1. De kerk, waar is zij?
Ja, de tijd komt dat degene door wie u wordt
gedood, zal denken dat hij God een dienst bewijst.
– Johannes 16:2
Laat de banvloek
worden uitgesproken over hem . . . die zal zeggen dat de menselijke
wetenschappen in zo’n geest van vrijheid moeten worden beoefend
dat men de beweringen ervan voor waar mag houden, zelfs als ze met
geopenbaarde leerstellingen in strijd zijn.
– Oecumenisch Concilie van
1870
Gloucester: De kerk! Waar is zij?
– Shakespeare, King Henry
VI, 1ste bedrijf, 1ste toneel
In de Verenigde Staten van Amerika wordt aan zestigduizend (60.428)
mensen salaris betaald om kennis over God en zijn banden met zijn schepselen
te onderwijzen.
Deze mensen hebben zich verbonden aan ons kennis over te dragen die
handelt over het bestaan, de aard en de eigenschappen van onze schepper,
zijn wetten en bestuur, de leerstellingen die we moeten geloven, en
de plichten die we moeten nakomen. Vijfduizend (5141) van hen1
onderwijzen deze kennis, met het vooruitzicht dat 1273 theologiestudenten
hen na verloop van tijd zullen komen helpen, volgens een door de bisschop
van Rome voorgeschreven formule, aan 5 miljoen mensen. Vijfenvijftigduizend
(55.287) plaatselijke en reizende predikanten, die 15 verschillende
kerkgenootschappen2 vertegenwoordigen, die
elkaar alle op min of meer belangrijke theologische punten tegenspreken,
onderrichten drieëndertig miljoen (33.500.000) andere mensen in
hun respectieve leerstellingen. Velen van hen onderwijzen volgens de
leerstellingen van de Amerikaanse afdeling van een kerk die een dochter
van wijlen de hertog van Kent als spiritueel hoofd erkent. Er zijn vele
honderdduizenden joden, enkele duizenden oosterlingen van allerlei soort,
en enkele mensen die tot de Griekse kerk behoren. Iemand in Salt Lake
City met 19 vrouwen en meer dan 100 kinderen en kleinkinderen, is de
hoogste spirituele leider over 90.000 mensen die geloven dat hij regelmatig
contact heeft met de goden – want de mormonen zijn zowel polygaam
als polytheïsten, en hun hoofdgod wordt voorgesteld als levend
op een planeet die ze Kolob noemen.
De god van de unitariërs is ongehuwd; de godheid van de presbyterianen,
methodisten, congregationalisten en de andere orthodoxe protestanten
is een ongehuwde vader met één zoon, die identiek is met
hemzelf. In de pogingen elkaar te overtreffen in het bouwen van hun
62.000 en zoveel kerken, gebedshuizen en vergaderzalen, waar deze tegenstrijdige
theologische leringen moeten worden onderwezen, heeft men $354.485.581
uitgegeven. Alleen al de waarde van de protestantse pastorieën,
waarin de twistende woordvoerders en hun families zijn gehuisvest, wordt
ruwweg berekend op ongeveer $54.115.297. Bovendien wordt er elk jaar
zestien miljoen (16.179.387) dollar alleen al aan de lopende uitgaven
van de protestantse kerkgenootschappen besteed. Eén presbyteriaanse
kerk in New York kost afgerond één miljoen dollar, en
een katholiek altaar nog eens een kwart miljoen!
We zullen geen melding maken van het grote aantal kleinere sekten,
geloofsgemeenschappen en buitensporig originele kleine ketterijen in
dit land, die het ene jaar uit de grond schieten om het jaar daarna
weer uit te sterven, als evenzoveel sporen van paddestoelen na een regenachtige
dag. We zullen zelfs niet stilstaan bij de miljoenen spiritisten die
er zouden zijn, want de meerderheid mist de moed zich los te maken van
hun respectieve kerkgenootschappen. Dit zijn de achterdeur-Nicodemussen.
En laten we ons nu met Pilatus afvragen: ‘Wat is waarheid?’
Waar moet men haar zoeken te midden van deze menigte strijdende sekten?
Alle beweren gebaseerd te zijn op goddelijke openbaring, en de sleutels
van de hemelpoort te bezitten. Is één van hen in het bezit
van die zeldzame waarheid? Of moeten we met de boeddhistische filosoof
uitroepen: ‘Er is op aarde maar één waarheid, en
die is onveranderlijk, en luidt – dat er daar geen waarheid
is!’
Hoewel we niet in het minst de neiging hebben het terrein te betreden
dat al zo uitputtend is afgestroopt door die geleerden die hebben aangetoond
dat de oorsprong van alle christelijke dogma’s in heidense rituelen
ligt, zullen toch de feiten die ze – sinds de wetenschap zich
van haar ketenen heeft ontdaan – aan het licht hebben gebracht,
door herhaling niets van hun waarde verliezen. Bovendien zijn we van
plan deze feiten vanuit een ander en misschien vrij nieuw gezichtspunt
te onderzoeken: dat van de oude filosofie, esoterisch opgevat. Deze
hebben we in deel 1 maar vluchtig bekeken. We zullen haar gebruiken
als maatstaf om de christelijke dogma’s en wonderen te vergelijken
met de leringen en verschijnselen van de magie van de oudheid en met
de moderne ‘nieuwe bedeling’, zoals het spiritisme door
zijn aanhangers wordt genoemd. Omdat de materialisten de verschijnselen
ontkennen zonder ze te onderzoeken, en de theologen bij het erkennen
ervan ons de treurige keuze geven tussen twee duidelijke ongerijmdheden
– de duivel en wonderen – kunnen we er weinig bij verliezen
door een beroep te doen op de theürgen, die ons in feite van dienst
kunnen zijn om een groot licht te laten schijnen op een heel duister
onderwerp.
Prof. A. Butlerof van de keizerlijke universiteit in St. Petersburg
merkt in een onlangs verschenen brochure, getiteld Mediamieke manifestaties,
het volgende op:
Laat de feiten [van het moderne spiritisme], als
u wilt, behoren tot die welke bij de Ouden min of meer bekend waren;
laat ze geheel dezelfde zijn als die welke in de donkere eeuwen betekenis
gaven aan het ambt van Egyptische priester of Romeinse augur; laat
ze zelfs de basis vormen voor de tovenarij van onze Siberische sjamaan;
. . . laat ze dit alles zijn, en, indien het werkelijke feiten
zijn, doet dit er niet toe. Alle feiten in de natuur behoren tot
de wetenschap, en elke toevoeging aan de voorraad kennis maakt
haar rijker in plaats van armer. Wanneer de mensheid eenmaal een waarheid
heeft erkend, en haar daarna – verblind door hoogmoed –
heeft ontkend, is de terugkeer tot het inzien ervan een stap vooruit,
en niet achteruit.
Sinds de dag dat de moderne wetenschap aan de dogmatische theologie
gaf wat men de doodsteek zou kunnen noemen, door aan te nemen dat religie
vol mysterie is, en mysteries onwetenschappelijk zijn, heeft de geestestoestand
van de ontwikkelde klassen een merkwaardig facet laten zien. De maatschappij
schijnt sinds die tijd steeds op één been te hebben gebalanceerd,
op een onzichtbaar koord gespannen tussen ons zichtbare heelal en het
onzichtbare – onzeker of het in het onzichtbare heelal aan geloof
vastgemaakte uiteinde niet plotseling zou kunnen breken, en haar in
een algehele vernietiging zou kunnen storten.
Het grote aantal christenen in naam kan in drie ongelijke delen worden
verdeeld: materialisten, spiritisten en werkelijke christenen. De materialisten
en spiritisten werken samen tegen de hiërarchische aanmatiging
van de geestelijkheid, die uit wraak beide met eenzelfde cynisme veroordeelt.
Tussen de materialisten bestaat even weinig eensgezindheid als tussen
de christelijke sekten zelf – de comtisten, of, zoals ze zichzelf
noemen, positivisten, worden tot het uiterste veracht en gehaat door
de scholen van denkers, waarvan Maudsley er in Engeland één
op eervolle wijze vertegenwoordigt. Men moet bedenken dat het positivisme
die ‘religie’ van de toekomst is, over de stichter waarvan
zelfs Huxley zich in zijn beroemde lezing, On the Physical Basis
of Life, boos heeft gemaakt; en Maudsley voelde zich verplicht
zich ten behoeve van de moderne wetenschap als volgt uit te drukken:
Het is geen wonder dat wetenschappers er niet naar
verlangen om Comte als hun wetgever te erkennen, en dat ze zich verzetten
tegen zo’n koning die op de troon wordt geplaatst om over hen
te regeren. Ze vinden niet dat ze enige persoonlijke verplichting
hebben aan zijn geschriften – want ze weten hoe verkeerd hij
in sommige opzichten de geest en de aanspraken van de wetenschap heeft
voorgesteld – en ontkennen de band met hem, die zijn geestdriftige
volgelingen hun zouden willen opdringen, en die in de algemene opinie
steeds meer als heel vanzelfsprekend wordt beschouwd. Ze doen er goed
aan op die manier tijdig hun onafhankelijkheid duidelijk te maken,
want, wanneer dit niet snel gebeurt, zal het al snel te laat zijn
om dit nog goed te kunnen doen.3
Wanneer een materialistische leer door twee materialisten zoals Huxley
en Maudsley zo krachtig wordt verworpen, dan moeten we werkelijk aannemen
dat ze volkomen absurd is.
Onder de christenen heerst slechts onenigheid. Hun verschillende kerken
vertonen alle graden van godsdienstig geloof, van de naïeve goedgelovigheid
van het blinde geloof tot een minzame en hoogdravende eerbied voor de
godheid, die een duidelijk overtuigd zijn van hun eigen goddelijke wijsheid
lichtelijk maskeert. Al deze sekten geloven min of meer in de onsterfelijkheid
van de ziel. Sommige erkennen het verkeer tussen de twee werelden als
een feit; sommige hebben die mening meer bij wijze van sentiment; sommige
ontkennen het stellig; en slechts enkele nemen een oplettende, verwachtingsvolle
houding aan.
De roomse kerk, die ongeduldig is omdat ze zich moet inhouden en terugverlangt
naar de middeleeuwen, keurt de duivelse manifestaties af, en
maakt duidelijk wat ze met de voorstanders daarvan zou doen als ze maar
haar vroegere macht had. Als het niet zo zou zijn dat zijzelf, zoals
duidelijk blijkt, door de wetenschap ter verantwoording wordt geroepen
en dat haar handen geboeid zijn, dan zou ze ogenblikkelijk klaarstaan
om in de 19de eeuw de weerzinwekkende taferelen van vroeger te herhalen.
Wat de protestantse geestelijkheid betreft, hun haat tegen het spiritisme
is gewoonlijk zo groot dat ze, zoals een niet-kerkelijke krant terecht
opmerkt, ‘het geloof van het publiek in alle spiritistische verschijnselen
van het verleden, zoals die in de Bijbel staan opgetekend,
zou willen ondermijnen, als ze er maar voor kon zorgen dat de verderfelijke
hedendaagse ketterij in het hart werd getroffen’.4
Door langvergeten herinneringen aan de mozaïsche wetten op te
halen, eist de roomse kerk het monopolie van het verrichten van wonderen,
en om daarover rechter te spelen, voor zich op omdat ze de enige rechtstreekse
erfgenaam daarvan zou zijn. Het door Colenso en zijn voorgangers en
tijdgenoten uitgebannen Oude Testament wordt uit zijn ballingschap teruggeroepen.
De profeten, die zijne heiligheid de paus niet een plaats geeft op hetzelfde
niveau als zichzelf maar op een wat minder eerbiedige afstand,5
worden afgestoft en schoongemaakt. Alle duivelse abracadabra wordt ons
opnieuw in herinnering gebracht. De door de heidenen bedreven godslasterlijke
verschrikkingen, hun fallusverering, de door Satan verrichte thaumaturgische
wonderen, mensenoffers, bezweringen, hekserij, magie en tovenarij worden
ons weer in herinnering gebracht, en het demonisme
wordt naast het spiritisme gesteld om te laten zien dat ze
identiek zijn. Onze hedendaagse demonologen zien gemakshalve enkele
onbeduidende details over het hoofd, onder andere de onbetwistbare aanwezigheid
van heidens fallisme in de christelijke symbolen. Een sterk spiritueel
element van deze verering kan gemakkelijk worden aangetoond in het dogma
van de onbevlekte ontvangenis van de maagdelijke moeder van God, en
een fysiek element kan evenzeer worden aangetoond in de fetisj-verering
van de edele delen van St. Cosmo en St. Damiano in Isernia
bij Napels; tot amper een halve eeuw geleden dreef de geestelijkheid
jaarlijks nog met succes handel in dit geloftegeschenk van was.6
We vinden het heel onverstandig van de katholieke schrijvers om hun
fiolen van toorn uit te storten in zinnen zoals deze: ‘In een
groot aantal pagoden neemt de fallische steen altijd, evenals de Griekse
betylos, de grove onfatsoenlijke vorm aan van het linga . .
. de Mahadeva.’7 Alvorens het recht
te hebben een smet te werpen op een symbool waarvan de metafysische
betekenis te diep is om door de moderne voorvechters van die godsdienst
van zinnelijkheid bij uitstek, het rooms-katholicisme, te worden begrepen,
zijn ze verplicht hun oudste kerken te vernietigen, en de vorm van de
koepels van hun eigen tempels te veranderen. De Mahadeva van Elephanta,
de ronde toren van Bhagalpur, de minaretten van de islam – zowel
de ronde als de spitse – zijn de originelen van de campanile van
de San Marco in Venetië, van de kathedraal in Rochester en van
de moderne Dom van Milaan. Al deze spitse torens, torentjes, koepels
en christelijke tempels zijn reproducties van het oorspronkelijke denkbeeld
van de lithos, de rechtopstaande fallus. ‘De westelijke
toren van St. Paul’s Cathedral in Londen’, zegt de schrijver
van The Rosicrucians, ‘is een van de dubbele lithoi,
die altijd voor alle christelijke en heidense tempels worden geplaatst.’8
Bovendien zijn in alle christelijke kerken, ‘vooral in protestantse,
waar ze erg opvallen, de twee stenen tafelen van de mozaïsche bedeling
boven het altaar geplaatst, zij aan zij alsof ze één steen
vormen, en de bovenkanten ervan zijn rond gemaakt. . . . De rechter
steen is mannelijk, de linker vrouwelijk.’ Noch
katholieken noch protestanten hebben dus het recht te spreken over ‘onfatsoenlijke
vormen’ van heidense monumenten, zolang ze hun kerken versieren
met de symbolen van het linga en de yoni, en zelfs de wetten van God
erop schrijven.
Een ander detail dat de christelijke geestelijkheid niet bijzonder
tot eer strekt, kan in herinnering worden gebracht door het woord inquisitie.
De stromen mensenbloed dat door deze christelijke instelling
is vergoten, en het aantal van haar menselijke slachtoffers, vinden
in de geschiedschrijving van het heidendom hun weerga niet. Een ander
nog meer op de voorgrond tredend aspect waarin de geestelijken hun meesters,
de ‘heidenen’, overtroffen, is de tovenarij. Ongetwijfeld
werd in geen enkele heidense tempel de zwarte magie, in haar werkelijke
en ware betekenis, meer beoefend dan in het Vaticaan. Terwijl ze het
uitbannen van duivels krachtig steunden als een belangrijke bron van
inkomsten, verwaarloosden ze net zomin als de heidenen van de oudheid
de magie. Het is gemakkelijk te bewijzen dat het sortilegium,
of de tovenarij, door geestelijken en monniken zelfs nog tot in de 18de
eeuw op grote schaal werd beoefend, en van tijd tot tijd zelfs nu nog
wordt beoefend.
De geestelijken vervloeken alle manifestaties van occulte aard die
niet in het kader van de kerk plaatsvinden, en noemen ze – ondanks
de bewijzen van het tegendeel – ‘het werk van Satan’,
‘de valstrikken van de gevallen engelen’, die ‘zich
storten in de bodemloze put en er weer uit tevoorschijn komen’,
zoals Johannes vermeldt in zijn kabbalistische Openbaring,
‘en daaruit is rook opgestegen, als rook van een grote oven’.
‘Bedwelmd door de daaruit opstijgende dampen, verzamelen zich
dagelijks rond die put miljoenen spiritisten om hun eredienst te houden
‘bij de afgrond van Baäl’.’
Arroganter, koppiger en heerszuchtiger dan ooit, nu ze door het recente
onderzoek bijna is onderuitgehaald, terwijl ze zich niet durft in te
laten met de machtige voorvechters van de wetenschap, wreekt de roomse
kerk zich op de impopulaire verschijnselen. Een despoot zonder slachtoffer
heeft geen betekenis; een macht die nalaat zich te laten gelden door
een weloverwogen optreden naar buiten toe, loopt het gevaar ten slotte
in twijfel te worden getrokken. De kerk is niet van plan in de vergetelheid
van de oude mythen te verzinken, of haar gezag te diepgaand te laten
onderzoeken. Daarom gaat ze, zo goed de tijden dit toelaten, door met
haar traditionele beleid. Terwijl ze de gedwongen opheffing van haar
bondgenoot, de heilige inquisitie, betreurt, maakt ze van de nood een
deugd. De enige slachtoffers die nu binnen haar bereik liggen, zijn
de Franse spiritisten. Recente gebeurtenissen hebben bewezen dat de
zachtmoedige bruid van Christus het nooit versmaadt zich te wreken op
hulpeloze slachtoffers.
Na met succes haar rol van deus-ex-machina te hebben gespeeld
in de Franse rechtbanken, die niet hebben geaarzeld zich voor haar te
onteren, gaat de roomse kerk aan het werk, en laat in het jaar 1876
zien waartoe ze in staat is. De christenwereld wordt gewaarschuwd zich
van de draaiende tafels en dansende potloden van het goddeloze spiritisme
te wenden tot de goddelijke ‘wonderen’ van Lourdes. Intussen
benutten de kerkelijke autoriteiten hun tijd om andere gemakkelijke
triomfen voor te bereiden, die erop gericht zijn de bijgelovigen de
stuipen op het lijf te jagen. Zo slingert de geestelijkheid, die daarvoor
opdracht heeft gekregen, in alle bisdommen met dramatische, zo niet
indrukwekkende, banvloeken; ze dreigt links en rechts, excommuniceert
en vervloekt. Als ze ten slotte inziet dat haar zelfs tegen gekroonde
hoofden geslingerde bliksems ongeveer even onschadelijk zijn als de
bliksems van Jupiter in Offenbachs Calchas, wendt Rome zich in machteloze
woede tegen de bedrogen protégés van de keizer van Rusland
– de ongelukkige Bulgaren en Serviërs. Zonder zich te storen
aan getuigenverklaringen en sarcasme, zonder zich van zijn stuk te laten
brengen door bewijzen, deelt ‘het lam van het Vaticaan’
onpartijdig zijn toorn uit aan de Italiaanse liberalen, ‘de ongelovigen
van wie de adem stinkt als het graf’,9
de ‘scheurmakende Russische sarmaten’, en de ketters
en spiritisten ‘die hun eredienst houden bij de bodemloze put
waar de grote draak in hinderlaag ligt’.
Gladstone gaf zich de moeite een lijst samen te stellen van wat hij
de ‘bloemrijke taal’ noemt, die via deze pauselijke redevoeringen
is verspreid. Laten we enkele van de gekozen termen verzamelen die werden
gebruikt door deze plaatsvervanger van hem die zei dat ‘iedereen
die zegt: u dwaas! het hellevuur moet vrezen’. Ze zijn gekozen
uit authentieke redevoeringen. Zij die zich tegen de paus verzetten
zijn ‘wolven, farizeeën, dieven, leugenaars, huichelaars,
waterzuchtige kinderen van Satan, zonen van de verdoemenis, van de zonde
en van het verderf, satellieten van Satan in menselijk vlees, monsters
van de hel, belichaamde duivels, stinkende lijken, mensen die uit de
diepten van de hel tevoorschijn zijn gekomen, verraders en door de hellegeest
geleide Judassen, kinderen uit de diepste diepten van de hel’,
enz., enz., alles vroom verzameld en uitgegeven door Don Pasquale di
Franciscis, die door Gladstone volkomen terecht ‘een volleerde
professor in vleierijen op spiritueel gebied’ wordt genoemd.10
Als zijne heiligheid de paus zo’n rijke voorraad scheldwoorden
tot zijn beschikking heeft, waarom zou men zich dan erover verwonderen
dat de bisschop van Toulouse in de rede tot zijn bisdom niet ervoor
terugdeinsde leugens die zijn ambt onwaardig zijn te verkondigen over
de protestanten en spiritisten in Amerika – mensen die door een
katholiek dubbel worden gehaat: ‘Niets is gewoner in een tijdperk
van ongeloof dan te zien dat een valse openbaring de ware vervangt,
en dat mensen de leringen van de Heilige Kerk negeren, om zich te wijden
aan de studie van de waarzeggerij en van de occulte wetenschappen.’
Terwijl hij blijk geeft van een volmaakte bisschoppelijke minachting
voor statistieken, en op een vreemde manier in zijn geheugen het publiek
op de bijeenkomsten van de ‘revivalisten’ Moody en Sankey
met de bezoekers van verduisterde seancekamers verwart, doet hij de
ongegronde en misleidende bewering dat ‘het bewezen is dat het
spiritisme in de Verenigde Staten de oorzaak is geweest van één
zesde deel van alle gevallen van zelfmoord en krankzinnigheid’.
Hij zegt dat het niet mogelijk is dat de geesten ‘een exacte wetenschap
onderwijzen, omdat ze liegende demonen zijn, of een nuttige wetenschap,
omdat het woord van de duivel, evenals de duivel zelf, onvruchtbaar
van aard is’. Hij waarschuwt zijn dierbare medewerkers
dat ‘geschriften ten gunste van het spiritisme verboden zijn’,
en raadt hen aan bekend te maken dat ‘het bezoeken van spiritistische
seances met het voornemen om die leer te aanvaarden, betekent afvallig
te worden van de Heilige Kerk, en het gevaar te lopen om te worden geëxcommuniceerd’.
Tot slot zegt hij: ‘Maak het feit bekend dat de lering van geen
enkele geest de overhand mag krijgen op die van de stoel van Petrus,
die de leer van de geest van God zelf is’!!
Omdat we ons bewust zijn van de vele onware leringen die de roomse
kerk aan de schepper toeschrijft, geven we de voorkeur eraan om aan
die laatste bewering geen geloof te hechten. Tillemont, de bekende katholieke
theoloog, verzekert ons in zijn boek dat ‘alle beroemde heidenen
veroordeeld zijn tot de eeuwige kwellingen van de hel, omdat
ze vóór de tijd van Jezus leefden, en daardoor niet konden
profiteren van de verlossing’!! Ook verzekert hij ons dat de Maagd
Maria in een brief aan een heilige met haar handtekening persoonlijk
van deze waarheid heeft getuigd. Ook dit is dus een openbaring waarin
‘de geest van God zelf’ zulke liefdevolle leringen onderwijst.
We hebben ook veel gehad aan het lezen van de topografische beschrijvingen
van hel en vagevuur in de beroemde verhandeling met
die naam van een jezuïet, kardinaal Bellarmin. Een criticus merkte
op dat de auteur, die de beschrijving geeft op basis van een goddelijk
visioen waarmee hij werd begunstigd, ‘alle kennis van een landmeter
schijnt te bezitten’ over de verborgen gebieden en de gevreesde
afdelingen van de ‘bodemloze afgrond’. Justinus de Martelaar
heeft werkelijk de ketterse gedachte op schrift gesteld dat Socrates
misschien toch niet voorgoed in de hel zit, en de benedictijn die zijn
werken uitgeeft, berispt deze al te vriendelijke kerkvader heel streng.
Wie op dit punt twijfelt aan de christelijke welwillendheid van de roomse
kerk wordt uitgenodigd de Censuur van de Sorbonne op Marmontels
Bélisaire door te lezen. Het odium theologicum
gloeit daar als een noorderlicht aan de duistere hemel van de orthodoxe
theologie – volgens de leer van sommige middeleeuwse theologen
een voorbode van Gods toorn.
We hebben in deel 1 van dit boek aan de hand van historische voorbeelden
geprobeerd aan te tonen hoe volkomen de wetenschappers het bijtende
sarcasme van wijlen prof. De Morgan hebben verdiend, die over hen zei
dat ‘ze het door de priester afgeworpen gewaad dragen dat is geverfd
om niet te worden betrapt’. Evenzo gaat de christelijke geestelijkheid
gekleed in het door de heidense priesterschap afgeworpen gewaad;
ze handelen lijnrecht in strijd met de ethische voorschriften van hun
God, maar spelen niettemin rechter over de hele wereld.
Terwijl de Man van Smarten de marteldood stierf aan het kruis, vergaf
hij zijn vijanden. Zijn laatste woorden waren een gebed voor hen. Hij
leerde zijn discipelen zelfs hun vijanden niet te vervloeken maar te
zegenen. Maar de erfgenamen van Petrus, die zichzelf hebben opgeworpen
als vertegenwoordigers op aarde van diezelfde zachtmoedige Jezus, vervloeken
zonder te aarzelen iedereen die zich verzet tegen hun despotische wil.
Was bovendien de ‘zoon’ niet langgeleden door hen op de
achtergrond gedrongen? Ze maken alleen een buiging voor de moeder-weduwe,
want volgens hun leer – ook nu door ‘de rechtstreekse geest
van God’ – treedt alleen zij als middelares op. Het Oecumenische
Concilie van 1870 belichaamde die leer in een dogma; indien men dit
niet gelooft, wordt men voor eeuwig tot de ‘bodemloze afgrond’
verdoemd. Het werk van Don Pasquale di Franciscis is op dit punt duidelijk,
want hij zegt ons dat, omdat de koningin van de hemel ‘de mooiste
edelstenen in haar diadeem’ aan de huidige paus te danken heeft
– want hij heeft haar de onverwachte eer bewezen plotseling onbevlekt
te worden – er niets is dat zij voor ‘haar kerk’ niet
van haar zoon kan verkrijgen.11
Enkele jaren geleden zagen enkele reizigers in Bari, Italië, een
standbeeld van de Madonna, gekleed in een rose met stroken afgezette
hoepelrok! Vrome bedevaartgangers die graag de standaardgarderobe van
de moeder van hun God willen onderzoeken, kunnen dat doen door naar
Zuid-Italië, Spanje en het katholieke deel van Noord- en Zuid-Amerika
te gaan. De Madonna van Bari moet er nog zijn – tussen twee wijngaarden
en een locanda (kroeg) in. Toen men haar het laatst zag, had men een
halfgeslaagde poging gedaan om het kindeke Jezus aan te kleden; men
had zijn benen bedekt met een vieze, uitgerafelde broek. Toen een Engelse
reiziger de ‘middelares’ een groene zijden parasol had aangeboden,
trok de dankbare boerenbevolking, vergezeld door de dorpspriester, in
processie erheen. Het lukte hen het geopende zonnescherm te steken tussen
de rug van het kind en de arm van de maagd die het vasthield. Dit tafereel
en deze ceremonie waren zowel plechtig als heel verfrissend voor onze
religieuze gevoelens, want daar stond het beeld van de godin in zijn
nis, omgeven met een rij eeuwig brandende lampen, waarvan de in de wind
flikkerende vlammen Gods zuivere lucht vervuilen met een hinderlijke
geur van olijfolie. De moeder en zoon vormen werkelijk de twee meest
opvallende afgodsbeelden van het monotheïstische christendom!
Om een zuster te vinden van het afgodsbeeld van de arme boeren van
Bari, moet men de rijke stad Rio de Janeiro bezoeken. In de Duomo del
Candelaria kon men enkele jaren geleden in een grote zaal die aan één
kant van de kerk lag, een andere Madonna zien. Langs de muren van de
zaal staat een rij heiligen, ieder op een offerbus die op die manier
een geschikt voetstuk vormt. In het midden van die rij staat onder een
schitterend rijke troonhemel van blauwe zijde, de Maagd Maria opgesteld,
leunend op de arm van Christus. ‘Onze Lieve Vrouwe’ is gekleed
in een diep gedecolleteerde blauwe satijnen japon met korte
mouwen, die heel flatteus een sneeuwwitte, prachtig gevormde hals, schouders
en armen doen uitkomen. De rok, eveneens van blauw satijn, met een overrok
van kostbare kant en opmaaksel van gaas, is zo kort als die van een
balletdanseres; ze reikt nauwelijks tot de knie en laat een paar mooi
gevormde benen zien, bedekt met een vleeskleurige zijden maillot, en
blauwsatijnen Franse schoenen met heel hoge rode hakken! Het blonde
haar van deze ‘moeder van God’ is volgens de laatste mode
opgemaakt, met een grote chignon en krullen. Terwijl ze leunt
op de arm van haar zoon, is haar gezicht liefdevol naar haar eniggeborene
gewend, van wie de kleding en houding evenzeer bewonderenswaardig zijn.
Christus draagt een rokkostuum met zwaluwstaart, zwarte broek en laag
uitgesneden wit vest, lakschoenen en witte glacéhandschoenen,
op één waarvan een kostbare diamanten ring schittert,
waarvan we mogen aannemen dat hij vele duizenden waard is – een
kostbaar Braziliaans juweel. Op dit lichaam van een moderne Portugese
dandy staat een hoofd met het haar in het midden gescheiden; een treurig,
ernstig gezicht, en ogen waarvan de geduldige blik alle bitterheid schijnt
te weerspiegelen van deze laatste belediging die de majesteit van de
gekruisigde wordt aangedaan.12
Ook de Egyptische Isis werd door haar vereerders voorgesteld als een
maagdelijke moeder, die haar zoontje Horus in haar armen houdt. Op sommige
beelden en basreliëfs is ze, wanneer alleen zij is uitgebeeld,
óf geheel naakt óf van top tot teen gesluierd. Maar in
de mysteriën is ze, evenals bijna elke andere godin, van top tot
teen geheel gesluierd, als symbool van de moederlijke kuisheid. Het
zou ons geen kwaad doen als we van de Ouden wat van het poëtische
gevoel in hun religies, en de ingeboren eerbied die ze voor hun
symbolen koesterden, overnamen.
Het is niet meer dan redelijk om onmiddellijk te zeggen dat de laatste
ware christenen met de laatste rechtstreekse apostel zijn gestorven.
Max Müller vraagt met nadruk:
Hoe kan een zendeling in zulke omstandigheden antwoorden
op de verwonderde vragen van zijn leerlingen, zonder te wijzen op
die zaden13, en hen te vertellen hoe het
christendom had moeten zijn, zonder aan te tonen dat, evenals alle
andere religies, ook het christendom zijn geschiedenis heeft gehad,
dat het christendom van de 19de eeuw niet het christendom van de middeleeuwen
is, en dat het christendom van de middeleeuwen niet dat van de oudste
concilies was, dat het christendom van de oudste concilies niet dat
van de apostelen was, en dat alleen wat door Christus is gezegd, goed
werd gezegd?14
Daaruit kunnen we dus afleiden dat het enige kenmerkende onderscheid
tussen het hedendaagse christendom en de oude heidense geloofsovertuigingen
ligt in het geloof van eerstgenoemde in een persoonlijke duivel en in
de hel. Max Müller zegt:
De Indo-Europese volkeren hadden geen duivel. Hoewel
Pluto somber van aard was, was hij een achtenswaardige persoonlijkheid;
en de Scandinavische Loki was, hoewel ondeugend, toch geen duivel.
Ook de Germaanse godin, Hel, had evenals Proserpina ooit betere dagen
gekend. Dus toen de Germanen werden geïndoctrineerd met het denkbeeld
van een werkelijke duivel, de Semitische Seth, Satan of Diabolus,
behandelden ze hem op de meest luchthartige manier.15
Hetzelfde kan van de hel worden gezegd. De Hades was een plaats die
heel veel verschilde van ons gebied van eeuwige verdoemenis, en zou
beter een overgangstoestand van zuivering kunnen worden genoemd. Ook
de Scandinavische hel of hela betekent niet een toestand
of plaats waar men wordt bestraft, want toen Frigga – de door
droefheid getroffen moeder van Balder, de witte god die stierf en zich
in de duistere gebieden van de schaduwen (Hades) bevond – Hermod,
een zoon van Thor, eropuit zond om haar geliefde kind te zoeken, vond
de boodschapper hem in het onverbiddelijke gebied – helaas! maar
niettemin rustig zittend op een rots terwijl hij een boek las.16
Het Oud-Noorse dodenrijk ligt bovendien op de hogere breedten van de
poolstreken; het is een koude, troosteloze streek, en noch de ijskoude
zalen van hela, noch de bezigheden van Balder vertonen de minste
gelijkenis met de gloeiende hel van eeuwig vuur en de ellendige ‘verdoemde’
zondaars, waarmee de kerk deze zo rijkelijk bevolkt. Evenmin is dit
het geval met het Egyptische amenti, het gebied waar men wordt geoordeeld
en gezuiverd, of met de andhera – de afgrond van duisternis
van de hindoes; want zelfs aan de door Siva daarin geworpen gevallen
engelen wordt door Parabrahman toegestaan dit als overgangstoestand
te beschouwen, waarin hun een kans wordt gegeven zich voor te bereiden
op hogere graden van zuivering, en verlossing uit hun ongelukkige toestand.
De Gehenna uit het Nieuwe Testament was een plaats buiten de muren van
Jeruzalem, en Jezus maakte, toen hij deze noemde, slechts gebruik van
gewone beeldspraak. Waar kwam dan dat treurige dogma van de hel vandaan,
die archimedische hefboom van de christelijke theologie, waarmee ze
19 eeuwen lang erin zijn geslaagd om de talloze miljoenen christenen
onderworpen te houden? Beslist niet uit de joodse schriften; we doen
een beroep op alle goed ingelichte kenners van het Hebreeuws om dit
te bevestigen.
De enige aanwijzing in de Bijbel van iets dat lijkt op de
hel, is Gehenna of Hinnom, een vallei bij Jeruzalem, waar Tofet
lag, een plaats waar om sanitaire redenen steeds een vuur werd onderhouden.
De profeet Jeremia deelt ons mee dat de Israëlieten gewoonlijk
op die plaats hun kinderen aan Moloch-Hercules offerden; later zien
we christenen stilletjes deze godheid vervangen door hun god van genade,
van wie de toorn niet kon worden bedaard, tenzij de kerk haar ongedoopte
kinderen en zondige zonen op het altaar van de ‘eeuwige verdoemenis’
aan hem offert!
Uit welke bron kenden de geestelijken dan zo goed de omstandigheden
in de hel dat ze de kwellingen daar zelfs in twee soorten verdeelden,
de poena damni en de poena sensus; eerstgenoemde betekent
het ontbreken van de zalige aanschouwing, laatstgenoemde de eeuwige
pijnen in een poel van vuur en zwavel? Wanneer ze ons antwoorden
dat dit in de Openbaring (20:10) is te vinden, dan zijn we
bereid aan te tonen waar de theoloog Johannes zelf het denkbeeld vandaan
had. ‘En de duivel, die hen misleidde, wordt in de poel
van vuur en zwavel gegooid, bij het beest en de valse profeet,
en ze zullen . . . in alle eeuwigheid worden gekweld’, zegt hij.
Afgezien van de esoterische interpretatie dat de ‘duivel’,
of in verleiding brengende demon, ons eigen aardse lichaam betekende,
dat na de dood ongetwijfeld in de vurige of etherische elementen17
zal worden opgelost, komt het woord ‘eeuwig’, dat onze theologen
met de woorden ‘in alle eeuwigheid’ vertalen, in de Hebreeuwse
taal noch als woord noch als denkbeeld voor. Er bestaat geen Hebreeuws
woord dat het begrip eeuwigheid precies uitdrukt; עולם,
Olam betekent volgens Le Clerc alleen een tijd waarvan het begin en
het einde niet bekend zijn. Hoewel de aartsbisschop Tillotson heeft
aangetoond dat dit woord niet eindeloze duur betekent, en dat de uitdrukking
in alle eeuwigheid in het Oude Testament slechts een lange
tijd betekent, heeft hij met betrekking tot het denkbeeld van de helse
kwellingen de betekenis ervan volkomen verdraaid. Volgens zijn leer
moeten we, wanneer van Sodom en Gomorra wordt gezegd dat ze lijden onder
het ‘eeuwige vuur’, dit slechts zo opvatten, dat dat vuur
niet wordt geblust vóór beide steden geheel zijn verwoest.
Maar wat betreft het hellevuur moeten de woorden in de striktste zin
van oneindige duur worden opgevat. Dat is het gebod van de geleerde
geestelijke. Want de duur van de straf van de zondaars moet evenredig
zijn aan het eeuwige geluk van de rechtvaardigen. Zo zegt hij: ‘Zij
[sprekend over de zondaars] zullen εἰς κόλασιν
αἰώνιον, de eeuwige
straf, ingaan, maar de rechtvaardigen zullen εἰς
ζωὴν αἰώνιον,
het eeuwige leven, ingaan’.18
Eerw. T. Swinden19 vult, als hij commentaar
geeft op de beschouwingen van zijn voorgangers, een heel boekdeel met
onweerlegbare argumenten, die moeten aantonen dat de hel in de zon
is gelokaliseerd. We vermoeden dat de eerwaarde denker de Openbaring
in bed heeft gelezen, en daardoor een nachtmerrie kreeg. Er zijn twee
verzen in de Openbaring van Johannes (16:8-9) die als volgt
luiden: ‘En de vierde engel goot zijn offerschaal leeg over de
zon, waardoor ze de mensen kon verbranden met haar vuur. De grote hitte
verzengde de mensen en ze lasterden de naam van God.’ Dit is eenvoudig
een pythagorische en kabbalistische allegorie. Het denkbeeld is noch
nieuw bij de bovengenoemde schrijver noch bij Johannes. Pythagoras plaatste
de ‘sfeer van zuivering in de zon’; bovendien lokaliseerde
hij die zon met zijn sfeer in het midden van het heelal,20
een allegorie die een dubbele betekenis heeft. Ten eerste, symbolisch,
de centrale, spirituele zon, de hoogste godheid. Elke ziel wordt bij
het bereiken van dit gebied van haar zonden gezuiverd, en verenigt zich
voor altijd met haar geest, na eerst in alle lagere sferen te hebben
geleden. Ten tweede, door de bol van zichtbaar vuur in het
midden van het heelal te plaatsen, onderwees hij eenvoudig het heliocentrische
stelsel, dat tot de mysteriën behoorde, en alleen in de hogere
graad van inwijding werd meegedeeld. Johannes geeft aan zijn woord een
zuiver kabbalistische betekenis, die door geen ‘kerkvader’
kon worden begrepen, behalve diegenen die tot de neoplatonische school
hadden behoord. Origenes begreep die heel goed, omdat hij een leerling
van Ammonius Saccas was geweest; vandaar dat we hem moedig de eeuwigheid
van de helse kwellingen zien ontkennen. Hij beweert dat niet alleen
mensen, maar zelfs duivels (met die term bedoelde hij ontlichaamde menselijke
zondaars) na een bepaalde periode van straf vergiffenis zullen krijgen,
en ten slotte naar de hemel zullen worden gebracht.21
Als gevolg van deze en andere soortgelijke ketterijen werd Origenes
vanzelfsprekend verbannen.
Talrijk zijn de geleerde en werkelijk geïnspireerde beschouwingen
geweest over waar de hel zich bevond. Het populairst waren die welke
haar in het centrum van de aarde plaatsten. Op een bepaald moment ontstond
er echter, door toedoen van wetenschappers van die tijd, sceptische
twijfel die het kalme geloof in deze heel verfrissende leerstelling
verstoorde. Zoals Swinden in de 18de eeuw opmerkte, was de theorie op
grond van twee bezwaren onaannemelijk: ten eerste, dat het niet aannemelijk
is dat daar een voorraad brandstof of zwavel was, voldoende om voortdurend
zo’n ziedend vuur te onderhouden, en ten tweede, dat het behoefte
moest hebben aan de stikstofdeeltjes uit de lucht om het te onderhouden.
‘En hoe’, vraagt hij, ‘kan een vuur eeuwig branden,
wanneer alle substantie van de aarde daardoor geleidelijk zal worden
verteerd?’22
Deze scepticus was kennelijk vergeten dat St. Augustinus dit probleem
al eeuwen geleden had opgelost. Hebben we niet de verzekering van deze
geleerde theoloog dat de hel zich niettemin in het middelpunt van de
aarde bevindt, want ‘God voorziet door een wonder het
centrale vuur van lucht?’ Op dit argument bestaat geen antwoord,
en we zullen dus niet proberen het te weerleggen.23
De christenen waren de eersten die van het bestaan van Satan een dogma
van de kerk maakten. Toen deze dit eenmaal had vastgesteld, moest ze
meer dan 1700 jaar strijden voor het onderdrukken van een geheimzinnige
kracht; en het was haar beleid het te doen voorkomen dat deze kracht
een duivelse oorsprong heeft. Helaas heeft die kracht, wanneer ze zich
openbaart, onveranderlijk de neiging zo’n geloof te weerleggen
door de belachelijke onevenredigheid die ze vertoont tussen de veronderstelde
oorzaak en de gevolgen. Indien de geestelijkheid de werkelijke macht
van de ‘aartsvijand van God’ niet heeft overschat, dan moet
men erkennen dat hij grote voorzorgsmaatregelen neemt om te voorkomen
dat hij wordt herkend als de ‘vorst van de duisternis’ die
het op onze zielen heeft voorzien. Indien de hedendaagse ‘geesten’
al duivels zijn, zoals door de geestelijkheid wordt verkondigd, dan
kunnen het alleen die ‘arme’ of ‘domme duivels’
zijn die volgens Max Müller zo vaak in de Duitse en Noorse verhalen
voorkomen.
Niettemin is de geestelijkheid vooral bang om gedwongen te worden deze
greep op de mensheid los te laten. Ze willen niet dat we de boom beoordelen
naar zijn vruchten, want dat zou hen soms in gevaarlijke dilemma’s
kunnen brengen. En evenmin willen ze met onbevooroordeelde mensen toegeven
dat de spiritistische verschijnselen ongetwijfeld veel ontembare atheïsten
en sceptici hebben vergeestelijkt, en van slechte handelwijzen hebben
afgehouden. Maar, zoals zijzelf erkennen, waarvoor dient een paus, indien
er geen duivel bestaat?
Daarom stuurt Rome haar bekwaamste verdedigers en predikers om hen
te redden die omkomen in ‘de bodemloze afgrond’. Rome gebruikt
haar knapste schrijvers voor dit doel – al wijzen zij allen die
beschuldiging met verontwaardiging af; en in het voorwoord van elk boek
dat door de productieve Des Mousseaux, de Franse Tertullianus van onze
eeuw, wordt uitgegeven, vinden we de onweerlegbare bewijzen van dit
feit. Naast andere verklaringen van kerkelijke goedkeuring, is elk deel
versierd met de tekst van een oorspronkelijke brief die de wereldberoemde
pater Ventura de Raulica van Rome aan de heel vrome schrijver heeft
gericht. Er zijn maar weinig mensen die deze beroemde naam nog nooit
hebben gehoord. Het is de naam van een van de voornaamste steunpilaren
van de roomse kerk, de oud-generaal van de Orde van de Theatijnen, adviseur
van de Heilige Congregatie van de Riten, inspecteur van de Bisschoppen
en van de Roomse Geestelijkheid, enz., enz. Dit hoogst karakteristieke
document zal toekomstige generaties blijven verbazen door zijn geest
van onvervalste duivelaanbidding en schaamteloze oprechtheid. Een fragment
ervan zullen we letterlijk vertalen; en door zo aan de verspreiding
ervan mee te werken, hopen we de zegeningen te verdienen van de moederkerk:24
Meneer en voortreffelijke vriend:
De grootste overwinning werd door Satan behaald op
de dag toen hij erin slaagde dat zijn bestaan werd ontkend.
Het bestaan van Satan te bewijzen is het opnieuw
vaststellen van een van de fundamentele dogma’s van de kerk,
die als grondslag dienen voor het christendom, en zonder deze zou
Satan slechts een naam zijn. . . .
Magie, mesmerisme, magnetisme, somnambulisme, spiritualisme,
spiritisme, hypnotisme . . . zijn slechts andere namen voor satanisme.
Zo’n waarheid bekend te maken en in haar juiste
licht te tonen, betekent het ontmaskeren van de vijand; het is het
ontsluieren van het enorme gevaar van bepaalde praktijken, die
onschuldig worden geacht; het is het doen van een goede daad
in de ogen van de mensheid en van de godsdienst.
Pater Ventura de Raulica
A-men!
Dit is werkelijk een onverwachte eer voor de ‘geesten’
die Amerikaanse seances bezoeken in het algemeen, en de onschuldige
‘Indiase geleigeesten’ in het bijzonder. Om in Rome op die
manier te worden voorgesteld als vorsten uit het Rijk van Eblis, is
meer dan waarop ze in andere landen ooit konden hopen.
En zo erkende de kerk ongeveer 20 jaar geleden, zonder in het minst
te vermoeden dat ze werkte voor het toekomstige welzijn van haar vijanden
– de spiritualisten en spiritisten – door toe te laten dat
Des Mousseaux en De Mirville als levensbeschrijvers van de duivel optraden
en daaraan haar goedkeuring te geven, stilzwijgend haar literaire samenwerking
met hen.
Ridder Gougenot des Mousseaux en zijn vriend en medewerker markies
Eudes de Mirville moeten, te oordelen naar hun lange titels, aristocraten
pur sang zijn, en bovendien zijn het schrijvers van niet geringe geleerdheid
en talent. Als ze wat spaarzamer gebruikmaakten van dubbele uitroeptekens
achter elke scheldpartij en smaadrede op Satan en zijn aanbidders, dan
zou hun stijl onberispelijk zijn. De kruistocht tegen de vijand van
de mensheid was dus hevig, en duurde meer dan 20 jaar.
Doordat de katholieken hun paranormale verschijnselen hebben verzameld
om het bestaan van een persoonlijke duivel te bewijzen, en doordat graaf
De Gasparin, een oud minister van Louis Philippe, boekdelen vol met
andere feiten heeft bijeengebracht om het tegendeel te bewijzen, zijn
de Franse spiritisten eeuwige dank verschuldigd aan deze twistende partijen.
Het bestaan van een onzichtbaar spiritueel heelal, bevolkt door onzichtbare
wezens, is nu boven alle twijfel bewezen. Ze hebben door de oudste bibliotheken
te doorzoeken het belangrijkste bewijsmateriaal uit de historische verslagen
bijeengebracht. Alle tijdperken, vanaf de homerische tijd tot aan de
dag van vandaag, hebben aan deze onvermoeibare schrijvers hun beste
materiaal geleverd. Door te proberen het bewijs te leveren van de echtheid
van de door de Satan verrichte wonderen, zowel in de periode voorafgaand
aan het christelijke tijdperk als in de hele middeleeuwen, hebben ze
eenvoudig een stevige basis gelegd voor de bestudering van de verschijnselen
in onze tijd.
Hoewel Des Mousseaux een vurige en onverzettelijke fanaticus is, verandert
hij zichzelf zonder het te weten in de verzoekende demon, of –
zoals hij de duivel graag noemt – de ‘slang van Genesis’.
In zijn verlangen om in elke manifestatie de tegenwoordigheid van de
Boze aan te tonen, slaagt hij slechts erin om aan te tonen dat het spiritisme
en de magie niets nieuws zijn in de wereld, maar heel oude tweelingbroers,
van wie de oorsprong moet worden gezocht in de vroegste jeugd van het
oude India, Chaldea, Babylonië, Egypte, Perzië en Griekenland.
Hij toont het bestaan aan van ‘geesten’, hetzij engelen
of duivels, met zo’n heldere logica en manier van redeneren, en
met zoveel historisch, onweerlegbaar en strikt authentiek bewijsmateriaal
dat er voor spiritistische schrijvers die misschien na hem komen, niet
veel is overgebleven. Wat jammer dat de wetenschappers, die noch in
de duivel noch in geesten geloven, hoogstwaarschijnlijk Des Mousseaux’
boeken belachelijk zullen maken zonder ze te lezen, want ze bevatten
werkelijk heel veel feiten van groot wetenschappelijk belang!
Maar wat kunnen we in onze tijd van ongeloof verwachten, wanneer we
zien dat Plato meer dan 22 eeuwen geleden al over hetzelfde klaagde?
Hij zegt in zijn Euthyphro:
Ook ik word door hen als een dwaas uitgelachen, wanneer
ik in de openbare samenkomst iets zeg over goddelijke dingen, en
hun voorspel wat er zal gebeuren; en hoewel niets van wat
ik heb voorspeld onjuist is gebleken, zijn ze toch jaloers op
alle mensen zoals wij. We moeten er echter geen acht op slaan, maar
onze eigen weg gaan.25
Het archief en de bibliotheek van het Vaticaan en andere katholieke
bewaarplaatsen van geleerdheid moeten deze hedendaagse schrijvers vrijelijk
ter beschikking zijn gesteld. Wanneer iemand zulke schatten bij de hand
heeft – oorspronkelijke manuscripten, papyrussen en boeken, geroofd
uit de rijkste heidense bibliotheken, oude verhandelingen over magie
en alchemie, en verslagen van alle heksenprocessen en veroordelingen
daarvoor tot de brandstapel, de pijn- en folterbank – is het heel
gemakkelijk boekdelen vol beschuldigingen tegen de duivel te schrijven.
We beweren op goede gronden dat er honderden heel waardevolle werken
over de occulte wetenschappen zijn die veroordeeld zijn eeuwig voor
het publiek verborgen te blijven, maar die door de bevoorrechten die
toegang hebben tot de bibliotheek van het Vaticaan, aandachtig worden
gelezen en bestudeerd. De natuurwetten zijn dezelfde voor de heidense
tovenaar en de katholieke heilige; zowel de één als de
ander kan een ‘wonder’ teweegbrengen zonder de geringste
tussenkomst van God of duivel.
De manifestaties waren nauwelijks begonnen in Europa de aandacht te
trekken, of de geestelijkheid begon te roepen dat hun traditionele vijand
onder een andere naam weer was verschenen, en ook werden er af en toe
weer ‘goddelijke wonderen’ gemeld. Eerst bleven ze beperkt
tot eenvoudige mensen; enkelen van hen beweerden dat zij ze hadden teweeggebracht
met behulp van de Maagd Maria, de heiligen en engelen; anderen begonnen
– volgens de geestelijkheid – te lijden aan bezetenheid,
want de duivel moet, evengoed als de godheid, zijn aandeel hebben in
de roem. Toen men zag dat de onafhankelijke of zogenaamd spiritistische
verschijnselen ondanks de waarschuwing sterk toenamen, en dat deze manifestaties
de zorgvuldig samengestelde dogma’s van de kerk dreigden te weerleggen,
werd de wereld plotseling opgeschrikt door een bijzonder bericht. In
1864 werd een hele gemeenschap door de duivel bezeten. Morzine en de
akelige verhalen van zijn bezetenen, Valleyres en de verslagen van zijn
welbewezen gevallen van tovenarij, en die van de pastorie in Cideville
deden het bloed in katholieke aderen stollen.
Het is vreemd dat telkens weer de vraag is gesteld, waarom de ‘goddelijke’
wonderen en de meeste gevallen van bezetenheid zo strikt beperkt zijn
gebleven tot rooms-katholieke bisdommen en landen? Hoe komt het dat
er sinds de reformatie nauwelijks één enkel goddelijk
‘wonder’ in protestantse landen heeft plaatsgevonden? We
moeten natuurlijk van de katholieken het antwoord verwachten dat de
laatstgenoemde door ketters worden bevolkt, en door God zijn
verlaten. Maar waarom komen er dan in Rusland evenmin kerkwonderen voor,
een land waarvan de godsdienst alleen in de uiterlijke vormen van het
ceremonieel verschilt van het rooms-katholieke geloof, terwijl zijn
fundamentele dogma’s, behalve dat van de uitstorting van de Heilige
Geest, volkomen dezelfde zijn? Rusland heeft zijn erkende heiligen,
thaumaturgische relikwieën en wonderdoende beelden. St. Mitrophan
van Woronezj is een authentieke wonderdoener, maar zijn wonderen zijn
beperkt tot genezingen; en hoewel honderden en honderden zijn genezen
door geloof, en hoewel de oude kathedraal vol is van magnetische
uitwasemingen, en hele generaties door zullen gaan met in zijn kracht
te geloven, en enkele personen altijd zullen worden genezen,
hoort men toch in Rusland niet van zulke wonderen als het wandelen van
de Madonna, en het brieven schrijven door de Madonna, en het spreken
van standbeelden, zoals in rooms-katholieke landen. Hoe komt dat? Eenvoudig
omdat de keizers dat soort dingen streng hebben verboden. Tsaar Peter
de Grote maakte een eind aan alle ‘goddelijke’ pseudo-wonderen
door één keer met zijn machtige wenkbrauwen te fronsen.
Hij verklaarde dat hij geen bedrieglijke wonderen – verricht
door de heilige ikonen (afbeeldingen van heiligen) –
zou toelaten, en daarmee verdwenen ze voorgoed.26
Er worden gevallen vermeld van opzichzelfstaande en onafhankelijk opgetreden
verschijnselen, die bepaalde beelden de afgelopen eeuw vertoonden; het
meest recente was het bloeden van de wang van een beeld van de Heilige
Maagd, toen een soldaat van Napoleon haar gezicht in tweeën sneed.
Dit wonder dat in 1812 zou hebben plaatsgevonden tijdens de invasie
van het ‘grote leger’, vormde het laatste vaarwel.27
Maar hoewel de drie volgende keizers vrome mannen waren, werd hun wil
geëerbiedigd, zodat de beelden en heiligen rustig zijn gebleven,
en er nauwelijks over werd gesproken, behalve in verband met religieuze
verering. In Polen, een fanatiek ultramontaans land, zijn op verschillende
momenten wanhopige pogingen gedaan om wonderen teweeg te brengen. Ze
stierven echter al bij hun geboorte, want de politie was er met haar
argusogen bij, omdat een katholiek wonder in Polen, dat door de priesters
wordt bekendgemaakt, in het algemeen tot een politieke omwenteling,
bloedvergieten en oorlog leidt.
Mogen we dan niet ten minste vermoeden dat we, indien goddelijke wonderen
in het ene land door burgerlijke en militaire wetten kunnen worden tegengehouden,
terwijl ze in een ander land nooit voorkomen, de verklaring
van die twee feiten in een natuurlijke oorzaak moeten zoeken, in plaats
van die aan God of duivel toe te schrijven? Naar onze mening –
wanneer die enige waarde heeft – kan het hele geheim op de volgende
manier worden verklaard. In Rusland is de geestelijkheid wel zo wijs
om haar parochianen, die zonder wonderen oprecht vroom zijn en een sterk
geloof bezitten, niet in de war te brengen; ze weten dat deze meer dan
wat dan ook leiden tot het zaaien van zaden van wantrouwen, twijfel
en ten slotte van scepsis, die rechtstreeks tot atheïsme voert.
Bovendien is het klimaat minder gunstig, en het magnetisme van het overgrote
deel van de bevolking is te positief, te gezond, om onafhankelijke
verschijnselen teweeg te brengen; en bedrog zou niet aan het doel beantwoorden.
Aan de andere kant heeft de geestelijkheid noch in het protestantse
Duitsland, noch in Engeland, en evenmin in Amerika, sinds de tijd van
de reformatie toegang gehad tot een van de geheime bibliotheken van
het Vaticaan. Vandaar dat zij allen heel weinig op de hoogte zijn van
de magie van Albertus Magnus.
Wat Amerika betreft, de oorzaak dat dit land wordt overspoeld met sensitieven
en mediums, is gedeeltelijk te zoeken in klimatologische invloeden,
en vooral in de fysiologische toestand van de bevolking. Sinds de tijd
van de hekserij van Salem 200 jaar geleden, toen de betrekkelijk weinige
kolonisten zuiver en onvermengd bloed in hun aderen hadden, had men
tot 1840 niet veel over ‘geesten’ en ‘mediums’
gehoord.28 De verschijnselen deden zich
toen het eerst voor onder de ascetische en gemakkelijk tot geestvervoering
rakende quakers, van wie het godsdienstige streven, de bijzondere levenswijze,
morele zuiverheid en fysieke kuisheid samen leidden tot het teweegbrengen
van onafhankelijke verschijnselen van zowel psychische als fysieke aard.
Honderdduizenden, en zelfs miljoenen mensen uit allerlei klimaten en
van verschillende constitutie en gewoonten zijn sinds 1492 Noord-Amerika
binnengekomen, en hebben door onderlinge huwelijken het fysieke type
van de inwoners aanzienlijk veranderd. In welk land ter wereld is de
constitutie van de vrouw te vergelijken met de tere, zenuwachtige en
gevoelige constitutie van het vrouwelijk deel van de bevolking van de
Verenigde Staten? We werden bij onze aankomst in dit land getroffen
door de halfdoorschijnende tere huid van de hier geborenen van beide
geslachten. Vergelijk een hardwerkende Ierse fabrieksarbeider eens met
een uit een echt Amerikaanse familie. Bekijk hun handen. Beiden werken
even hard; ze zijn even oud, en schijnen beiden gezond; en toch zullen
de handen van de één na een uur wassen met zeep een huid
vertonen die maar weinig zachter is dan die van een jonge krokodil,
terwijl die van de ander, ondanks het voortdurend harde werken, u de
bloedsomloop onder de dunne en tere opperhuid zullen laten zien. Geen
wonder dus dat, terwijl Amerika de broeikas van sensitieven is, de meeste
geestelijken daar, die niet in staat zijn goddelijke of andere wonderen
teweeg te brengen, de mogelijkheid van enig verschijnsel krachtig ontkennen,
behalve van die welke door trucs en goochelarij worden teweeggebracht.
En geen wonder ook dat katholieke priesters, die zich feitelijk wel
bewust zijn van het bestaan van magische en spiritistische verschijnselen
en eraan geloven, terwijl ze de gevolgen ervan vrezen, alles aan de
tussenkomst van de duivel proberen toe te schrijven.
Laten we er nog één argument aan toevoegen, al is het
slechts als indirect bewijs. In welke landen hebben ‘goddelijke
wonderen’ het meest gebloeid, en zijn ze het talrijkst en verbazingwekkendst
geweest? Ongetwijfeld in het katholieke Spanje en het pauselijke Italië.
En welk land heeft meer dan deze twee toegang gehad tot oude literatuur?
Spanje was beroemd om zijn bibliotheken, en de Moren waren dat om hun
diepe kennis van alchemie en andere wetenschappen. Het Vaticaan is de
bergplaats van een ontzaglijk aantal oude manuscripten. Gedurende de
lange periode van bijna 1500 jaar hebben ze, in proces na proces, boeken
en manuscripten verzameld, die ze in hun eigen voordeel in beslag hadden
genomen bij hun veroordeelde slachtoffers. De katholieken beweren misschien
dat de boeken over het algemeen aan de vlammen werden overgeleverd,
en dat de verhandelingen van beroemde tovenaars en bezweerders met de
vervloekte schrijvers ervan werden vernietigd, maar het Vaticaan zou,
als het kon spreken, een heel ander verhaal vertellen. Het kent maar
al te goed het bestaan van bepaalde kasten en kamers, waartoe slechts
enkelen toegang wordt verleend. Het weet dat de toegangen tot deze geheime
bergplaatsen zo handig voor het gezicht zijn verborgen in het uitgesneden
lijstwerk en door de overvloedige versiering van de muren van de bibliotheken,
dat er zelfs pausen zijn geweest die binnen de muren van het paleis
hebben geleefd en zijn gestorven zonder ooit het bestaan ervan te vermoeden.
Maar dit waren niet paus Sylvester II, Benedictus IX, Johannes XX of
Gregorius VI en VII, en evenmin de beruchte Borgia, die naam heeft gemaakt
als kenner van vergiften. En ook waren zij die onbekend bleven met de
verborgen kennis geen vrienden van de zonen van Loyola.
Waar kan men in de verslagen van de Europese magie knappere bezweerders
vinden dan in de geheimzinnige afzondering van de kloosters? Albertus
Magnus, de bekende bisschop en bezweerder van Regensburg, werd in zijn
kunst nooit overtroffen. Roger Bacon was monnik, en Thomas van Aquino
was een van de geleerdste leerlingen van Albertus. Trithemius, abt van
de Spanheimer benedictijnen, was de leermeester, vriend en vertrouweling
van Cornelius Agrippa. En terwijl de genootschappen van theosofen over
heel Duitsland verspreid waren, waar ze het eerst ontstonden, elkaar
hielpen en jarenlang streden om het verkrijgen van esoterische kennis,
kon iedereen die wist hoe hij de begunstigde leerling van bepaalde monniken
kon worden, heel snel bedreven raken in alle belangrijke takken van
occulte kennis.
Dit alles is historisch, en kan niet gemakkelijk worden ontkend. Vóór
de reformatie werd de magie in al haar aspecten door de geestelijkheid
op grote schaal en bijna openlijk beoefend. En zelfs hij die eens de
‘vader van de reformatie’ werd genoemd, de beroemde Johannes
Reuchlin29, schrijver van het De verbo
mirifico en vriend van Pico della Mirandola, de leermeester van
Erasmus, Luther en Melanchthon, was kabbalist en occultist.
Het oude sortilegium, of het voorspellen door middel van sortes
of loten – een kunst die nu door de geestelijkheid als iets afschuwelijks
wordt afgekeurd, door Stat. 10, Jac. als een strafbaar feit
wordt aangeduid, en door Stat. 12, Caroli II van amnestie wordt
uitgesloten omdat het tovenarij is30 –
werd door de geestelijkheid en monniken op grote schaal beoefend. Het
werd zelfs goedgekeurd door St. Augustinus zelf, die deze methode om
de toekomst te leren kennen niet afkeurt, ‘mits het niet voor
wereldlijke doeleinden wordt gebruikt’. Sterker nog, hij geeft
toe dat hij haar zelf heeft beoefend.31
Maar de geestelijkheid noemde het sortes sanctorum wanneer
zij het in praktijk bracht, terwijl de sortes praenestinae,
gevolgd door de sortes Homericae en de sortes Virgilianae,
afschuwelijke heidense gebruiken, duivelaanbidding, waren wanneer
iemand anders ervan gebruikmaakte.
Gregorius van Tours deelt ons mee dat wanneer de geestelijken gebruikmaakten
van die sortes, het hun gewoonte was de Bijbel op
het altaar te leggen, en tot de Heer te bidden om zijn wil bekend te
maken, en hun de toekomst te onthullen door een van de verzen van het
boek.32 Gilbert de Nogent schrijft dat het
in zijn tijd (omstreeks de 12de eeuw) de gewoonte was de sortes
sanctorum te raadplegen bij de wijding van bisschoppen, om daardoor
de voorspoed en tegenspoed die het bisdom wachtten, te weten te komen.
Anderzijds vernemen we dat de sortes sanctorum door het Concilie
van Agda in 506 werden veroordeeld. Ook hier moeten we weer vragen,
in welk geval de onfeilbaarheid van de kerk is tekortgeschoten? Was
dit toen ze verbood wat haar grootste heilige en patroon, Augustinus,
in praktijk bracht, of in de 12de eeuw, toen de sortes openlijk
en met goedkeuring van diezelfde kerk door de geestelijkheid in praktijk
werden gebracht ten behoeve van de verkiezing van de bisschop? Of moeten
we nog aannemen dat in deze twee elkaar tegensprekende gevallen het
Vaticaan rechtstreeks door de ‘geest van God’ werd geïnspireerd?
Indien iemand eraan twijfelt of Gregorius van Tours een praktijk goedkeurde
die in meerdere of mindere mate tot op de huidige dag zelfs onder strenge
protestanten voorkomt, laat hij dan het volgende lezen:
Toen Leudastus, de graaf van Tours, met het doel
mij in het ongeluk te storten, met koningin Fredegonde naar Tours
kwam, vol kwade bedoelingen tegen mij, trok ik mij diepbezorgd in
mijn kapel terug, en nam de Psalmen ter hand. . . . Mijn
hart werd gerustgesteld, toen mijn oog viel op dit vers uit Psalm
78: ‘Hij leidde hen veilig, zij hadden niets te vrezen, het
water van de zee had hun vijanden bedekt.’ Dienovereenkomstig
sprak de graaf geen woord in mijn nadeel, hij verliet Tours diezelfde
dag, en de boot waarin hij zich bevond, zonk als gevolg van een storm,
maar zijn goede zwemkunst redde hem.
De heilige bisschop geeft toe hier eenvoudig een beetje aan tovenarij
te hebben gedaan. Iedere mesmerist kent de kracht van de wil gedurende
een hevig verlangen dat op een bepaald onderwerp wordt gericht.
Hetzij door ‘toeval’ of door iets anders, bracht het opgeslagen
vers het denkbeeld van wraak door verdrinking in zijn geest. Door de
rest van de dag ‘diepbezorgd’ door te brengen, bezeten door
deze allesoverheersende gedachte, beïnvloedt de heilige –
misschien onbewust – door zijn wil zijn slachtoffer; en, terwijl
hij dus in het ongeval de hand van God denkt te zien, wordt hij eenvoudig
een tovenaar die zijn magnetische wil inspant die inwerkt op de persoon
die hij vreest, zodat de graaf het er maar net levend van afbrengt.
Als het ongeval door God zou zijn bepaald, dan was de boosdoener verdronken,
want een bad alleen had zijn kwade bedoelingen tegen St. Gregorius,
indien hij daarvan sterk vervuld was geweest, niet kunnen veranderen.
Bovendien zien we dat op het concilie van Vannes banvloeken werden
uitgesproken over deze voorspellingen van het lot; deze verbieden ‘alle
geestelijken op straffe van excommunicatie dat soort waarzeggerij te
beoefenen, of in de toekomst te zien door enig boek of geschrift op
te slaan, onverschillig welk’. Hetzelfde verbod werd uitgesproken
op de concilies van Agda in 506, van Orléans in 511, van Auxerre
in 578, en ten slotte op de synode van Aenham in 1109; laatstgenoemde
veroordeelde ‘tovenaars, heksen en waarzeggers die de dood veroorzaakten
door magische verrichtingen, en die waarzeggerij beoefenden met behulp
van de heilige boeken’. De klacht van de gezamenlijke geestelijkheid
tegen hun bisschop De Garlande van Orléans, en die gericht was
aan paus Alexander III, besluit als volgt: ‘Maak uw apostolische
handen krachtig om de ongerechtigheid van deze man geheel uit te
kleden, opdat de op de dag van zijn wijding voorspelde vloek hem
zal treffen; want toen volgens de gewoonte de evangeliën
op het altaar werden opengeslagen, waren de eerste woorden: En de
jongeman liet het kleed in hun handen achter en vluchtte naakt weg’
(Marcus 14:51-2).33
Waarom zou men dan de leken-magiërs en mensen die boeken raadplegen,
roosteren, en de geestelijken heilig verklaren? Eenvoudig omdat zowel
de middeleeuwse als de huidige verschijnselen die door leken zijn teweeggebracht,
ongeacht of ze door middel van occulte kennis of los daarvan plaatsvonden,
de aanspraken die zowel de katholieke als de protestantse kerk maken
op goddelijke wonderen ondermijnen. Tegenover de herhaalde, onbetwistbare
bewijzen werd het voor eerstgenoemde onmogelijk om met succes vol te
houden dat schijnbaar wonderbaarlijke manifestaties van de ‘goede
engelen’ en van Gods rechtstreekse tussenkomst uitsluitend door
haar uitverkoren dienaren en heiligen konden worden teweeggebracht.
En de protestanten konden om dezelfde reden evenmin volhouden dat de
wonderen met het apostolische tijdperk waren geëindigd. Want, of
de huidige verschijnselen nu van dezelfde aard waren of niet, er werd
toch beweerd dat ze nauw verwant waren met die uit de Bijbel.
De magnetiseurs en genezers van onze eigen eeuw werden de directe en
openbare concurrenten van de apostelen. De zoeaaf Jacob uit Frankrijk
had de profeet Elia overtroffen door schijnbaar dode personen te doen
herleven; en de somnambule Alexis, die in het boek van Wallace wordt
genoemd,34 stelde door zijn heldere inzicht
apostelen, profeten en sibillen van de oudheid in de schaduw. Na het
verbranden van de laatste heks had de grote Franse Revolutie, die door
de alliantie van de geheime genootschappen en hun handige afgezanten
met zoveel zorg was voorbereid, over Europa gewoed, en de schrik doen
slaan om het hart van de geestelijkheid. Als een vernietigende orkaan
had ze in haar loop die beste bondgenoten van de kerk, de rooms-katholieke
aristocratie, weggevaagd. Nu werd een vaste basis gelegd voor het recht
van de persoonlijke mening. Door de weg vrij te maken voor Napoleon
de Grote, die de inquisitie de doodslag heeft gegeven, werd de wereld
bevrijd van de tirannie van de kerk. Dit grote slachthuis van de christelijke
kerk – waarin ze in de naam van het Lam alle schapen slachtte
die door haar naar willekeur schurftig waren verklaard – lag in
puin, en ze had haar eigen verantwoordelijkheid en was aan haar eigen
lot overgelaten.
Zolang de verschijnselen zich slechts sporadisch hadden voorgedaan,
had ze zich altijd sterk genoeg gevoeld om de gevolgen te onderdrukken.
Het bijgeloof en het geloof in de duivel waren even sterk als ooit,
en de wetenschap had het nog niet gewaagd openlijk haar krachten met
die van de bovennatuurlijke godsdienst te meten. Intussen had de vijand
langzaam maar zeker terrein gewonnen. Plotseling sloeg deze met onverwachte
hevigheid toe. ‘Wonderen’ begonnen zich te voltrekken in
het volle daglicht, en gingen van hun mystieke afzondering over naar
het gebied van de natuurwetten, waar de wereldlijke hand van de wetenschap
gereedstond om ze van hun priesterlijke masker te ontdoen. Toch behield
de kerk nog enige tijd haar positie, en belemmerde met de machtige hulp
van de bijgelovige angst de voortgang van de binnendringende kracht.
Maar toen achtereenvolgens mesmeristen en somnambules verschenen die
het fysieke en spirituele verschijnsel van de extase teweegbrachten
dat, naar men tot dan toe had gedacht, de bijzondere gave van heiligen
was; toen de hartstocht voor de dansende tafels in Frankrijk en elders
haar hoogtepunt had bereikt; toen het beoefenen van de – zogenaamd
spirituele – psychografie zich van eenvoudige nieuwsgierigheid
had ontwikkeld en gevormd tot een onderwerp van onverminderde belangstelling,
en ten slotte overging in religieuze mystiek; toen de door de eerste
klopgeluiden in Rochester opgewekte echo’s de oceaan overstaken
en zich verbreidden tot ze uit bijna alle hoeken van de wereld weerklonken
– toen, en niet eerder, werd de roomse kerk zich volkomen ervan
bewust dat er gevaar dreigde. Er kwamen berichten over het ene wonder
na het andere dat zich tijdens de seances van de spiritisten en in de
gehoorzalen van de mesmeristen zou hebben voorgedaan; zieken werden
genezen, blinden konden weer zien, invaliden lopen, en doven horen.
J.R. Newton in Amerika en Du Potet in Frankrijk genazen de mensen zonder
enige aanspraak te maken op goddelijke tussenkomst. De grote ontdekking
van Mesmer, die aan de serieuze onderzoeker het mechanisme van de natuur
onthult, bedwong, als door magische kracht, organische en anorganische
lichamen.
Maar dit was niet het ergste. Een veel grotere ramp voor de kerk was
het oproepen uit de hogere en lagere werelden van een menigte ‘geesten’,
die door hun persoonlijke optreden en gesprekken de onjuistheden aantoonden
van de dogma’s die de kerk het meest koesterde en die haar het
meeste voordeel brachten. Deze ‘geesten’ beweerden dezelfde
entiteiten in een niet-belichaamde toestand te zijn als de vaders, moeders,
zonen en dochters, vrienden en bekenden van de personen die getuige
waren van de vreemde verschijnselen. De duivel scheen niet objectief
te bestaan, en dit ondermijnde de basis waarop de stoel van Petrus rustte.35
Geen geest, behalve de spotgeesten van de planchette, zou erkennen zelfs
maar in het verst verwant te zijn met de satanische majesteit, of aan
hem het bestuur over zelfs maar één centimeter grond toeschrijven.
De geestelijkheid voelde haar invloed elke dag zwakker worden, toen
ze het volk ongeduldig in het volle daglicht van de waarheid de donkere
sluiers zag afwerpen waarmee het gedurende zoveel eeuwen geblinddoekt
was geweest. Toen ging ten slotte het geluk, dat vroeger in de langdurige
strijd tussen theologie en wetenschap aan hun zijde was geweest, over
naar hun tegenstander. De hulp van laatstgenoemde bij het bestuderen
van de verborgen kant van de natuur was werkelijk waardevol, en kwam
op het juiste moment; de wetenschap heeft ongewild het eens smalle pad
van de verschijnselen verruimd tot een brede hoofdweg. Had deze strijd
niet op tijd zijn hoogtepunt bereikt, dan hadden we misschien op kleine
schaal een herhaling gezien van de schandelijke tonelen uit de episoden
van de hekserij in Salem en van de nonnen van Loudun. Maar nu was de
geestelijkheid gemuilkorfd.
Al heeft de wetenschap onbedoeld bijgedragen aan de vooruitgang van
de occulte verschijnselen, laatstgenoemde hebben op hun beurt de wetenschap
geholpen. Vóór de tijd waarop de pas herboren filosofie
moedig haar plaats in de wereld voor zich opeiste, waren er maar weinig
wetenschappers die de moeilijke taak op zich hadden genomen om de vergelijkende
godsdienstwetenschap te beoefenen. Deze wetenschap omvat een terrein
waarin tot nu toe slechts enkele onderzoekers zijn doorgedrongen. De
noodzaak die zij met zich meebracht om goed op de hoogte te zijn van
de dode talen, beperkte noodzakelijkerwijs het aantal bestudeerders.
Bovendien bestond er ook bij het volk geen behoefte aan, zolang men
de christelijke orthodoxie niet door iets concreters kon vervangen.
Het is een onbetwistbaar feit in de psychologie dat de gemiddelde mens
evenmin kan leven zonder één of ander godsdienstig element
als een vis zonder water. De stem van de waarheid, ‘een stem krachtiger
dan die van de machtigste donder’, spreekt in de 19de eeuw van
de christelijke jaartelling tot de innerlijke mens op dezelfde manier
als in 19de eeuw vóór Christus. Het is zinloos en onvruchtbaar
om de mensheid de keus te geven tussen een toekomstig leven en vernietiging.
De enige kans die overblijft voor die vrienden van de vooruitgang van
de mens die voor het welzijn van de mensheid een geloof proberen te
vestigen dat voortaan geheel vrij is van bijgeloof en dogmatische banden,
is hen toe te spreken in de woorden van Jozua: ‘Kies dan nu wie
u wel wilt dienen: de goden van uw voorouders ten oosten van de Eufraat
of de goden van de Amorieten van wie u nu het land bewoont.’36
Max Müller schreef in 1860:
De godsdienstwetenschap staat nog maar in de kinderschoenen.
. . . In de afgelopen 50 jaar zijn de authentieke documenten van de
belangrijkste religies in de wereld op een heel onverwachte en
bijna wonderbaarlijke manier teruggevonden.37
We zijn nu in het bezit van de canonieke boeken van het boeddhisme;
de Zend-Avesta van Zarathoestra is niet langer een gesloten
boek voor ons; en de hymnen van de Rig-Veda hebben ons religies
geopenbaard in een stadium dat voorafgaat aan het eerste begin van
die mythologie die in Homerus en Hesiodus al een vervallen ruïne
was.38
In hun onverzadigbare verlangen om het gebied van het blinde geloof
uit te breiden waren de eerste architecten van de christelijke theologie
gedwongen de ware bronnen daarvan zo veel mogelijk verborgen te houden.
Men zegt dat ze daarvoor alle oorspronkelijke manuscripten over de kabbala,
magie en occulte wetenschappen die ze maar in handen konden krijgen,
hebben verbrand of op een andere manier hebben vernietigd. In hun onwetendheid
dachten ze dat de gevaarlijkste van die geschriften met de laatste gnostische
geschriften waren vernietigd, maar op een dag ontdekken ze misschien
hun vergissing. Andere authentieke en even belangrijke documenten zullen
misschien op de ‘meest onverwachte en bijna wonderbaarlijke wijze
weer tevoorschijn komen.’
In verschillende streken van het Oosten – op de berg Athos en
in de Nitria-woestijn bijvoorbeeld – vindt men bij sommige monniken
vreemde overleveringen, en ook bij geleerde rabbi’s in Palestina
die hun hele leven besteden aan het uitleggen van de talmud. Deze zeggen
dat niet alle rollen en manuscripten, die volgens de geschiedschrijving
verbrand zijn door Caesar, door een christelijke menigte in 389, en
door de Arabische generaal Amru, verloren zijn gegaan zoals algemeen
wordt aangenomen, en ze vertellen het volgende verhaal: In de tijd van
de strijd om de troon tussen Cleopatra en haar broer Dionysius Ptolemaeus
in 51 v.Chr. werden herstelwerkzaamheden verricht aan het Bruchion,
dat meer dan 700.000 rollen bevatte, alle gebonden in hout en vuurvast
perkament, en een groot deel van de oorspronkelijke manuscripten die
tot de kostbaarste werden gerekend en waarvan geen duplicaten bestonden,
waren opgeborgen in het huis van een van de bibliothecarissen. Omdat
het vuur dat de rest verteerde, slechts het gevolg was van een ongeluk,
had men toen geen voorzorgsmaatregelen genomen. Maar ze voegen eraan
toe dat er enkele uren verliepen tussen het verbranden van de vloot,
die op bevel van Caesar was aangestoken, en het moment dat de eerste
bij de haven gelegen gebouwen op hun beurt vlam vatten, en dat alle
bibliothecarissen, geholpen door enkele honderden slaven die aan het
museum waren verbonden, erin slaagden de meest waardevolle rollen te
redden. Zo volmaakt en stevig was het materiaal van het perkament dat
terwijl in sommige rollen de binnenbladen en de houten band tot as vergingen,
van andere de perkamenten band niet verschroeide. Deze bijzonderheden
werden alle door een geleerde jongeman, Theodas genaamd, een van de
schrijvers in dienst van het museum, in het Grieks, het Latijn en het
Chaldeeuws-Syrisch dialect opgeschreven. Een van die manuscripten zou
tot op de huidige dag in een Grieks klooster worden bewaard; en degene
die ons die overlevering vertelde, had het zelf gezien. Hij zei dat
nog veel meer mensen het zullen zien, en zullen vernemen waar ze naar
belangrijke documenten moeten zoeken, zodra een bepaalde profetie zal
zijn vervuld, en voegde eraan toe dat de meeste van die werken in Tartarije
en India konden worden gevonden.39 De monnik
toonde ons een kopie van het origineel, dat we natuurlijk niet goed
konden lezen, omdat we ons niet kunnen beroemen op veel kennis van dode
talen. Maar we werden zo bijzonder getroffen door de levendige, schilderachtige
vertaling van de heilige vader dat we ons enkele opmerkelijke alinea’s
heel goed herinneren. Voor zover we ons deze in de herinnering kunnen
roepen, luiden ze als volgt:
Toen de koningin van de zon (Cleopatra) naar de halfvervallen
stad werd teruggebracht, nadat het vuur de glorie van de wereld
had verslonden, en ze de bergen boeken – of rollen – zag,
die de halfverteerde trappen van de estrada bedekten, en merkte dat
het binnenwerk weg was, en alleen de onverwoestbare omslagen over
waren, huilde ze van woede, en vervloekte de gierigheid van haar voorouders
die het te duur hadden gevonden om het echte Pergamos te gebruiken
voor zowel de binnen- als de buitenkant van de kostbare rollen.
Verder veroorlooft onze schrijver Theodas zich een grapje ten koste
van de koningin die dacht dat bijna de hele bibliotheek was verbrand,
terwijl in feite honderden en duizenden van de meest voortreffelijke
boeken veilig in zijn eigen huis, en in die van andere schrijvers, bibliothecarissen,
studenten en filosofen waren opgeborgen.
Verschillende heel geleerde kopten – die verspreid over het hele
Oosten, in Klein-Azië, Egypte en Palestina wonen – geloven
evenmin in de volledige vernietiging van de latere bibliotheken. Ze
zeggen bijvoorbeeld dat uit de bibliotheek van Attalus III van Pergamum,
die Antonius als geschenk aan Cleopatra gaf, geen enkel boekdeel werd
vernietigd. Volgens hun uitspraken zouden destijds, vanaf het moment
dat de christenen in Alexandrië macht begonnen te krijgen –
ongeveer aan het einde van de 4de eeuw – en Anatolius, bisschop
van Laodicea, de volksgoden begon te beledigen, de heidense filosofen
en geleerde theürgen krachtige maatregelen hebben genomen om de
bewaarplaatsen van hun heilige kennis te beschermen. Theophilus, een
bisschop die de reputatie genoot van een lage en inhalige schurk, werd
door iemand die Antoninus heette, een beroemde theürg en een groot
geleerde in occulte wetenschap uit Alexandrië, ervan beschuldigd
dat hij de slaven van het Serapeum omkocht om boeken te stelen die hij
dan tegen hoge prijzen aan vreemdelingen verkocht. De geschiedenis vermeldt
hoe Theophilus in het jaar 389 de filosofen te slim af was, en hoe zijn
opvolger en neef, de niet minder beruchte Cyrillus, Hypatia ombracht.
Suidas deelt ons enkele bijzonderheden mee over Antoninus, die hij Antonius
noemt, en over zijn welsprekende vriend Olympus, de verdediger van het
Serapeum. Maar de geschiedenis is verre van volledig in de armzalige
overblijfselen van boeken die na zovele eeuwen onze eigen geleerde eeuw
hebben bereikt; zo geeft ze ons niet de feiten over de eerste vijf eeuwen
van het christendom, die bewaard zijn in de talrijke overleveringen
die in het Oosten algemeen verbreid zijn. Hoe weinig authentiek deze
misschien ook schijnen te zijn, er is ongetwijfeld veel goed koren onder
het kaf. Dat deze overleveringen niet vaker aan Europeanen worden meegedeeld
is niet vreemd, wanneer we in aanmerking nemen hoe snel onze reizigers
zich door hun sceptische houding en soms door hun dogmatische onverdraagzaamheid
bij de lokale bevolking gehaat weten te maken. Wanneer uitzonderlijke
figuren, zoals sommige archeologen die het vertrouwen en zelfs de vriendschap
van sommige Arabieren wisten te winnen, met kostbare documenten worden
begunstigd, wordt dit eenvoudig ‘toeval’ genoemd. En toch
zijn er wijdverbreide overleveringen over het bestaan van bepaalde reusachtige,
onderaardse galerijen in de omgeving van Ishmonia – de ‘versteende
stad’, waar talloze manuscripten en perkamentrollen zijn opgeslagen.
Voor geen geld zouden de Arabieren daarbij in de buurt komen. ’s
Nachts, zo zeggen ze, stromen uit de spleten van de verlaten, diep in
het droge zand van de woestijn weggezonken ruïnes, de stralen van
lampen die niet door mensenhanden in de galerijen heen en weer worden
gedragen. Volgens hen bestuderen de ifrieten de literatuur uit de eeuwen
van vóór de zondvloed, en leren de djinns uit de magische
rollen hun les voor de volgende dag.
De Encyclopaedia Britannica zegt in haar artikel over Alexandrië:
‘Toen de tempel van Serapis werd verwoest . . . werd de kostbare
bibliotheek geplunderd of vernietigd; en 20 jaar later40
wekten de lege planken het verdriet . . . op, enz.’ Maar
ze vermeldt niet wat daarna het lot van de geroofde boeken
was.
Wedijverend met de vurige Maria-aanbidders uit de 4de eeuw, zouden
de hedendaagse kerkelijke vervolgers van liberalisme en ‘ketterij’
graag alle ketters en hun boeken in een modern Serapeum willen opsluiten,
en levend verbranden.41 Die haat heeft een
heel natuurlijke oorzaak. Modern onderzoek heeft meer dan ooit het geheim
onthuld. Bisschop Newton zei jaren geleden:
Is de verering van heiligen en engelen nu niet in
elk opzicht hetzelfde als de verering van demonen in vroeger tijden?
Alleen de naam is anders; de zaak zelf is geheel hetzelfde . . . precies
dezelfde tempels, precies dezelfde beelden, die eens aan Jupiter en
de andere demonen waren gewijd, zijn nu gewijd aan de Maagd Maria
en andere heiligen . . . het hele heidendom is omgevormd en aan
het pausdom aangepast.
Waarom zou men niet onpartijdig eraan toevoegen: ‘een groot deel
ervan is ook door de protestantse godsdiensten overgenomen’?
Zelfs de apostolische benaming Petrus komt uit de mysteriën.
De hiërofant of hogepriester droeg de Chaldeeuwse titel פתר,
peter, of vertolker. De namen Ptah, Peth’r, de woonplaats
van Balaam, Patara en Patras, de namen van orakel-steden, pateres
of pateras, en misschien zelfs Boeddha42,
komen alle van dezelfde wortel. Jezus zegt: ‘Op deze rots [petra]
zal ik mijn kerk bouwen, en de poorten, of heersers, van Hades zullen
haar niet kunnen overweldigen’43;
met petra bedoelt hij de rotstempel, en symbolisch de christelijke
mysteriën; de tegenstanders daarvan waren de oude mysteriegoden
van de onderwereld, die werden aanbeden in de rituelen van Isis, Adonis,
Attis, Sabazius, Dionysus en in de Eleusinische mysteriën. Er is
nooit een apostel Petrus in Rome geweest, maar de paus werd
– toen hij de scepter van de Pontifex Maximus, de sleutels
van Janus en Cybele, greep en zijn christelijke hoofd versierde met
de muts van de Magna Mater, die was gekopieerd van de tiara
van brahmatma, de hogepriester van de ingewijden van het oude India
– de opvolger van de heidense hogepriester, de werkelijke Peter-Roma
of Petroma.44
De rooms-katholieke kerk heeft twee veel machtiger vijanden dan de
‘ketters’ en de ‘ongelovigen’, en dat zijn –
de vergelijkende mythologie en de vergelijkende taalwetenschap. Wanneer
zulke eminente geestelijken als Eerw. James Freeman Clarke zoveel moeite
doen om hun lezers te bewijzen dat de ‘kritische theologie sinds
de tijd van Origenes en Hiëronymus . . . en de controversiële
theologie gedurende 15 eeuwen niet zijn gebaseerd op het op gezag aannemen
van meningen van anderen’, maar dat ze integendeel veel ‘scherpzinnige
en veelomvattende redeneringen’ hebben laten zien, dan kunnen
we alleen maar betreuren dat zoveel geleerdheid is verspild aan pogingen
om iets te bewijzen wat bij een eerlijk onderzoek van de geschiedenis
van de theologie bij elke stap wordt tegengesproken. In deze ‘controversen’
en kritische bespreking van de leringen van de kerk kan men ongetwijfeld
zoveel ‘scherpzinnige redeneringen’ vinden als men maar
wil, maar nog veel scherpzinniger drogredenen.
Onlangs is de hoeveelheid verzameld bewijs nog zoveel uitgebreid dat
er weinig of geen ruimte is gelaten voor verdere onenigheid. Te veel
wetenschappers hebben een vaste mening uitgesproken om nog te kunnen
twijfelen aan het feit dat India de Alma Mater was, niet alleen
van de beschaving, kunsten en wetenschappen, maar ook van alle grote
religies van de oudheid, waaronder de joodse leer en dus ook het christendom.
Herder plaatst de bakermat van de mensheid in India, en toont aan dat
Mozes een knappe, betrekkelijk recente samensteller was van
de oude brahmaanse overleveringen:
De rivier, die het land [India] omgeeft, is de heilige
Ganges, die door heel Azië wordt beschouwd als de rivier uit
het paradijs. Daar is ook de bijbelse Gihon, die niets anders is dan
de Indus. Deze wordt door de Arabieren tot op de huidige dag zo genoemd,
en de namen van de landen die erdoor worden bevloeid, leven bij de
hindoes nog voort.45
Jacolliot beweert dat hij al die oude manuscripten op palmblad, waarvan
hij het goede geluk had dat hij ze van de brahmanen van de pagoden mocht
bekijken, heeft vertaald. In een van zijn vertalingen vonden we passages
die ons de onbetwistbare oorsprong van de sleutels van Petrus
onthullen, en duidelijk maken dat ze later door hunne heiligheden, de
pausen van Rome, werden overgenomen.
Op gezag van de Agrushada Parikshai, wat hij vrij vertaalt
met ‘het Boek van de Geesten’ (pitri’s),
toont hij aan dat eeuwen vóór onze jaartelling de ingewijden
van de tempel een hoogste raad kozen die werd geleid door de brahmatma
of de hoogste chef van al deze ingewijden, dat dit hogepriesterschap
alleen kon worden bekleed door een brahmaan die de leeftijd van 80 jaar
had bereikt46, en dat de brahmatma de enige
bewaarder was van de mystieke formule, de korte samenvatting van elke
wetenschap, die besloten lag in de drie mysterieuze letters,
A
U M
die schepping, instandhouding en transformatie
betekenen. Alleen hij kon de betekenis ervan verklaren in tegenwoordigheid
van de ingewijden van de derde en hoogste graad. Wie van de ingewijden
aan een leek een van deze waarheden, of zelfs maar het kleinste hem
toevertrouwde geheim, onthulde, werd ter dood gebracht. Hij die de vertrouwelijke
mededeling ontving, moest zijn lot delen.
Jacolliot zegt:
Ter bekroning van dit machtige stelsel bestond er
een woord dat nog verhevener was dan de mysterieuze monosyllabe –
AUM, en dat degene die in het bezit kwam van de sleutel ervan, bijna
tot de gelijke van Brahma zelf maakte. Alleen de brahmatma bezat die
sleutel, en droeg die in een verzegeld kistje aan zijn opvolger over.
Dit onbekende woord waarvan de onthulling
door geen menselijke macht zou kunnen worden afgedwongen
– zelfs in deze tijd nu het brahmaanse gezag door de invallen
van Mongolen en Europeanen is vernietigd en elke pagode zijn brahmatma47
heeft – was gegraveerd in een gouden driehoek en werd bewaard
op een heilige plaats in de tempel van Asgartha waarvan alleen de
brahmatma de sleutels bezat. Ook droeg hij op zijn tiara twee
gekruiste sleutels die werden vastgehouden door twee knielende
brahmanen, als symbool van het kostbare pand dat hij in bewaring had.
. . . Dit woord en deze driehoek waren gegraveerd op het zegel van
de ring die deze religieuze leider als een van de tekenen van zijn
waardigheid droeg; ook was het gegrift in een gouden zon op het altaar
waar de hogepriester elke ochtend het sarvamedha-offer – het
offer aan alle natuurkrachten – bracht.48
Is dit duidelijk genoeg? En zullen de katholieken nu nog volhouden
dat de brahmanen 4000 jaar geleden het ritueel, de symbolen en de kleding
van de roomse pausen hebben overgenomen? Het zou ons niets verbazen.
Zonder voor het maken van vergelijkingen heel ver in de oudheid terug
te gaan, zal toch, wanneer we slechts stilstaan bij de 4de en 5de eeuw
van onze jaartelling, en het zogenaamde ‘heidendom’ van
de derde neoplatonische eclectische school stellen tegenover het opkomende
christendom, de uitkomst daarvan voor laatstgenoemde misschien niet
gunstig zijn. Zelfs in dat vroege tijdperk, toen de nieuwe religie nauwelijks
een schets van haar tegenstrijdige dogma’s had opgesteld, toen
de aanhangers van de bloeddorstige Cyrillus zelf niet wisten of Maria
‘de moeder van God’ zou worden, of in het gezelschap van
Isis tot de ‘demonen’ moest worden gerekend, toen de liefdevolle
herinnering aan de zachtaardige, bescheiden Jezus nog in elk christelijk
hart voortleefde, en zijn woorden van mededogen en liefde nog in de
lucht trilden – zelfs toen overtroffen de christenen de heidenen
in elke vorm van wreedheid en godsdienstige onverdraagzaamheid.
En indien we nog verder terugzien, en voorbeelden zoeken van echte
christelijkheid, in tijden toen het boeddhisme in India nog
nauwelijks de plaats had ingenomen van het brahmanisme, en de naam Jezus
pas drie eeuwen later zou worden uitgesproken, wat vinden we dan? Welke
van de heilige steunpilaren van de kerk heeft zich ooit verheven tot
het niveau van religieuze verdraagzaamheid en edele karaktereenvoud
van de één of andere heiden? Vergelijk bijvoorbeeld de
hindoe Asoka, die 300 jaar v.Chr. leefde, met de Carthaagse Augustinus,
drie eeuwen n.Chr. Volgens Max Müller luidt de inscriptie die men
in de rotsen van Girnar, Dhauli en Kapurdigiri heeft ontdekt, als volgt:
Piyadasi, de door de goden geliefde koning, wenst
dat de asceten van alle geloofsovertuigingen overal kunnen
wonen. Al deze asceten verkondigen gelijkelijk het gebod waaraan mensen
zich zouden moeten houden, en de zuiverheid van de ziel. Maar
mensen hebben verschillende meningen en verschillende neigingen.49
En het volgende schreef Augustinus na zijn doop:
Wonderbaarlijke diepgang hebben uw woorden! waarvan
de oppervlakte, o zie!, vóór ons ligt, uitnodigend voor
de kleinen; toch hebben ze wonderbaarlijke diepgang, o mijn God, wonderbaarlijke
diepgang! Het is ontzagwekkend daarin te schouwen; ja . . . een ontzagwekkend
voorrecht en een siddering van liefde. Uw vijanden [lees: de heidenen]
haat ik daarom hevig; o, laat u hen verslaan met
uw tweesnijdend zwaard, opdat ze niet langer vijanden daarvan zullen
zijn, want zozeer verlang ik ernaar dat ze worden verslagen.50
Een prachtige christelijke geest, en dat bij een manicheeër die
werd bekeerd tot de religie van iemand die zelfs op zijn kruis nog bad
voor zijn vijanden!
Wie volgens de christenen de vijanden van de ‘Heer’ waren,
is niet moeilijk te raden; de weinigen die behoorden tot de augustijnse
kudde waren zijn nieuwe kinderen en gunstelingen, die wat zijn liefde
betreft de plaats hadden ingenomen van de zonen van Israël, zijn
‘uitverkoren volk’. De rest van de mensheid was zijn natuurlijke
vijand. De krioelende menigten heidenen waren geschikt voedsel voor
de vlammen van de hel, het handjevol mensen binnen de gemeenschap van
de kerk, ‘erfgenamen van de verlossing’.
Maar, indien zo’n verbanningspolitiek rechtvaardig was, en het
voeren van die politiek ‘een zoete geur’ was in de neusgaten
van de ‘Heer’, waarom werden de heidense rituelen en filosofie
dan niet eveneens afgewezen? Waarom werd dan zo diep geput uit de bronnen
van wijsheid die door dezelfde heiden waren aangeboord en tot de rand
toe waren gevuld? Of hadden de kerkvaders in hun verlangen om op het
uitverkoren volk te lijken, terwijl ze de versleten schoenen van dit
volk aan hun eigen voeten probeerden te laten passen, een nieuwe opvoering
van de roofscène uit Exodus op het oog? Waren ze van
plan bij hun vlucht voor het heidendom, evenals de joden uit Egypte,
de kostbaarheden van zijn religieuze allegorieën mee te nemen,
zoals de ‘uitverkorenen’ dat deden met de gouden en zilveren
voorwerpen voor de eredienst?
Het lijkt er ongetwijfeld op dat de gebeurtenissen uit de eerste eeuwen
van het christendom slechts de weerkaatsing waren van de beelden die
in de tijd van de exodus op de spiegel van de toekomst werden geworpen.
Gedurende de stormachtige dagen van Irenaeus was de platonische filosofie,
met haar mystieke opgaan in de godheid, toch niet zo aanstootgevend
voor de nieuwe leer dat de christenen ervan werden weerhouden zich op
alle mogelijke manieren meester te maken van haar diepzinnige metafysica.
Ze verbonden zich met de ascetische Therapeuten – de voorvaderen
en voorbeelden van de christelijke monniken en kluizenaars – en
legden, laten we dat onthouden, in Alexandrië de eerste grondslagen
van de zuiver platonische leer van de drie-eenheid. Later werd dit de
platonisch-philonische leer, en als zodanig treffen we haar nu aan.
Plato beschouwde drie aspecten van de goddelijke natuur: de eerste
oorzaak, de rede of logos, en de ziel of geest van het
heelal. ‘De drie oerbeginselen of oorspronkelijke beginselen’,
zegt Gibbon51, ‘werden in het platonische
stelsel voorgesteld als drie goden, die met elkaar waren verbonden door
een mysterieuze, onuitsprekelijke voortbrenging.’ De christenen
versmolten dit transcendentale denkbeeld met het meer hypostatische
beeld van de logos van Philo, wiens leer die van de oudste
kabbala was, en die de koning-messias beschouwde als de metatron of
‘de engel van de Heer’, de afgezant die was neergedaald
in het vlees, maar niet als de Oude van Dagen zelf;52
en ze bekleedden Jezus, de zoon van Maria, met deze mythische voorstelling
van de middelaar voor het gevallen geslacht van Adam. Onder dit onverwachte
gewaad ging zijn persoonlijkheid bijna verloren. In de moderne Jezus
van de christelijke kerk zien we het ideaal van de vindingrijke Irenaeus,
niet de adept van de essenen, de onbekende hervormer uit Galilea. We
zien hem met het misvormde platonisch-philonische masker, niet zoals
de discipelen hem hoorden op de berg.
Tot zover had de heidense filosofie hen dus geholpen bij het opstellen
van het belangrijkste dogma. Maar toen de theürgen van de derde
neoplatonische school, beroofd van hun oude mysteriën, de leringen
van Plato probeerden te versmelten met die van Aristoteles, en bij het
combineren van die twee filosofieën aan hun theosofie de oorspronkelijke
leringen van de oosterse kabbala toevoegden, werden de christenen van
rivalen vervolgers. Indien de metafysische allegorieën van Plato
geschikt werden gemaakt om in de vorm van Griekse dialectiek in het
openbaar te worden besproken, zou het ingewikkelde stelsel van de christelijke
drie-eenheid uit elkaar vallen, en de invloed van de geestelijkheid
volledig worden ondermijnd. De eclectische school had haar denkwijze
omgegooid en de inductieve methode aangenomen, en deze methode gaf haar
de doodsteek. Van alle dingen op aarde waren logica en redelijke verklaringen
bij de nieuwe mysteriegodsdienst het meest gehaat, want ze dreigden
het hele fundament van het begrip ‘drie-eenheid’ bloot te
leggen, de menigte bekend te maken met de leer van de emanaties, en
zo de eenheid van het geheel te vernietigen. Dit kon men niet toestaan,
en dat gebeurde dan ook niet. De geschiedenis vermeldt de christelijke
middelen waartoe men zijn toevlucht nam.
De universele leer van de emanaties, die sinds onheuglijke tijden is
aangenomen door de grootste scholen die de kabbalistische, Alexandrijnse
en oosterse filosofieën onderwezen, vormt een belangrijke reden
voor die paniek onder de christelijke kerkvaders. Die geest van jezuïtisme
en kerkelijke geslepenheid, die Parkhurst vele eeuwen later ertoe bracht
in zijn Hebrew Lexicon de werkelijke betekenis van het eerste
woord van Genesis te verzwijgen, ontstond in die tijd van strijd
tegen de stervende neoplatonische eclectische school. De kerkvaders
hadden besloten de betekenis van het woord ‘daimon’53
te verdraaien, en ze waren vooral bang om de esoterische en ware betekenis
van het woord rasit aan de mensen bekend te maken; want, wanneer
eenmaal de ware betekenis van die zin, evenals die van het Hebreeuwse
woord asdt (in de Septuagint vertaald met ‘engelen’,
terwijl het emanaties betekent)54, goed
werd begrepen, dan zou het mysterie van de christelijke drie-eenheid
zijn uiteengevallen, en in zijn val de nieuwe godsdienst tot eenzelfde
ruïne hebben gemaakt als de oude mysteriën. Dit is de ware
reden waarom dialectici, evenals Aristoteles, ‘de onderzoekende
filosoof’, bij de christelijke theologen gehaat waren. Zelfs Luther,
die gedurende zijn hervormingswerk het gevoel had geen vaste grond onder
zijn voeten te hebben, hoewel hij de dogma’s zo eenvoudig mogelijk
onder woorden had gebracht, gaf lucht aan zijn angst voor, en haat tegen
Aristoteles. De vele beledigingen die hij had geslingerd naar de nagedachtenis
van de grote logicus kunnen slechts worden geëvenaard – nooit
overtroffen – door de vervloekingen en scheldwoorden van de paus
tegen de liberalen van de Italiaanse regering. Wanneer ze werden verzameld,
zouden ze gemakkelijk een deel van een nieuwe encyclopedie met voorbeelden
van schimpredes van monniken kunnen vullen.
De christelijke geestelijkheid kan zich natuurlijk nooit verzoenen
met een leer die berust op toepassing van strikte logica op het redeneren.
Het aantal van degenen die om die reden de theologie vaarwel hebben
gezegd, is nooit bekendgemaakt. Ze stelden vragen, en hun werd verboden
die te stellen, met als gevolg afscheiding, afkeer en vaak een wanhopige
sprong in de afgrond van het atheïsme. De orfische opvattingen
over aether, als de voornaamste middenstof tussen God en de
geschapen stof, werden eveneens verworpen. De orfische aether deed te
levendig denken aan de archaeus, de wereldziel, en laatstgenoemde
was in haar metafysische betekenis even nauw verwant met de emanaties,
omdat het de eerste manifestatie was – sefira, of het goddelijke
licht. En wanneer zou men laatstgenoemde meer moeten vrezen dan op dit
kritieke moment?
Origenes55, Clemens van Alexandrië56,
Chalcidius57, Methodius58
en Maimonides59 dachten, op gezag van de
Jeruzalemse Targum, de orthodoxe en hoogste autoriteit bij
de joden, dat de eerste twee woorden in het boek Genesis –
b-rasit – wijsheid of
het beginsel betekenen, en dat de opvatting dat deze woorden
‘in het begin’ betekenen, alleen werd gehuldigd
door de leken, aan wie niet werd toegestaan dieper tot de esoterische
betekenis van de zin door te dringen. Beausobre en na hem Godfrey Higgins
hebben dit aangetoond. De kabbala zegt:
Alle dingen worden afgeleid uit één
groot beginsel, en dit beginsel is [de onbekende, onzichtbare]
God. Uit hem komt rechtstreeks een wezenlijke kracht tevoorschijn,
die het beeld van God, en de bron van alle latere emanaties
is. Dit tweede beginsel zendt door de energie [of wil
en kracht] van de emanatie andere soorten uit, die min of
meer volmaakt zijn afhankelijk van hun verschillende graden op de
schaal van emanaties vanaf de eerste bron van bestaan, en die verschillende
werelden of niveaus van zijn vormen die alle verenigd zijn met de
eeuwige macht waaruit ze voortkomen. Stof is niets anders dan
het verstverwijderde gevolg van de emanerende energie van de
godheid. De stoffelijke wereld ontvangt zijn vorm door de onmiddellijke
werking van krachten die ver beneden de eerste bron van het zijn ligt.60
Beausobre laat Augustinus, de manicheeër, het volgende zeggen:
En indien we onder rasit het actieve
beginsel van de schepping verstaan, in plaats van haar begin,
dan zullen we duidelijk inzien dat Mozes nooit heeft willen zeggen
dat de hemel en de aarde de eerste werken van God waren. Hij zei alleen
dat God hemel en aarde schiep door middel van het beginsel,
dat zijn zoon is. Hij doelt niet op de tijd, maar op de rechtstreekse
maker van de schepping.61
Volgens Augustinus werden er engelen geschapen vóór
het uitspansel, en volgens de esoterische verklaring werden hemel en
aarde daarna geschapen, zich ontwikkelend uit het tweede beginsel
of de logos – de scheppende godheid. ‘Het woord beginsel’,
zegt Augustinus, ‘betekent niet dat hemel en aarde vóór
al het andere werden geschapen, want de engelen werden al eerder
geschapen, maar dat God alles deed door middel van zijn wijsheid, wat
zijn woord is, en wat de Bijbel van de christenen
het begin noemde,’62 waardoor
deze de exoterische betekenis van het woord aannam, die aan de grote
menigte was gegeven. De kabbala – zowel de oosterse als de joodse
– toont aan dat een aantal emanaties (de joodse sefiroth)
voortkwamen uit het eerste beginsel, waarvan de voornaamste
wijsheid was. Deze wijsheid is de logos van Philo en Michaël,
het hoofd van de gnostische eonen; het is de Ormazd van de Perzen; Athena,
de godin van de wijsheid van de Grieken die emaneerde uit het hoofd
van Zeus en de tweede persoon uit de christelijke drie-eenheid. De vroegste
kerkvaders hoefden hun verbeeldingskracht niet erg in te spannen; ze
vonden een kant-en-klare leer die gedurende duizenden jaren vóór
de christelijke jaartelling deel had uitgemaakt van alle theogonieën.
Hun drie-eenheid is niets anders dan het trio van de sefiroth, de eerste
drie kabbalistische lichten, waarvan Mozes Nachmanides zegt
dat ‘niemand ze ooit heeft gezien; er is geen enkele
onvolkomenheid in hen, of scheiding tussen hen’. Het eerste eeuwige
getal is de vader, of de Chaldeeuwse oorspronkelijke, onzichtbare en
onbegrijpelijke chaos, waaruit het begrijpelijke voortkwam
– de Egyptische Ptah of ‘het beginsel van licht
– niet het licht zelf, en het beginsel van leven, hoewel zelf
geen leven’. De wijsheid, waardoor de vader de hemelen
schiep, is de zoon, of de kabbalistische androgyne Adam-Kadmon.
De zoon is tegelijk de mannelijke Ra, of licht van wijsheid,
inzicht of intelligentie, en sefira is het vrouwelijke deel
van hemzelf, terwijl uit dit tweevoudige wezen de derde emanatie voortkomt,
de binah of rede, de tweede intelligentie – de heilige geest van
de christenen. Er is dus, strikt genomen, een tetraktis
of viertal, dat bestaat uit de onbegrijpelijke eerste monade, en haar
drieledige emanatie, die eigenlijk onze drie-eenheid vormen.
Is de conclusie dan niet onvermijdelijk dat, wanneer de christenen
Mozes’ Genesis in hun interpretatie en vertaling niet
opzettelijk hadden misvormd om haar met hun eigen meningen te laten
overeenstemmen, hun godsdienst met zijn huidige dogma’s onmogelijk
zou zijn geweest? Wanneer eenmaal het woord rasit wordt geleerd in zijn
nieuwe betekenis van het beginsel, en niet het begin,
en de vervloekte leer van de emanaties wordt aangenomen, wordt de positie
van de tweede persoon van de drie-eenheid onhoudbaar. Want, indien de
engelen de eerste goddelijke emanaties zijn uit de goddelijke
substantie, en reeds bestonden vóór het tweede
beginsel, dan is de tot mens gemaakte zoon hooguit een emanatie
zoals zijzelf, en kan hij evenmin hypostatisch God zijn als
wijzelf onze zichtbare werken. Kennelijk kwamen deze metafysische scherpzinnigheden
nooit op in het hoofd van de eerlijke, oprechte Paulus. Bovendien was
hij evenals alle geleerde joden goed bekend met de leer van de emanaties,
en kwam het niet in hem op om die te verdraaien. Hoe kan iemand denken
dat Paulus de zoon met de vader vereenzelvigde, wanneer
hij ons zegt dat God Jezus ‘een beetje lager dan de engelen’
(Hebreeën 2:9), en een beetje hoger dan Mozes
maakte! ‘Want deze mens is zoveel
groter heerlijkheid dan Mozes waardig gekeurd’ (Hebreeën
3:3). Aan welke, of hoeveel, in de Handelingen later ingelaste
vervalsingen de kerkvaders schuldig zijn, weten we niet, maar het is
maar al te duidelijk dat Paulus Christus nooit voor méér
hield dan een mens ‘vol van de geest van God’. ‘In
de arche was de logos, en de logos was bij theos’ (Joh.
1:1).
Wijsheid, de eerste emanatie van ain sof; de eerstgeborene
of de hypostasis; de Adam-Kadmon van de kabbalist, de Brahma van de
hindoe; de logos van Plato en het ‘begin’ van Johannes
– is de rasit, ראשית, van Genesis.
Wanneer dit juist wordt vertaald, werpt het, zoals we opmerkten, het
gehele ingewikkelde stelsel van de christelijke theologie omver, want
het bewijst dat er achter de scheppende godheid een hogere
god was, een ontwerper, een architect, en dat eerstgenoemde slechts
de uitvoerder is van zijn plan – eenvoudig een kracht!
De christenen vervolgden de gnostici, vermoordden de filosofen, en
verbrandden de kabbalisten en de vrijmetselaars, en wanneer de dag van
de grote afrekening aanbreekt, en het licht schijnt in de duisternis,
wat hebben ze dan te bieden in plaats van de heengegane, gestorven godsdienst?
Wat zullen ze hun schepper antwoorden, die zogenaamde monotheïsten,
die aanbidders en valse dienaren van de ene levende God? Hoe
zullen ze verantwoording afleggen voor die langdurige vervolging van
hen die de ware volgelingen van de grote Megalistor zijn geweest, de
hoogste grootmeester van de rozenkruisers, de eerste
vrijmetselaar. ‘Want hij is de bouwer en architect van de tempel
van het heelal; hij is het verbum sapienti.’63
‘Iedereen weet’, schreef de grote manicheeër uit de
3de eeuw, Faustus, ‘dat de evangeliën niet door Jezus Christus
of zijn apostelen zijn geschreven, maar lang na hun tijd door enkele
onbekende personen, die goed inzagen dat men hen waarschijnlijk niet
zou geloven wanneer ze berichtten over dingen die zijzelf niet hadden
gezien, en boven hun verhalen de namen plaatsten van de apostelen of
van discipelen uit die tijd.’64
A. Franck, de geleerde kenner van het Hebreeuws van het Institut en
de vertaler van de kabbalistische geschriften, drukt in zijn toelichting
van dit onderwerp dezelfde gedachte uit.
Hebben we niet het recht de kabbala te beschouwen
als een kostbaar overblijfsel van oosterse religieuze filosofie, die
naar Alexandrië werd overgebracht, vermengd werd met de leer
van Plato, en [via werk geschreven] onder de aangenomen naam van Dionysius
de Areopagiet, de door Paulus bekeerde en gewijde bisschop van Athene,
kon doordringen in de mystiek van de middeleeuwen?65
Jacolliot zegt in dit verband: ‘Wat is dan die oosterse religieuze
filosofie, die is doorgedrongen in de mystieke symboliek van het christendom?’
Hierop antwoorden we: ‘Deze filosofie, waarvan we de sporen vinden
onder de magiërs, de Chaldeeën, de Egyptenaren, de Hebreeuwse
kabbalisten en de christenen is niets anders dan de filosofie van de
hindoe-brahmanen, de volgelingen van de pitri’s, of de
geesten van de onzichtbare werelden die ons omringen.’66
Maar al werden de gnostici vernietigd, de gnosis, die gebaseerd
is op de geheime wetenschap der wetenschappen, leeft nog. Het is de
aarde die de vrouw helpt, en die bestemd is haar mond te openen om het
middeleeuwse christendom, de overweldiger en moordenaar van de leer
van de grote meester, te verzwelgen. De oude kabbala, de gnosis of overgeleverde
geheime kennis, is nooit in enige eeuw of enig land zonder
haar vertegenwoordigers geweest. De drie-eenheden van ingewijden, of
ze nu in de geschiedenis zijn opgenomen of verborgen zijn gebleven onder
de ondoordringbare sluier van het mysterie, zijn door de eeuwen heen
bewaard gebleven, en hebben hun stempel daarop achtergelaten. Ze zijn
bekend als Mozes, Aholiab en Bezaleël, de zoon van Uri, de zoon
van Hur, als Plato, Philo en Pythagoras, enz. Bij de transfiguratie
zien we hen als Jezus, Mozes en Elia, de drie Trismegisti, en de drie
kabbalisten, Petrus, Jacobus en Johannes, van wie de Openbaring
de sleutel is tot alle wijsheid. We vonden ze in de schemering van de
joodse geschiedenis als Zarathoestra, Abraham en Terah, en later als
Henoch, Ezechiël en Daniël.
Wie van hen die ooit de filosofieën van de oudheid hebben bestudeerd,
en die intuïtief de grootsheid van hun denkbeelden, de grenzeloze
verhevenheid van hun opvattingen over de onbekende godheid begrijpen,
kan ook maar een ogenblik aarzelen de voorkeur te geven aan hun leringen
boven de onbegrijpelijke dogmatische en tegenstrijdige theologie van
de honderden christelijke sekten? Wie, die ooit Plato heeft gelezen
en zijn τὸ ὄν heeft doorgrond, ‘dat
niemand heeft gezien behalve de zoon’, kan eraan twijfelen
dat Jezus een leerling is geweest van dezelfde geheime leer die de grote
filosoof had bestudeerd? Want, zoals we eerder al hebben aangetoond,
beweerde Plato nooit dat hij alles wat hij schreef zelf had bedacht,
maar gaf hij de eer ervan aan Pythagoras, die op zijn beurt wees naar
het verre Oosten als de bron van zijn kennis en filosofie. Colebrooke
laat zien dat Plato dit in zijn brieven erkent, en zegt dat hij zijn
leringen heeft ontleend aan oude en heilige leringen!67
Bovendien kan niet worden ontkend dat de theologieën van alle grote
volkeren in elkaar passen, wat bewijst dat ze alle deel uitmaken van
‘één enorm groot geheel’. Evenals andere ingewijden
zien we Plato veel moeite doen om de werkelijke betekenis van zijn allegorieën
te verbergen. Telkens wanneer het onderwerp de grotere geheimen van
de oosterse kabbala, het geheim van de werkelijke kosmogonie van het
heelal en van de ideële voorbestaande wereld raakt, hult
Plato zijn filosofie in de diepste duisternis. Zijn Timaeus
is zo verward dat alleen een ingewijde de geheime betekenis ervan kan
begrijpen. En volgens Mosheim68 heeft Philo
in zijn werken veel passages geschreven die elkaar rechtstreeks tegenspreken,
alléén om de ware leer te verbergen. Daar zien we voor
de afwisseling een criticus die op het juiste spoor is.
En waar ligt nu de diepste oorsprong van dit denkbeeld van de drie-eenheid,
en van de zo bitter bestreden leer van de emanaties? Het antwoord is
gemakkelijk, en alle bewijzen ervoor zijn nu beschikbaar. In de verhevenste
en diepste van alle filosofieën, namelijk die van de universele
‘wijsheid-religie’, waarvan de eerste sporen nu door het
historische onderzoek in de oude voorvedische religie van India worden
gevonden. Zoals de vaak bespotte Jacolliot terecht opmerkt: ‘De
juiste uitdrukking van de veredelende en verheven geloofsovertuigingen
van die tijden moeten we niet zoeken in de religieuze werken van de
oudheid zoals de Veda’s, de Zend-Avesta en de
Bijbel.’69
‘De oorspronkelijke heilige lettergreep, samengesteld uit de
drie letters [A – U – M] waarin de vedische trimurti
[drie-eenheid] besloten ligt, moet worden geheimgehouden, evenals een
andere drievoudige Veda’, zegt Manu in boek 11, sloka 266.
Svayambhu is de ongeopenbaarde godheid; het is het wezen dat bestaat
door en uit zichzelf; het is de centrale, onsterfelijke kiem van al
wat in het heelal bestaat. Drie drie-eenheden emaneren daaruit en zijn
daarin vermengd, en vormen een hoogste eenheid. Deze drie-eenheden,
of de drievoudige trimurti, zijn: de Nara, Nari en Viraj –
de eerste triade; de Agni, Vayu en Surya – de gemanifesteerde
triade; en Brahma, Vishnu en Siva – de scheppende triade.
Elk van die triades wordt, naarmate ze afdaalt, minder metafysisch,
en past zich beter aan het alledaagse verstand aan. De laatste wordt
op die manier slechts het symbool in zijn concrete uitdrukking, een
noodzaak voor een zuiver metafysisch denkbeeld. Samen met Svayambhu
zijn ze de tien sefiroth van de Hebreeuwse kabbalisten, de
tien hindoe-prajapati’s – de ain sof van eerstgenoemden,
die overeenkomt met het grote onbekende, dat wordt uitgedrukt
door het mystieke A U M van laatstgenoemden.
Franck, de vertaler van de kabbalistische geschriften zegt:
De tien sefiroth zijn verdeeld in drie klassen,
elk daarvan laat ons een ander aspect van de godheid zien,
terwijl het geheel toch een ondeelbare drie-eenheid blijft.
De eerste drie sefiroth zijn metafysisch zuiver verstandelijk,
ze drukken het absoluut identiek-zijn van bestaan en gedachte uit,
en vormen wat de moderne kabbalisten de begrijpelijke wereld noemen
– die de eerste manifestatie van God is.
De drie die volgen, doen ons God zien in een van
hun aspecten, als het identiek-zijn van goedheid en wijsheid; in het
andere tonen ze ons, in het allerhoogste goede, de oorsprong van schoonheid
en grootsheid [in de schepping]. Daarom worden ze de deugden,
of de waarneembare wereld genoemd.
Ten slotte vernemen we door de laatste drie sefiroth
dat de universele voorzienigheid, dat de hoogste kunstenaar ook absolute
kracht, de almachtige oorzaak, is, en dat deze oorzaak tegelijkertijd
het voortbrengende element is van al wat is. Deze laatste
sefiroth zijn het die de natuurlijke wereld, of de natuur
in haar essentie en in haar actieve beginsel, natura naturans,
samenstellen.70
We hebben zó bewezen dat deze kabbalistische opvatting identiek
is aan die van de hindoefilosofie. Wie Plato en zijn dialoog Timaeus
leest, zal ontdekken dat de Griekse filosoof deze denkbeelden even getrouw
weergeeft. Bovendien hadden de kabbalisten een even streng gebod tot
geheimhouding als de ingewijden van het heilige der heiligen en de hindoeyogi’s.
Sluit uw mond opdat u hierover [het mysterie] niet
zult spreken, en uw hart, opdat u niet hardop zult denken; en wanneer
uw hart u is ontsnapt, breng het dan op zijn plaats terug, want dat
is het doel van ons verbond.71
Dit is een geheim dat de dood brengt: sluit uw mond,
opdat u het niet aan het gewone volk onthult; houd uw hersenen bijeen,
opdat er niet iets uit ontsnapt en naar buiten valt.72
Werkelijk, het lot van veel toekomstige generaties hing in de tijd
van de 3de en 4de eeuw aan een zijden draadje. Als de keizer in 389
niet een decreet naar Alexandrië had gezonden – dat de christenen
hem hadden afgedwongen – om alle afgodsbeelden te vernietigen,
dan zou onze eeuw nooit een eigen christelijk mythologisch pantheon
hebben gehad. Nooit heeft de filosofie van de neoplatonische school
zo’n hoogte bereikt als toen ze het dichtst bij haar einde was.
De neoplatonisten verenigden de mystieke theosofie van het oude Egypte
met de verfijnde filosofie van de Grieken; ze stonden dichter bij de
oude mysteriën van Thebe en Memphis dan ze eeuwenlang hadden gestaan;
ze waren bedreven in de kunst van het waarzeggen en voorspellen en in
de kunst van de Therapeuten, en bevriend met de knapste vertegenwoordigers
van het joodse volk, dat doordrongen was van de denkbeelden van Zarathoestra;
en zo droegen ze bij tot het versmelten van de oude wijsheid van de
oosterse kabbala met de meer verfijnde denkbeelden van de westerse theosofen.
Ondanks het verraad van de christenen, die het na de tijd van Constantijn
om politieke redenen het beste vonden hun leermeesters te verloochenen,
is de invloed van de neoplatonische filosofie duidelijk waarneembaar
in het vervolgens aannemen van dogma’s waarvan de oorsprong maar
al te gemakkelijk tot die opmerkelijke school kan worden teruggevoerd.
Al zijn ze verminkt en misvormd, toch bewaren ze een sterke familiegelijkenis
die door niets kan worden uitgewist.
Maar, indien alle kennis van de occulte natuurkrachten het spirituele
oog van de mens opent, zijn verstandelijke vermogens verruimt, en hem
feilloos tot een diepere eerbied voor de schepper brengt, dan leiden
anderzijds onwetendheid, dogmatische bekrompenheid en de kinderachtige
angst om de dingen tot op de bodem te onderzoeken, onveranderlijk tot
fetisjverering en bijgeloof.
Toen Cyrillus, bisschop van Alexandrië, openlijk had gebruikgemaakt
van het motief van de Egyptische godin Isis, haar had geantropomorfiseerd
tot Maria, de moeder van God, en de strijd over de drie-eenheid had
plaatsgevonden, begon men vanaf dat moment de Egyptische leer van de
emanatie van de scheppende God uit Emepht op duizend verschillende manieren
te verdraaien, totdat de concilies het eens waren over het aannemen
ervan zoals deze nu is – het misvormde drietal van de kabbalistische
Salomo en Philo! Maar omdat haar oorsprong nog overduidelijk was, werd
het woord niet langer de ‘hemelse mens’, de eerste
Adam-Kadmon, genoemd, maar werd het de logos – Christus –
en werd even oud gemaakt als de ‘oude van de ouden’, zijn
vader. De verborgen wijsheid
werd vereenzelvigd met haar emanatie, het goddelijke
denken, en moest worden beschouwd als gelijkwaardig aan, en voor
eeuwig samen bestaand met, haar eerste manifestatie.
Indien we een ander fundamenteel dogma van het christendom beschouwen,
de leer van het plaatsvervangend lijden, dan kunnen we de oorsprong
daarvan even gemakkelijk in het heidendom terugvinden. Deze hoeksteen
van een kerk die had gedacht dat ze voor lange tijd op een stevige rots
was gebouwd, is nu door de wetenschap opgegraven, en blijkt afkomstig
te zijn van de gnostici. Prof. Draper toont aan dat ze in de tijd van
Tertullianus nauwelijks bekend was, en ‘ontstaan was
onder de gnostische ketters’.73 We
zullen zo’n geleerde autoriteit niet tegenspreken, behalve door
op te merken dat ze evenmin onder hen is ontstaan, als hun
‘gezalfde’ Christos en Sophia. Eerstgenoemde vormden ze
naar het origineel van de ‘koning-messias’, het mannelijke
beginsel van wijsheid, en laatstgenoemde naar de derde sefira uit de
Chaldeeuwse kabbala74, en zelfs uit de Brahma
en Sarasvati van de hindoes,75 en de heidense
Dionysus en Demeter. En hier staan we op vaste grond, al was het slechts
omdat nu is bewezen dat het Nieuwe Testament in de volledige vorm waarin
we het nu kennen, pas 300 jaar na de tijd van de apostelen76
is verschenen, terwijl de Zohar en andere kabbalistische boeken
blijken te behoren tot de 1ste eeuw vóór onze jaartelling,
of nog veel ouder zijn.
De gnostici hingen veel denkbeelden van de essenen aan, en deze hadden
minstens twee eeuwen vóór onze jaartelling hun ‘grote’
en ‘kleine’ mysteriën. Ze waren de isarim
of ingewijden, afstammelingen van de hiërofanten van Egypte,
waar ze enkele eeuwen hadden gewoond vóór ze door de zendelingen
van koning Asoka tot het boeddhistische monnikenleven werden bekeerd;
later vermengden ze zich met de vroegste christenen. Waarschijnlijk
bestonden ze reeds vóór de oude Egyptische tempels door
de onophoudelijke invallen van Perzen, Grieken en andere roofzuchtige
horden werden ontheiligd en tot ruïnes gemaakt. De hiërofanten
lieten in het mysterie van de inwijding hun vergeving van zonden
opvoeren, eeuwen vóór de gnostici of zelfs de essenen
op het toneel waren verschenen. Ze stond onder de hiërofanten bekend
als de doop met bloed, en werd niet beschouwd
als een vergeving voor de zonden van de ‘val van de mens’
in de Hof van Eden, maar eenvoudig als een boetedoening voor de vroegere,
tegenwoordige en toekomstige zonden van de onwetende, maar niettemin
bezoedelde mensheid. De hiërofant had de keus om óf zijn
zuivere en zondeloze leven aan te bieden als een offer van zijn volk
aan de goden, met wie hij hoopte zich te verenigen, óf een dierenoffer.
Dit hing geheel af van zijn eigen wil. Op het laatste ogenblik van de
plechtige ‘nieuwe geboorte’ deelde de inwijder de ingewijde
‘het woord’ mee, en onmiddellijk daarna werd laatstgenoemde
een wapen in de rechterhand gegeven, en werd hem bevolen toe te
stoten.77 Dit is de ware oorsprong
van het christelijke dogma van de vergeving van zonden.
In voorchristelijke tijden waren er veel ‘christussen’.
Maar ze stierven onbekend aan de wereld, en verdwenen even zwijgend
en mysterieus uit het gezicht van de mensen als Mozes van de top van
Pisgah, de berg van Nebo (orakel-wijsheid), nadat hij Jozua zijn handen
had opgelegd, die op die manier ‘vol van de geest van wijsheid’
(d.w.z. ingewijd) werd.
Ook het mysterie van het avondmaal behoort niet alleen de christenen
toe. Godfrey Higgins bewijst dat het vele honderden jaren vóór
het ‘paasmaal’ werd ingesteld, en zegt dat het offeren van
brood en wijn bij veel volkeren uit de oudheid voorkwam.78
Cicero vermeldt het in zijn werken, en verwondert zich over het vreemde
ritueel. Sinds het eerste instellen van de mysteriën had het een
esoterische betekenis, en het avondmaal is een van de oudste rituele
gebruiken van de oudheid. Bij de hiërofanten had het ongeveer dezelfde
betekenis als bij de christenen. Ceres was brood, en Bacchus
wijn79; eerstgenoemde betekende
het opnieuw ontstaan van leven uit het zaadje, en laatstgenoemde –
de druif – het symbool van wijsheid en kennis; de groei van de
geest van de dingen, de gisting en de daaruit ontstane kracht van die
esoterische kennis worden zeer goed door wijn gesymboliseerd. Het mysterie
had betrekking op het drama in de Hof van Eden; het zou voor het eerst
zijn onderwezen door Janus, die ook de eerste is geweest die in de tempels
het offeren van ‘brood’ en ‘wijn’ instelde ter
herdenking van de ‘val in de voortplanting’, als het symbool
van het ‘zaad’. ‘Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader
is de landman’, zegt Jezus, doelend op de geheime kennis die hij
kon meedelen. ‘Ik zal niet meer van de vrucht van de wijnstok
drinken tot de dag komt dat ik er opnieuw van zal drinken in het koninkrijk
van God’ (Marcus 14:25).
Het vieren van de mysteriën van Eleusis begon in de maand Boëdromion,
die overeenkomt met de maand september, de tijd van de druivenoogst,
en duurde van de 15de tot de 22ste van de maand, zeven dagen.80
De viering van het Hebreeuwse Loofhuttenfeest begon op de 15de en eindigde
op de 22ste van de maand etanim, waarvan Dunlap aantoont dat het is
afgeleid van Adonim, Adonia, Attenim, Ethanim;81
en dit feest wordt in Exodus (23:16) het feest van de oogst
genoemd. ‘Alle Israëlieten kwamen in de maand etanim, de
zevende maand, voor het feest naar koning Salomo.’82
Plutarchus denkt dat het huttenfeest hetzelfde is als de bacchische
rituelen, en niet de Eleusinische. ‘Men deed dus rechtstreeks
een beroep op Bacchus’, zegt hij. De sabazische eredienst
was sabbatisch; de namen Evius, of Hevius, en Luaios zijn identiek
met heviet en leviet. De Franse naam Louis is het
Hebreeuwse Levi; Iacchus is Iao of Jehovah, en Baäl of
Adon was evenals Bacchus een fallische god. ‘Wie zal de berg [de
hoge plaats] van de Heer beklimmen?’ vraagt de heilige koning
David, ‘wie zal staan op de plaats van zijn kadushu קדשו?’
(Psalmen 24:3). Kadesh betekent in één opzicht
toewijden, wijden, heiligen, en zelfs inwijden of afzonderen,
maar het betekent ook de dienst van wulpse rituelen (de Venus-verering),
en de ware interpretatie van het woord kadesh wordt ronduit gegeven
in Deuteronomium 23:17, Hosea 4:14 en Genesis
38:15-22. De ‘heilige’ kadeshuth van de Bijbel
hadden dezelfde functie als de nautch-meisjes uit de latere hindoepagoden.
De Hebreeuwse kadeshim of galli woonden ‘bij het huis
van de Heer, waar de vrouwen kleden voor het beeld van het bos weefden’,
of voor het borstbeeld van Venus-Astarte, zegt 2 Koningen 23:7.
De dans die David rond de ark uitvoerde, was de ‘cirkeldans’,
die door de amazonen voor de mysteriën zou zijn voorgeschreven.
Dit was ook de dans van de dochters van Silo (Rechters 21:21,
23ev), en het springen van de profeten van Baäl (1 Koningen
18:26). Deze dans was eenvoudig een kenmerk van de sabaeïsche eredienst,
want hij gaf de beweging van de planeten rond de zon aan. Dat de dans
een bacchische razernij was, is duidelijk. Er werden sistra bij gebruikt,
en de hoon van Michal en het antwoord van de koning waren vol betekenis.
‘De koning van Israël heeft zich voor de ogen van zijn dienstmaagden
ontbloot, zoals een lichtzinnig man zich schaamteloos ontbloot.’
En hij antwoordt vinnig: ‘Ik zal spelen [mij losbandig gedragen]
voor het aangezicht van יהוה [Jehovah], en ik
zal nog lager staan dan dat, en ik zal laag staan in mijn eigen ogen’
(2 Samuel 6:20-22). Wanneer we bedenken dat David onder de
Tyriërs en Filistijnen had gewoond, waar hun rituelen algemeen
voorkwamen, en dat hij zelfs dat land met behulp van lokale huurtroepen
op het huis van Saul had veroverd, dan schijnt het tolereren en misschien
zelfs het invoeren van zo’n heidense eredienst door de zwakke
‘psalmdichter’, heel begrijpelijk. Het schijnt dat David
niets wist over Mozes, en indien hij al de Jehovah-dienst invoerde,
was dit niet in zijn monotheïstische vorm, maar eenvoudig als die
van een van de vele goden van de naburige volkeren – een beschermgod
aan wie hij de voorkeur had gegeven, en die hij onder ‘alle andere
goden’ had uitverkoren.
Wanneer we de christelijke dogma’s achtereenvolgens beschouwen,
en onze aandacht richten op één ervan dat tot zijn erkenning
de hevigste strijd heeft veroorzaakt, namelijk dat van de drie-eenheid,
wat zien we dan? Zoals we hebben aangetoond, treffen we het aan ten
noordoosten van de Indus, en, het spoor ervan volgend tot in Klein-Azië
en Europa, vinden we het bij alle volkeren die iets hadden wat op een
gevestigde godsdienst leek. Het werd onderwezen in de oudste scholen
van Chaldea, Egypte en van Mithras. De Chaldeeuwse zonnegod, Mithra,
werd ‘drievoudig’ genoemd, en het drie-eenheids-denkbeeld
van de Chaldeeën was een lering van de Akkadiërs, die zelf
tot een volk behoorden dat als eerste het denkbeeld vormde van een metafysische
drie-eenheid. Volgens Rawlinson zijn de Chaldeeën een stam van
de Akkadiërs, die vanaf de vroegste oudheid in Babylonië woonden.
Volgens anderen waren het Turaniërs, en brachten ze de Babyloniërs
de eerste beginselen van religie bij. Maar wie waren dan die Akkadiërs?
Die wetenschappers die denken dat ze van Turaanse oorsprong zijn, zien
hen als de uitvinders van het spijkerschrift, anderen noemen hen Sumeriërs,
weer anderen beschouwen hun taal – waarvan (om heel goede redenen)
geen enkel spoor meer over is – als Kasdisch, Chaldaïsch,
Proto-Chaldeeuws, Kasdo-Scytisch, enz. De enige geloofwaardige overlevering
is dat die Akkadiërs de Babyloniërs in de mysteriën onderwezen,
en hen de priester- of mysterietaal leerden. Deze Akkadiërs
waren dus eenvoudig een stam van hindoebrahmanen, nu arya’s genoemd;
de door hen gebruikte taal was het Sanskriet83
van de Veda’s, de heilige of mysterietaal, die zelfs
in onze tijd door de hindoefakirs en ingewijde brahmanen bij hun magische
bezweringen wordt gebruikt.84 Sinds onheuglijke
tijden is ze door de ingewijden van alle landen gebruikt, en wordt door
hen nog steeds gebruikt, en de Tibetaanse lama’s beweren dat de
mysterieuze lettertekens die op de bladeren en de schors van de heilige
kumbum verschijnen, tot deze taal behoren.
Jacolliot, die bij het vertalen en toelichten van de Agrushada-Parikshai
zoveel moeite heeft gedaan om door te dringen tot de geheimen van de
brahmaanse inwijding, bekent het volgende:
Ook wordt verkondigd, zonder dat we de waarheid van
die bewering kunnen controleren, dat de magische bezweringen in een
bijzondere taal werden uitgesproken, en dat het op straffe van de
dood verboden was ze in een gewone taal over te zetten. De enkele
uitdrukkingen die we hebben kunnen opvangen, zoals – l’rhom,
h’hom, sh’hrum, sho’rhim zijn in feite heel
merkwaardig, en schijnen niet tot enige bekende taal te behoren.85
Wie een fakir of lama zijn mantra’s en bezweringen heeft zien
opzeggen, weet dat hij de woorden nooit hoorbaar uitspreekt, wanneer
hij een verschijnsel voorbereidt. Zijn lippen bewegen, maar niemand
zal ooit de vreselijke formule horen uitspreken, behalve binnen in de
tempels, en dan in een voorzichtig gefluister. Dit was dus de taal die
nu door elke wetenschapper, afhankelijk van zijn verbeeldingskracht
en filologische neigingen, respectievelijk Kasdeo-Semitisch, Scytisch,
Proto-Chaldeeuws en dergelijke wordt gedoopt.
Van de grootste Sanskrietgeleerden zijn geen twee het eens over de
ware betekenis van de woorden uit de Veda. Laat één van
hen een artikel, een lezing, een verhandeling, een vertaling, een woordenboek
publiceren, en onmiddellijk beginnen alle anderen onderling en met hem
te ruziën over de door hem gemaakt fouten. Prof. Whitney, de grootste
Amerikaanse oriëntalist, zegt dat prof. Müllers verklarende
aantekeningen bij de Rig Veda Sanhita ‘bij lange na niet
dat gezonde en bedachtzame oordeel, die gematigdheid en spaarzaamheid
vertonen, die tot de waardevolste eigenschappen van een tekstverklaarder
behoren’.86 Prof. Müller antwoordt
zijn critici boos dat ‘niet alleen de vreugde bitter wordt gemaakt,
die de onlosmakelijke beloning is van elk gedegen werk, maar dat zelfzucht,
kwaadwilligheid, ja zelfs leugenachtigheid de overhand krijgen,
en de gezonde groei van de wetenschap wordt belemmerd’. Hij is
het ‘in veel gevallen oneens met de verklaringen van vedische
woorden die door prof. Roth worden gegeven’ in zijn Sanskrit
Wörterbuch; en prof. Whitney zegt beiden goed de waarheid
door op te merken dat er ongetwijfeld woorden en uitdrukkingen zijn
‘op welk punt beiden later zullen worden verbeterd’.
In deel 1 van zijn Chips brandmerkt prof. Müller alle
Veda’s, waaronder de Atharva-Veda maar met uitzondering
van de Rig, als ‘theologisch gewauwel’, terwijl
prof. Whitney eerstgenoemde beschouwt als ‘de meest uitgebreide
en waardevolste van de vier verzamelingen, onmiddellijk na de Rig’.87
Om terug te komen op het werk van Jacolliot, prof. Whitney brandmerkt
hem als een ‘knoeier en bedrieger’, en dit is, zoals we
boven al hebben opgemerkt, het algemene oordeel. Toen echter La
Bible dans l’Inde verscheen, werd Textor de Ravisi, een geleerd
India-kenner die 10 jaar gouverneur van Karikal in India was geweest,
door de Société Académique de Saint Quentin verzocht
zijn mening te geven over de waarde ervan. Hij was een hartstochtelijk
katholiek, en een bittere tegenstander van Jacolliots conclusies waar
deze afbreuk deden aan de mozaïsche en katholieke openbaringen,
maar toch was hij gedwongen te zeggen: ‘Het boek van Jacolliot
is eerlijk geschreven, in een gemakkelijke, krachtige, gedreven stijl,
met een gemakkelijke en afwisselende redeneertrant, en is boeiend en
interessant . . . een geleerd werk over bekende feiten en met vertrouwde
argumenten.’88
Genoeg. Laat Jacolliot het voordeel van de twijfel hebben, wanneer
zulke indrukwekkende autoriteiten van elkaar proberen te bewijzen dat
ze incompetente en literaire dagloners zijn. We zijn het helemaal eens
met prof. Whitney dat ‘de vanzelfsprekende waarheid dat het [voor
Europese critici?] veel gemakkelijker is iets af te breken dan op te
bouwen, nergens méér van toepassing is dan op zaken die
de archeologie en geschiedenis van India betreffen’.89
Babylonië lag toevallig op de weg van de grote stroom van de eerste
hindoe-emigratie, en de Babyloniërs waren een van de eerste volkeren
die daarvan profiteerden.90 Deze Khaldi
vereerden de maangod, Deus Lunus, waaruit we kunnen afleiden dat de
Akkadiërs – indien dat hun naam moet zijn – tot het
volk van de koningen van de maan behoorden, van wie de overlevering
zegt dat ze in Prayaga – nu Allahabad – hebben geregeerd.
Bij hen werd de drie-eenheid van Deus Lunus in de drie maanfasen gemanifesteerd,
terwijl de vierde het viertal vol maakte, en werd het sterven van de
maangod voorgesteld door zijn geleidelijke afnemen en uiteindelijke
verdwijnen. Deze dood werd door hen allegorisch voorgesteld, en toegeschreven
aan de overwinning van de geest van het kwaad op de licht-schenkende
godheid, evenals de latere volkeren dat deden met de dood van hun zonnegoden,
Osiris en Apollo, door toedoen van Typhon en de grote draak Python,
op het moment dat de zon de positie van de winterzonnestilstand bereikte.
Babel, Arach en Akkad zijn namen voor de zon. De Orakels van
Zarathoestra staan vol met duidelijke uitspraken over het onderwerp
‘de goddelijke triade’.91 ‘Een
drievoudige godheid beschijnt de hele wereld, waarvan een monade het
hoofd is’, erkent Eerw. dr. Maurice.
‘Want vanuit deze triade, in het hart, worden alle dingen bestuurd’,
zegt een Chaldeeuws orakel.92 De Phos, Pur
en Phlox van Sanchoniathon93 zijn licht,
vuur en vlam, drie manifestaties van de zon, die één
is. Bel-Saturnus, Jupiter-Bel, en Bel of Baäl-Chom zijn de Chaldeeuwse
drie-eenheid;94 ‘de Babylonische Bel
werd opgevat in het drie-ene aspect van Belitan, Zeus-Belus (de middelaar)
en Baäl-Chom, die Apollo Chomaeus is. Dit was het drie-ene aspect
van de ‘hoogste God’, die volgens Berosus El [Hebreeuws],
Bel, Belitan, Mithra of Zervana is, en de naam πατήρ,
‘de vader’, draagt.’95
Brahma, Vishnu en Siva96, die overeenkomen
met macht, wijsheid en rechtvaardigheid, die op hun beurt overeenkomen
met geest, stof, tijd, en met verleden, heden en toekomst, kan men in
de tempel van Gharapuri vinden. Duizenden dogmatische brahmanen vereren
deze eigenschappen van de vedische godheid, terwijl de ernstige monniken
en nonnen van het boeddhistische Tibet alleen de heilige drie-eenheid
van de drie hoofddeugden erkennen: armoede, kuisheid
en gehoorzaamheid – beleden door de christenen, maar
alleen in praktijk gebracht door de boeddhisten en enkele hindoes.
De Perzische drievoudige godheid bestaat ook uit drie personen: Ormazd,
Mithra en Ahriman.97 ‘Dit is het beginsel’,
zegt Porphyrius, ‘waarvan de schrijver van het Chaldeeuwse
korte overzicht zegt: ‘Ze zijn van mening dat er één
beginsel is in alle dingen, en verklaren dat dat één en
goed is.’98 De Chinese afgod
Sanpao bestaat uit drie aspecten, die in elk opzicht aan elkaar gelijk
zijn,99 en de Peruvianen ‘dachten
dat hun Tanga-tanga één in drie, en drie in één
was’, zegt Faber.100 De Egyptenaren
hebben hun Emepht, Eikton en Ptah;101 en
de drievoudige god, gezeten op de lotus, kan men zien in het museum
in St. Petersburg op een gedenkpenning van de noordelijke Tartaren.102
Onder de kerkelijke dogma’s die de laatste tijd het ergst van
de oriëntalisten te lijden hebben gehad, valt vooral het laatstbesprokene
op. De goede naam van elk van de drie personen van de antropomorfe godheid
als een oorspronkelijke openbaring aan de christenen door Gods wil is
door het onderzoek naar haar voorgangers en oorsprong ernstig aangetast.
De oriëntalisten hebben over de overeenkomst tussen brahmanisme,
boeddhisme en christendom meer bekendgemaakt dan voor het Vaticaan aangenaam
was. Drapers bewering dat ‘het heidendom door het christendom
werd gewijzigd, en het christendom door het heidendom’,103
wordt dagelijks bevestigd. Als hij de tijd van Constantijn bespreekt,
zegt hij:
De Olympus werd in ere hersteld, maar de godheden
kregen andere namen. De machtigste provincies hielden vast aan hun
aloude opvattingen. Opvattingen over de drie-eenheid werden vastgesteld
overeenkomstig de Egyptische overleveringen. Niet alleen werd de verering
van Isis onder een nieuwe naam hersteld, maar zelfs haar beeld, staande
op de maansikkel, verscheen weer. Het bekende beeld van die godin
met het kind Horus in haar armen is tot onze tijd doorgedrongen in
de schone artistieke scheppingen van de Madonna en haar kind.104
Maar een nog oudere oorsprong dan de Egyptische en Chaldeeuwse kan
aan de maagdelijke ‘moeder van God’, de ‘koningin
van de hemel’ worden toegekend. Hoewel Isis rechtmatig ook de
koningin van de hemel is, en over het algemeen wordt afgebeeld met in
haar hand de crux ansata – die is samengesteld uit het wereldkruis
en de stauros van de gnostici – is ze veel jonger dan de hemelse
maagd, Neith. In een van de graven van de farao’s – dat
van Ramses, in de vallei van Biban-el-Molouk in Thebe – ontdekte
Champollion jr. een schildering, die volgens hem de oudste was die ooit
is gevonden. Ze stelt de hemel voor, symbolisch weergegeven door een
met sterren bedekte vrouwenfiguur. De geboorte van de zon wordt voorgesteld
door de gedaante van een klein kind dat uit de schoot van zijn ‘goddelijke
moeder’ tevoorschijn komt.105
In het boek van Hermes, Poimandres, wordt in duidelijke, ondubbelzinnige
woorden het hele door de christenen aangenomen dogma van de drie-eenheid
verkondigd. Poimandres, het goddelijke denken,
zegt:
Ik ben het licht. Ik ben de nous of het
verstand, en ik ben uw god, en ik ben veel ouder dan het menselijke
beginsel dat uit de schaduw tevoorschijn komt. Ik ben de kiem van
het denken, het luisterrijke woord,
de zoon van God. Bedenk dat wat aldus
in u ziet en hoort, het woord van de meester is; het is het
denken, dat God de Vader is. . . . De hemelse oceaan, de aether,
die van oost naar west vloeit, is de adem van de vader, het leven-gevende
beginsel, de heilige geest! . . .
Want ze zijn helemaal niet gescheiden, en hun vereniging betekent
leven.106
Hoe oud de oorsprong van Hermes, die verloren gaat in de onbekende
tijd van de kolonisatie van Egypte, misschien ook is, toch is er een
nog veel oudere voorspelling die volgens de brahmanen rechtstreeks verband
houdt met de Krishna van de hindoes. Het is op zijn minst gezegd vreemd
dat de christenen beweren dat ze hun godsdienst baseren op een voorspelling
in de Bijbel die in dat boek nergens voorkomt. In welk hoofdstuk
of vers belooft Jehovah, ‘de Here God’, aan Adam en Eva
een verlosser te zullen zenden, die de mensheid zal redden? En de Here
God zegt tegen de slang, ‘Vijandschap sticht ik tussen jou en
de vrouw, tussen jouw nageslacht en het hare; zij verbrijzelen je kop,
jij bijt hen in de hiel’ (Genesis 3:15).
In deze woorden ligt niet de geringste toespeling op een verlosser,
en zelfs de scherpzinnigste denker zou daaruit, zoals ze in hoofdstuk
3 van Genesis staan, niet iets kunnen halen dat lijkt op wat
de christenen erin hebben weten te vinden. Anderzijds belooft Brahma,
in de overleveringen en in Manu, rechtstreeks aan het eerste
mensenpaar hun een redder te zullen zenden die hun de weg naar verlossing
zal wijzen.
‘Want van de lippen van een boodschapper van Brahma, die zal
worden geboren in Kurukshetra, in Matsya en het land Pañchala,
ook wel Kanyakubja [maagden-heuvel] genoemd, zullen alle mensen op aarde
hun plicht leren’, zegt Manu (boek 2, sloka’s 19
en 20).
De Mexicanen noemen de vader van hun drie-eenheid Itzamna, de zoon
Bacab en de heilige geest Ixchel, ‘en zeggen dat ze haar [die
leer] van hun voorouders ontvingen’.107
Onder de Semitische volkeren kunnen we het spoor van de drie-eenheid
volgen tot in de prehistorie van de legendarische Sesostris, die door
meer dan één criticus wordt vereenzelvigd met Nimrod,
‘de grote jager’. Manetho laat het orakel de koning een
berisping geven, wanneer laatstgenoemde vraagt: ‘Zeg mij, u die
sterk is in het vuur, wie vóór mij alle dingen kon overwinnen?
en wie zal dat na mij kunnen?’ Waarop het orakel antwoordde: ‘Eerst
God, dan het woord en dan ‘de geest’.’108
In het voorafgaande ligt de basis voor de hevige haat van de christenen
tegen de ‘heidenen’ en theürgen. Er was te veel ontleend;
de oude religies en de neoplatonisten waren door hen zozeer geplunderd
dat de wereld daardoor enkele duizenden jaren kon worden verbijsterd.
Als de oude geloofsovertuigingen niet snel waren vernietigd, dan zou
het onmogelijk zijn de christelijke godsdienst te prediken als een nieuwe
bedeling, of rechtstreekse openbaring van God de Vader, door God de
Zoon en onder de invloed van God de Heilige Geest. Uit politieke noodzaak
hadden de kerkvaders – om te voldoen aan de wensen van hun rijke
bekeerlingen – zelfs de feesten van Pan ingesteld. Ze gingen zelfs
zover dat ze de ceremoniën overnamen die tot die tijd in de wereld
van de heidenen in al hun oorspronkelijke oprechtheid ter ere
van de God van de tuinen werden verricht.109
Het was tijd de banden te verbreken. Ofwel de heidense eredienst en
de neoplatonische theürgie met al haar magische ceremonieel moesten
voor altijd worden vernietigd, óf de christenen moesten neoplatonisten
worden.
De hevige polemieken en de strijd die Irenaeus in zijn eentje voerde
met de gnostici zijn te bekend om hier te worden herhaald. Ze werden
nog meer dan twee eeuwen lang gevoerd nadat de gewetenloze bisschop
van Lyon zijn laatste godsdienstige paradox had geuit. De neoplatonist
Celsus, een leerling van de school van Ammonius Saccas, had de christenen
in verwarring gebracht, en zelfs de voortgang van het bekeringsproces
belemmerd, door met succes te bewijzen dat de oorspronkelijke en zuiverder
vormen van de belangrijkste dogma’s van het christendom alleen
in de leringen van Plato zijn te vinden. Celsus beschuldigde hen van
het aannemen van het ergste bijgeloof van het heidendom, en van het
inlassen van passages uit de boeken van de sibillen, zonder de betekenis
ervan goed te begrijpen. De beschuldigingen waren zo geloofwaardig,
en de feiten zo overduidelijk, dat gedurende lange tijd geen christelijke
schrijver de uitdaging had durven beantwoorden. Origenes was de eerste
die, op dringend verzoek van zijn vriend Ambrosius, de verdediging op
zich nam, want, omdat hij tot dezelfde platonische school van Ammonius
had behoord, werd hij als de meest bekwame figuur beschouwd om de gegronde
beschuldigingen te weerleggen. Maar zijn welsprekendheid schoot te kort,
en de enige oplossing die men kon vinden was om de geschriften van Celsus
zelf te vernietigen.110 Dit doel werd pas
in de 5de eeuw bereikt, toen er al kopieën van dat werk waren gemaakt,
en velen ze hadden gelezen en bestudeerd. Dat geen exemplaar ervan onze
tegenwoordige generatie van wetenschappers heeft bereikt, komt niet
omdat er nu geen bestaan, maar eenvoudig omdat de monniken van een bepaalde
oosterse kerk op de berg Athos ze niet willen laten zien, en niet willen
erkennen dat ze er één in hun bezit hebben.111
Misschien kennen zijzelf, door hun grote onwetendheid, de waarde van
de inhoud van hun manuscripten niet.
Het uiteendrijven van de eclectische school was de diepste wens van
de christenen geworden. Met vurig verlangen hadden ze ernaar uitgezien,
en zich erop bezonnen. Ten slotte werd het volbracht. De leden ervan
werden uiteengejaagd door toedoen van de monsters Theophilus, bisschop
van Alexandrië, en zijn neef Cyrillus, de moordenaar van de jonge,
geleerde en onschuldige Hypatia!112
Na de martelaarsdood van de dochter van Theon, de wiskundige, bestond
er voor de neoplatonisten geen enkele mogelijkheid meer om hun school
in Alexandrië voort te zetten. Tijdens het leven van de jeugdige
Hypatia hadden haar vriendschap met, en haar invloed op, Orestes, de
gouverneur van de stad, de filosofen verzekerd van veiligheid en bescherming
tegen hun moordzuchtige vijanden. Door haar dood hadden ze hun machtigste
vriendin verloren. Hoezeer zij om haar geleerdheid, edele deugden en
karakter werd vereerd door allen die haar kenden, kunnen we afleiden
uit de brieven die Synesius, bisschop van Ptolemaïs, aan haar schreef,
waarvan fragmenten ons hebben bereikt. ‘Mijn hart verlangt naar
de tegenwoordigheid van uw goddelijke geest’, schreef hij in 413
n.Chr., ‘die meer
dan wat dan ook de bitterheid van mijn lot zou kunnen verzachten.’
Een andere keer zegt hij:
O, mijn moeder, mijn zuster, mijn lerares, mijn weldoenster!
Mijn ziel is heel bedroefd. De herinnering aan mijn kinderen die ik
heb verloren, doodt mij. . . . Wanneer ik iets over u hoor en, naar
ik hoop, verneem dat u gelukkiger bent dan ikzelf, dan ben ik tenminste
maar halfongelukkig.
Wat zouden de gevoelens zijn geweest van deze edelste en waardigste
van alle christelijke bisschoppen, die familie en kinderen en geluk
had opgegeven voor het geloof waartoe hij was aangetrokken, wanneer
een profetisch visioen hem had onthuld dat de enige vriendin die voor
hem was overgebleven, zijn ‘moeder, zuster, weldoenster’,
al snel een onherkenbare massa vlees en bloed zou worden, tot moes gestampt
onder de slagen van de knots van Petrus de Voorlezer – dat haar
jeugdige, onschuldige lichaam in stukken zou worden gehakt, ‘het
vlees met oesterschelpen van de beenderen gekrabd’, en de rest
van haar lichaam in het vuur zou worden geworpen, alles op bevel van
diezelfde bisschop Cyrillus, die hij zo goed kende – Cyrillus,
die heilig werd verklaard!113
In de kronieken van de wereld wordt geen religie vermeld waarvan de
geschiedenis zo bloedig is als het christendom. Al het andere, waaronder
de traditionele woeste gevechten van het ‘uitverkoren volk’
met hun naaste verwanten, de afgoden dienende stammen van Israël,
verbleekt bij het moordzuchtige fanatisme van de zogenaamde volgelingen
van Christus! Zelfs de snelle verbreiding van de islam door het overwinnende
zwaard van hun profeet is een rechtstreeks gevolg van de bloedige rellen
en gevechten onder de christenen. Het was de interne oorlog tussen de
nestorianen en de cyrillianen, die de islam voortbracht; en in het klooster
Bozrah werd het vruchtbare zaadje het eerst gezaaid door de nestoriaanse
monnik Bahira. Overvloedig besproeid met rivieren van bloed, is de boom
van Mekka gegroeid tot we hem in onze eeuw bijna 200 miljoen mensen
zien overschaduwen. De onlangs (1876) bedreven Bulgaarse wreedheden
zijn slechts het natuurlijke product van de overwinning van Cyrillus
en de Maria-vereerders.
De wrede, sluwe politicus, de intrigerende monnik, werd door de kerkgeschiedenis
verheerlijkt met de aureool van een heilige martelaar. De beroofde filosofen,
de neoplatonisten en de gnostici werden in de hele wereld dagelijks
gedurende lange, treurige eeuwen door de kerk vervloekt. De vloek van
de onverschillige godheid werd elk uur afgeroepen over de magische rituelen
en theürgische praktijken, terwijl de christelijke geestelijkheid
zelf eeuwenlang van tovenarij gebruikmaakte. Hypatia, de roemrijke
maagd en filosoof, werd in stukken gereten door de christelijke horden.
En vrouwen zoals Catharina de' Medici, Lucretia Borgia, Johanna van
Napels en de Isabella’s van Spanje werden aan de wereld voorgesteld
als de trouwe dochters van de kerk – sommigen werden zelfs door
de paus gedecoreerd met de orde van de ‘onbevlekte roos’,
het hoogste symbool van vrouwelijke zuiverheid en deugd, een aan de
maagd-moeder van God gewijd symbool! Dat zijn de voorbeelden van menselijke
gerechtigheid! Hoeveel minder godslasterlijk schijnt het volledig verwerpen
van Maria als een onbevlekte godin, dan het afgodisch vereren van haar,
vergezeld van zulke praktijken.
In het volgende hoofdstuk zullen we enkele voorbeelden geven van tovenarij,
zoals die onder de bescherming van de roomse kerk werd beoefend.
Noten
- Deze cijfers zijn overgenomen uit de Religious
Statistics of the United States for the year 1871.
- Dit zijn: baptisten, congregationalisten, episcopalisten,
noordelijke methodisten, zuidelijke methodisten, diverse andere methodisten,
noordelijke presbyterianen, zuidelijke presbyterianen, verenigde presbyterianen,
verenigde broeders, broeders in Christus, Nederlands-hervormden, Duits-hervormden,
hervormde presbyterianen, en Cumberlandse presbyterianen.
- H. Maudsley, Body and Mind, lezing over ‘De
grenzen van het filosofische onderzoek’.
- Boston, Sunday Herald, 5 november 1876.
- Zie de zelfverheerlijking van de huidige paus in het
boek Redevoeringen van paus Pius IX door Don Pasquale di
Franciscis, en de beroemde brochure met die titel door W.E. Gladstone.
Laatstgenoemde citeert uit dat boek de volgende door de paus uitgesproken
zin: ‘Het is mijn wens dat alle regeringen weten dat ik in deze
trant spreek. . . . Ik heb het recht te spreken, zelfs
nog meer dan Nathan de profeet had om te spreken tegen koning
David, en veel meer dan St. Ambrosius tegen Theodosius’!!
- Zie C.W. King, The Gnostics, etc.; en andere
boeken.
- Des Mousseaux, Les hauts phénomènes
de la magie, blz. 24.
- Hargrave Jennings, The Rosicrusians, 1870,
blz. 231, 239.
- Don Pasquale di Franciscis, Discorsi del Sommo
Pontefice Pio IX, deel 1, blz. 341.
- W.E. Gladstone, Rome and the Newest Fashions in
Religion, blz. 154 (Redevoeringen van paus Pius IX), Londen,
1875. D
- Don Pasquale di Franciscis, Discorsi del Sommo
Pontefice Pio IX, deel 2, blz. 325, 394; Gladstone, Rome
and the Newest, etc.; Draper, History of the Conflict between
Religion and Science, en andere boeken.
- Het feit wordt ons meegedeeld door een ooggetuige
die de kerk verschillende keren heeft bezocht, een katholiek, die
geschokt was, zoals hij het uitdrukte.
- Daarmee wordt gedoeld op de door Jezus en zijn apostelen
geplante zaden.
- Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868,
deel 1, blz. xxvi-xxvii.
- Op.cit., deel 2, blz. 238.
- Mallet, Northern Antiquities, blz. 448.
- Ether is zowel zuiver als onzuiver
vuur. De samenstelling van laatstgenoemde omvat al zijn zichtbare
vormen, zoals ‘de wisselwerking van krachten’ –
warmte, vlam, elektriciteit, enz. Eerstgenoemde is de geest van het
vuur. Het verschil is zuiver alchemistisch.
- John Tillotson, Sermon 35.
- Vgl. Tobias Swinden, An Inquiry into the Nature
and Place of Hell, Londen, 1714, 1727.
- Aristoteles spreekt over pythagoreeërs die de
sfeer van het vuur in de zon plaatsten, en haar Jupiters gevangenis
noemden. Zie, De caelo, boek 2. a
- Augustinus, De civitate Dei, 21:17; Origenes,
De principiis, 1:6.
- Demonologia, Londen, 1827, blz. 289.
- Swinden, Op.cit., blz. 75.
- Les hauts phénomènes de la magie,
blz. iv.
- Euthyphro, 3c.
- Dr. Stanley, Lectures on the Eastern Church,
blz. 407.
- In het district Tambov kwam gedurende de Hongaarse
veldtocht van 1848 een merkwaardig geval voor in de familie van een
rijke grondbezitter. Zijn enige neef, van wie hij heel veel hield,
en die hij, omdat hij geen kinderen had, als zoon had aangenomen,
diende in het Russische leger. Het bejaarde echtpaar had tijdens de
maaltijden altijd een in waterverf geschilderd portret van hem op
tafel staan voor de plaats waar de jongeman gewoonlijk zat. Op een
avond, toen de familie met enkele vrienden aan de thee zat, spatte
het glas op het portret, zonder dat iemand het aanraakte, met een
luide knal in stukken uiteen. Toen de tante van de jonge soldaat het
portret oppakte, zag ze dat het voorhoofd en hoofd met bloed waren
besmeurd. De gasten schreven, om haar gerust te stellen, het bloed
daaraan toe dat zij zich met het gebroken glas in de vingers had gesneden.
Maar hoe ze ook zochten, ze konden geen spoor van een snee in haar
vingers vinden, en alleen zij had het portret aangeraakt. Ongerust
over haar opgewonden toestand, sneed haar echtgenoot, onder voorwendsel
het portret van meer nabij te onderzoeken, zich opzettelijk in de
vinger, en probeerde haar toen te verzekeren dat het zijn bloed was,
en dat hij in de eerste opwinding de lijst had aangeraakt zonder dat
iemand het had opgemerkt. Het was alles vergeefs; de oude dame was
ervan overtuigd dat Dimitri was gedood. Ze liet dagelijks missen voor
hem lezen in de dorpskerk, en hulde de hele huishouding in diepe rouw.
Enkele weken later ontving men een officieel bericht van de kolonel
van het regiment, dat inhield dat hun neef was gedood door een granaatscherf
die het bovenste stuk van zijn hoofd had weggeslagen.
- Executies wegens hekserij vonden niet veel later dan
een eeuw geleden in andere Amerikaanse staten plaats. Algemeen bekend
is dat in New Jersey negers op de brandstapel ter dood werden gebracht
– een straf die in verschillende staten hierop stond. Zelfs
in South Carolina waren in 1865, toen de regering van de Staat na
de burgeroorlog werd ‘gereorganiseerd’, de wetten die
hekserij met de doodstraf bestraften, nog niet ingetrokken. Het is
nog geen honderd jaar geleden dat deze volgens de moorddadige letter
van de wet werden toegepast.
- Zie het titelblad van de Engelse vertaling van Mayerhoffs
Johann Reuchlin und seine Zeit, Berlijn 1830. F. Barham,
The Life and Times of John Reuchlin, or Capnion, the Father of
the German Reformation, Londen, 1843.
- Lord Coke, 3 Institutes, fol. 44.
- Brief II aan Januarius, §37.
- Histoire des Francs, de S. Grégoire, éveque
de Tours, Parijs, 1668, 2:37, 5:14, enz.
- Vertaald uit het oorspronkelijke document in het Archief
van Orléans; zie ook ‘Sortes – Sortilegium’
in Demonologia, blz. 279; en Lettres de Pierre de Blois,
Parijs, 1667.
- On Miracles and Modern Spiritualism, blz.
65.
- Er waren twee zetels van de zogenaamde apostel in
Rome. De geestelijkheid, verschrikt over de onafgebroken reeks bewijzen
die het wetenschappelijk onderzoek opleverde, besloot ten slotte het
hoofd te bieden aan de vijand. In Chronique des Arts vinden
we de knapste en tegelijk de meest jezuïtische verklaring
van het feit. Volgens hun verhaal ‘deed het toenemend
aantal gelovigen Petrus besluiten voortaan Rome tot het centrum voor
zijn werk te maken. Het kerkhof van Ostrianum was te ver, en te
klein voor de bijeenkomsten van de christenen. De reden die de
apostel ertoe had gebracht achtereenvolgens aan Linus en Cletus bisschoppelijk
gezag te verlenen, om hen in staat te stellen de zorgen te dragen
van een kerk waarvan de omvang onbegrensd moest zijn, leidde er vanzelfsprekend
toe meer plaatsen voor bijeenkomsten te kiezen. Het speciale verblijf
van Petrus werd daarom op de Viminalis gevestigd, en daar werd die
geheimzinnige zetel opgesteld, het symbool van macht en waarheid.
De verheven zetel die in de catacomben in Ostria werd vereerd, werd
echter niet weggenomen. Petrus bezocht die bakermat van de roomse
kerk nog steeds, en verrichtte er ongetwijfeld nog vaak zijn heilige
handelingen. Een tweede zetel, die de uitdrukking is van
hetzelfde mysterie als de eerste, werd geplaatst in Cornelia, en deze
is het die door de eeuwen heen tot ons is gekomen.’
In plaats dat het mogelijk is dat er ooit twee van die zetels hebben
bestaan, tonen de meeste critici aan dat Petrus helemaal niet in Rome
is geweest; de redenen daarvoor zijn talrijk en onweerlegbaar. Misschien
is het het beste om eerst te wijzen op de werken van Justinus de Martelaar.
Deze grote voorvechter van het christendom, die schreef in het eerste
deel van de 2de eeuw in Rome, waar hij zich vestigde, en
die geestdriftig naar het geringste bewijs zocht ten gunste van de
waarheid waarvoor hij leed, schijnt volkomen onbekend te zijn
met het bestaan van Petrus!
En door geen andere schrijver van enig gewicht wordt hij in verband
met de roomse kerk genoemd vóór de tijd van Irenaeus,
toen deze zich inspande om uit de diepten van zijn verbeelding een
nieuwe godsdienst in het leven te roepen. We verwijzen de lezer die
er meer van wil weten, naar het knappe boek van George Reber, getiteld
The Christ of Paul. De argumenten van deze schrijver zijn
afdoende. Bovengenoemd artikel in Chronique des Arts spreekt
over het toenemen van het aantal gelovigen in zo’n
mate dat Ostrianum niet alle christenen kon bevatten. Indien Petrus
werkelijk in Rome is geweest – zo luidt Rebers redenering –
moet het geweest zijn tussen de jaren 64 en 69, want in 64 was hij
in Babylon, vanwaar hij zendbrieven en andere brieven naar Rome schreef,
en in een van de jaren tussen 64 en 68 (tijdens het bewind van Nero)
stierf hij, óf als martelaar, óf in zijn bed, want Irenaeus
laat hem met Paulus (!?) (die hij zijn hele leven heeft vervolgd en
met wie hij van mening verschilde) de roomse kerk in handen geven
van Linus, die in 69 bisschop werd (zie Rebers Christ of Paul,
blz. 122). We zullen dit in hoofdstuk 3 uitvoeriger behandelen.
Nu vragen we, in naam van het gezonde verstand, hoe de aanhangers
van Paulus’ kerk zo snel in aantal konden toenemen,
wanneer Nero hen gedurende zijn regering als muizen ving en doodde?
De geschiedenis toont aan dat de weinig talrijke christenen, wanneer
ze maar konden, uit Rome vluchtten om aan de vervolging van de keizer
te ontsnappen, en Chronique des Arts laat ze toenemen en
zich vermenigvuldigen! ‘Christus’, zo gaat het artikel
verder, ‘wilde dat dit zichtbare teken van het leerstellige
gezag van zijn plaatsvervanger ook deel zou hebben aan de onsterfelijkheid;
men kan dit van eeuw tot eeuw in de documenten van de roomse kerk
nagaan.’ Tertullianus legt in zijn boek De praescriptione
haereticorum (36) formeel getuigenis af van het bestaan ervan.
Verlangend als we zijn om over zo’n interessant onderwerp alles
te weten te komen, zouden we graag aangetoond willen zien wanneer
Christus iets dergelijks wilde?
Evenwel: ‘Aan de voor- en achterkant van de stoel zijn versierselen
van ivoor aangebracht, maar alleen aan die gedeelten die met acaciahout
zijn hersteld. Die welke het voorpaneel bedekken zijn verdeeld in
drie rijen boven elkaar, waarvan elk zes ivoren platen bevat, waarin
verschillende onderwerpen, o.a. de ‘werken van Hercules’,
zijn uitgesneden. Verschillende van die platen werden verkeerd geplaatst,
en schijnen aan de stoel te zijn bevestigd in een tijd toen de overblijfselen
van de oudheid als versierselen werden gebruikt, zonder dat er veel
acht op werd geslagen of ze wel voor het doel geschikt waren.’
Hier gaat het om: het artikel werd eenvoudig geschreven als een handig
antwoord op verschillende feiten die gedurende deze eeuw zijn gepubliceerd.
Bower vertelt in zijn History of the Popes (deel 2, blz.
7) dat men in het jaar 1662 bij het schoonmaken van een van de stoelen
ongelukkigerwijs daarin ‘de twaalf werken van Hercules’
uitgesneden vond, waarop de stoel werd verwijderd en door een andere
vervangen. Maar in 1795, toen Bonaparte’s troepen Rome bezetten,
werd de stoel opnieuw onderzocht. Ditmaal vond men de islamitische
geloofsbelijdenis in Arabische letters: ‘Er is geen God dan
Allah, en Mohammed is zijn Profeet’ (zie het appendix van Ancient
Symbol Worship van H.M. Westropp en C. Staniland Wake). In het
appendix merkt prof. Alexander Wilder terecht op: ‘We vermoeden
dat de Apostel van de Besnijdenis, zoals Paulus, zijn grote rivaal,
hem noemt, nooit in de keizerstad is geweest, en er zelfs in het getto
geen opvolger heeft gehad. De ‘stoel van Petrus’ is daarom
veeleer heilig dan apostolisch. Zijn heiligheid was echter
te danken aan de esoterische religie van eerdere Romeinse tijden.
Waarschijnlijk nam de hiërofant van de mysteriën erop plaats
op de dag van de inwijdingen, wanneer hij aan de kandidaten de petroma
toonde [de stenen tafel die de laatste openbaring bevatte die de hiërofant
aan de neofiet voor inwijding meedeelde].’
- Jozua, 24:15.
- Een van de verbazingwekkendste feiten die onder onze
aandacht zijn gekomen, is dat onderzoekers die deze zaken diepgaand
bestuderen het herhaaldelijk voorkomen van deze ‘onverwachte
en bijna wonderbaarlijke’ ontdekkingen van belangrijke documenten
op heel geschikte momenten, niet in verband brengen met een vooropgezet
plan. Is het zo vreemd dat de bewaarders van ‘heidense’
kennis, als ze zien dat het juiste moment is aangebroken, ervoor zorgen
dat het benodigde document, boek of overblijfsel als bij toeval in
handen valt van de juiste man? Zelfs knappe geologen zoals Von Humboldt
en Tschudi hebben de verborgen mijnen waaruit de Peruviaanse Inca’s
hun schatten dolven, niet gevonden, hoewel de laatstgenoemde erkent
dat de huidige indianen het geheim kennen. In 1839 bood de archeoloog
Perring aan de sjeik van een Arabisch dorp twee geldzakken met goud,
als hij hem hielp de toegang te ontdekken tot de verborgen gang die
naar de grafkamers in de noordelijke piramide van Dahshur leidt. Maar
hoewel zijn mannen geen werk hadden en halfverhongerd waren, weigerde
de sjeik trots ‘het geheim van de doden te verkopen’,
en beloofde om die gratis te laten zien, wanneer daarvoor
de tijd zou zijn aangebroken. Is het dan onmogelijk dat in andere
streken op aarde de overblijfselen worden bewaard van die roemrijke
literatuur van het verleden die de vrucht was van haar majestueuze
beschaving? Wat voor vreemds is er aan die gedachte? Nu de christelijke
kerk onbewust, als reactie op haar eigen wreedheid, roofzucht en dogmatisme,
het vrije denken heeft voortgebracht, wie weet of de openbare mening
niet graag in de voetsporen wil treden van de oriëntalisten,
weg van Jeruzalem en naar Ellora, en of dan niet veel meer zal worden
ontdekt dat nu verborgen is?
- Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868,
deel 1, blz. 378-9.
- Door nadere overweging denken we te kunnen begrijpen
wat er met de volgende zinnen van Mozes van Chorene wordt bedoeld:
‘De Aziaten van de oudheid, en vooral de hindoes, de Perzen
en Chaldeeën, bezaten 5 eeuwen vóór onze jaartelling
een grote hoeveelheid historische en wetenschappelijke boeken. Deze
werken waren voor een deel ontleningen, en voor een deel vertalingen
in het Grieks, vooral nadat de Ptolemaeën de bibliotheek van
Alexandrië hadden opgericht en de schrijvers door hun vrijgevigheid
hadden aangemoedigd, zodat de Griekse taal de draagster werd van alle
wetenschappen’ (History of Armenia, boek 1, hfst. 2).
Het grootste deel van de literatuur die besloten lag in de 700.000
boeken van de bibliotheek van Alexandrië was dus afkomstig uit
India en zijn naaste buren.
- Bonamy zegt in La Bibliothèque d’Alexandrie:
‘dertig jaar later’. Maar de presbyter Orosius,
die een ooggetuige ervan was, zegt ‘twintig jaar’ (Historiarum
adversum paganos, boek 6, §15, blz. 421).
- Nadat het bovenstaande werd geschreven, werd er in
Barcelona in Spanje een prachtig voorbeeld gegeven van de hier beschreven
geest. Bisschop Fray Joachim nodigde daar namelijk de spiritisten
uit de stad uit om de plechtige verbranding bij te wonen van spiritistische
boeken. We vinden het bericht in een in Alicante uitgegeven krant,
La Revelación genaamd, die er heel verstandig aan
toevoegt dat de vertoning een ‘karikatuur was van het gedenkwaardige
tijdperk van de inquisitie’.
- E. Pococke geeft de variaties van de naam Boeddha
als: Bud’ha, Buddha, Booddha, Boutta, Pout, Pote, Pto, Pte,
Phthe, Phtha, Phut, enz., enz. Zie India in Greece, appendix,
blz. 397.
- Matth. 16:18.
- De tiara van de paus is ook een volmaakte kopie van
die van de dalai lama van Tibet.
- Zie zijn Ideen zur Philosophie der Geschichte
der Menschheit, boek 10, hfst. 6.
- Het traditionele beleid van het college van kardinalen
is om steeds, wanneer dat haalbaar is, de nieuwe paus te kiezen uit
de oudste kardinalen met een zwakke gezondheid. Ook de hiërofant
van de mysteriën van Eleusis was altijd een oude man, en ongehuwd.
- Dit is onjuist.
- Le Spiritisme dans le monde, blz. 27-8.
- Chips, etc., 2de ed., 1868, deel 1, blz.
257.
- Augustinus, Belijdenissen, boek 12, geciteerd
door prof. Draper in The History of the Conflict between Religion
and Science, hfst. 2, blz. 60-1.
- The History of the Decline and Fall of the Roman
Empire, hfst. 21.
- Zohar, Commentaar op Genesis 40:10;
Kabbala denudata, deel 1, blz. 528.
- ‘De wezens die de filosofen van andere volkeren
‘demonen’ noemen, noemt Mozes ‘engelen’, zegt
Philo Judaeus (De gigantibus, §2; De opificio mundi,
§3).
- Deuteronomium 18:2. אשדת
is vertaald met ‘vurige wet’.
- De principiis, 3:5.
- Stromateis, 6:5.
- Commentarius in Timaeum.
- Frag., ‘Geschapen zaken’, §8, ap.
Photius, Bibliotheca.
- Moreh Nebukhim, 2:30.
- A. Rees, Cyclopaedia, art. ‘Kabala’.
- Histoire critique de Manichée et du Manichéisme,
1734, deel 2, boek 6, hfst. 1, blz. 291.
- De civitate Dei [Over de stad van God], 11:32.
- ‘De in alle opzichten mystieke kleur van het
christendom stemde overeen met de levensregels en opvattingen van
de essenen, en het is niet onwaarschijnlijk dat Jezus en Johannes
de Doper waren ingewijd in de esseense mysteriën, waaraan het
christendom misschien veel uitdrukkingen heeft ontleend; de gemeenschap
van de Therapeuten, een tak van de orde van de essenen, behoorde in
feite al snel geheel tot het christendom’ (I.M. Jost, The
Israelite Indeed, deel 1, blz. 411; geciteerd door Dunlap in
Sod, the Son of the Man, blz. 62).
- Faustus, apud Augustinum, 32:2, 33:3; vgl.
Beausobre, Histoire critique de Manichée et du Manichéisme,
1734, deel 1, blz. 297.
- La kabbale, Parijs, 1843, deel 3, hfst. 4,
blz. 341.
- Le spiritisme dans le monde, blz. 215.
- Transactions of the Royal Asiatic Society of Great
Britain and Ireland, Londen, 1827, deel 1, blz. 579.
- Aantekening in Cudworths True Intellectual System,
Londen, 1845, dl. 2, blz. 324.
- L. Jacolliot, Le spiritisme dans le monde,
blz. 13.
- Franck, La kabbale, Parijs, 1843, deel 2,
hfst. 3, blz. 197-8.
- Sefer Jetzirah (Boek van schepping), boek
1, §7.
- Agrushada-Parikshai.
- The History of the Conflict between Religion and
Science, blz. 224.
- Zie Zohar; Kabbala denudata; Sifra di Tseniutha
(Het boek van het mysterie), het oudste boek van de kabbalisten; en
Milman, History of Christianity, 1840, blz. 212-5.
- Milman, Op.cit., blz. 280. De Kurios
en Kora worden herhaaldelijk vermeld door Justinus de Martelaar;
zie 1 Apol., hfst. 64, enz.
- Zie Olshausen, Biblischer Commentar über
sämtliche Schriften des Neuen Testaments, blz. 11.
- Er bestaat een wijdverbreid bijgeloof (?),
vooral onder de Slaven en Russen, dat de magiër of tovenaar
niet kan sterven vóór hij ‘het woord’ aan
een opvolger heeft overgedragen. Dit is zo diep in het volksgeloof
geworteld dat we ons niet kunnen voorstellen dat er iemand in Rusland
is die er niet van heeft gehoord. Het is gemakkelijk genoeg de oorsprong
van dit bijgeloof terug te voeren tot de oude mysteriën die eeuwenlang
over de hele aardbol verspreid zijn geweest. De Variago-Russ
van de oudheid had zijn mysteriën in zowel het noorden als het
zuiden van Rusland, en vele relikwieën van het vroegere geloof
zijn verspreid in de landen die worden bevloeid door de heilige Dnjepr,
de voor de doop dienende Jordaan voor heel Rusland. Geen znahar
(hij die weet), of koldun (tovenaar), hetzij man of vrouw,
kan feitelijk sterven vóór hij het geheimzinnige woord
aan iemand heeft overgedragen. Het volksgeloof is dat hij, indien
hij dat niet doet, wekenlang en maandenlang zal blijven lijden, en
als hij ten slotte al werd bevrijd, toch op aarde zou moeten rondzwerven,
niet in staat haar gebied te verlaten, tenzij hij zelfs na de dood
een opvolger vindt. In hoeverre dit geloof door anderen is bevestigd,
weten we niet, maar we hebben een geval gezien dat om zijn tragische
en geheimzinnige afloop verdient als voorbeeld van het onderwerp dat
we hier bespreken te worden meegedeeld. Een oude man van meer dan
100 jaar, een boer en lijfeigene in het gouvernement van S–––,
die als tovenaar en genezer grote bekendheid genoot, zou al enkele
dagen stervende zijn, en toch niet kunnen sterven. Het bericht verspreidde
zich bliksemsnel, en zelfs de leden van zijn eigen familie meden de
arme oude kerel, omdat ze bang waren zijn ongewenste erfenis te krijgen.
Ten slotte ging algemeen het gerucht in het dorp dat hij een boodschap
had gezonden aan een collega die minder bekwaam was in de kunst dan
hijzelf, en die, hoewel hij in een verafgelegen district woonde, toch
aan zijn oproep gehoor had gegeven en de volgende ochtend vroeg ter
plaatse zou zijn. Op dat ogenblik was bij de eigenaar van het dorp
een jonge arts op bezoek, die tot de in die tijd beroemde school van
het nihilisme behoorde, en geweldig om het idee moest lachen.
De heer des huizes, die een vroom man was, en maar weinig geneigd
was het ‘bijgeloof’ zo luchtig op te nemen, lachte –
zoals men dat noemt – als een boer die kiespijn heeft. Intussen
had de jonge scepticus, om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen, de
stervende man een bezoek gebracht, had geconstateerd dat hij geen
24 uur meer kon leven, en had, vastbesloten om de dwaasheid van het
‘bijgeloof’ aan te tonen, maatregelen genomen om de naderende
‘opvolger’ in het naburige dorp op te houden.
Vroeg in de ochtend begaf zich een gezelschap van vier personen, bestaande
uit de arts, de landheer van het dorp, zijn dochter en de schrijfster
van deze regels naar de hut waarin de triomf van het scepticisme zou
worden behaald. De stervende verwachtte zijn bevrijder elk moment,
en zijn doodstrijd werd door het uitstel ondraaglijk. We probeerden
de arts te overreden de patiënt ter wille te zijn, al was het
alleen maar uit menselijkheid. Hij lachte slechts. In de ene hand
nam hij de pols van de oude tovenaar, en in de andere zijn horloge,
en terwijl hij in het Frans opmerkte dat alles in een paar minuten
voorbij zou zijn, bleef hij verdiept in zijn medische experiment.
Het was een plechtig, weerzinwekkend tafereel. Plotseling ging de
deur open, en kwam een jongen binnen met de voor de arts bestemde
boodschap dat de koum stomdronken in een naburig dorp lag
en, overeenkomstig zijn bevelen, pas de volgende dag bij
‘grootvader’ kon zijn. De jonge arts was beduusd, en wilde
juist iets tegen de oude man zeggen, toen de znahar bliksemsnel
zijn hand losrukte, en zich in bed oprichtte. Zijn diepliggende ogen
schitterden; zijn geel-witte baard en haar, die om zijn lijkbleke
gezicht golfden, maakten dat hij er vreselijk uitzag. Een moment later
waren zijn lange, pezige armen om de nek van de arts geslagen; als
met bovennatuurlijke kracht trok hij het hoofd van de arts dichter
en dichter naar zijn eigen gezicht toe, waar hij hem als in een bankschroef
vasthield, terwijl hij voor ons onhoorbare woorden in zijn oor fluisterde.
De scepticus worstelde om zich te bevrijden, maar vóór
hij tijd had gehad één doeltreffende beweging te maken,
was het blijkbaar al gebeurd; de handen lieten los, en de oude tovenaar
viel op zijn rug – een lijk! Een vreemde spookachtige glimlach
plooide zijn versteende lippen – een glimlach van duivelachtige
triomf en voldoening schenkende wraak; maar de arts zag er nog bleker
en spookachtiger uit dan de dode zelf. Hij staarde om zich heen met
een uitdrukking van verschrikking die moeilijk is te beschrijven,
en rende, zonder op onze vragen te antwoorden, woest de hut uit in
de richting van de bossen. Boden werden hem achterna gezonden, maar
hij was nergens te vinden. Tegen zonsondergang hoorde men in het bos
een geweerschot. Een uur later werd zijn lijk thuisgebracht met een
kogel door het hoofd, want de scepticus had zich in het hoofd geschoten!
Waarom pleegde hij zelfmoord? Wat voor betovering had het ‘woord’
van de stervende tovenaar op zijn gemoed afgedrukt? Wie zal het zeggen?
- Anacalypsis, deel 2, blz. 58ev; zie ook Tertullianus,
De praescriptione haereticorum, 40.
- Cicero, De natura deorum, 3:16; vgl. Anacalypsis,
deel 2, blz. 253.
- Anthon, A Dictionary of Greek and Roman Antiquities,
artikel ‘Eleusinia’.
- Sod, the Mysteries of Adoni, blz. 71.
- 1 Koningen 8:2.
- Laten we in dit verband bedenken dat kol. Vans Kennedy
al langgeleden heeft verkondigd dat Babylonië volgens hem eens
de zetel was van de Sanskriettaal en van de invloed van de brahmanen
(Researches into the Nature and Affinity of Ancient and Hindu
Mythology).
- ‘De Agrushada-Parikshai, die tot op
zekere hoogte het stelsel van de inwijding onthult, geeft de bezweringsformule
niet’, zegt Jacolliot, en voegt eraan toe dat volgens sommige
brahmanen ‘deze formules nooit werden opgeschreven; ze werden
en worden nog steeds in het oor van de adepten gefluisterd’
(‘van mond tot oor, waarbij fluisterend wordt gesproken’
zeggen de vrijmetselaars) (Jacolliot, Le spiritisme dans le monde,
blz. 108).
- Op.cit.
- Oriental and Linguistic Studies, blz. 138.
- Op.cit., blz. 147.
- L. Jacolliot, Christna et le Christ, blz.
339.
- W.D. Whitney, Oriental and Linguistic Studies,
blz. 98.
- Jacolliot schijnt heel logisch de dwaze tegenspraken
van sommige taalkundigen, antropologen en oriëntalisten wat betreft
hun Akkadische en Semitische manie aan het licht te hebben gebracht.
‘Hun ontkenningen zijn misschien niet zo betrouwbaar’,
schrijft hij. ‘De wetenschappers die Turaanse volkeren bedenken,
weten heel goed dat er alleen al bij Manu meer werkelijke
wetenschap en filosofie zijn te vinden dan al wat dit zogenaamde semitisme
ons tot nu toe heeft gebracht; maar ze zijn de slaven van een pad
dat sommigen van hen de laatste 15, 20 of zelfs 30 jaar volgen. .
. . We verwachten daarom niets van de huidige ontwikkelingen. India
zal zijn herstel te danken hebben aan de wetenschappers van de volgende
generatie’ (La genèse de l’humanité,
blz. 60-1).
- Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk
1975, Wizards Bookshelf, blz. 247-88.
- J. Lydus, De mensibus, 20.
- Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk
1975, Wizards Bookshelf, blz. 4.
- Movers, Die Phönizier, deel 1, blz.
263.
- Dunlap, Vestiges of the Spirit-History of Man,
blz. 281.
- Siva is strikt genomen geen god uit de Veda’s.
Toen de Veda’s werden geschreven, bekleedde hij onder
de goden van het oorspronkelijke India de rang van Mahadeva of Bel.
- Plutarchus, Ethica, Over Isis en Osiris.
- Gallaeus, Summaria et brevis dogmatum Chaldaicorum
(Pselli expos.), in appendix (blz. 111) bij Sibyllina oracula,
Amsterdam, 1689.
- Navarette, Tratados históricos, etc., de
China, boek 2, hfst. 10.
- On the Origin of Pagan Idolatry.
- Iamblichus, De mysteriis aegyptiorum, 8:3.
- Faber, A Dissertation on the Mysteries of the
Cabiri, deel 1, blz. 315vn.
- The History of the Conflict between Religion and
Science, blz. 52. Over Isis en Osiris wordt in de Egyptische
heilige boeken gezegd dat ze later op aarde zijn verschenen (d.w.z.
werden aanbeden) dan Thot, de eerste Hermes, die Trismegistus werd
genoemd, en die al hun heilige boeken schreef op bevel van God, of
door ‘goddelijke openbaring’. De metgezel en leraar van
Isis en Osiris was Thot, of Hermes II, die een incarnatie was van
de hemelse Hermes.
- Op.cit., blz. 47-8.
- Champollion-Figeac, Égypte ancienne,
blz. 104.
- L. Ménard, Hermès Trismégiste,
boek 1, hfst. 1.
- Lord Kingsborough, The Antiquities of Mexico,
Londen, 1830-48, blz. 165.
- Joannes Malala, Historia chronica, Oxford,
1691, deel 1, hfst. 4.
- R. Payne Knight, A Discourse on the Worship of
Priapus, Londen, 1865, blz. 171ev.
- Bovengenoemde Celsus, die leefde in de 2de en 3de
eeuw, is niet Celsus, de Epicurist. Laatstgenoemde schreef verschillende
werken tegen de magie, en leefde eerder, tijdens de regeerperiode
van Hadrianus.
- We hebben deze feiten van een betrouwbare getuige,
die geen belang heeft bij het bedenken van zo’n verhaal. Omdat
hij zijn been had bezeerd, als gevolg van een val van de stoomboot
in het bootje waarmee hij bij de berg aan land zou gaan, werd hij
door deze monniken verzorgd, en werd tijdens zijn herstel, door geldelijke
en andere geschenken, hun grootste vriend, en won ten slotte hun volle
vertrouwen. Toen hij enkele boeken te leen had gevraagd, nam de overste
hem mee naar een grote kelder, waarin zij hun gewijde vaten en andere
bezittingen bewaren. De overste opende een grote koffer, vol oude,
muffe manuscripten en rollen, en nodigde hem uit ‘zich daarmee
te vermaken’. De man was een wetenschapper, en goed
thuis in Grieks en Latijn. ‘Ik stond ademloos van verbazing’,
zegt hij in een privébrief, ‘toen ik onder die oude perkamenten,
die met zo weinig respect werden behandeld, enige van de waardevolste
overblijfselen uit de eerste eeuwen vond, waarvan men tot nu toe dacht
dat ze verloren waren gegaan.’ Onder andere vond hij een halfvernietigd
manuscript, waarvan hij volkomen zeker is dat het een exemplaar moet
zijn van de ‘Ware Leer’, de λόγος
ἀληθής van Celsus, waaruit Origenes
hele bladzijden citeerde. De reiziger maakte die dag zoveel aantekeningen
als hij maar kon, maar toen hij de overste het aanbod deed enige van
de door hem aangetroffen geschriften te kopen, merkte hij tot zijn
grote verwondering dat geen som geld, hoe groot ook, de monniken in
verleiding kon brengen. Ze wisten niet wat de manuscripten inhielden,
en ‘het kon hun niets schelen’, zeiden ze. Maar die ‘stapel
geschriften’, voegden ze eraan toe, was van generatie op generatie
aan hen doorgegeven, en er bestond onder hen een overlevering dat
deze papieren op een dag het middel zouden worden om het ‘grote
beest uit de Openbaring’, hun erfvijand, de roomse kerk, te
vernietigen. Ze vochten en twistten voortdurend met de katholieke
monniken, en wisten dat er tussen die hele ‘stapel’
een heilige relikwie was, die hen beschermde. Ze wisten niet welke
het was, en wilden ze op grond van hun twijfel niet verkopen. Het
schijnt dat de overste, een sluwe Griek, zijn misstap inzag en zijn
vriendelijkheid betreurde, want hij liet dadelijk de reiziger zijn
heiligste erewoord geven, bekrachtigd door een eed die hij hem liet
zweren op het beeld van de heilige beschermvrouwe van het eiland,
hun geheim nooit te verraden, en in ieder geval de naam van hun klooster
nooit te noemen. En toen de gretige lezer, die 14 dagen lang met het
lezen van allerlei oude rommel had doorgebracht vóór
hij toevallig een kostbaar manuscript ontdekte, ten slotte naar de
sleutel vroeg en de wens te kennen gaf om zich nogmaals met de geschriften
‘te vermaken’, deelde men hem heel naïef mee dat
de ‘sleutel zoek was’, en dat ze hem niet konden vinden.
En dus was hij aangewezen op de enkele aantekeningen die hij al had
gemaakt.
- Zie voor een heel schilderachtige beschrijving van
het tragische lot van deze jonge martelares, de historische roman
Hypatia van Canon Kingsley.
- We vragen de lezer te bedenken dat dezelfde Cyrillus
ervan werd beschuldigd en dat werd bewezen, dat hij de gouden en zilveren
sieraden van zijn kerk had verkocht, en het geld had uitgegeven. Hij
erkende schuld, maar probeerde zich te verontschuldigen omdat hij
het geld voor de armen zou hebben gebruikt; hij kon dit echter niet
bewijzen. Zijn dubbelhartigheid tegenover Arius en diens partij is
bekend. Zo verschijnt een van de eerste christelijke heiligen, de
grondlegger van de drie-eenheid, in de pagina’s van de geschiedenis
als een moordenaar en dief! [Noot vert.: Hier zijn twee Cyrillussen
verward; de beschuldiging van diefstal betreft Cyrillus, bisschop
van Jeruzalem, en niet die van Alexandrië.]
Isis ontsluierd, 2:3-64
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag