één ware god; eerstgenoemde twee beweerden, evenals de twee heidenen, dat hij onzichtbaar en onbegrijpelijk is, behalve in de geest. Bovendien nodigen we ieder verstandig mens – wanneer hij tenminste geen godsdienstfanaticus is – uit om, wanneer hij willekeurig gekozen fragmenten uit de werken van Hermes en Augustinus over de godheid heeft gelezen, te beoordelen wie van de twee de meest filosofische omschrijving van de ‘onzichtbare vader’ geeft. Er is dus ten minste één beroemde schrijver die het met ons eens is. Draper noemt de voortbrengselen van Augustinus een ‘rapsodisch gesprek’ met God, een ‘onsamenhangende droom.’67

Pater Ventura schildert de heilige af als iemand die een verbaasde wereld toespreekt vanaf ‘de verhevenste hoogten van de filosofie’. Maar hier laat diezelfde onbevooroordeelde criticus zich weer horen en maakt over deze kolos in de filosofie van de kerkvaders de volgende opmerkingen:

Moesten voor dit belachelijke stelsel, dit product van onwetendheid en aanmatiging, de werken van de Griekse filosofen worden opgegeven? Niets te vroeg brachten de grote critici die met de reformatie verschenen de werken van deze schrijvers tot hun werkelijke waarde terug door ze met elkaar te vergelijken, en leerden ze ons om al deze met minachting te bekijken.68

Wanneer figuren zoals Plotinus, Porphyrius, Iamblichus, Apollonius en zelfs Simon Magus ervan worden beschuldigd een verbond te hebben gesloten met de duivel – of laatstgenoemde personage nu bestaat of niet – is dat zo dwaas dat er maar weinig voor nodig is om het te weerleggen. Als Simon Magus – in historische zin de meest problematische van allen – ooit anders dan in de oververhitte verbeelding van Petrus en de andere apostelen heeft bestaan, dan was hij kennelijk niet slechter dan een van zijn tegenstanders. Verschillen in religieuze opvattingen, hoe groot ook, zijn op zichzelf onvoldoende om de ene mens naar de hemel, en de andere naar de hel te zenden. Zulke onbarmhartige, onverbiddelijke leringen kon men in de middeleeuwen verkondigen, maar zelfs voor de kerk is het nu te laat om die traditionele boeman op te voeren. Het historische onderzoek begint te wijzen op dingen die, wanneer de waarheid ervan ooit wordt aangetoond, eeuwige schande zullen brengen over de kerk van de apostel Petrus; zelfs haar bewering dat zij op die discipel steunt, moet worden beschouwd als de minst bewezen en minst bewijsbare veronderstelling van de katholieke geestelijkheid.

De geleerde schrijver van Supernatural Religion69 probeert met grote ijver te bewijzen dat wij onder Simon Magus de apostel Paulus moeten verstaan; over zijn brieven werd door Petrus, zowel in het geheim als openlijk, kwaadgesproken, en deze zouden volgens hem leringen ‘tegen de geest’ bevatten. De apostel van de heidenen was dapper, openhartig, oprecht en zeer geleerd; de apostel van de besnijdenis laf, omzichtig, onoprecht en zeer onwetend. Dat Paulus, zo niet volledig, dan toch gedeeltelijk, was ingewijd in de theürgische mysteriën, daarover bestaat weinig twijfel. Zijn taal, de zo typische manier van uitdrukken van de Griekse filosofen, en bepaalde alleen door ingewijden gebruikte zegswijzen, zijn evenzovele aanwijzingen voor die veronderstelling. Ons vermoeden is nog sterker geworden door een knap artikel, getiteld ‘Paul and Plato’, in een van de New Yorkse tijdschriften70 waarin de schrijver een opvallende en voor ons zeer waardevolle opmerking maakt. Hij toont aan dat Paulus in zijn Brieven aan de Corinthiërs overvloedig gebruikmaakt van

uitdrukkingen ontleend aan de inwijdingen van Sabazius en Eleusis en aan de verhandelingen van de [Griekse] filosofen. Hij [Paulus] noemt zichzelf een idiotes – iemand die onervaren is in het gebruik van de taal, maar niet in de gnosis of filosofische kennis. ‘Toch is wat wij verkondigen wijsheid voor wie volwassen is in het geloof [ingewijden]’, schrijft hij. ‘Het is echter niet de wijsheid van deze wereld en haar archonten, die ten onder zullen gaan. Waar wij over spreken is Gods verborgen en geheime wijsheid . . . Geen van de archonten van deze wereld heeft die wijsheid gekend.’71

Wat kon de apostel met deze ondubbelzinnige woorden anders bedoelen dan dat hijzelf, die tot de mystai (ingewijden) behoorde, sprak over dingen die alleen in de mysteriën werden getoond en verklaard? ‘Gods verborgen en geheime wijsheid die geen van de archonten van deze wereld heeft gekend’, houdt duidelijk rechtstreeks verband met de basileus van de Eleusinische inwijding, die haar wel kende. De basileus behoorde tot de stafleden van de grote hiërofant, was archont van Athene, en als zodanig een van de belangrijkste mystai die tot de innerlijke mysteriën behoorde, waartoe een zeer select en klein aantal personen toegang kreeg.72 De ambtenaren die het toezicht hadden op de Eleusinische mysteriën werden archonten genoemd.

Een ander bewijs dat Paulus tot de kring van de ‘ingewijden’ behoorde, ligt in het volgende feit. De apostel liet in Cenchrea (waar Lucius Apuleius werd ingewijd) zijn hoofd scheren, omdat hij ‘een gelofte had afgelegd’. De nazars – of zij die zich hebben afgezonderd – moesten, zoals we in de joodse schriften zien, hun haar, dat zij lang droegen en dat op andere tijden ‘door geen scheermes werd aangeraakt’, afsnijden en offeren op het inwijdingsaltaar. En de nazars waren een groep Chaldeeuwse theürgen. We zullen later aantonen dat Jezus tot hen heeft behoord.

Paulus verklaart: ‘Overeenkomstig de taak die God mij uit genade heeft opgelegd, heb ik als een kundig bouwmeester het fundament gelegd.’73

Deze term, bouwmeester, die in de hele Bijbel maar eenmaal, en wel door Paulus, wordt gebruikt, kan als een hele openbaring worden beschouwd. In de mysteriën werd het derde gedeelte van de heilige rituelen epopteia, of openbaring, opneming in de geheimen, genoemd. In essentie betekent het dat stadium van goddelijke helderziendheid waarin alles wat tot de aarde behoort verdwijnt, het aardse gezichtsvermogen wordt verlamd, en de ziel – vrij en zuiver – wordt verenigd met haar geest, of God. Maar de werkelijke betekenis van het woord is ‘overzien’, van ὄπτομαι – ik zie mezelf. In het Sanskriet heeft het woord avapta dezelfde betekenis, en ook die van verkrijgen.74 Het woord epopteia is samengesteld uit ἐπί, op, en ὄπτομαι, zien, of een opziener, een inspecteur, ook gebruikt voor een bouwmeester. De titel meester-metselaar in de vrijmetselarij is hiervan afgeleid, in de betekenis waarin het in de mysteriën werd gebruikt. Wanneer Paulus zich dus een ‘bouwmeester’ noemt, gebruikt hij een woord dat bij uitstek kabbalistisch, theürgisch en maçonniek is, en dat door geen andere apostel wordt gebruikt. Hij noemt zichzelf dus een adept, die het recht heeft anderen in te wijden.

Indien we met die betrouwbare gidsen, de Griekse mysteriën en de kabbala, in deze richting zoeken, zullen we gemakkelijk de geheime reden vinden waarom Paulus door Petrus, Johannes en Jacobus zo werd vervolgd en gehaat. De schrijver van de Openbaring was een joodse kabbalist pur sang, met alle haat voor de mysteriën die hij van zijn voorouders had geërfd.75 Zijn jaloezie reikt gedurende Jezus’ leven zelfs tot Petrus, en pas na de dood van hun gemeenschappelijke meester zien we de twee apostelen – waarvan eerstgenoemde de mijter en de petaloon (gouden plaat) van de joodse rabbi’s droeg – zo ijverig het ceremonieel van de besnijdenis aanprijzen. Voor Petrus moet Paulus, die hem zo had vernederd en van wie hij zozeer voelde dat deze zijn meerdere was in ‘Griekse geleerdheid’ en filosofie, natuurlijk hebben geleken op een magiër, een man bezoedeld door de gnosis, door de ‘wijsheid’ van de Griekse mysteriën – en vandaar misschien ‘Simon de Magiër’.76

Wat Petrus betreft, de bijbelkritiek heeft vroeger al aangetoond dat hij met het stichten van de Latijnse kerk in Rome waarschijnlijk niet méér te maken heeft gehad dan dat hij het excuus verschafte dat de sluwe Irenaeus zo snel aangreep om de kerk te laten profiteren van de nieuwe naam van de apostel – Petra of Kiffa, een naam die door een eenvoudig woordenspel zo gemakkelijk in verband kon worden gebracht met petroma, het dubbele stel stenen schrijftabletten dat de hiërofant tijdens het laatste mysterie bij de inwijdingen gebruikte. Daarin ligt misschien het hele geheim van de beweringen van het Vaticaan verborgen. Prof. Wilder merkt heel gepast op:

In de oosterse landen schijnt de benaming פתר, Pether [in het Fenicisch en Chaldeeuws, een interpretator] de titel van dit personage [de hiërofant] te zijn geweest. . . . In deze feiten is iets dat ons doet denken aan de bijzondere omstandigheden van de mozaïsche wet . . . en ook aan de bewering van de paus dat hij de opvolger is van Petrus, de hiërofant of interpretator van de christelijke godsdienst.77

Als zodanig moeten we hem tot op zekere hoogte het recht toekennen zo’n interpretator te zijn. De Latijnse kerk heeft in symbolen, rituelen, ceremoniën, architectuur en zelfs in de kleding van haar geestelijken de overlevering bewaard van de heidense eredienst – van de openbare of exoterische ceremoniën, moeten we eraan toevoegen, want anders zouden haar dogma’s meer inhoud hebben en minder godslastering tegen de majesteit van de hoogste en onzichtbare God bevatten.

Een op de doodkist van koningin Menthu-hetep van de 11de dynastie (2782 v.Chr.) ontdekte inscriptie, waarvan nu is aangetoond dat ze is overgenomen uit hoofdstuk 17 van het Dodenboek (dat niet van latere datum is dan 4500 v.Chr.), geeft veel te denken. Deze monumentale tekst bevat een groep hiërogliefen die vertaald als volgt luiden:

PTR. RF. SU.
Peter- ref- su.

Baron Bunsen wijst erop dat diezelfde heilige formule zich bevindt te midden van een hele reeks verklarende aantekeningen en verschillende interpretaties op een monument dat 40 eeuwen oud is.

Dat wil zeggen dat de mededeling [de ware verklaring ervan] in die tijd niet langer duidelijk was. . . . We verzoeken onze lezers zich te realiseren dat een heilige tekst, een gezang, dat de woorden bevatte van een geest die is heengegaan, ongeveer 4000 jaar geleden zich in zo’n toestand bevond . . . dat hij voor de koninklijke schrijvers bijna onbegrijpelijk was.78

Dat hij onbegrijpelijk was voor de niet-ingewijden onder hen, wordt bewezen zowel door de verwarde en tegenstrijdige verklarende aantekeningen als door het feit dat het een mysteriewoord was, bekend aan de hiërofanten van de heiligdommen, en bovendien een woord dat door Jezus werd gekozen om het ambt aan te duiden dat door hem aan een van zijn apostelen was toegewezen. Dit woord, PTR, werd gedeeltelijk geïnterpreteerd met behulp van een ander woord dat op een vergelijkbare manier was geschreven in een andere groep hiërogliefen, op een stèle; het daarvoor gebruikte teken was een geopend oog.79 Bunsen noemt als een andere verklaring van PTR – ‘tonen’. Hij zegt:

Het schijnt mij toe dat ons PTR letterlijk het oude Aramese en Hebreeuwse ‘patar’ is, dat in de geschiedenis van Jozef voorkomt als het geijkte woord voor interpreteren; vandaar ook dat pitrun de term is voor de interpretatie van een tekst of een droom.80

In een manuscript uit de 1ste eeuw, een combinatie van de Demotische en Griekse teksten,81 en hoogstwaarschijnlijk een van de weinige die op wonderbaarlijke wijze zijn ontsnapt aan het christelijk vandalisme van de 2de en 3de eeuw, toen al zulke kostbare manuscripten als magisch werden verbrand, komt op verschillende plaatsen een uitdrukking voor die misschien enig licht op dit punt kan werpen. Een van de belangrijkste helden uit het manuscript, over wie voortdurend wordt gesproken als ‘de Judese verlichter’ of ingewijde, τελειωτής, laat men alleen in contact komen met zijn patar; dit laatste woord is geschreven in Chaldeeuwse letters. Eén keer is dit laatste woord verbonden met de naam Shimeon. Verschillende keren blijkt dat de ‘verlichter’, die slechts zelden de eenzaamheid van zijn contemplatie verlaat, een κρύπτη (grot) bewoont, en dat hij de menigte enthousiaste leerlingen die buitenstaan, onderricht – niet mondeling, maar door middel van deze patar. Deze ontvangt de woorden van wijsheid door zijn oor te leggen tegen een rond gat in een schot, dat de leraar voor de luisteraars verbergt, en deelt ze dan met verklaringen en toelichtingen aan de menigte mee. Met een kleine wijziging was dit ook de methode die door Pythagoras werd gevolgd; zoals we weten stond deze zijn neofieten gedurende de proefjaren niet toe hem te zien, maar onderwees hij hen van achter een gordijn in zijn grot.

Maar of de ‘verlichter’ van het Grieks-Demotische manuscript identiek is met Jezus of niet, het feit blijft bestaan dat we hem een mysterienaam zien kiezen voor iemand die de katholieke kerk later laat verschijnen als de poortwachter van het koninkrijk van de hemel, en de vertolker van Christus’ wil. Het woord Patar of Peter plaatst zowel meester als discipel in de kringen van inwijding, en brengt hen in verband met de ‘geheime leer’. De grote hiërofant van de oude mysteriën stond nooit toe dat de kandidaten hem persoonlijk konden zien of horen. Hij was de deus ex machina, de leidende maar onzichtbare godheid die door middel van een ander zijn wil en instructies meedeelt; en 2000 jaar later ontdekken we dat de dalai lama’s van Tibet eeuwenlang, tijdens de belangrijkste religieuze mysteriën van het lamaïsme, dezelfde traditionele werkwijze hadden gevolgd. Indien Jezus de geheime betekenis kende van de titel die hij Simon gaf, dan moet hij ingewijd zijn geweest, anders had hij hem niet te weten kunnen komen; en indien hij een ingewijde was van hetzij de pythagorische essenen, de Chaldeeuwse magiërs of de Egyptische priesters, dan was de door hem gegeven leer niets anders dan een deel van de ‘geheime leer’ die door de heidense hiërofanten werd onderwezen aan de enkele uitverkoren adepten die in het allerheiligste werden toegelaten.

Maar we zullen deze vraag later bespreken. Voorlopig zullen we in het kort de bijzondere overeenkomst – of beter gezegd het identiek-zijn – van rituelen en ceremoniële kleding van de christelijke geestelijkheid en die van de oude Babyloniërs, Assyriërs, Feniciërs, Egyptenaren en andere heidenen uit de grijze oudheid, proberen aan te tonen.

Indien we het voorbeeld van de pauselijke tiara willen vinden, moeten we de annalen van de oude Assyrische schrijftabletten doorzoeken. We nodigen de lezer uit aandacht te schenken aan dr. Inmans geïllustreerde boek Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism. Op blz. 64 zullen we gemakkelijk de hoofdtooi van de opvolger van Petrus herkennen in het door goden of engelen in het oude Assyrië gedragen kapsel, ‘waar het gekroond schijnt te zijn met een symbool van de mannelijke drie-eenheid’ (het christelijke kruis). Dr. Inman voegt eraan toe:

We kunnen in het voorbijgaan vermelden dat de rooms-katholieken, zoals ze de mijter en de tiara overnamen van ‘het vervloekte gebroed van Cham’, evenzo de bisschopsstaf overnamen van de auguren van Etrurië, en de artistieke kleding waarmee ze hun engelen afbeelden, van de schilders en urnenmakers van Magna Graecia en Midden-Italië.

Moeten we ons onderzoek nog verder uitbreiden, en ook zekerheid proberen te verkrijgen over de stralenkrans en de tonsuur van de katholieke priester en monnik?82 We zullen dan de onbetwistbare bewijzen vinden dat het symbolen zijn van de zon. Knight geeft in zijn Old England, a Pictorial Museum een tekening gemaakt door St. Augustinus, die een vroegchristelijke bisschop voorstelt in een gewaad dat waarschijnlijk identiek was aan dat wat de grote ‘heilige’ zelf droeg. Het pallium, of de oude stola van de bisschop, is het vrouwelijke teken wanneer het wordt gedragen door een priester in functie. Op de tekening van Augustinus is het versierd met boeddhistische kruisen, en in zijn hele aanzien is het een voorstelling van de Egyptische T (tau), die enigszins de vorm van de letter Y aanneemt. Inman zegt:

Zijn ondereinde is het teken van de mannelijke triade; de rechterhand [van de figuur] heeft de wijsvinger uitgestrekt, evenals de Assyrische priesters wanneer ze eer bewijzen aan het heilige woud. . . . Wanneer een mannelijke figuur tijdens de dienst het pallium aantrekt, wordt hij de vertegenwoordiger van de drie-eenheid in de éénheid, de arba, of mystieke vier.83

‘Onbevlekt is onze Vrouwe Isis’ is het opschrift bij een plaat van Serapis en Isis, beschreven door King in The Gnostics and Their Remains,

Ἡ ΚϒΡΙΑ ΕΙϹΙϹ ΑΓΝΗ, . . . precies dezelfde benaming die later werd toegepast op die figuur [de Maagd Maria] die haar opvolgde in gedaante, titels, symbolen, rituelen en ceremoniën. . . . Op die manier brachten haar vereerders de vroegere kentekenen van hun belijdenis, het verplichte celibaat, de tonsuur en het koorhemd over naar het nieuwe priesterschap, maar verwaarloosden helaas de vele rituele wassingen die door het oude geloof waren voorgeschreven. . . . De ‘zwarte maagden’, die in sommige Franse kathedralen zo hoog worden vereerd . . . bleken, toen ze ten slotte kritisch werden onderzocht, basalten beelden van Isis te zijn!84

Voor het altaar van Jupiter Ammon waren rinkelende bellen opgehangen, uit het geluid waarvan de priesters de voortekenen opmaakten. ‘Gouden belletjes en granaatappels . . . rondom op de zomen van het opperkleed’ waren bij de mozaïsche joden voortvloeisels daarvan.85 Maar in het boeddhistische stelsel worden de goden uit devaloka tijdens de religieuze oefeningen altijd door het luiden van bellen die in de pagoden hangen, opgeroepen en uitgenodigd om op de altaren neer te dalen. De bel van de heilige tafel van Siva in Kuhama wordt in Kailasa beschreven, en elke boeddhistische vihara en klooster heeft zijn bellen.

Zo zien we dat de door de christenen gebruikte bellen rechtstreeks van de boeddhistische Tibetanen en Chinezen tot hen zijn gekomen. De kralen en rozenkransen hebben dezelfde oorsprong, en worden al meer dan 2300 jaar door boeddhistische monniken gebruikt. De linga’s in de hindoetempels worden op bepaalde dagen versierd met grote bessen van een aan Mahadeva gewijde boom, die tot rozenkransen zijn geregen. De benaming ‘non’ is een Egyptisch woord, en had bij hen dezelfde betekenis; de christenen namen zelfs niet de moeite het woord nonna te vertalen. De aureool van de heiligen werd al voor de zondvloed door Babylonische kunstenaars gebruikt wanneer ze het hoofd van een sterveling wilden eren of vergoddelijken. Op een beroemde afbeelding in Moors Hindoo Pantheon, die de titel draagt ‘Krishna gevoed door Devaki, naar een prachtig afgewerkt schilderij’, wordt de hindoemaagd weergegeven terwijl ze Krishna voedt en op een rustbank zit. Opvallend zijn het naar achteren geborstelde haar, de lange sluier, en de gouden aureool zowel om het hoofd van de Maagd als om dat van de hindoeverlosser. Geen katholiek, hoe goed hij misschien ook op de hoogte is van de mysterieuze symboliek van de iconologie, zou een ogenblik aarzelen om aan dat altaar de Maagd Maria, de moeder van zijn God, te aanbidden!86 In Indra-Sabha, de zuidelijke ingang van de grotten van Ellora, kan men tot op de huidige dag het beeld zien van Indra’s vrouw, Indrani, met haar goddelijke zoon als baby op schoot, met de vinger naar de hemel wijzend in eenzelfde gebaar als de Italiaanse Madonna met haar kind.87 In Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism geeft de schrijver een afbeelding van een middeleeuwse houtsnede – waarvan we het evenbeeld in dozijnen oude psalmboeken hebben gezien – en waarop de Maagd Maria met haar kind is weergegeven als Koningin van de Hemel op de halve maan, het symbool van maagdelijkheid.

Ze bevindt zich vóór de zon, en verduistert daardoor bijna zijn licht. Niets kon beter dan dit de moeder en het kind van de christenen vereenzelvigen met Isis en Horus, Ishtar, Venus, Juno en een menigte andere heidense godinnen, die ‘koningin van de hemel’, ‘koningin van het heelal’, ‘moeder van God’, ‘echtgenote van God’, de ‘hemelse maagd’, ‘de hemelse vredestichtster’, enz., zijn genoemd.88

Zulke afbeeldingen zijn niet zuiver sterrenkundig. Ze stellen de mannelijke god en de vrouwelijke godin voor, als zon en maan in conjunctie, ‘de vereniging van de triade met de eenheid’. De koehorens op het hoofd van Isis hebben dezelfde betekenis.

En zo herkennen we boven, onder, buiten en in de christelijke kerk, in de priesterkleren en de godsdienstige rituelen, het stempel van het exoterische heidendom. Op geen enkel terrein binnen het brede spectrum van de menselijke kennis is de wereld zo volhardend door verkeerde voorstellingen verblind of bedrogen, als op dat van de oudheid. Haar grijze verleden en haar religies zijn verkeerd voorgesteld en onder de voet gelopen door hen die later kwamen. Haar hiërofanten en profeten, mystai en epoptai89 van de eens allerheiligste plaatsen van de tempel zijn voorgesteld als demon- en duivelaanbidders. Gehuld in de geroofde gewaden van zijn slachtoffer vervloekt de christen-priester hem nu met rituelen en ceremoniën die hij van de theürgen zelf heeft geleerd. De mozaïsche Bijbel wordt als wapen gebruikt tegen het volk dat ons deze heeft verschaft. De heidense filosoof wordt vervloekt onder hetzelfde dak dat getuige is geweest van zijn inwijding; en de ‘aap van God’ (d.w.z. de duivel van Tertullianus), ‘de maker en stichter van de magische theürgie, de wetenschap van de begoochelingen en leugens, van wie de vader en schepper de duivel is’, wordt met wijwater gebannen door de hand die dezelfde lituus90 vasthoudt waarmee de augur van de oudheid na een plechtig gebed altijd de hemelstreken aanwees en, in naam van de hoogste, de lagere god (nu de duivel genoemd) opriep die voor zijn ogen de toekomst ontsluierde en hem in staat stelde te profeteren! Bij de christenen en de geestelijkheid heerst niets anders dan schandelijke onwetendheid, vooroordeel en die verachtelijke trots die zo moedig aan de kaak is gesteld door een van hun eigen eerwaarde predikanten, J.B. Gross91, die scheldt op elk onderzoek ‘als een nutteloze of misdadige inspanning, wanneer moet worden gevreesd dat deze het omverwerpen van vooraf vastgestelde geloofsstelsels tot gevolg zal hebben’. Bij wetenschappers bestaat dezelfde angst dat het misschien nodig zal zijn sommige van hun verkeerd vastgestelde wetenschappelijke theorieën te wijzigen. Gross zegt:

Alleen zo’n beklagenswaardig vooroordeel kan de heidense theologie zo verkeerd hebben voorgesteld, en de heidense vormen van religieuze eredienst zo hebben verdraaid – ja, belachelijk gemaakt. Het is tijd dat het nageslacht zijn stem verheft en de waarheid die geweld is aangedaan rehabiliteert, en dat onze tijd in het grijze verleden iets van dit gezonde verstand gaat herkennen waarop ze zich met zoveel zelfingenomenheid beroemt, alsof het voorrecht van de rede het geboorterecht van alleen de nieuwe tijd zou zijn.92

Dit alles geeft een duidelijke aanwijzing over de werkelijke oorzaak van de haat die vroege en middeleeuwse christenen koesterden tegen hun heidense broeders en gevaarlijke rivalen. We haten alleen waar we bang voor zijn. Toen de christelijke wonderdoener eenmaal elke band had verbroken met de tempelmysteriën en met ‘die door hun magie zo beroemde scholen’ die door St. Hilarion93 zijn beschreven, kon hij er zeker van zijn dat hij de heidense wonderdoeners maar weinig zou kunnen evenaren. Geen apostel heeft ooit Apollonius van Tyana geëvenaard, behalve misschien in het genezen door mesmerische kracht; en het schandaal dat onder de apostelen werd veroorzaakt door de wonderdoende Simon Magus, is zo bekend dat we het hier niet nog eens hoeven te herhalen. Justinus de Martelaar, blijkbaar moedeloos, vraagt:

Hoe komt het dat de talismans van Apollonius [de τελέσματα] macht hebben over bepaalde delen van de schepping, want, zoals we zien, wenden ze de woede van de golven, de kracht van de winden en de aanvallen van wilde beesten af; en terwijl de wonderen van onze Heer alleen in overleveringen worden bewaard, zijn die van Apollonius zeer talrijk, en manifesteren ze zich werkelijk nu nog in feiten, zodat iedere waarnemer op een dwaalspoor wordt geleid?94

Deze verbijsterde martelaar lost het vraagstuk op door de werkzaamheid en kracht van de door Apollonius gebruikte tovermiddelen volkomen terecht toe te schrijven aan zijn grondige kennis van de sympathieën en antipathieën (of onverenigbaarheden) in de natuur.

Omdat de kerkvaders niet in staat waren de duidelijke superioriteit van de vermogens van hun vijanden te ontkennen, namen ze hun toevlucht tot de oude maar altijd succesvolle methode van de laster. Ze vereerden de theürgen met dezelfde insinuerende lasterpraatjes waartoe de farizeeën tegen Jezus hun toevlucht hadden genomen. ‘U heeft een demon’, hadden de ouderlingen van de joodse Synagoge tegen hem gezegd. ‘U heeft de duivel’, herhaalden de sluwe kerkvaders met evenveel waarheid, wanneer ze zich tot de heidense wonderdoener richtten; en de overal verkondigde beschuldiging, die later tot een geloofsartikel werd gemaakt, behaalde de overwinning.

Maar de huidige erfgenamen van deze kerkelijke vervalsers, die magie, spiritisme en zelfs magnetisme ervan beschuldigen dat ze door een demon worden teweeggebracht, zijn de klassieken vergeten, of hebben deze misschien nooit gelezen. Geen van onze geloofsfanatici heeft ooit met meer minachting neergezien op de misbruiken in de magie dan de werkelijke ingewijde uit de oudheid. Geen moderne of zelfs middeleeuwse wet kon strenger zijn dan die van de hiërofant. Niettemin beschikte hij over meer onderscheidingsvermogen, menslievendheid en rechtvaardigheid dan de christelijke geestelijkheid, want hoewel de priesters de ‘onbewuste’ tovenaar, iemand die door een demon bezeten was, de toegang tot de heilige plaatsen ontzegden, zorgden ze voor de ongelukkige ‘bezetene’, in plaats van hem meedogenloos te verbranden. Ze hadden specifiek voor dat doel in de buurt van de tempels ziekenhuizen, waar het vroegere ‘medium’, indien het bezeten was, werd verzorgd en genezen. Maar tegen iemand die door bewuste hekserij vermogens had verkregen die gevaarlijk waren voor zijn medemensen, waren de priesters van de oudheid even streng als de gerechtigheid zelf. Iedereen die zich zelfs maar per ongeluk had schuldig gemaakt aan moord of een andere misdaad, of schuldig was bevonden aan hekserij, werd van de Eleusinische mysteriën uitgesloten.95 En dat was bij alle andere mysteriën eveneens het geval. Deze wet, die door alle schrijvers over inwijding in de oudheid wordt genoemd, spreekt voor zich. De bewering van Augustinus dat alle door de neoplatonisten gegeven verklaringen door henzelf waren bedacht, is absurd. Want bijna alle ceremoniën worden in hun juiste volgorde door Plato zelf in min of meer bedekte termen meegedeeld. De mysteriën zijn zo oud als de wereld, en iemand die goed op de hoogte is van de esoterische mythologieën van verschillende volkeren kan de oorsprong ervan traceren tot in de tijd van het vóór-vedische India. In India wordt van de vatu, of kandidaat, de striktste deugd en zuiverheid geëist, vóór hij een ingewijde kan worden, ongeacht of hij ernaar streeft een eenvoudige fakir, een purohita (openbaar priester) of een sannyasi, een heilige van de tweede graad van inwijding, de heiligste want de meest gerespecteerde van alle, te worden. De sannyasi brengt, na de overwinning te hebben behaald in de vreselijke beproevingen die voorafgaan aan toelating tot het binnenste van de tempel in de onderaardse gewelven van zijn pagode, zijn verdere leven in de tempel door met het beoefenen van de 84 voorschriften en de 10 deugden die aan yogi’s zijn voorgeschreven.

‘Niemand, die niet zijn hele leven de 10 deugden heeft beoefend die de goddelijke Manu als plicht voorschrijft, kan worden ingewijd in de mysteriën van de raad’, zeggen de hindoeboeken over inwijding.

Deze deugden zijn: ‘berusting, het vergelden van kwaad met goed, gematigdheid, eerlijkheid, zuiverheid, kuisheid, het beteugelen van de fysieke zintuigen, kennis van de heilige geschriften, kennis van de hogere ziel [geest], het dienen van de waarheid, en het zich onthouden van boosheid’.96 Alleen deze deugden moeten het leven van een werkelijke yogi leiden. ‘Geen onwaardige adept zou met zijn aanwezigheid de gelederen van de heilige ingewijden gedurende 24 uur moeten bezoedelen.’ De adept is schuldig wanneer hij één keer een van deze geloften heeft gebroken. Ongetwijfeld is het beoefenen van zulke deugden onverenigbaar met het beeld dat men heeft van duivelaanbidding en wellustige bedoelingen!

Nu zullen we proberen een duidelijk inzicht te geven in een van de belangrijkste doeleinden van dit boek. We willen bewijzen dat aan alle volksreligies van de oudheid dezelfde oude wijsheidsleer ten grondslag lag – één en identiek, die beleden en beoefend werd door de ingewijden van elk land, die zich als enigen bewust waren van haar bestaan en betekenis. Het is voor de mens nu onmogelijk de oorsprong ervan, en het juiste tijdperk waarin zij volledig was ontwikkeld, vast te stellen. Een enkele blik is echter voldoende om iemand de zekerheid te geven dat ze de schitterende volmaaktheid waarin we haar in de overblijfselen van de verschillende esoterische stelsels aan ons beschreven vinden, pas na een reeks van tijdperken kon hebben bereikt. Zo’n diepe filosofie, zulke veredelende gedragsnormen en zulke overtuigende en door iedereen aan te tonen praktische resultaten zijn niet in één generatie of zelfs in één enkel tijdperk ontstaan. Feit moet zijn gestapeld op feit, gevolgtrekking op gevolgtrekking, wetenschap moet wetenschap hebben voortgebracht, en myriaden van de schitterendste menselijke geesten moeten over de natuurwetten hebben nagedacht, vóór deze oude leer een concrete vorm had aangenomen. De bewijzen voor het identiek-zijn van de fundamentele leer van de oude religies worden gevonden in het algemeen voorkomen van een stelsel van inwijding, in de geheime priesterkasten die de mystieke machtwoorden onder hun hoede hadden, en in het openlijk vertonen van een uitzonderlijke beheersing over de natuurkrachten, die wijzen op omgang met bovenmenselijke wezens. Elke nadering tot de mysteriën van al deze volkeren werd met dezelfde nauwlettende zorg bewaakt, en in alle gevallen werd de doodstraf opgelegd aan ingewijden van elke graad die de hun toevertrouwde geheimen openbaar maakten. We hebben gezien dat dit het geval was bij de Eleusinische en bacchische mysteriën, onder de Chaldeeuwse magiërs en de Egyptische hiërofanten, terwijl dezelfde regel sinds onheuglijke tijden van kracht was bij de hindoes, aan wie al deze waren ontleend. We worden op dit punt niet in twijfel gelaten, want de Agrushada Parikshai zegt duidelijk: ‘Iedere ingewijde, tot welke graad hij ook behoort, die de grote heilige formule bekendmaakt, moet worden gedood.’

Vanzelfsprekend werd diezelfde drastische straf ook voorgeschreven bij de vele sekten en broederschappen die in verschillende perioden uit de oude moederstam zijn voortgekomen. We vinden haar bij de vroege essenen, de gnostici, de theürgische neoplatonisten en de middeleeuwse filosofen; en in onze tijd houden zelfs de vrijmetselaars de herinnering aan de oude verplichtingen in stand door de straffen van het afsnijden van de keel, het afhakken van ledematen, en het uitrukken van de ingewanden, waarmee de kandidaat wordt bedreigd. Zoals het maçonnieke ‘woord van de meester’ met ‘fluisterende stem’ wordt overgedragen, zo wordt dezelfde voorzorgsmaatregel voorgeschreven in het Chaldeeuwse Boek van de getallen en de joodse Merkabah. De neofiet werd, nadat hij was ingewijd, door een ouderling naar een afgezonderde plaats geleid, en daar fluisterde laatstgenoemde hem het grote geheim in het oor.97 De vrijmetselaar zweert, onder bedreiging met de verschrikkelijkste straffen, dat hij de geheimen van geen enkele graad zal meedelen ‘aan een broeder van een lagere graad’; en de Agrushada Parikshai zegt: ‘Iedere ingewijde van de derde graad die vóór de voorgeschreven tijd de hoogste waarheden aan de ingewijden van de tweede graad openbaart, moet ter dood worden gebracht.’ Ook geeft de leerling-vrijmetselaar toestemming ‘zijn tong tot de wortel te laten uitrukken’, indien hij iets zou bekendmaken aan een leek; en in de hindoeboeken over inwijding, dezelfde Agrushada Parikshai, zien we dat elke ingewijde van de eerste graad (de laagste), die de geheimen van zijn inwijding verraadt aan leden van andere kasten, voor wie de wetenschap een gesloten boek moet zijn, ‘zijn tong moet laten uitsnijden’, en andere verminkingen moet ondergaan.

Naarmate we verdergaan, zullen we wijzen op de bewijzen voor het identiek-zijn van geloften, formules, rituelen en leringen van de oude geloven. We zullen ook aantonen dat niet alleen de herinnering eraan in India nog wordt bewaard, maar ook dat het Geheime Genootschap nog leeft, en even actief is als ooit tevoren, en dat men, wanneer men gelezen heeft wat wij hebben te zeggen, daaruit kan concluderen dat de hogepriester en hiërofant, de brahmatma, nog toegankelijk is voor hen ‘die weten’, al kennen ze hem misschien onder een andere naam, en dat de vertakkingen van zijn invloed zich over de hele wereld uitstrekken. Maar we zullen nu terugkeren tot de vroegchristelijke tijd.

Clemens van Alexandrië brandmerkte de mysteriën als onfatsoenlijk en duivels – alsof hij niet ervan op de hoogte was dat de exoterische symbolen enige esoterische betekenis hadden, en dat de mysteriën zelf uit twee delen bestonden, de kleine in Agrae en de grote in Eleusis – met een vijandige onverdraagzaamheid die men bij een afvallige neoplatonist zou verwachten, maar die men tot zijn verwondering ziet bij deze over het algemeen eerlijke en geleerde kerkvader. Welke ook de ceremoniën waren die voor de neofieten werden opgevoerd vóór ze tot een hogere vorm van instructie werden toegelaten; hoe verkeerd de beproevingen van de katharsis, of zuivering, gedurende welke zij aan allerlei tests werden onderworpen, ook werden opgevat; en hoezeer ook het stoffelijke of fysieke aspect misschien tot laster aanleiding heeft gegeven, alleen boosaardig vooroordeel kan iemand ertoe brengen te zeggen dat er onder deze uiterlijke betekenis niet een veel diepere, spirituele betekenis lag.

Het is volkomen dwaas de Ouden te beoordelen vanuit ons eigen standpunt over fatsoen en deugd. En zeker de kerk – die nu door alle hedendaagse kenners van de symboliek ervan wordt beschuldigd precies diezelfde symbolen in hun grofste aspect te hebben overgenomen, en zich machteloos voelt om die beschuldigingen te weerleggen – zou geen stenen moeten werpen naar hen die haar voorbeeld zijn geweest. Wanneer figuren zoals Pythagoras, Plato en Iamblichus, die bekendstonden om hun strenge ethiek, deelnamen aan de mysteriën, en er met eerbied over spraken, dan zou het voor onze huidige critici ongepast zijn ze uitsluitend op basis van hun uiterlijke facetten zo overhaast te beoordelen. Iamblichus verklaart de meest extreme gevallen; en voor een onbevooroordeelde geest moet zijn verklaring volkomen aannemelijk zijn. ‘Dit soort vertoningen in de mysteriën’, zegt hij, ‘waren bedoeld om ons van losbandige hartstochten te bevrijden, door onze ogen te laten genieten, en tegelijkertijd alle verkeerde gedachten te overwinnen door de ontzagwekkende heiligheid waarmee deze rituelen gepaard gingen.’98 ‘De wijste en beste figuren onder de heidenen’, voegt dr. Warburton eraan toe, ‘zijn het er unaniem over eens dat de mysteriën, toen ze werden ingesteld, zuiver waren, en met de waardigste middelen de edelste doeleinden nastreefden.’99

Hoewel personen van beide seksen en van alle klassen aan deze geroemde rituelen mochten deelnemen, en deelneming eraan zelfs verplicht was, bereikten maar heel weinigen de laatste, hoogste inwijding. De opvolging van de graden in de mysteriën wordt ons door Proclus meegedeeld in het vierde boek van zijn Theologie van Plato.100 ‘Het volmaaktheid brengende ritueel [τελετή], gaat in volgorde vooraf aan de inwijding [muesis], en de inwijding aan de uiteindelijke openbaring, epopteia.’ Ook Theon van Smyrna verdeelt in zijn Mathematica de mystieke rituelen in vijf delen:

het eerste daarvan is de voorafgaande zuivering, want de mysteriën worden niet aan allen meegedeeld die ze willen bijwonen; maar er zijn bepaalde personen aan wie dit door de stem van de heraut [κήρυξ] wordt belet, . . . omdat het nodig is dat degenen die niet van de mysteriën worden uitgesloten, eerst worden gelouterd door bepaalde zuiveringen die voorafgaan aan het ontvangen van de heilige rituelen. Het derde deel wordt epopteia of ontvangst genoemd. En het vierde, dat de voltooiing en het doel van de openbaring is, is het omwinden van het hoofd en het opzetten van de kronen101 . . . of hij [de ingewijde persoon] nu hiërofant wordt of een ander deel van de priestertaken op zich neemt. Maar het vijfde, dat uit deze alle voortkomt, is vriendschap en innerlijk contact met God.

En dit was het laatste en meest ontzagwekkende van alle mysteriën.102

Er zijn schrijvers die zich vaak hebben afgevraagd wat de betekenis is van die aanspraken op ‘vriendschap en innerlijk contact met God’. Christelijke schrijvers hebben de aanspraken van de ‘heidenen’ op zo’n ‘contact’ ontkend, en beweerd dat alleen christelijke heiligen dat konden en kunnen hebben; materialistische sceptici hebben beide gedachten bespot. Na vele eeuwen van godsdienstig materialisme en spirituele stagnatie is het ongetwijfeld moeilijk, zo niet geheel onmogelijk, geworden om de aanspraken van elk van de partijen te bewijzen. De oude Grieken, die zich eens hadden verdrongen op de Agora in Athene met haar altaar voor de ‘onbekende God’, zijn er niet meer, en hun nakomelingen geloven vast dat ze de ‘Onbekende’ hebben gevonden in de joodse Jehovah. De goddelijke extase van de eerste christenen heeft plaatsgemaakt voor visioenen van meer moderne aard die volkomen in overeenstemming zijn met de vooruitgang en de beschaving. De ‘Mensenzoon’, die in het extatische visioen van de christen van de oudheid uit de zevende hemel leek neer te dalen, in een wolk van heerlijkheid, en omringd door engelen en gevleugelde serafijnen, heeft plaatsgemaakt voor een meer prozaïsche en tegelijk meer zakelijke Jezus. Deze wordt nu weergegeven als iemand die ’s ochtends op bezoek gaat bij Maria en Martha in Bethanië, en gaat zitten op de divan met de jongere zuster die van ‘ethiek’ houdt, terwijl Martha de keuken ingaat om te koken. Een andere keer laat de verhitte verbeelding van een godslasterende Brooklynse predikant en harlekijn, Eerw. dr. Talmage, ons haar zien wanneer ze ‘met bezweet voorhoofd, een kan in de ene en een tang in de andere hand, terugkeert naar de plek waar Christus zich bevindt’, en zich boos maakt, omdat hij zich niet erom bekommert dat haar zuster haar ‘het werk alleen laat doen’.103

Tussen de geboorte van het eerbiedwaardige en majestueuze denkbeeld van de ongeopenbaarde godheid van de oude adepten en zulke karikaturale beschrijvingen van hem die om zijn welwillende toewijding aan de mensheid aan het kruis is gestorven, liggen vele eeuwen, en de moeizame weg daarvan schijnt uit het hart van hen die zich zijn volgelingen noemen alle gevoel voor een spirituele religie bijna geheel te hebben weggenomen. Geen wonder dus dat de uitspraak van Proclus door de christenen niet meer wordt begrepen, en als een ‘gril’ wordt verworpen door de materialisten, die in hun ontkenning minder godslasterlijk en atheïstisch zijn dan vele predikanten en leden van de kerken. Maar al zijn de Griekse epoptai er niet meer, toch hebben we in onze eigen tijd een volk dat veel ouder is dan de oudste Grieken, en dat de zogenaamde, ‘bovenmenselijke’ gaven in dezelfde mate gebruikt als hun voorouders lang voor de tijd van Troje. Op dit volk vestigen we nu de aandacht van de psycholoog en de filosoof.

Men hoeft niet heel diep door te dringen in de literatuur van de oriëntalisten om tot de overtuiging te komen dat ze in de meeste gevallen zelfs niet vermoeden dat er in de geheime filosofie van India diepten zijn die ze niet hebben gepeild, en niet kunnen peilen, want ze gaan eraan voorbij zonder deze op te merken. Bij het behandelen van de hindoemetafysica wordt een allesoverheersende toon van bewuste superioriteit, een toon van minachting, aangeslagen, alsof alleen de Europese geest verlicht genoeg is om de ruwe diamant van de oude Sanskrietschrijvers te polijsten, en voor hun nakomelingen het juiste van het onjuiste te scheiden. We zien hen twisten over de uiterlijke uitdrukkingsvormen, zonder enig begrip van de grote levenswaarheden die deze voor het oog van niet-ingewijden verbergen.

Jacolliot zegt:

In de regel komen de brahmanen zelden hoger dan de klasse van de grihastha’s [priesters van de lagere kasten] en purohita’s [duivelbanners, theologen, profeten en oproepers van geesten]. En toch zullen we zien dat . . . wanneer we eenmaal het onderwerp en de studie van manifestaties en paranormale verschijnselen hebben besproken, deze ingewijden van de eerste [de laagste] graad vermogens beweren en werkelijk schijnen te bezitten die tot een hoogte zijn ontwikkeld die in Europa nooit is geëvenaard. Wat de ingewijden van de tweede en vooral van de derde categorie betreft, zij beweren in staat te zijn zich te verheffen boven tijd en ruimte, en te heersen over leven en dood.104

Zulke ingewijden heeft Jacolliot niet ontmoet; want, zoals hijzelf zegt, deze verschijnen alleen bij heel belangrijke gelegenheden, en wanneer het geloof van de grote menigte moet worden versterkt door verschijnselen van hogere orde.

Ze worden nooit in de buurt van, of zelfs in de tempels gezien, behalve bij het grootse vijfjaarlijkse feest van het vuur. Bij die gelegenheid verschijnen ze omstreeks middernacht op een verhoging, die midden in het heilige meer is opgericht, als evenzovele geestverschijningen, en verlichten de ruimte door hun bezweringen. Een vurige lichtkolom rijst op rondom hen, en schiet van de aarde naar de hemel. Vreemde geluiden trillen in de lucht, en 500.000 of 600.000 hindoes die uit alle delen van India zijn samengekomen om deze halfgoden te aanschouwen, werpen zich voorover in het stof, onder het aanroepen van de zielen van hun voorouders.105

Laat ieder onpartijdig mens Le spiritisme dans le monde lezen, en hij kan niet geloven dat deze ‘onverzoenlijke rationalist’, zoals Jacolliot zichzelf graag noemt, één woord meer heeft gezegd dan is te rechtvaardigen door wat hij had gezien. Zijn mededelingen steunen die van andere sceptici, en worden erdoor bevestigd. In de regel zijn de zendelingen, zelfs wanneer ze hun halve leven in het land van de ‘aanbidding van duivels’, zoals ze India noemen, hebben doorgebracht, óf zo oneerlijk zaken geheel te ontkennen waarvan ze heel goed weten dat ze waar zijn, óf maken ze zich belachelijk door aan de macht van de duivel verschijnselen toe te schrijven die de ‘wonderen’ uit de tijd van de apostelen overtreffen. En wat moet deze Franse schrijver, ondanks zijn onverbeterlijk rationalisme, erkennen nadat hij de grootste wonderen heeft verteld? Hoe nauwkeurig hij de fakirs ook gadesloeg, hij is gedwongen heel krachtig te getuigen vóór hun volstrekte eerlijkheid op het punt van hun wonderbaarlijke verschijnselen. ‘Nooit’, zegt hij, ‘zijn we erin geslaagd ook maar een van hen te betrappen op bedrog.’ Eén feit moet in het oog worden gehouden door allen die, zonder in India te zijn geweest, zich toch verbeelden knap genoeg te zijn om het bedrog van zogenaamde magiërs aan het licht te brengen. Deze ervaren, kalme waarnemer, deze geduchte materialist verklaart na zijn lange verblijf in India: ‘We bekennen zonder aarzelen dat we, noch in India noch in Ceylon, één enkele Europeaan, zelfs niet onder hen die er het langst wonen, hebben ontmoet, die kon aangeven van welke middelen deze gelovigen bij het teweegbrengen van die verschijnselen gebruikmaakten!’

En hoe zouden ze dat kunnen? Bekent deze ijverige oriëntalist ons niet dat zelfs hij, die alle beschikbare middelen bij de hand had om vele van hun rituelen en leringen uit de eerste hand te leren kennen, niet slaagde in zijn pogingen om de brahmanen hun geheimen aan hem te laten verklaren? ‘Wat onze ijverigste ondervragingen van de purohita’s konden loskrijgen over de daden van hun superieuren (de onzichtbare ingewijden van de tempels), is al met al maar heel weinig.’ En sprekend over een van de boeken, erkent hij dat het, terwijl het beweert alles te openbaren wat wenselijk is om te weten, ‘vervalt in mysterieuze formules, in combinaties van magische en occulte letters, waarvan we het geheim niet hebben kunnen doorgronden’, enz.

De fakirs zijn, hoewel ze nooit verder kunnen komen dan de eerste graad van inwijding, toch de enige tussenpersonen tussen de levende wereld en de ‘zwijgende broeders’, of die ingewijden die nooit de drempel van hun heilige woningen overschrijden. De Fukara-yogi’s behoren tot de tempels, en wie weet of deze monniken van het heiligdom niet veel meer te maken hebben met de psychische verschijnselen van de fakirs, die door Jacolliot zo levendig zijn beschreven, dan de pitri’s zelf? Wie kan zeggen of de fluïdische schim van de oude brahmaan, die door Jacolliot werd gezien, niet de scin-lecca, het geestelijke dubbel, van een van die mysterieuze sannyasi’s was?

Hoewel prof. Perty uit Genève het verhaal heeft vertaald en toegelicht, zullen we het toch in Jacolliots eigen woorden weergeven:

Kort na het verdwijnen van de handen begon er, terwijl de fakir ernstiger dan ooit met zijn bezweringen (mantra’s) doorging, een wolk gelijk aan de eerste, maar meer glanzend en minder doorschijnend, heen en weer te zweven bij het komfoortje, dat ik op verzoek van de hindoe voortdurend van gloeiende kolen had voorzien. Langzamerhand nam deze een volkomen menselijke vorm aan, en ik onderscheidde de schim – want ik kan het niet anders noemen – van een oude brahmaanse offerpriester, die bij het komfoortje neerknielde.

Op zijn voorhoofd droeg hij de aan Vishnu gewijde tekens, en om zijn lichaam het driedubbele koord, het teken van de ingewijden van de priesterkaste. Hij hield zijn handen boven zijn hoofd gevouwen, zoals bij het offeren, en zijn lippen bewogen alsof ze gebeden opzegden. Op een gegeven moment nam hij een beetje geparfumeerd poeder, en wierp dit op de kolen; het moet een sterk mengsel zijn geweest, want onmiddellijk steeg er een dikke rook op, en vulde de twee kamers.

Toen die was opgetrokken, zag ik de schim, die mij op twee passen afstand zijn vleesloze hand toestak; ik maakte een buiging, en nam de hand aan, en was verbaasd te ontdekken dat ze, hoewel beenderig en hard, warm en levend was.

‘Bent u inderdaad’, zei ik op dat moment met luide stem, ‘een vroegere aardbewoner?’

Ik had de vraag nog niet afgerond, of het woord am (ja) verscheen in letters van vuur op de borst van de oude brahmaan, en verdween toen weer, wat een effect gaf alsof men het woord in de duisternis met fosfor had geschreven.

‘Wilt u als bewijs van uw bezoek niet iets voor mij achterlaten?’ ging ik voort.

De geest brak het driedubbele koord, uit drie strengen katoen samengesteld, dat zijn lendenen omgordde, gaf het mij, en verdween voor mijn voeten.

‘O Brahma! wat is dit voor een mysterie dat elke nacht plaatsvindt? . . . Wanneer ik op de mat lig, met gesloten ogen, verlies ik mijn lichaam uit het gezicht, en de ziel ontsnapt om in gesprek te treden met de pitri’s . . . Waak over haar, O Brahma, wanneer ze het rustende lichaam verlaat, en weggaat om te zweven over de wateren, te zwerven in de onmetelijke ruimte van de hemel, en door te dringen tot in de duistere, mysterieuze schuilhoeken van de dalen en verheven wouden van de Himavat!’ (Agrushada Parikshai.)106

Wanneer de fakirs tot de één of andere tempel behoren, handelen ze altijd alléén op bevel. Geen van hen wordt, tenzij hij een graad van bijzondere heiligheid heeft bereikt, bevrijd van de invloed en de leiding van zijn goeroe, zijn leermeester, die hem eerst in de geheimen van de occulte wetenschappen heeft ingewijd en onderwezen. Evenals de proefpersoon van de Europese hypnotiseur, kan de gemiddelde fakir zich nooit geheel bevrijden van de psychische invloed die zijn goeroe op hem uitoefent. Na twee of drie uur in de stilte en eenzaamheid van het binnenste van de tempel in gebed en meditatie te hebben doorgebracht, is de fakir, wanneer hij weer naar buiten komt, magnetisch gesterkt en voorbereid; dan brengt hij veel meer verschillende en grotere wonderen teweeg dan vóór hij er binnenging. De ‘meester’ heeft hem de handen opgelegd, en de fakir voelt zich sterk.

Op gezag van veel brahmaanse en boeddhistische heilige boeken kan worden aangetoond dat er altijd een groot verschil heeft bestaan tussen adepten van hogere graad en zuiver psychische proefpersonen – zoals veel van deze fakirs, die in een bepaald opzicht mediums zijn. Het is waar, de fakir spreekt altijd van pitri’s, en dat is begrijpelijk, want ze zijn zijn beschermgoden. Maar zijn de pitri’s ontlichaamde mensen van onze soort? Dat is de vraag, en die zullen we dadelijk bespreken.

We zeggen dat de fakir tot op zekere hoogte als een medium kan worden beschouwd, want hij staat – wat niet algemeen bekend is – onder de rechtstreekse magnetische invloed van een levende adept, zijn sannyasi of goeroe. Wanneer laatstgenoemde sterft, neemt de kracht van de fakir af, en verdwijnt vaak geheel, tenzij hij de laatste overdracht van spirituele krachten heeft ontvangen. Waarom zouden de fakirs anders zijn uitgesloten van het recht om te vorderen tot de tweede en derde graad? Het leven van velen van hen is een voorbeeld van een graad van zelfopoffering en heiligheid die onbekend is aan, en volkomen onbegrijpelijk is voor, Europeanen, die alleen al huiveren bij de gedachte om zelf zulke martelingen te ondergaan. Maar hoezeer hij ook beschermd is tegen de overheersing door grove, aan de aarde gebonden geesten, hoe breed de kloof misschien ook is tussen een verlagende invloed en hun zelfgeleide zielen, en hoe goed hij misschien ook beschermd wordt door de magische bamboestaf met zeven geledingen die hij van zijn goeroe ontvangt, toch leeft de fakir in de buitenwereld van zonden en stof, en is het mogelijk dat zijn ziel wordt bezoedeld door de magnetische uitstralingen van wereldlijke voorwerpen en personen, en daardoor de deur openzet voor vreemde geesten en goden. Iemand in die toestand, iemand die niet onder alle omstandigheden, welke ook, zeker is van de beheersing over zichzelf, kan onmogelijk worden toegelaten tot de kennis van de ontzagwekkende mysteriën en de onschatbare geheimen van de inwijding. Niet alleen zou dit de veiligheid in gevaar brengen van wat onder alle omstandigheden tegen ontheiliging moet worden beschermd, maar het zou betekenen dat men erin toestemt een medemens achter de sluier toe te laten, die door zijn mediamieke onverantwoordelijkheid elk moment het gevaar loopt door een onopzettelijke onbezonnenheid het leven te verliezen. Dezelfde wet die vóór onze jaartelling voor de Eleusinische mysteriën van kracht was, geldt nu nog in India.

De adept moet niet alleen beheersing hebben over zichzelf, maar hij moet ook in staat zijn de lagere orden van spirituele wezens, natuurgeesten en aan de aarde gebonden zielen, kortom juist die waardoor de fakir het meest kans loopt te worden beïnvloed, te beheersen.

Indien iemand hiertegen inbrengt dat de brahmaanse adepten en fakirs erkennen dat ze uit zichzelf machteloos zijn, en alleen met behulp van ontlichaamde menselijke geesten kunnen werken, zegt hij daarmee tevens dat deze hindoes onbekend zijn met de wetten van hun heilige boeken, en zelfs met de betekenis van het woord pitri’s. De Wetten van Manu, de Atharva-Veda en andere boeken bewijzen wat we nu zeggen. ‘Al wat bestaat’, zegt de Atharva-Veda ‘wordt beheerst door de goden. De goden worden beheerst door de magische bezweringen. De magische bezweringen worden beheerst door de brahmanen. Daarom worden de goden beheerst door de brahmanen.’ Hoewel schijnbaar paradoxaal, is dit logisch, en is het een feit. En dit feit zal aan hen die tot nu toe niet over de sleutel hebben beschikt (en Jacolliot moet tot hen worden gerekend, zoals bij het lezen van zijn boeken zal blijken), verklaren waarom de fakir zich moet beperken tot de eerste of laagste graad van die reeks inwijdingen waarvan de hoogste adepten, of hiërofanten, de sannyasi’s, of leden van de oude Hoogste Raad van Zeventig, zijn.

Bovendien worden in boek 1 van de hindoe-Genesis, het Boek van de Schepping van Manu, de pitri’s de maan-voorouders van de mensheid genoemd. Ze behoren tot een klasse van wezens die van ons verschillen, en kunnen eigenlijk niet ‘menselijke geesten’ worden genoemd in de zin waarin de spiritisten die woorden gebruiken. Het volgende wordt over hen gezegd:

‘Daarop schiepen zij [de goden] de yaksha’s, de rakshasa’s, de pisacha’s107, de gandharva’s108, de apsarassen, en de asura’s, de naga’s109, de sarpa’s en de suparna’s en de pitri’s – maan-voorouders van de mensheid’ (Zie Wetten van Manu, boek 1, sloka 37, en ook boek 3, sloka 201, waar de pitri’s ‘voortbrengers van de mensheid’ worden genoemd).

De pitri’s zijn een afzonderlijke categorie van geesten die behoren tot de mythologische hiërarchie, of beter gezegd tot de kabbalistische nomenclatuur, en moeten tot de goede genii, de demonen van de Grieken, of de lagere goden van de onzichtbare wereld worden gerekend; en wanneer een fakir zijn verschijnselen toeschrijft aan de pitri’s, bedoelt hij alleen maar wat de oude filosofen en theürgen bedoelden wanneer ze beweerden dat alle ‘wonderen’ werden teweeggebracht met behulp van de goden, of van de goede en kwade demonen die de natuurkrachten beheersen, de elementalen, die ondergeschikt zijn aan de macht van hem ‘die weet’. Een geest of menselijk spook zou door een fakir palit of bhuta worden genoemd, en die van een vrouw picchalpai, en geen pitri. Het is waar, pitaras (meervoud) betekent vaderen, voorouders, en pitrai is een bloedverwant, maar deze woorden worden in een heel andere betekenis gebruikt dan die van pitri’s die in de mantra’s worden aangeroepen.

Als men tegen een vrome brahmaan of fakir beweerde dat iedereen zich kan onderhouden met de geesten van de doden, zou men hem choqueren door iets wat hem een godslastering zou toeschijnen. Zegt het slotvers van het Bhagavata-Purana niet dat dit hoogste geluk alleen is weggelegd voor de heilige sannyasi’s, de goeroes en yogi’s?

Lang voor ze zich ten slotte van hun aardse omhulsel bevrijden, krijgen de zielen die alleen goede werken hebben verricht, zoals die van de sannyasi’s en vanaprastha’s, het vermogen om zich te onderhouden met de zielen die hen naar de svarga zijn voorgegaan.

Hier zijn de pitri’s geen genii maar de geesten, of beter gezegd de zielen, van hen die zijn heengegaan. Maar ze zullen vrijelijk communiceren met alleen hen van wie de atmosfeer even zuiver is als die van henzelf, en van wie ze de vrome kalasas (aanroeping) kunnen beantwoorden zonder gevaar te lopen hun eigen hemelse zuiverheid te bezoedelen. Wanneer de ziel van de bezweerder sayujya, of het volkomen één-zijn in essentie met de universele ziel, heeft bereikt, wanneer de stof geheel is overwonnen, dan kan de adept elke dag en elk uur vrijelijk in contact komen met hen die, hoewel niet gehinderd door hun lichamelijke vorm, zelf nog steeds voortgaan door de eindeloze reeks transformaties die behoren tot de geleidelijke nadering tot de paramatman, of de verheven universele ziel.

Wanneer we bedenken dat de christelijke kerkvaders voor zichzelf en hun heiligen altijd de benaming ‘vrienden van God’ hebben opgeëist, en weten dat ze die uitdrukking, naast vele andere hebben ontleend aan het vocabulaire van de heidense tempels, dan is het niet meer dan natuurlijk te verwachten dat ze er de pest in hebben wanneer er op die rituelen wordt gezinspeeld. Omdat ze in de regel onwetend waren, en biografen hadden die even onwetend waren als zijzelf, konden we in de berichten over hun gelukzalige visioenen niet verwachten zulke prachtige beschrijvingen te vinden als bij de heidense klassieken. Ongeacht of aan de visioenen en objectieve verschijnselen waarop zowel de woestijnvaders als de hiërofanten van het heiligdom aanspraak maken, geen geloof moet worden gehecht, of dat ze als feiten moeten worden aangenomen, stelt de schitterende beeldspraak waarvan Proclus en Apuleius gebruikmaken bij het vertellen van het kleine gedeelte van de laatste inwijding dat ze durfden te onthullen, de gestolen verhalen van de christelijke asceten volkomen in de schaduw, ook al waren deze bedoeld als getrouwe kopieën daarvan. Het verhaal van de verzoeking van St. Antonius in de woestijn door de vrouwelijke demon is een parodie op de voorafgaande beproevingen van de neofiet gedurende de Mikra of kleine mysteriën van Agrae – de rituelen bij de gedachte waaraan Clemens zo bitter tekeerging, en die de diepbedroefde Demeter uitbeeldden, die zocht naar haar kind, en haar blijmoedige gastvrouw Baubo.110

Zonder nogmaals aan te tonen dat tot het einde van de 18de eeuw in de christelijke, en vooral in de Ierse rooms-katholieke kerken111 dezelfde schijnbaar onfatsoenlijke gebruiken als de bovengenoemde veel voorkwamen, willen we terugkeren tot het werk van die onvermoeibare, eerlijke, dappere verdediger van de religie van de oudheid, Thomas Taylor, en zijn boeken. Hoeveel de dogmatische kenners van het Grieks misschien ook op zijn ‘verkeerde vertalingen’ aan te merken hebben gehad, toch moet de herinnering aan hem dierbaar zijn voor elke ware platonist die meer de innerlijke gedachte van de grote filosoof probeert te achterhalen dan alleen van de uiterlijke vorm van zijn geschriften te genieten. Betere klassieke vertalers hebben Plato’s woorden misschien in betere taal weergegeven, maar Taylor laat ons Plato’s bedoeling zien, en dat is meer dan van Zeller, Jowett en hun voorgangers kan worden gezegd. Toch schrijft prof. A. Wilder dat

Taylors werken goedkeuring hebben gevonden in de ogen van mensen die in staat waren tot diep en abstract denken; en men moet toegeven dat hij een superieure eigenschap bezat – die om intuïtief de innerlijke betekenis te begrijpen van de onderwerpen die hij beschouwde. Anderen kenden misschien beter Grieks, maar hij kende Plato beter.112

Taylor wijdde zijn gehele verdienstelijke leven aan het zoeken naar die oude manuscripten die hem in staat zouden stellen om zijn eigen beschouwingen over verschillende duistere rituelen in de mysteriën bevestigd te zien door schrijvers die zelf ingewijd waren geweest. Vol vertrouwen in de mededelingen van verschillende klassieke schrijvers zeggen we dat, hoe belachelijk, en in sommige gevallen misschien losbandig, de oude eredienst de moderne criticus misschien ook toeschijnt, dit voor de christenen niet het geval zou moeten zijn. In de middeleeuwen, en zelfs nog later, namen ze bijna dezelfde dingen over, zonder de verborgen betekenis van de rituelen ervan te begrijpen, en ze waren heel tevreden over de duistere en vrij fantasierijke verklaringen van hun geestelijkheid die de uiterlijke vorm overnam, en de innerlijke betekenis verdraaide. We zijn bereid in alle eerlijkheid toe te geven dat er eeuwen zijn verstreken sinds de grote meerderheid van de christelijke geestelijkheid, aan wie het niet is toegestaan zich bezig te houden met Gods mysteriën of te proberen te verklaren wat de kerk eenmaal heeft aangenomen en vastgesteld, ook maar het minste benul had van hun symboliek, in hetzij haar exoterische of esoterische betekenis. Dat geldt niet voor het hoofd van de kerk en haar hoogwaardigheidsbekleders. En hoewel we het volkomen eens zijn met Inman dat het ‘moeilijk is te geloven dat de geestelijken die de publicatie van zulke platen113 toestonden, even onwetend konden zijn geweest als moderne ritualisten’, zijn we in het geheel niet bereid met diezelfde schrijver te geloven ‘dat laatstgenoemden, indien ze de werkelijke betekenis van de door de roomse kerk algemeen gebruikte symbolen hadden geweten, deze niet zouden hebben overgenomen’.

Het weglaten van wat duidelijk ontleend is aan de oude heidense verering van de seksen en van de natuur, zou gelijkstaan met het omverhalen van de hele rooms-katholieke beeldenverering – het Madonna-element – en het hervormen van het geloof tot het protestantisme. Het onlangs invoeren van het dogma van de onbevlekte ontvangenis werd door deze heel geheime reden ingegeven. De wetenschap van de symboliek boekte te snel vooruitgang. Alleen blind geloof in de onfeilbaarheid van de paus en in de onbevlekte aard van de Maagd en van haar vrouwelijk voorgeslacht tot een bepaald aantal generaties terug kon de kerk redden van de onbescheiden onthullingen van de wetenschap. Het was een slimme, tactische zet van de plaatsvervanger van God. Wat doet het ertoe of hij, door ‘haar zo’n eer te bewijzen’114, zoals Don Pasquale di Franciscis het naïef uitdrukt, van de Maagd Maria een godin heeft gemaakt, een Olympische godheid, die, juist omdat ze door haar aard onmogelijk kan zondigen, geen aanspraak kan maken op deugd, op persoonlijke verdienste voor haar zuiverheid, waarvoor ze juist, zoals men ons in onze jeugd leerde geloven, onder alle andere vrouwen werd uitverkoren. Wanneer zijne heiligheid haar hiervan heeft beroofd, dan denkt hij misschien aan de andere kant dat hij haar met ten minste één fysieke eigenschap heeft begiftigd die de andere maagd-godinnen niet hadden. Maar zelfs de oorsprong van dit nieuwe dogma dat samen met de nieuwe aanspraak op onfeilbaarheid de christelijke wereld bijna in opstand heeft gebracht, ligt niet in de roomse kerk. Het betreft slechts een terugkeer tot een bijna vergeten ketterij van de eerste eeuwen van het christendom, die van de collyridiërs, die zo werden genoemd naar de koeken die ze offerden aan de Maagd die volgens hen uit een Maagd was geboren.115 De nieuwe zin: ‘O, Maagd Maria, ontvangen zonder zonde’, is eenvoudig een late goedkeuring van wat eerst door de orthodoxe kerkvaders als een ‘godslasterlijke ketterij’ werd beschouwd.

Wanneer men ook maar een moment denkt dat een van de pausen, kardinalen of andere hoogwaardigheidsbekleders, van de eerste tot de laatste, ‘zich niet bewust waren’ van de uiterlijke betekenissen van hun symbolen, doet men onrecht aan hun grote geleerdheid en hun machiavellistische geest. Men vergeet dan dat de afgezanten van Rome zich nooit zullen laten tegenhouden door enig bezwaar dat kan worden ontweken door het toepassen van jezuïtische kunstgrepen. De politiek van bereidwillige inschikkelijkheid werd nooit verder doorgevoerd dan door de missionarissen op Ceylon, die – volgens abbé Dubois, ongetwijfeld een geleerde, bekwame en bevoegde autoriteit – ‘de beelden van de Maagd en de Verlosser rondleidden op triomfkarren, imitaties van die welke bij de festivals van Jagannatha werden gebruikt, en de danseressen van de brahmaanse rituelen invoerden in het ceremonieel van de kerk’.116 Laten we die zwartgerokte politici tenminste bedanken voor hun consequentheid om de wagen van Jagannatha te gebruiken, waarop de ‘goddeloze heidenen’ het linga van Siva vervoeren. Het gebruikmaken van deze wagen, om op hun beurt de roomse vertegenwoordigster van het vrouwelijke beginsel in de natuur te vervoeren, toont onderscheidingsvermogen en een grondige kennis van de oudste mythologische denkbeelden. Ze hebben de twee godheden laten samensmelten, en op die manier in een christelijke processie de ‘heidense’ Brahma, of Nara (de vader), Nari (de moeder) en Viraj (de zoon) weergegeven.

Manu zegt: ‘De hoogste meester, die door zichzelf bestaat, verdeelt zijn lichaam in twee helften, een mannelijke en een vrouwelijke, en uit de vereniging van die twee beginselen wordt Viraj, de zoon, geboren.’117

Geen enkele christelijke kerkvader kon onbekend zijn geweest met deze symbolen in hun fysieke betekenis, want in dit laatste aspect werden ze aan de onwetende menigte gegeven. Bovendien waren ze allen slim genoeg om een vermoeden te hebben van de occulte symboliek die deze beelden bevatten, hoewel ze niets konden weten over de aard van de afsluitende rituelen, omdat geen van hen – misschien met uitzondering van Paulus – was ingewijd. Iedereen die deze mysteriën bekendmaakte, werd ter dood gebracht, ongeacht zijn of haar geslacht, nationaliteit of geloof. Een christelijke kerkvader zou evenmin veilig zijn voor een ongeval als een heidense mysta of de μύστης.

Ook al kwamen er in de aporrheta, of inleidende mysteriën, handelingen voor die misschien aanstootgevend waren voor de kuisheid van een christelijke bekeerling – hoewel we twijfelen aan de oprechtheid van zulke beweringen – toch was hun mystieke symboliek volkomen toereikend om de verrichtingen vrij te spreken van elke beschuldiging van losbandigheid. Zelfs de episode van de matrone Baubo – van wie de vrij excentrieke manier van troosten in de kleine mysteriën onsterfelijk werd gemaakt – wordt door onpartijdige mystagogen heel natuurlijk verklaard. Ceres-Demeter en haar aardse omzwervingen om haar dochter te zoeken zijn de euhemeristische beschrijvingen van een van de meest metafysisch-psychische onderwerpen die ooit door de menselijke geest zijn behandeld. Het hemelse visioen van de bevrijde ziel van de ingewijde in het laatste uur, waarin de manier wordt beschreven waarop de ziel die nog niet geïncarneerd is geweest, voor de eerste keer afdaalt in de stof, verbergt het transcendente verhaal van de ingewijde zieners. ‘Gezegend is hij die heeft gezien waarmee men zich gewoonlijk bezighoudt in de onderwereld; hij kent zowel het einde van het leven als zijn goddelijke oorsprong uit Jupiter’, zegt Pindarus.118 Taylor toont op gezag van meer dan één ingewijde aan dat de

dramatische opvoeringen van de kleine mysteriën door hun stichters bedacht waren om occult de toestand weer te geven van de ongezuiverde ziel die bekleed is met een aards lichaam, en omsloten is door een stoffelijk en fysiek omhulsel . . . dat de ziel door haar vereniging met het lichaam moet sterven, tot ze door de filosofie is gezuiverd.119

Het lichaam is het graf, de gevangenis van de ziel; en veel christelijke kerkvaders waren met Plato van mening dat de ziel door haar vereniging met het lichaam wordt gestraft. Zo luidt de basisleer van de boeddhisten, en ook van veel brahmanen. Wanneer Plotinus opmerkt dat ‘de ziel, wanneer ze [uit haar halfgoddelijke toestand] is afgedaald tot geboorte, deelheeft aan het kwade, en een heel eind wordt meegevoerd naar een toestand die tegengesteld is aan haar eerste zuiverheid en volkomenheid, om geheel te worden ondergedompeld in wat niets anders is dan een val in donkere modder’,120 herhaalt hij slechts de leringen van Gautama Boeddha. Als we al iets willen geloven van de ingewijden van de oudheid, dan moeten we hun verklaring van de symbolen aannemen. En indien we bovendien constateren dat hun leringen volkomen overeenkomen met die van de grootste filosofen, en dat wat we weten symbolisch dezelfde betekenis heeft in de huidige mysteriën in het Oosten, dan moeten we aannemen dat ze gelijk hebben.

Indien Demeter werd beschouwd als de verstandelijke, of beter gezegd de astrale ziel, half een emanatie uit de geest en half besmet door de stof als gevolg van opeenvolgende spirituele evoluties – dan kunnen we gemakkelijk begrijpen wat er wordt bedoeld met de matrone Baubo, de tovenares, die vóór ze erin slaagt de ziel – Demeter – te verzoenen met haar nieuwe positie, zich genoodzaakt ziet de geslachtskenmerken van een kind aan te nemen. Baubo is de stof, het fysieke lichaam; en de verstandelijke, tot nu toe zuivere, astrale ziel kan alleen naar haar aardse gevangenis worden gelokt door haar de kinderlijke onschuld te laten zien. Vóór dat moment verkeerde Demeter, of de magna-mater, de ziel die gedoemd is haar lot te volgen, in verwarring, vertwijfeling en ellende; maar als ze eenmaal van de door Baubo bereide magische drank heeft gedronken, vergeet ze haar verdriet; voor een bepaalde tijd verlaat ze dat bewustzijn van een hoger verstand dat ze bezat vóór ze het lichaam van een kind binnenging. Daarna moet ze proberen zich weer daarmee te verenigen; en wanneer het kind de leeftijd bereikt dat het verstandig wordt, begint de strijd die in de kindertijd enkele jaren was vergeten, opnieuw. De astrale ziel is geplaatst tussen de stof (het lichaam) en het hoogste verstand (haar onsterfelijke geest of nous). Wie van die twee zal de overwinning behalen? Het resultaat van de levensstrijd ligt bij de triade. Het is een kwestie van enkele jaren fysiek genieten op aarde en – indien ze die heeft misbruikt – van de ontbinding van het aardse lichaam, gevolgd door de dood van het astrale lichaam dat op die manier wordt verhinderd om zich te verenigen met de hoogste geest van de triade die ons als enige individuele onsterfelijkheid kan verlenen; of, aan de andere kant, om onsterfelijke mystai te worden, vóór de dood van het lichaam ingewijd te worden in de goddelijke waarheden van het leven na de dood. Halfgoden beneden, en goden boven.

Dat was het hoofddoel van de mysteriën die door de theologie als duivels werden voorgesteld, en door de huidige onderzoekers van de symboliek worden bespot. Als men niet gelooft dat de mens bepaalde geheime vermogens bezit die hij door psychologische studie in zichzelf tot de hoogste graad van ontwikkeling kan brengen, en zo een hiërofant kan worden die ze onder dezelfde voorwaarden van aardse discipline aan anderen kan meedelen, dan betekent dit dat men een aantal van de beste, zuiverste en geleerdste mensen van de oudheid en van de middeleeuwen beschuldigt van leugens en krankzinnigheid. Wat aan de hiërofant werd toegestaan in het laatste uur te zien, daarop wordt door hen nauwelijks gezinspeeld. En toch kenden en bevestigden Pythagoras, Plato, Plotinus, Iamblichus, Proclus en vele anderen de werkelijkheid van deze geheime vermogens.

En zij allen verkregen, hetzij in de ‘binnenste tempel’, hetzij door afzonderlijk de theürgie te bestuderen, of door individueel zijn hele leven aan spirituele inspanningen te besteden, het praktische bewijs van zulke goddelijke mogelijkheden voor de mens die zijn strijd met het leven op aarde uitvecht om het leven in de eeuwigheid te verkrijgen. Plato zinspeelt in de Phaedrus (250b, c) erop wat de laatste epopteia was:

toen we waren ingewijd in die mysteriën die men met recht de meest gezegende van alle mysteriën kan noemen . . . werden we bevrijd van de kwellingen van het leed dat ons anders in een toekomstig tijdperk te wachten staat. Evenzo werden we, als gevolg van deze goddelijke inwijding, aanschouwers van volledige, eenvoudige, onveranderlijke en gezegende visioenen, die zich afspeelden in zuiver licht.

Deze zin toont aan dat ze visioenen, goden, geesten zagen. Zoals Taylor terecht opmerkt, kan uit al dergelijke passages in de werken van de ingewijden worden geconcludeerd ‘dat het verhevenste deel van de epopteia . . . bestond in het aanschouwen van de goden zelf, bekleed met schitterend licht’,121 of van de hoogste planeetgeesten. De uitspraak van Proclus over dit onderwerp is ondubbelzinnig:

In alle inwijdingen en mysteriën vertonen de goden vele vormen van zichzelf, en verschijnen in allerlei gedaanten, en soms wordt zelfs een vormloos licht van hen vertoond; soms heeft dit licht de vorm van een menselijke gedaante, en soms verschijnt het in een andere vorm.122

Al wat op aarde is, is de gelijkenis en schaduw van iets dat in de sfeer is. Zolang dat schitterende ding [de oervorm van de ziel-geest] in onveranderlijke toestand blijft, gaat het ook zijn schaduw goed. Maar wanneer de schitterende zich ver van zijn schaduw verwijdert, trekt het leven zich daaruit een stukje terug. En toch is dat licht de schaduw van iets nog luisterrijkers dan het zelf is.123

Zo spreekt de Desatir, en bewijst daardoor dat zijn esoterische leringen identiek zijn met die van de Griekse filosofen.

De tweede uitspraak van Plato bevestigt onze opvatting dat de mysteriën van de oudheid identiek waren aan de inwijdingen zoals die nu bestaan bij de boeddhisten en de hindoe-adepten. De hoogste, de meest waarachtige visioenen worden niet teweeggebracht door geboren extatici of ‘mediums’, zoals soms ten onrechte wordt beweerd, maar door een regelmatige discipline van geleidelijke inwijdingen en het ontwikkelen van psychische vermogens. De mystai werden in nauwe verbinding gesteld met hen die Proclus ‘mystieke naturen’, ‘luisterrijke goden’ noemt, want, zoals Plato zegt ‘we waren zelf zuiver en rein, omdat we waren bevrijd van deze ons omringende bekleding, die we het lichaam noemen, en waaraan we nu zijn gebonden, zoals een oester aan zijn schelp’.124

Zo werd de leer van de planetaire en de aardse pitri’s, zowel in het India van de oudheid als nu, in haar geheel pas geopenbaard op het ultieme moment van de inwijding, en aan de adepten van de hogere graden. Er zijn veel fakirs die, hoewel ze zuiver en eerlijk en toegewijd zijn, toch de astrale vorm van een zuiver menselijke pitri (een voorouder of voorvader) nooit bij een andere gelegenheid hebben gezien dan op het plechtige moment van hun eerste en laatste inwijding. In tegenwoordigheid van zijn leermeester, de goeroe, en kort voor het moment dat hij met zijn zevenknopige bamboestaf als enig verdedigingsmiddel de wereld van de levenden ingezonden wordt, wordt de vatu-fakir plotseling van aangezicht tot aangezicht tegenover de onbekende tegenwoordigheid geplaatst. Hij ziet haar, en valt neer aan de voeten van de verdwijnende gedaante, maar het geheim om haar op te roepen wordt hem niet toevertrouwd, want dit is het allerhoogste mysterie van de heilige lettergreep. Het aum houdt het oproepen in van de vedische triade, de trimurti Brahma, Vishnu, Siva, zeggen de oriëntalisten;125 het houdt het oproepen in van iets werkelijkers en objectievers dan deze drie-enige abstractie, zeggen we, eerbiedig de eminente wetenschappers tegensprekend. Het is de drie-eenheid van de mens zelf, op weg om onsterfelijk te worden door het zich plechtig verenigen van zijn innerlijke drie-enige zelf, terwijl in deze menselijke drie-eenheid het uiterlijke, grove lichaam, de schil, zelfs niet in aanmerking wordt genomen.126 Wanneer deze drie-eenheid, in afwachting van de uiteindelijke triomfantelijke vereniging voorbij de poorten van de dood van het lichaam, gedurende enkele ogenblikken een eenheid wordt, wordt de kandidaat, op het moment van de inwijding, toegestaan zijn toekomstige zelf te aanschouwen. Zo lezen we in de Perzische Desatir over de ‘luisterrijke’, bij de Griekse ingewijde filosofen over de augoeïdes – het zelfschijnende ‘gezegende visioen, zetelend in het zuivere licht’; bij Porphyrius127, dat Plotinus gedurende zijn leven vier keer met zijn ‘god’ werd verenigd, enz.

‘In het oude India mocht het mysterie van de triade, dat alleen aan de ingewijden bekend is, op straffe van de dood niet aan het grote publiek worden geopenbaard’, zegt Brihaspati.

Dit mocht evenmin in de oude Griekse en Samothrakische mysteriën. En ook nu mag het niet. Het is in handen van de adepten, en moet voor de wereld een mysterie blijven, zolang de materialistische geleerde het een onbewezen dwaalbegrip, een krankzinnige hallucinatie, vindt, en de dogmatische theoloog het als een valstrik van de duivel beschouwt.

Het subjectieve contact met de menselijke, aan goden gelijke geesten van hen die ons zijn voorgegaan naar het stille gelukzalige land, wordt in India in drie categorieën verdeeld. Onder de spirituele leiding van een goeroe of sannyasi begint de vatu (leerling of neofiet) hen te voelen. Indien hij niet onder de onmiddellijke leiding van een adept stond, zou hij door de onzichtbaren worden beheerst, en geheel aan hen zijn overgeleverd, want hij is niet in staat onder die subjectieve invloeden de goede van de slechte te onderscheiden. Gelukkig het medium dat zeker is van de zuiverheid van zijn spirituele atmosfeer!

Bij dit subjectieve bewustzijn, dat de eerste graad is, komt na een tijd dat van de helderhorendheid. Dit is de tweede graad, het tweede stadium van ontwikkeling. Het medium – dat dit niet op een natuurlijke manier door psychische training is geworden – hoort nu duidelijk, maar is nog niet in staat te onderscheiden en zijn indrukken te verifiëren; en maar al te vaak wordt iemand die onbeschermd is, door de sluwe machten van de lucht misleid door wat op schijnbare stemmen en gesproken taal lijkt. Maar de invloed van de goeroe is daar; deze is het machtigste schild tegen het binnendringen van de bhuta in de atmosfeer van de aan de zuivere, menselijke en hemelse pitri’s gewijde vatu.

De derde graad is die waarbij de fakir of een andere kandidaat zowel voelt, hoort als ziet, en naar wens de weerspiegelingen van de pitri’s op de spiegel van het astrale licht tevoorschijn kan roepen. Alles hangt af van zijn psychische en magnetische vermogens, die altijd evenredig zijn aan de kracht van zijn wil. Maar de fakir zal nooit het akasa, het spirituele levensbeginsel, het almachtige hulpmiddel bij elk verschijnsel, in dezelfde mate beheersen als een adept van de derde en hoogste inwijding. En de verschijnselen die door de wil van laatstgenoemde worden teweeggebracht, zijn gewoonlijk niet op de markt te zien om stomverbaasde onderzoekers tevreden te stellen.

De eenheid van God, de onsterfelijkheid van de geest, het geloof in verlossing alleen door onze handelingen, onze verdiensten en tekortkomingen, zijn de belangrijkste geloofsartikelen van de wijsheid-religie, en de basis van de leer van de Veda’s, het boeddhisme en het parsisme; en we zien dat ze dit zelfs zijn geweest van het oude Osirisme, wanneer we, nadat we de populaire zonnegod aan het materialisme van het grote publiek hebben overgelaten, onze aandacht beperken tot de boeken van Hermes, de in drie opzichten verhevene.

Het denken hield de wereld tot nu toe in stilzwijgen en duisternis. . . . Daarop verdreef de Heer, die door zichzelf bestaat, en die niet aan de uiterlijke zintuigen van de mens moet worden bekendgemaakt, de duisternis, en manifesteerde de waarneembare wereld.

Hij die alleen kan worden aanschouwd door de geest, die ontsnapt aan waarneming door de zintuigen, die geen zichtbare delen heeft, eeuwig is, de ziel van alle wezens, die door niemand kan worden begrepen, vertoonde zijn eigen luister.128

Dat is het ideaal van de Allerhoogste in de geest van alle hindoefilosofen.

Van alle plichten is de belangrijkste om kennis te krijgen van de allerhoogste ziel [de geest]; het is de eerste van alle wetenschappen, want alleen zij verleent de mens onsterfelijkheid.129

En onze wetenschappers spreken over het nirvana van Boeddha en de moksha van Brahma alsof ze volkomen vernietiging betekenden! Op die manier wordt door sommige materialisten ook het volgende vers verklaard.

De mens die de allerhoogste ziel herkent zowel in zijn eigen ziel als in die van alle wezens, en die tegenover allen [zowel mens als dier] even rechtvaardig is, verkrijgt de grootste gelukzaligheid, namelijk om ten slotte geheel te worden opgenomen in de schoot van Brahma.130

De leer over moksha en nirvana, zoals ze wordt opgevat door de school van Max Müller, kan nooit standhouden wanneer ze wordt gecontroleerd aan de hand van de talrijke teksten die zonodig als afdoende weerlegging ervan kunnen worden aangevoerd. In veel pagoden zijn er beeldhouwwerken die deze interpretatie ronduit tegenspreken. Vraag een brahmaan u de betekenis van moksha te verklaren, wend u tot een ontwikkelde boeddhist, en verzoek hem u de betekenis van nirvana te omschrijven. Beiden zullen u antwoorden dat in deze twee religies nirvana het dogma van de onsterfelijkheid van de geest voorstelt, dat het bereiken van nirvana betekent het opgaan in de grote universele ziel, waarbij deze laatste een toestand voorstelt, niet een individueel wezen of een antropomorfe god, zoals sommigen het grote bestaan opvatten, en dat een geest die zo’n toestand bereikt, een deel wordt van het grote geheel, maar ondanks dat nooit zijn individualiteit verliest. Voortaan leeft de geest spiritueel, zonder enige angst voor verdere wijzigingen van vorm; want vorm behoort tot de stof, en de toestand van nirvana houdt de volkomen zuivering of uiteindelijke bevrijding van zelfs het meest verfijnde stofdeeltje in.

Deze woorden opgaan in moeten, wanneer wordt bewezen dat de hindoes en boeddhisten in de onsterfelijkheid van de geest geloven, noodzakelijkerwijs nauwe vereniging, en niet vernietiging, betekenen. Laten christenen hen afgodendienaren noemen, indien ze dat gezien de wetenschap en de meest recente vertalingen van de heilige Sanskrietboeken nog durven; ze hebben niet het recht om de speculatieve filosofie van de wijzen van de oudheid als inconsequent voor te stellen en de filosofen zelf als dwazen die niet logisch denken. Met veel meer reden kunnen we de joden van de oudheid van volslagen nihilisme beschuldigen. De boeken van Mozes bevatten evenmin als die van de profeten één woord dat, letterlijk genomen, verwijst naar de onsterfelijkheid van de geest. Toch hoopt iedere vrome jood evengoed ‘in de schoot van A-Braham te worden opgenomen’.

De hiërofanten en sommige brahmanen worden ervan beschuldigd aan hun epoptai sterke drank of verdovende middelen te hebben toegediend om visioenen teweeg te brengen die laatstgenoemden als werkelijkheden zouden opvatten. Ze gebruikten, en gebruiken nog, heilige dranken die, evenals de soma-drank, de eigenschap bezitten om het astrale lichaam te bevrijden van de banden van de stof; maar bij deze visioenen is er even weinig dat aan hallucinatie moet worden toegeschreven als bij de glimp die de wetenschapper met behulp van zijn optische instrument van de microscopische wereld opvangt. Een mens kan door geen van zijn lichamelijke zintuigen zuivere geest waarnemen, aanraken of ermee communiceren. Geest alléén kan geest zien en ermee spreken; en zelfs onze astrale ziel, de dubbelganger, is te grof, nog te veel met aardse stof bezoedeld om volkomen op haar waarnemingen en suggesties te kunnen vertrouwen.

Hoe gevaarlijk ongetraind mediumschap vaak kan worden, en hoe volkomen dit door de wijzen van de oudheid werd begrepen, en hoeveel voorzorgsmaatregelen ze daartegen namen, blijkt duidelijk in het geval van Socrates. De oude Griekse filosoof was een ‘medium’; vandaar dat hij nooit in de mysteriën was ingewijd, want zo luidde de strenge wet. Maar hij had zijn ‘huisgeest’, zoals ze dit noemen, zijn daimonion, en deze onzichtbare raadsman werd de oorzaak van zijn dood. De algemene opvatting is dat hij niet in de mysteriën werd ingewijd, omdat hij zelf naliet zich te laten inwijden. Maar de geheime verslagen leren ons dat het was omdat men hem niet kon laten deelnemen aan de heilige rituelen – en wel, zoals we reeds zeiden, op grond van zijn mediumschap. Er bestond een wet niet alleen tegen de toelating van hen die schuldig waren bevonden aan opzettelijke hekserij131 maar ook van hen van wie bekend was dat ze een ‘huisgeest’ hadden. De wet was rechtvaardig en logisch, omdat een echt medium min of meer onverantwoordelijk is, en het soms zonderlinge gedrag van Socrates wordt op die manier tot op zekere hoogte verklaard. Een medium moet passief zijn, en indien hij vast in zijn ‘geleigeest’ gelooft, zal hij zich door deze laten beheersen, en niet door de regels van het heiligdom. Een medium uit de oudheid was, evenals een hedendaags ‘medium’, eraan overgeleverd om in trance te worden gebracht als de ‘macht’ die hem beheerste dat wenste en verkoos; daarom konden de ontzagwekkende geheimen van de laatste inwijding, ‘die nooit mogen worden bekendgemaakt op straffe van de dood’, niet goed aan hem worden toevertrouwd. De oude wijze maakte op onbewaakte momenten van ‘inspiratie afkomstig van zijn huisgeest’ bekend wat hij nooit had geleerd, en werd daarom als atheïst ter dood gebracht.

Hoe kan iemand dan – gezien wat er met Socrates is gebeurd – met betrekking tot de visioenen en spirituele wonderen van de epoptai van de binnentempel beweren dat deze zieners, theürgen en thaumaturgen allen ‘geest-mediums’ waren? Noch Pythagoras, noch Plato, noch één van de meer belangrijke latere neoplatonisten, noch Iamblichus, Longinus, Proclus of Apollonius van Tyana zijn ooit mediums geweest; want in dat geval zouden ze helemaal niet tot de mysteriën zijn toegelaten. Taylor toont aan dat ‘deze bewering dat er in de mysteriën goddelijke visioenen werden gezien, door Plotinus132 duidelijk wordt bevestigd. Kortom het feit dat magische bezweringen deel uitmaakten van hun priesterlijke plichten, en dat dit lang voor de tijd van de latere platonisten in de hele oudheid algemeen werd geloofd’,133 bewijst dat er sinds het begin van de tijd naast het ‘natuurlijke’ mediumschap, een mysterieuze wetenschap heeft bestaan, waarover door velen werd gesproken maar die slechts aan weinigen bekend was.

Het toepassen ervan bestaat in het verlangen naar ons enige echte, werkelijke thuis, namelijk het leven hiernamaals, en de wens zich nauwer te verbinden met onze oudergeest; misbruik ervan is tovenarij, hekserij, zwarte magie. Tussen de twee in ligt het natuurlijke ‘mediumschap’, een ziel bekleed met onvolmaakte stof, een bereidwillig instrument om in het ene of het andere geval te worden gebruikt, en volkomen afhankelijk van zijn omgeving, van de erfelijkheid van zijn gestel – zowel fysiek als mentaal – en van de aard van de ‘geesten’, die ze tot zich aantrekt. Een zegen of een vloek, zoals het lot het wil, indien het medium niet van aardse onreinheid is gezuiverd.

Er zijn twee redenen waarom in alle eeuwen over de inwijdingsmysteriën gewoonlijk zo weinig bekend was. De eerste is al door meer dan één schrijver verklaard, en ligt in de verschrikkelijke straf die volgt op de geringste loslippigheid. De tweede reden ligt in de bovenmenselijke moeilijkheden en zelfs gevaren waaraan de moedige kandidaat van oudsher het hoofd moest bieden; en hij moest ze hetzij overwinnen of bij de poging sterven, indien hij niet, wat nog erger is, zijn verstand verloor. Er bestond geen werkelijk gevaar voor hem van wie het bewustzijn door en door was vergeestelijkt en dus op elk afschrikwekkend schouwspel was voorbereid. Hij die volkomen de macht van zijn onsterfelijke geest erkende en geen ogenblik aan zijn almachtige bescherming twijfelde, had niets te vrezen. Maar wee de kandidaat in wie de geringste fysieke angst – ziekelijk kind van de stof – hem zijn eigen onkwetsbaarheid deed vergeten en zijn vertrouwen daarin deed verliezen! Wie niet volkomen vertrouwde op zijn morele geschiktheid voor het dragen van de last van deze verschrikkelijke geheimen, was tot mislukken gedoemd.

In de talmud134 staat het verhaal van de vier tannaim, die men in allegorische taal de tuin van de vreugde laat betreden, d.w.z. die in de occulte en hoogste wetenschap worden ingewijd.

Volgens de lering van onze heilige meesters zijn de namen van de vier die de tuin van de vreugde betraden: Ben Asai, Ben Zoma, Acher en rabbi Akiba.

Ben Asai keek en verloor zijn gezichtsvermogen.

Ben Zoma keek en verloor zijn verstand.

Acher richtte vernielingen aan in de beplanting’ [haalde alles overhoop en mislukte]. Maar Akiba, die in vrede was binnengegaan, kwam er in vrede uit, want de heilige, zijn naam zij gezegend, had gezegd: ‘Deze oude man is waardig ons eervol te dienen.’

‘De geleerde commentatoren van de talmud, de rabbi’s van de synagoge, verklaren dat de tuin van de vreugde, die men die vier personen laat betreden, niets anders is dan die mysterieuze wetenschap, de verschrikkelijkste van alle wetenschappen voor mensen met een zwak verstand, die hen direct krankzinnig maakt’, zegt A. Franck in zijn La kabbale.135 Mensen met een zuiver hart en zij die alleen studeren met het doel zich te vervolmaken en zo gemakkelijker de beloofde onsterfelijkheid te verkrijgen, hoeven helemaal niet bang te zijn, maar zij die van de wetenschap van de wetenschappen een zondig voorwendsel voor wereldlijke motieven maken, zij moeten beven. Laatstgenoemden zullen de kabbalistische bezweringen van de hoogste inwijding nooit doorstaan.

De losbandige praktijken van de duizend en één eerste christelijke sekten kunnen door partijdige commentatoren evengoed worden bekritiseerd als de oude Eleusinische en andere rituelen. Maar waarom zou daarop kritiek worden uitgeoefend door de christelijke theologen, wanneer hun eigen ‘mysteriën’ van ‘de goddelijke incarnatie met Jozef, Maria en de engel’ in een heilige trilogie in meer dan één land geregeld werden opgevoerd, en in een bepaalde tijd in Spanje en Zuid-Frankrijk beroemd waren? Later vielen ze, evenals veel andere eens geheime rituelen, in handen van het grote publiek. Nog maar enkele jaren geleden werden overal in Polen en Zuid-Rusland gedurende elke kerstweek poppenkastvoorstellingen gegeven met bovengenoemde personen en bovendien werd het kindeke Jezus in zijn kribbe vertoond. Ze werden kaliadovki genoemd, een woord waarvan we de juiste etymologie niet kunnen geven, tenzij het komt van het werkwoord kaliadovat, een woord dat we graag aan geleerde filologen overlaten. We hebben in onze kindertijd deze vertoning gezien. We herinneren ons dat de drie koningen en magiërs werden voorgesteld door drie poppen met gepoederde pruiken en gekleurde, strakke kleren; en door de herinnering aan de naïeve, diepe verering die zich op de gezichten van het vrome publiek aftekende, kunnen we des te beter de volgende eerlijke en juiste opmerking waarderen van de redacteur van de Eleusinian and Bacchic Mysteries in de inleiding van dat boek:

Het is onwetendheid die tot ontheiliging leidt. De mensen bespotten wat ze niet goed begrijpen. . . . De onderstroom van deze wereld richt zich op één doel; en binnen de menselijke lichtgelovigheid – noem het menselijke zwakheid als u wilt – ligt een bijna oneindige kracht, een heilig geloof dat in staat is de allerhoogste waarheden van alle bestaan te begrijpen.

Indien dat abstracte gevoel dat christelijke naastenliefde wordt genoemd, in de kerk de overhand had, dan zouden we dit alles graag ongezegd laten. We hebben geen kritiek op christenen van wie het geloof oprecht is, en van wie het leven overeenkomt met hun belijdenis. Maar met een aanmatigende, dogmatische en oneerlijke geestelijkheid hebben we niets te maken behalve om voor zover we daartoe in staat zijn te waken dat de filosofie van de oudheid – die door de moderne theologie in haar zwakke nakomeling, het spiritisme, wordt bestreden – wordt verdedigd en van blaam wordt gezuiverd, zodat haar grootsheid en bevredigende antwoorden volledig aan het licht komen. We strijden niet alleen voor de esoterische filosofie, of voor enig modern stelsel van ethiek, maar voor ieders onvervreemdbare recht op een eigen oordeel, en vooral voor het veredelende denkbeeld van een toekomstig leven waarin we actief zijn en verantwoording afleggen.

Commentatoren zoals Godfrey Higgins, Inman, Payne Knight, King, Dunlap en dr. Newton juichen we van harte toe, hoezeer ze het ook oneens zijn met onze eigen mystieke opvattingen, want hun ijver wordt voortdurend beloond door nieuwe ontdekkingen over de heidense oorsprong van christelijke symbolen. Maar al die geleerde werken zijn verder van geen nut. Hun onderzoek bestrijkt slechts de helft van het terrein. Omdat ze de ware sleutel tot interpretatie missen, zien ze alleen het fysieke aspect van de symbolen. Ze hebben geen wachtwoord om de poorten van het mysterie te laten openspringen, en de spirituele filosofie van de oudheid is voor hen een gesloten boek. Hoewel ze in hun denkbeelden lijnrecht tegenover de geestelijkheid staan, doen ze – als het om de interpretatie ervan gaat – voor een leergierig publiek weinig meer dan hun tegenstanders. Hun werk neigt ertoe het materialisme te versterken, zoals het werk van de geestelijkheid, vooral de roomse, ertoe neigt het geloof in het bestaan van de duivel aan te kweken.

Zelfs indien het bestuderen van de hermetische filosofie geen verder uitzicht zou geven op beloning, dan zou het al ruim voldoende zijn om te weten wat we door haar kunnen leren, namelijk hoe volkomen rechtvaardig de wereld wordt bestuurd. Elke bladzijde van de geschiedenis spreekt boekdelen over dit onderwerp. Van alle bladzijden uit de geschiedenis is er geen die een diepere moraal inhoudt dan de ervaring van de roomse kerk. Van de goddelijke wet van vergelding werd nooit een treffender voorbeeld gegeven dan door het feit dat ze zich door haar eigen daden beroofde van de enige passende sleutel tot haar eigen religieuze mysteriën. De mening van Godfrey Higgins dat er in de roomse kerk twee leringenstelsels worden gehandhaafd, één voor het volk, en het andere – het esoterische – voor de ‘volmaakten’ of ingewijden, zoals in de oude mysteriën, schijnt ons ongegrond en nogal fantasierijk toe. We herhalen dat ze de sleutel hebben verloren, anders had geen aardse macht haar kunnen doen buigen, en afgezien van een oppervlakkige kennis van de middelen om ‘wonderen’ teweeg te brengen, kan haar geestelijkheid op geen enkele manier in wijsheid worden vergeleken met de hiërofanten van de oudheid.

Door het verbranden van de boeken van de theürgen, door het vogelvrij verklaren van hen die deze graag bestuderen, door magie in het algemeen te brandmerken als duivelaanbidding, heeft Rome zijn exoterische eredienst en Bijbel hulpeloos blootgesteld aan aanvallen door elke vrijdenker, zijn seksuele symbolen laten opvatten als grofheden, en zijn priesters door hun bezweringen, die slechts dodenbezweringen zijn, onbewust tot magiërs en zelfs tovenaars laten worden. Zo brengt de voortreffelijke harmonische werking van de goddelijke wet de vergelding met zich mee die dit stelsel van wreedheid, onrechtvaardigheid en onverdraagzaamheid door middel van haar eigen, zichzelf schadende daden treft.

Echte filosofie en goddelijke waarheid zijn verwisselbare uitdrukkingen. Een religie die het licht vreest kan geen religie zijn die op waarheid of filosofie is gebaseerd – en moet dus onjuist zijn. De mysteriën van de oudheid waren alleen mysteriën voor wereldse mensen, die de hiërofant nooit benaderde en die hij niet als bekeerlingen zou hebben aangenomen; aan de ingewijden werden de mysteriën verklaard, zodra de laatste sluier werd weggenomen. Een geest zoals die van Pythagoras of Plato zou niet tevreden zijn geweest met een onpeilbaar en onbegrijpelijk mysterie, zoals dat van het christelijke dogma. Er kan slechts één waarheid zijn, want twee kleine waarheden over hetzelfde onderwerp kunnen slechts één grote misvatting vormen. Onder de duizenden exoterische of met elkaar strijdende volksreligies die sinds de tijd waarop de eerste mensen in staat waren hun denkbeelden uit te wisselen, zijn ontstaan, is er geen land, geen volk, zelfs niet de verachtelijkste stam geweest, die niet op zijn eigen manier geloofde in een onzichtbare God, de eerste oorzaak van onfeilbare, onveranderlijke wetten en in de onsterfelijkheid van onze geest. Geen geloofsbelijdenis, geen onjuiste filosofie, geen religieuze overdrijvingen konden dat gevoel ooit vernietigen. Het moet daarom op een absolute waarheid zijn gebaseerd. Aan de andere kant heeft elk van de talloze religies en religieuze sekten een eigen opvatting over de godheid, en terwijl ze hun eigen bespiegelingen toeschrijven aan het onbekende, dringen ze deze zuiver menselijke uitwassen van een oververhitte verbeelding aan het onwetende volk op, en noemen die ‘openbaring’. Omdat de dogma’s van alle religies en sekten radicaal verschillen, kunnen ze niet waar zijn. En wanneer ze onwaar zijn, wat zijn ze dan?

Dr. Inman merkt op:

De grootste vloek voor een volk is niet een slechte religie, maar een geloofsvorm die moedig onderzoek belet. Ik ken geen door priesters geterroriseerd volk van de oudheid dat niet gevallen is onder het zwaard van hen die zich niets aantrokken van kerkvoogden. Het grootste gevaar is te vrezen van die geestelijken die ondeugd door de vingers zien, en haar aanmoedigen als een middel om macht te verkrijgen over hun volgelingen. Zolang iedereen zijn medemens behandelt zoals hij graag wil dat deze hem behandelt, en niemand tussen zichzelf en zijn schepper laat komen, zal alles goed gaan op de wereld.136

 

Noten

  1. De la démonomanie des sorciers, Parijs 1587.
  2. Dogme et rituel de la haute magie, deel 2, hfst. 15.
  3. Dogme et rituel de la haute magie, deel 2, hfst. 15.
  4. History of the Supernatural, deel 1, blz. 483.
  5. Thomas Wright, Narratives of Sorcery and Magic, deel 1, blz. 203-4.
  6. Op.cit., deel 1, blz. 219ev.
  7. Op.cit., deel 1, blz. 300.
  8. Tischreden, blz. 307.
  9. Demonologia, blz. 302.
  10. James Granger, Biographical History of England, 1769.
  11. Op.cit., blz. 304-6.
  12. Thomas Wright, ma, fsa, enz., corresponderend lid van het Institut de France, Narratives of Sorcery and Magic, deel 2, blz. xx, xviii.
  13. Narratives of Sorcery and Magic, deel 2, blz. xviii.
  14. Dr. W.G. Soldan, Geschichte der Hexenprocesse, aus den Quellen dargestellt, Stuttgart, 1843.
  15. Friedrich Förner, hulpbisschop van Bamberg, schrijver van een verhandeling tegen ketters en tovenaars, onder de titel Panoplia armaturae Dei.
  16. Narratives of Sorcery and Magic, deel 2, blz. 183-5.
  17. Vgl. T. Wright, Op.cit., deel 2, blz. 187-94.
  18. Naast deze verbrandingen in Duitsland, waarvan er vele duizenden waren, vinden we in Drapers Conflict between Religion and Science enkele zeer interessante uitspraken. Op blz. 146 zegt hij: ‘De families van de veroordeelden werden voorgoed in het ongeluk gestort. Llorente, de geschiedschrijver van de inquisitie, berekent dat Torquemada en zijn medewerkers in de loop van 18 jaar 10.220 personen op de brandstapel, en 6.860 bij verstek, verbrandden, en 97.321 op andere wijze straften! . . . Met onuitsprekelijke walging en verontwaardiging vernemen we dat de pauselijke regering veel geld verdiende door aan de rijken aflaten te verkopen om zich veilig te stellen voor de inquisitie.’
  19. Sorcery and Magic; ‘The Burnings at Würzburg’, deel 2, blz. 186.
  20. Marcus 10:14; Lucas 18:16; Mattheus 18:6, 14, 19:14.
  21. En opnieuw gekleurd in het bloed van de miljoenen die in zijn naam zijn vermoord – in het niet minder onschuldige bloed dan dat van hemzelf: dat van kleine kinderen die als heksen werden veroordeeld!
  22. History of the Supernatural, deel 2, blz. 13-16.
  23. Augustinus, De civitate Dei (Over de stad van God), 21:6; Des Mousseaux, Moeurs et pratiques des démons, blz. 181.
  24. Een correspondent van de Londense Times beschrijft de Catalaanse exorcist in de volgende regels:

    ‘Omstreeks 14 oktober werd in besloten kring meegedeeld dat een jonge vrouw van 17 of 18 jaar, en van lage stand, die al lange tijd ‘een afkeer had van heilige zaken’, door de hoofdpriester van de kerk van de Heilige Geest van haar ziekte zou worden genezen. De vertoning zou worden gehouden in een kerk die door het grootste deel van de gemeente werd bezocht. De kerk was donker, maar een zwak licht van waskaarsen scheen op de donkere gestalten van ongeveer 80 of 100 personen, die zich rond het presbyterium, of heiligdom vóór het altaar, hadden verzameld. Binnen de kleine omheining of het heiligdom, en van de menigte gescheiden door een hekje, lag op een gewone bank, met een kussentje onder haar hoofd, een armoedig gekleed meisje, waarschijnlijk uit een arbeiders- of boerenmilieu; haar broer of echtgenoot stond bij haar voeten, om haar door het vasthouden van haar benen te beletten om (van tijd tot tijd) woest te schoppen. De deur van de consistoriekamer ging open; de vertoner – ik bedoel de priester – kwam binnen. Het arme meisje had niet zonder goede reden ‘een afkeer van heilige zaken’, of tenminste de 400 duivels in haar verwrongen lichaam hadden zo’n afkeer, want in de verwarring van het ogenblik, en in de veronderstelling dat de pater ‘iets heiligs’ was, trok ze haar benen op, gilde het uit met een vertrokken mond, terwijl haar hele lichaam werd verwrongen, en wierp zich bijna van de bank af. De mannelijke helper greep haar benen, de vrouwen ondersteunden haar hoofd en streken haar in de war geraakte haar weer glad. De priester trad naderbij, begaf zich ongedwongen in de huiverende en van afschuw vervulde menigte, en zei, wijzende naar het lijdende kind, dat nu snikkend en zich krampachtig bewegend op de bank lag: ‘Beloof mij, mijn kinderen, dat u verstandig (prudentes) en waarachtig zult zijn, en, mijn zonen en dochters, u zult wonderen zien.’ De belofte werd gegeven. De priester ging zijn stola en koorhemd (estola y roquete) halen, kwam na een ogenblik terug, en ging naast de ‘door duivels bezetene’ staan, met zijn gezicht naar de groep gelovigen gekeerd. Het programma van de dag was een toespraak tot de aanwezigen, en het duivelbannen. ‘U weet’, zei de priester, ‘dat de afkeer van dit meisje van heilige zaken, mijzelf inbegrepen, zo groot is dat ze stuiptrekkingen krijgt, gaat schoppen en schreeuwen, en haar lichaam in bochten wringt zodra ze maar op de hoek van deze straat komt, en haar stuiptrekkingen bereiken een hoogtepunt wanneer ze de heilige woning van de Allerhoogste binnengaat.’ De priester richtte zich tot het uitgestrekt liggende, bevende, hoogstongelukkige voorwerp van zijn aanval, en begon: ‘In de naam van God, van de heiligen, van de gewijde hostie, van alle heilige sacramenten van onze kerk, bezweer ik u, Rusbel, verlaat haar.’ (‘Rusbel’ is de naam van een duivel; hij heeft in Catalonië wel 257 namen.) Op die manier bezworen, wierp het meisje zich – onder een vreselijke stuiptrekking, totdat haar verwrongen gezicht, met schuim bedekte lippen en verwrongen ledematen bijna stijf waren – in haar volle lengte op de vloer, en riep in halfaanstootgevende, halfwoedende taal uit: ‘Ik verkies er niet uit te komen, jullie dieven, boeven, rovers.’ Ten slotte kwamen van de trillende lippen van het meisje de woorden: ‘Ik zal het doen’, maar de duivel voegde er met traditionele verdorvenheid aan toe: ‘Ik zal de 100 uitwerpen, maar door de mond van het meisje.’ De priester maakte hiertegen bezwaar. ‘Als er 100 duivels door de kleine mond van het Spaanse meisje naar buiten kwamen’, zei hij, ‘zouden ze haar doen stikken.’ Daarop zei het razend gemaakte meisje dat ze zich moest uitkleden om de duivels te laten ontsnappen. Dit verzoek weigerde de heilige vader. ‘Dan zal ik door de rechtervoet eruitkomen, maar eerst moet u haar sandaal uittrekken’ – het meisje had sandalen van hennep aan, blijkbaar was ze van de laagste stand. De sandaal werd losgemaakt, en de voet maakte een stuiptrekkende beweging; de duivel en zijn trawanten waren (zei de pastoor, terwijl hij triomfantelijk rondkeek) naar hun eigen plaats gegaan. Toen men het meisje dit had verzekerd, lag het ongelukkige slachtoffer doodstil. De bisschop was niet op de hoogte van deze uitzonderlijke verrichting van de geestelijkheid, maar zodra het de burgerlijke autoriteiten ter ore kwam, werden de strengste maatregelen genomen om herhaling van het schandaal te voorkomen.’
  25. La magie au XIXme siècle, blz. 138ev.
  26. Moeurs et pratiques des démons, blz. 175.
  27. L. Jacolliot, Le spiritisme dans le monde, blz. 162.
  28. Augustinus, De civitate Dei, 21:6.
  29. Des Mousseaux, Moeurs, etc., blz. ii.
  30. Moeurs, etc., blz. 431; ook hfst. 15, enz.
  31. Demonologia, Londen, 1827, blz. 432.
  32. Traité préparatif à l’apologie pour Hérodote, hfst. 39.
  33. Demonologia, blz. 436.
  34. Dictionnaire historique et critique, Londen, Rotterdam, 1697.
  35. Verteld door Luther in De missa privata et unctione sacerdotum, 1534.
  36. Zie Het leven van St. Dominicus en het verhaal over de wonderbaarlijke rozenkrans, en ook De Gulden Legende.
  37. Jacobus de Varazze, bekend onder de Latijnse naam Jacobus de Voragine, was in 1292 vicaris-generaal van de dominicanen en bisschop van Genua.
  38. In de 13de eeuw.
  39. Vgl. Jean Martin, La légende de m. st. Dominique, Parijs, 1510.
  40. Rituale Romanum, Parijs, 1851-52, blz. 478.
  41. Moeurs et pratiques des démons, blz. 177.
  42. Zie het door Alban Butler uit De Gulden Legende uitgekozen verhaal in The Lives of Fathers, Martyrs, etc.
  43. Zie De Gulden Legende; Het leven van St. Franciscus; en Demonologia, blz. 398, 428.
  44. Zie The History of the Decline and Fall of the Roman Empire, hfst. 28.
  45. Charles Coleman, The Mythology of the Hindus, blz. 331.
  46. Supernatural Religion: an inquiry into the reality of divine revelation, Londen, 1874.
  47. En dat doen wij evenmin wanneer de wereld ten slotte ware religie zal opvatten als de verering van één allerhoogste, onzichtbare en onbekende godheid door werken en daden, en niet door het belijden van zinloze menselijke dogma’s. Maar onze bedoeling is om nog verder te gaan. We willen aantonen dat wanneer we ceremonieel en fetisjdienst niet langer als essentiële onderdelen van religie beschouwen, sinds de tijd van de apostelen de ware christelijke beginselen en het ware christendom uitsluitend door boeddhisten en ‘heidenen’ in praktijk worden gebracht.
  48. Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism, blz. xvi.
  49. Discourse of Miracles wrought in the Roman Catholic Church, or a full Refutation of Dr. Stillingfleet’s unjust Exceptions against Miracles, Oxford, 1676, blz. 64.
  50. Waarom zouden de rooms-katholieken hierna nog bezwaar maken tegen de beweringen van de spiritisten? Wanneer ze zonder bewijs geloven in de ‘materialisatie’ van Maria en Johannes ten behoeve van Ignatius, hoe kunnen ze dan, logisch gesproken, de materialisatie ontkennen van Katie en John (King), terwijl deze wordt bewezen door de zorgvuldige experimenten van de Engelse scheikundige Crookes, en het gezamenlijke getuigenis van een groot aantal aanwezigen?
  51. Komt de ‘moeder van God’ dus nog vóór God?
  52. Zie de New Era, New York, juli 1875.
  53. Galaten 5:1, 15.
  54. ‘Paul and Plato’.
  55. Zie La magie au XIXme siècle, blz. 139.
  56. Schepsel van zout, lucht, water, of enig voorwerp dat moet worden bezworen of gezegend, is een technische uitdrukking in de magie, die door de christelijke geestelijkheid is overgenomen.
  57. Rituale Romanum, Parijs, 1851-52, blz. 291-6, enz.
  58. Rituale Romanum, blz. 421-35.
  59. Zie Art Magic, art. over Peter d’Abano.
  60. Rituale Romanum, blz. 429-33; zie La magie au XIXme siècle, blz. 142-3.
  61. Dogme et rituel de la haute magie, deel 2, hfst. 4.
  62. Ventura de Raulica, Conférences, deel 2, afd. 1, blz. lvi, voorwoord.
  63. Vgl. De civitate Dei, 8:9, 10:2, etc.
  64. History of the Conflict between Religion and Science, blz. 62.
  65. De baptismo contra Donatistas, boek 6, hfst. 44.
  66. Sancti C. Cypriani opera, s.v. ‘De idolorum vanitate’, Oxoniae, 1682, blz. 14.
  67. Draper, Op.cit., blz. 60.
  68. Op.cit., blz. 66.
  69. Deel 2, hfst. 5.
  70. Door A. Wilder, red. van The Eleusinian and Bacchic Mysteries, van Thomas Taylor.
  71. 1 Corinthiërs 2:6-8.
  72. T. Taylor, The Eleusinian and Bacchic Mysteries, red. A. Wilder, 4de ed., blz. 14.
  73. 1 Corinthiërs 3:10.
  74. In zijn ruimste betekenis heeft het Sanskrietwoord dezelfde letterlijke betekenis als de Griekse term; beide betekenen ‘openbaring’, niet door menselijke tussenkomst, maar door het ‘ontvangen van de heilige drank’. In India kreeg de ingewijde de heilige ‘soma’-drank, die hielp om zijn ziel los te maken van zijn lichaam; in de Eleusinische mysteriën was het de heilige drank die werd aangeboden bij de epopteia. De Griekse mysteriën zijn geheel voortgekomen uit de brahmaanse vedische rituelen, en deze uit de voorvedische religieuze mysteriën – de oorspronkelijke boeddhistische filosofie.
  75. Het is onnodig te zeggen dat het Evangelie naar Johannes niet door Johannes was geschreven, maar door een platonist of gnosticus, die tot de neoplatonische school behoorde.
  76. Het feit dat Petrus de ‘apostel voor de heidenen’ onder die naam vervolgde, betekent niet noodzakelijk dat er geen Simon Magus – als individu naast Paulus – heeft bestaan. Misschien is het een algemene scheldnaam geworden. Theodoretus en Chrysostomos, de oudste en productiefste commentatoren van het gnosticisme van die tijd, schijnen van Simon in feite een rivaal van Paulus te maken, en te beweren dat ze vaak berichten uitwisselden. Als ijverig propagandist van wat Paulus de ‘antithese van de gnosis’ (1ste Brief aan Timotheus 6:20) noemt, moet Simon een doorn in het oog van de apostel zijn geweest. Er zijn voldoende bewijzen dat Simon Magus werkelijk heeft bestaan.
  77. Thomas Taylor, Eleusinian and Bacchic Mysteries, red. A. Wilder, 4de ed., blz. 17-18. Als we niet over een betrouwbare kabbalistische overlevering beschikten om op af te gaan, dan zouden we misschien gedwongen zijn te vragen of het auteurschap van de Openbaring van Johannes wel aan de apostel met die naam moet worden toegeschreven. Hij schijnt Johannes de Theoloog te zijn genoemd.
  78. Bunsen, Egypt’s Place in Universal History, deel 5, blz. 89-90.
  79. Zie E. de Rougé, Stèle, blz. 44; Ptar (videns) is erop vertaald met ‘verschijnen’ met daarachter een vraagteken, het gebruikelijke teken van wetenschappelijke verbijstering. In Bunsens deel 5 van Egypt’s Place, etc., is de interpretatie die erop volgt: ‘verlichter’, wat nauwkeuriger is.
  80. Bunsen, Egypt’s Place in Universal History, deel 5, blz. 90.
  81. Het is het eigendom van een mysticus die we in Syrië hebben ontmoet.
  82. De priesters van Isis droegen de tonsuur.
  83. Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism, blz. 51-2; zie ook zijn Ancient Faiths Embodied in Ancient Names, deel 2, blz. 915-8.
  84. The Gnostics and Their Remains, blz. 71; 2de ed., blz. 173-4.
  85. Exodus 39:25-6.
  86. E. Moor, The Hindoo Pantheon, plaat 59, blz. 197-8; zie ook Inman, Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism, blz. 27.
  87. Inman, Op.cit., blz. 29.
  88. Op.cit., blz. 76.
  89. Ingewijden en zieners.
  90. De staf van de augur, en nu van de bisschop.
  91. The Heathen Religion, inleiding.
  92. Op.cit.
  93. Michel Ange Marin, Les Vies des Pères des déserts d’Orient, Avignon, 1761, deel 2, blz. 283.
  94. Justinus de Martelaar, Quaestiones et responsiones at orthodoxos, 24.
  95. Zie Taylor, Eleusinian and Bacchic Mysteries, red. A. Wilder, 4de ed., blz. 19; zie ook Porphyrius en anderen.
  96. Manu, boek 6, sloka’s 92-3.
  97. A. Franck, La kabbale, hfst. 1.
  98. De mysteriis aegyptiorum, deel 1, hfst. 11.
  99. Divine Legation of Moses demonstrated, etc., deel 2, blz. 172.
  100. On the Theology of Plato, Taylors ed., Londen, 1816, boek 4, blz. 200.
  101. Deze uitdrukking moet niet letterlijk worden opgevat, want ze heeft, evenals bij de inwijding in bepaalde broederschappen, een verborgen betekenis, waarop Pythagoras doelt wanneer hij zijn gevoelens na de inwijding beschrijft, en vertelt dat hij werd gekroond door de goden en in hun tegenwoordigheid had gedronken van ‘de wateren van het leven’ – in het Hindustani ab-i-hayat, bron van leven.
  102. Vgl. Taylor, Eleusinian and Bacchic Mysteries, red. A. Wilder, 4de ed., blz. 82-3.
  103. Deze originele en heel lange preek werd gehouden in een kerk in Brooklyn, New York, op 15 april 1877. De volgende ochtend werd de eerwaarde redenaar in de Sun een bazelende charlatan genoemd, maar deze welverdiende benaming zal andere eerwaarde grappenmakers niet beletten hetzelfde en zelfs nog ergere dingen te doen. En dat is de godsdienst van Christus! Het is veel beter helemaal niet in God te geloven dan hem op zo’n manier belachelijk te maken. We juichen de Sun van harte toe om de volgende opvattingen: ‘En wanneer Talmage vervolgens Christus boos tegen Martha laat zeggen: ‘Maak je niet druk, maar ga op deze divan zitten’, dan voegt hij een climax toe aan een tafereel waarover geïnspireerde schrijvers niets hadden mee te delen. Talmage’s grappenmakerij gaat te ver. Indien hij de ergste ketter van ons land was, in plaats van volkomen orthodox, zou hij de godsdienst niet zoveel kwaad doen als nu door zijn vrijpostige godslasteringen.’
  104. Le spiritisme dans le monde, blz. 68.
  105. Op.cit., blz. 78-9.
  106. Louis Jacolliot, Le spiritisme dans le monde, blz. 319-20, 65.
  107. Pisacha’s, demonen van het ras van de dwergen, de reuzen en de vampiers.
  108. Gandharva’s, goede demonen, hemelse serafijnen, zangers.
  109. Asura’s en naga’s zijn de titanische geesten, en geesten met draken- of slangenkoppen.
  110. Zie Arnobius, Adversus gentes, 5:25; Clemens van Alexandrië, Bemoedigende toespraak tot de Grieken, hfst. 2.
  111. Zie Inman, Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism, 1874, blz. 66.
  112. Thomas Taylor, Eleusinian and Bacchic Mysteries, 4de ed., inleiding, blz. 27.
  113. Geïllustreerde afbeeldingen ‘van een oude rozenkrans van de gezegende Maagd Maria, gedrukt in Venetië in 1524, met toestemming van de inquisitie’. Op de door dr. Inman gegeven afbeeldingen wordt de Maagd voorgesteld in een Assyrisch ‘lusthof’, de Here een gruwel, volgens de bijbelse profeten. ‘Dit boek’, zegt de schrijver, ‘bevat talrijke afbeeldingen, die alle veel lijken op het Mesopotamische symbool voor Ishtar. De aanwezigheid van de vrouw daarop identificeert de twee als symbolisch voor Isis, of de natuur; en een man die in aanbidding daarvan neerknielt, illustreert dezelfde gedachte die is afgebeeld op Assyrische beeldhouwwerken, waar mannen aan de godin symbolen van zichzelf offeren.’ Zie Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism, New York, 2de ed., blz. 91.
  114. Discorsi del Sommo Pontefice Pio IX, deel 2, blz. 26; vgl. W.E. Gladstone, Rome and the Newest Fashions in Religion, blz. 140.
  115. Zie C.W. King, The Gnostics and Their Remains, Ancient and Mediaeval, 2de ed., blz. 231; The Genealogy of the Blessed Virgin Mary, door Faustus, bisschop van Riez.
  116. Edinburgh Review, april 1851, blz. 411; geciteerd in Pococke, India in Greece, Londen, 1852, blz. 318-9.
  117. Manu, boek 1, sloka 32. Als Sir W. Jones de noordelijke ‘Manu’ vertaalt, geeft hij dit vers als volgt weer: ‘Na haar eigen substantie te hebben verdeeld, werd de machtige kracht half mannelijk, half vrouwelijk, of actieve en passieve natuur; uit die vrouwelijke natuur bracht hij Viraj voort.’
  118. In Clemens van Alexandrië, Stromateis, 3:3.
  119. Thomas Taylor, Eleusinian and Bacchic Mysteries, 4de ed., blz. 34-5.
  120. Enneaden, 1:8.
  121. Eleusinian and Bacchic Mysteries, 4de ed., blz. 107.
  122. Proclus, Over Plato’s De Staat; vgl. T. Taylor, The Works of Plato, Londen, 1804, deel 3, blz. 328.
  123. The Desatir, The Book of Shet the Prophet Zirtusht, vert. Mulla Firuz Bin Kaus, Bombay, 1818, verzen 35-38.
  124. Phaedrus, 250c.
  125. De hoogste boeddha wordt aangeroepen met twee van zijn helpers van de theistische triade, dharma en sangha. Deze triade wordt in het Sanskriet op de volgende manier aangesproken:

    Namo buddhaya
    Namo dharmaya
    Namo sanghaya
    Aum!

    terwijl de Tibetaanse boeddhisten hun aanroepingen als volgt uitspreken:

    Nan-won fo-tho-ye,
    Nan-won tha-ma-ye,
    Nan-won seng-kia-ye,
    Aan!

    Zie ook Nouveau Journal Asiatique, deel 7, maart 1831, blz. 265.
  126. Het lichaam van de mens – zijn rok van vellen – is een inerte massa stof per se; slechts het voelende, levende lichaam binnenin de mens wordt als het eigenlijke lichaam van de mens beschouwd; en samen met de bron-ziel of het zuiver astrale lichaam, rechtstreeks verbonden met de onsterfelijke geest, vormt dit de drie-eenheid van de mens.
  127. Porphyrius, Plotini vita, hfst. 23.
  128. Manu, boek 1, sloka’s 5-7.
  129. Manu, boek 12, sloka 85.
  130. Manu, boek 12, sloka 125.
  131. We denken werkelijk dat het woord ‘hekserij’ eens en voor altijd moet worden opgevat in de zin die er eigenlijk aan moet worden toegekend. Hekserij kan bewust of onbewust zijn. Bepaalde schadelijke en gevaarlijke resultaten kunnen worden bereikt door de hypnotische vermogens van een zogenaamde tovenaar die zijn krachtsfluïdum misbruikt; dezelfde gevolgen kunnen ook worden bereikt doordat kwaadwillende sluwe ‘geesten’ (des te erger als het menselijke geesten zijn) gemakkelijk toegang krijgen tot de atmosfeer die een medium omgeeft. Hoeveel duizenden van dergelijke onverantwoordelijke, onschuldige slachtoffers zijn niet door de streken van die elementaren op schandelijke wijze aan hun einde gekomen!
  132. Plotinus, Enneaden, 1:6, 6:9.
  133. Eleusinian and Bacchic Mysteries, 4de ed., blz. 110-11.
  134. Mishnah Chagigah, 14b.
  135. 1843, boek 1, hfst. 1, blz. 58.
  136. Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism, inleiding, blz. xxxiv.

 


Isis ontsluierd, 2:65-143

© 2010  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag