3. Verdeeldheid onder de eerste christenen
De koning – Laten we ons vertrouwd maken
met dit verhaal, punt voor punt.
– Shakespeare, All’s
Well that Ends Well, 5de bedrijf, 3de toneel
Hij is de Ene, die uit zichzelf voortkomt; en uit
hem komen alle dingen voort. En daarin laat hij zijn werking tot uitdrukking
komen; geen sterveling Ziet hem, maar hij
ziet allen! – Orfische hymne
En Athene, o Athena! behoort u toe!
Luister, grote godin! en stort in onbeperkte mate
Uw zuivere licht uit over mijn verduisterde geest;
Dat heilige licht, o allesbeschermende koningin,
Dat eeuwig straalt van uw verheven gelaat.
Inspireer mijn ziel, terwijl ze over de aarde zwerft
Met uw eigen gezegende en aansporende vuur!
– Proclus, Aan Athena
Het geloof legt de grondslag voor alles.
. . . Door haar geloof ontving de hoer Rachab de verkenners gastvrij
in haar huis en is ze niet met de ongehoorzame bewoners van haar stad
omgekomen.
– Hebreeën 11:1,
31
Wat heeft het voor zin als iemand zegt te geloven,
maar hij handelt er niet naar? Zou dat geloof
hem soms kunnen redden? . . . Werd niet ook Rachab, de hoer, van schuld
vrijgesproken om wat ze deed, toen ze de verkenners ontving en langs
een andere weg liet vertrekken?
– Jacobus 2:14, 25
Clemens omschrijft Basilides, de gnosticus, als ‘een filosoof
toegewijd aan de contemplatie van goddelijke zaken’. Deze heel
geschikte uitdrukking kan worden toegepast op veel stichters van de
meer belangrijke sekten die later alle opgingen in één
– dat verbazingwekkende mengsel van onbegrijpelijke dogma’s
dat door Irenaeus, Tertullianus en anderen is opgelegd, en dat nu christendom
wordt genoemd. Als ze ketterijen moeten worden genoemd, dan moet
ook het vroege christendom zelf daartoe worden gerekend. Basilides
en Valentinus gingen aan Irenaeus en Tertullianus vooraf, en de twee
laatstgenoemde kerkvaders hadden minder feiten tot hun beschikking dan
de twee eerstgenoemde gnostici om aan te tonen dat hun ketterij
aannemelijk was. Noch goddelijk recht noch waarheid leidde tot de overwinning
van hun christendom; alleen het lot was gunstig. We kunnen op heel aannemelijke
gronden beweren dat al deze sekten – waaronder het kabbalisme,
jodendom en ons huidige christendom – waren ontstaan uit de twee
voornaamste takken van die ene moederstam, de eens universele religie,
die aan de vedische tijdperken voorafging; we spreken over dat prehistorische
boeddhisme dat later opging in het brahmanisme.
De religie waar de oorspronkelijke leer van de eerste apostelen het
meest op leek – een door Jezus zelf gepredikte religie –
is de oudste van die twee, het boeddhisme. Laatstgenoemde baseerde,
zoals ze in haar oorspronkelijke zuiverheid door de meest recente van
de boeddha’s, Gautama, werd onderwezen en tot volmaking werd gebracht,
haar ethiek op drie grondbeginselen. Ze beweerde ten eerste dat elk
bestaand ding bestaat op basis van natuurlijke oorzaken; ten tweede
dat deugd haar eigen beloning, en ondeugd en zonde hun eigen straf meebrengen;
en ten derde dat de toestand van de mens in deze wereld een beproeving
is. We zouden eraan kunnen toevoegen dat deze drie beginselen de algemene
basis van elk religieus geloof vormen: God, en individuele onsterfelijkheid
voor ieder mens – indien hij in staat was deze te verwerven. Hoe
raadselachtig de latere theologische leerstellingen misschien ook zijn,
en hoe schijnbaar onbegrijpelijk de metafysische abstracties ook zijn
die de theologie van elke grote religie van de mensheid op zijn kop
hebben gezet zodra deze op een vaste grondslag werd geplaatst, toch
blijkt dat het bovenstaande de essentie is van elke religieuze filosofie,
met uitzondering van het latere christendom. Het was de basis van de
religie van Zarathoestra, van Pythagoras, van Plato, van Jezus en zelfs
van Mozes, hoewel met de leringen van de joodse wetgever zo hypocriet
is geknoeid.
We zullen dit hoofdstuk voornamelijk wijden aan een kort overzicht
van de talrijke sekten die zich tot de christenen rekenden, dat wil
zeggen die geloofden in een christos, een gezalfde.
We zullen ook proberen laatstgenoemde benaming vanuit het kabbalistische
standpunt te verklaren, en aantonen dat ze in elk religieus stelsel
terugkomt. Tegelijkertijd is het misschien nuttig na te gaan in hoeverre
de eerste apostelen – Paulus en Petrus – in hun verkondiging
van de nieuwe leer overeenstemden. We zullen met Petrus beginnen.
We moeten nogmaals terugkomen op dat grootste bedrog van de kerkvaders,
op dat wat onmiskenbaar heeft bijgedragen tot de onverdiende oppermacht
van de rooms-katholieke kerk, namelijk de onbeschaamde bewering, die
in strijd is met de historische bewijzen, dat Petrus in Rome het martelaarschap
onderging. Het is heel natuurlijk dat de roomse geestelijkheid daaraan
vasthoudt, want wanneer de bedrieglijke aard van deze bewering wordt
ontmaskerd, moet het dogma van de apostolische opvolging worden losgelaten.
Er zijn de laatste tijd veel knappe boeken verschenen die deze belachelijke
bewering weerleggen. We vermelden onder andere G. Rebers The Christ
of Paul, dat haar op een heel vindingrijke manier tenietdoet. De
schrijver bewijst ten eerste dat er geen kerk in Rome werd gevestigd
vóór de regering van Antoninus Pius; ten tweede dat, omdat
Eusebius en Irenaeus het erover eens zijn dat Linus de 2de bisschop
van Rome was, aan wie ‘de gezegende apostelen’ Petrus en
Paulus de kerk, nadat ze was gebouwd1, toevertrouwden,
dit op geen ander moment had kunnen plaatsvinden dan tussen 64 en 68
n.Chr.; ten derde dat deze jaren precies vielen in de regering van Nero,
want Eusebius zegt dat Linus dit ambt 12 jaar vervulde, vanaf 69 n.Chr.,
een jaar na de dood van Nero, terwijl hijzelf stierf in het jaar 81.2
Daarna beweert de schrijver op zeer goede gronden dat Petrus in 64 n.Chr.
niet in Rome heeft kunnen zijn, omdat hij toen in Babylon was, vanwaar
hij zijn eerste brief schreef, die door dr. Lardner en andere critici
precies op dit jaar wordt gedateerd. Maar volgens ons is zijn beste
argument dat hij bewijst dat het niet in het karakter lag van de laffe
Petrus zich zo dicht in de buurt van Nero te wagen, die in die tijd
‘de wilde dieren van het amfitheater voedde met het vlees en de
beenderen van christenen’.3
Misschien was de roomse kerk alleen maar consequent door als haar stichter
in naam de apostel te kiezen die zijn meester op het ogenblik van gevaar
driemaal verloochende, en bovendien, afgezien van Judas, de enige was
die Christus dermate provoceerde dat hij werd aangesproken als de ‘vijand’.
‘Ga terug achter mij, Satan!’
roept Jezus uit bij het berispen van de apostel die hem had terechtgewezen.4
Er bestaat in de Griekse kerk een overlevering die in het Vaticaan
nooit in de gunst is geweest. Eerstgenoemde voert haar oorsprong terug
tot een van de gnostische leraren, misschien Basilides, die leefde onder
Trajanus en Hadrianus aan het einde van de 1ste en het begin van de
2de eeuw. Wat deze overlevering betreft: indien die gnosticus
Basilides was, dan moeten we hem als voldoende gezaghebbend beschouwen,
want hij beweerde een leerling van de apostel Mattheus te zijn geweest,
en Glaucias, een discipel van Petrus zelf, als meester te hebben gehad.
Wanneer de echtheid van het aan hem toegeschreven verhaal werd bevestigd,
zou de Londense Commissie voor het herzien van de Bijbel aan
Mattheus, Marcus en Johannes, die het verhaal
vertellen van het verloochenen van Christus door Petrus, een nieuw vers
moeten toevoegen.
Deze overlevering waarover we spraken, beweert dat toen de apostel,
bang geworden door de beschuldiging van de dienaar van de hogepriester,
zijn meester driemaal had verloochend en de haan had gekraaid, Jezus,
die toen onder bewaking van de soldaten door de zaal liep, zich omdraaide,
Petrus aankeek en zei: ‘Ik verzeker je, Petrus, je zult mij verloochenen
door alle komende eeuwen heen, en daarmee niet ophouden totdat je oud
wordt, en je zult je handen uitstrekken, en een ander zal je je gordel
omdoen en je brengen waar je niet naartoe wilt.’5
Het laatste deel van deze zin, zeggen de Grieken, heeft betrekking op
de roomse kerk, en voorspelt haar voortdurende afvalligheid van Christus,
onder het masker van leugenachtige godsdienst. Later werd deze opgenomen
in hoofdstuk 21 van Johannes, maar dit hele hoofdstuk werd
tot een vervalsing verklaard, zelfs vóór men had ontdekt
dat dit evangelie helemaal niet door de apostel Johannes werd geschreven.
De anonieme schrijver van Supernatural Religion, een boek
waarvan binnen twee jaar verschillende uitgaven verschenen, en dat door
een voortreffelijke theoloog zou zijn geschreven, bewijst afdoende de
onechtheid van de vier evangeliën, of ten minste hun volkomen gedaanteverandering
door toedoen van de overijverige Irenaeus en zijn verdedigers. Het vierde
evangelie wordt door deze bekwame schrijver geheel ondersteboven gekeerd,
de bijzondere vervalsingen door de kerkvaders van de eerste eeuwen worden
er duidelijk in aangetoond, en de betrekkelijke waarde van de eerste
drie evangeliën wordt er met een ongeëvenaarde logica besproken.
Uit elke zin van het werk spreekt overtuiging. We citeren het volgende
eruit:
We winnen oneindig veel meer door afstand te doen
van het geloof in de werkelijkheid van een goddelijke openbaring,
dan we erdoor verliezen. Terwijl we de schat van de christelijke ethiek
zuiver en ongeschonden houden, doen we alleen afstand van de verlagende
elementen die menselijk bijgeloof eraan heeft toegevoegd. We zijn
niet langer verplicht te geloven in een theologie die het verstand
en het gevoel voor ethiek geweld aandoet. We zijn bevrijd van lage
antropomorfistische opvattingen over God en zijn bestuur van het heelal,
en stijgen van de joodse mythologie op tot hogere denkbeelden over
een oneindig wijs en weldadig Wezen, dat voor ons beperkte denkvermogen
weliswaar verborgen is in de ondoordringbare heerlijkheid van de goddelijkheid,
maar waarvan we de wetten van verbazingwekkende veelomvattendheid
en volmaaktheid overal om ons heen in werking zien. . . . De door
theologen zo vaak uitgesproken bewering dat de mens de goddelijke
openbaring nodig heeft, en dat bepaalde in die openbaring besloten
liggende opvattingen nodig zijn voor ons morele bewustzijn, is zuiver
verbeelding, en ontleend aan de openbaring die zij proberen in stand
te houden. Het enige wat voor de mens absoluut noodzakelijk is, is
waarheid, en daaraan en alleen daaraan
moet ons morele bewustzijn zich aanpassen.6
We zullen vervolgens nagaan in welk licht de goddelijke openbaring
van de joodse Bijbel werd beschouwd door de gnostici, die nog
op hun eigen manier in Christus geloofden – een veel betere en
minder godslasterlijke manier dan de rooms-katholieke. De kerkvaders
hebben hen die in Christus geloven een Bijbel opgedrongen,
maar hij was de eerste die de daarin geschreven wetten brak, en de leringen
ervan geheel verwierp, voor welke misdaden hij ten slotte werd gekruisigd.
Waar de christelijke wereld zich verder ook op beroemt, ze kan moeilijk
beweren dat haar voornaamste deugden bestaan uit logica en consequentheid.
Het feit alleen dat Petrus tot het laatst toe een ‘apostel van
de besnijdenis’ bleef, spreekt voor zich. Wie ook de roomse
kerk heeft gebouwd, het was niet Petrus. Indien dit het geval was,
zouden de opvolgers van deze apostel zich aan de besnijdenis hebben
moeten onderwerpen, al was het maar om consequent te zijn. Om aan te
tonen dat de beweringen van de pausen niet geheel ongegrond zijn, stelt
dr. Inman dat het gerucht gaat dat ‘in onze christelijke tijden
de geslachtsdelen van de pausen volmaakt moeten zijn’,7
maar we weten niet of dit zover wordt doorgevoerd als de Levitische
joodse wet eist. De eerste 15 christelijke bisschoppen van Jeruzalem,
te beginnen met Jacobus en onder hen Judas, waren allen besneden joden.8
In de Sefer Toledoth Yeshu9, een
heel oud Hebreeuws manuscript, is het verhaal over Petrus anders. Simon
Petrus, zo zegt dit, was een van hun eigen broeders, hoewel hij enigszins
was afgeweken van de wetten; en de haat van de joden tegen de apostel
en hun vervolging van hem schijnt slechts in de vruchtbare verbeelding
van de kerkvaders te hebben bestaan. De schrijver spreekt met grote
eerbied en in alle eerlijkheid over hem, en noemt hem ‘een trouwe
dienaar van de levende God’, die zijn leven in soberheid en meditatie
doorbracht, ‘in Babylon bovenin een toren woonde’, gezangen
schreef en naastenliefde predikte. Hij voegt eraan toe dat Petrus de
christenen altijd aanraadde de joden niet lastig te vallen; maar zodra
hij dood was, ging er een andere prediker naar Rome, en beweerde dat
Simon Petrus de leringen van zijn meester had veranderd. Hij vond een
brandende hel uit, en dreigde iedereen daarmee; hij beloofde wonderen,
maar verrichtte er geen.
Hoeveel fictie en hoeveel waarheid het bovenstaande bevat, mogen anderen
beslissen, maar het draagt zeker meer het kenmerk van oprechtheid en
waarheid dan de door de kerkvaders ter bevordering van hun doel samengeflanste
fabels.
We kunnen nog gemakkelijker geloof hechten aan die vriendschap tussen
Petrus en zijn vroegere geloofsgenoten, omdat we bij Theodoretus de
volgende mededeling vinden: ‘De nazarenen zijn joden die de gezalfde
[Jezus] eren als een rechtvaardig mens, en zich houden aan
het Evangelie van Petrus.’10 Petrus
was volgens de talmud een nazarener. Hij behoorde tot de sekte van de
latere nazarenen, die zich afscheidden van de volgelingen van Johannes
de Doper, en een rivaliserende sekte werd, en die – volgens de
overlevering – door Jezus zelf werd opgericht.
Uit de geschiedenis blijkt dat de eerste christelijke sekten óf
nazarenen waren zoals Johannes de Doper, óf ebionieten waartoe
veel van Jezus’ familieleden behoorden, óf essenen (Iessaens),
de Therapeuten-genezers, waarvan de nazarenen een onderafdeling vormden.
Al deze sekten, die men pas in de tijd van Irenaeus als ketters begon
te beschouwen, waren min of meer kabbalistisch. Ze geloofden in het
uitdrijven van demonen door magische bezweringen, en pasten die methode
toe. Jervis noemt de nabateeërs en andere soortgelijke sekten ‘rondzwervende
joodse exorcisten’;11 het Arabische
woord nabae betekent rondzwerven, en het Hebreeuwse נבא,
naba, voorspellen. De talmud noemt alle christenen zonder onderscheid
nozari.12 Alle gnostische sekten
geloofden evenzeer in magie. Irenaeus zegt in een beschrijving van de
volgelingen van Basilides: ‘Ze maken gebruik van afbeeldingen,
aanroepingen, bezweringen en alle andere dingen die tot de magie behoren.’13
Dunlap toont op gezag van Lightfoot aan dat Jezus, in verband met zijn
nederige en armoedige uiterlijke omstandigheden, Nazaraios
werd genoemd, ‘want nazaraios betekent afscheiding, vervreemding
van andere mensen’.14
De werkelijke betekenis van het woord nazar, נזר,
is zich door een gelofte verbinden of zich wijden aan het dienen van
God. Als zelfstandig naamwoord betekent het een diadeem, of het symbool
van zo’n wijding, een op die manier gewijd hoofd.15
Jozef werd een nazar genoemd.16 ‘Het
hoofd van Jozef, de hoogste nazar onder zijn broers.’
Simson en Samuel (שמו־אל ,שמשון,
Semes-on en Sem-va-el) worden eveneens als nazars vermeld.
Porphyrius zegt over Pythagoras dat hij in Babylon door Zar-adas, het
hoofd van de heilige school, werd gezuiverd en ingewijd. Kunnen we dan
niet aannemen dat de Zarathoestra de nazar was van Ishtar,
Zar-adas of Na-Zar-Ad,17 wat misschien het
hetzelfde is in een ander dialect. Ezra, of עזרא,
was priester, schrijver en hiërofant; en de eerste Hebreeuwse kolonist
van Judea was זרובבל Zoro-Babel,
of de Zoro of nazar van Babylon.
De joodse geschriften wijzen op twee afzonderlijke erediensten en religies
onder de Israëlieten: de Bacchusdienst onder het mom van Jehovah,
en de dienst van de Chaldeeuwse ingewijden, tot wie sommige nazars,
de theürgen, en enkele profeten behoorden. Het hoofdkwartier van
deze laatsten was altijd in Babylon en Chaldea, waar het bestaan van
twee rivaliserende scholen van magiërs duidelijk kan worden aangetoond.
Wie deze mededeling in twijfel wil trekken, zal een verklaring moeten
geven voor de tegenstrijdigheid tussen de geschiedenis en Plato, die
ongetwijfeld een van de best ingelichte mensen van zijn tijd was. Hij
spreekt over de magiërs, en toont aan dat ze aan de Perzische koningen
onderwijs gaven over Zarathoestra, als de zoon of priester van Oromazdes18
(Ahura-Mazda); en toch beroemt Darius zich in de inscriptie in Behistun
erop dat hij de eredienst van Ormazd heeft hersteld, en aan de magische
rituelen een einde heeft gemaakt! Er waren kennelijk twee verschillende
antagonistische scholen voor magie. De oudste en de meest esoterische
van de twee was die welke, tevreden met haar onaantastbare kennis en
geheime macht, er geen bezwaar in zag haar exoterische populariteit
schijnbaar te laten varen, en haar oppermacht over te dragen aan de
hervormer Darius. De latere gnostici vertoonden hetzelfde voorzichtige
beleid door zich in elk land aan te passen aan de daar heersende religieuze
vormen, en toch in het geheim vast te houden aan hun eigen essentiële
leringen.
Er is nog een andere hypothese mogelijk, namelijk dat Zero-Ishtar hogepriester
van de Chaldeeuwse eredienst, of magische hiërofant was. Toen de
arya’s uit Perzië onder Darius Hystaspes de magiër Gomates
ten val brachten en de mazdeïsche eredienst herstelden,
had er een vermenging plaats waardoor de magiër Zoro-astar de Zara-thoestra
van de Vendidad werd. Dit was voor de andere arya’s niet
aanvaardbaar, en ze namen de vedische religie aan die verschilde van
die van de Avesta. Maar dit is slechts een veronderstelling.
En hoe men nu ook over Mozes denkt, we zullen aantonen dat hij een
ingewijde was. De mozaïsche godsdienst was op zijn best een zonne-
en slangendienst, misschien aangelengd met enkele zwakke monotheïstische
denkbeelden, voordat deze door Ezra geforceerd in de zogenaamde ‘geïnspireerde
Schrift’ werden geperst in de tijd dat hij de boeken van Mozes
zou hebben herschreven. In elk geval dateerde Numeri
uit latere tijd, en daarin kan men de sporen van de zonne- en slangendienst
even duidelijk vinden als in elk heidens verhaal. Het verhaal van de
vurige slangen is in meer dan één opzicht een allegorie.
De ‘slangen’ waren de levieten of ophieten,
die Mozes’ lijfwacht vormden (zie Exodus 32:26), en het
bevel van de ‘Heer’ aan Mozes om de familiehoofden van het
volk ‘ten overstaan van de Heer op te hangen in de zon’
(Numeri 25:4), die het symbool van deze Heer is, is ondubbelzinnig.
De nazars of profeten waren evenals de nazarenen in zoverre
een zich tegen de Bacchusdienst verzettende kaste, dat ze evenals alle
ingewijde profeten vasthielden aan de geest van de symbolische religies,
en zich krachtig verzetten tegen de exoterische dode-letter-praktijken
van de afgodendienst. Vandaar dat de profeten herhaaldelijk door het
volk werden gestenigd onder leiding van die priesters die voordeel trokken
uit het bijgeloof van het volk. Ottfried Müller toont aan hoezeer
de orfische mysteriën verschilden van de bij het volk geliefde
rituelen van Bacchus,19 hoewel van de orphikoi
bekend is dat ze de eredienst van Bacchus volgden. Het stelsel van de
hoogste ethiek en van streng ascetisme dat in de leringen van Orpheus
werd verkondigd, en waaraan zij die de gelofte hadden afgelegd zich
zo strikt hielden, is onverenigbaar met de wellust en grove verdorvenheid
van de volksrituelen. De fabel van Aristaeus, die Eurydice achtervolgt
tot in de bossen waar een slang haar dood veroorzaakt,20
is een heel duidelijke allegorie, die in de vroege oudheid gedeeltelijk
werd verklaard. Aristaeus is de brute kracht die Eurydice,
de esoterische leer, tot in de bossen achtervolgt, waar de slang (het
symbool van elke zonnegod, dat in zijn grovere aspect zelfs door de
joden wordt aanbeden) haar doodt, d.w.z. de waarheid dwingt om nog esoterischer
te worden en een schuilplaats te zoeken in de onderwereld, die niet
de hel van onze theologen is. Het lot van Orpheus, die door de bacchanten
aan stukken wordt gescheurd, is weer een andere allegorie om aan te
tonen dat grove, populaire rituelen altijd meer welkom zijn dan de goddelijke
maar eenvoudige waarheid, en bewijst het grote verschil dat er tussen
de esoterische en de exoterische eredienst moet hebben bestaan. Omdat
de gedichten van zowel Orpheus als Musaeus al in de oudste tijd verloren
zouden zijn gegaan, zodat noch Plato noch Aristoteles in de in hun tijd
nog bestaande gedichten iets authentieks konden herkennen, is het moeilijk
nauwkeurig te zeggen waaruit hun bijzondere rituelen bestonden. We hebben
echter de mondelinge overlevering, en kunnen daaruit onze conclusies
trekken; en deze overlevering wijst erop dat Orpheus zijn leringen uit
India heeft gehaald, en dat zijn religie die van de oudste magiërs
was – en dus die waartoe de ingewijden van alle landen behoorden,
te beginnen bij Mozes, ‘de zonen van de profeten’, en de
ascetische nazars (die niet moeten worden verward met hen tegen
wie Hosea en andere profeten tekeergingen) tot aan de essenen toe. Laatstgenoemde
sekte waren pythagoreeërs, vóór ze veeleer ontaardden
dan in hun stelsel werden vervolmaakt door de boeddhistische zendelingen,
over wie Plinius ons vertelt dat ze zich eeuwen vóór zijn
tijd, ‘per saeculorum millia’, aan de kust van
de Dode Zee hadden gevestigd.21 Maar al
waren deze boeddhistische monniken aan de ene kant de eersten die kloostergemeenschappen
stichtten en het nauwkeurig in acht nemen van dogmatische traditionele
regels inprentten, aan de andere kant waren ze ook de eersten die met
kracht die strenge deugden invoerden en algemeen bekendmaakten waarvan
Sakyamuni het voorbeeld had gegeven, en die vóór die tijd
slechts in enkele opzichzelfstaande gevallen door bekende filosofen
en hun volgelingen waren beoefend; deugden die twee of drie eeuwen later
door Jezus werden gepredikt, door enkele christelijke asceten in acht
werden genomen, en door de christelijke kerk langzamerhand werden opgegeven,
en zelfs geheel werden vergeten.
De ingewijde nazars hadden zich altijd gehouden aan die regel
die de adepten van alle eeuwen vóór hen moesten opvolgen,
en de leerlingen van Johannes waren slechts een tak die zich hadden
afgescheiden van de essenen. Daarom moeten we hen niet verwarren met
alle nazars over wie in het Oude Testament wordt gesproken,
en die door Hosea ervan worden beschuldigd zich te hebben afgescheiden,
of zich te hebben gewijd aan Bosheth, בשת
(zie de Hebreeuwse tekst)22, wat de grootst
mogelijke gruwel betekende. Eruit afleiden dat het betekende zich afzonderen
in kuisheid of onthouding, zoals sommige critici en theologen
doen, wil zeggen dat men óf de werkelijke betekenis opzettelijk
verdraait, óf geheel onbekend is met de Hebreeuwse taal. Micha
(1:11) verklaart in zijn gesluierde vertaling het woord half: ‘Trek
verder, bevolking van Safir, enz.’; in de oorspronkelijke tekst
staat het woord Bosheth. Ongetwijfeld was noch Baäl, noch
Iahoh Kadosh, met zijn kadeshim, een god van ascetische deugd,
al noemt de Septuagint hen – evenals de galli,
de vervolmaakte priesters – τετελεσμένοι,
de ingewijden en de geheiligden.23
De grote Sod van de kadeshim, in Psalmen 89:7 vertaald
door ‘raad van de heiligen’, was allesbehalve een mysterie
van de ‘geheiligden’ in de betekenis die door Webster aan
dit woord wordt gegeven.
De sekte van de nazireeërs bestond lang voor de wetten van Mozes24,
en was ontstaan onder mensen die heel vijandig stonden tegenover de
‘uitverkorenen’ van Israël, d.w.z. het volk van Galilea,
het oude olla-podrida van afgoden dienende volkeren, waar Nazara,
het huidige Nasra, werd gebouwd. In Nazara hielden de oude nazoria of
nazireeërs hun ‘levensmysteriën’ of ‘samenkomsten’,
zoals het woord nu is vertaald25, die niets
anders waren dan de geheime inwijdingsmysteriën26,
in hun feitelijke vorm geheel verschillend van de mysteriën van
het volk, die in Byblus ter ere van Adonis werden gehouden. Wat deden
de ‘uitverkorenen’, terwijl de werkelijke ingewijden van
het uitgestoten Galilea de ware God eerden, en transcendente visioenen
hadden? Ezechiël (8:11, 12, 14) deelt het ons mee wanneer hij beschrijft
wat hij zag, en zegt dat de vorm van een hand hem bij het haar
van zijn hoofd pakte, en hem van Chaldea overbracht naar Jeruzalem.
‘En daar stonden 70 oudsten van de Israëlieten. . . . ‘Heb
je gezien, mensenkind, wat de oudsten van de Israëlieten doen,
daar in het duister?’’ vraagt de ‘Heer’. ‘Aan
de ingang van de poort van de tempel van de Heer . . . zaten vrouwen,
die rouwden om de god Tammuz’ (Adonis). We kunnen werkelijk niet
aannemen dat de heidenen het ‘uitverkoren’ volk ooit hebben
overtroffen in bepaalde beschamende gruwelen waarvan hun eigen
profeten hen zo kwistig beschuldigen. Om deze waarheid te erkennen hoeft
men zelfs geen Hebreeuwse geleerde te zijn; laat men de vertaalde Bijbel
lezen, en nadenken over de taal van de ‘heilige’ profeten.
Dit verklaart de haat van de latere nazarenen tegen de orthodoxe joden
– volgelingen van de exoterische mozaïsche wet –
die door deze sekte altijd worden gehoond als aanbidders van Iurbo-Adunai
of Heer Bacchus. Terwijl ze zich uitgeven voor Adoni-Iahoh
(oorspronkelijke tekst, Jesaja 61:1), worden Iahoh en Heer
Sabaoth, Baäl-Adonis, of Bacchus die in de wouden en op openbare
sods of mysteriën worden aanbeden, onder de polijstende hand
van Ezra ten slotte de later van een klinker voorziene Adonai van de
Massorah – de ene en hoogste God van de christenen!
De Codex van de nazarenen zegt:
U zult niet de zon vereren, die Adunai wordt genoemd,
waarvan de naam ook Kadush27
en El-El is. Deze Adunai zal zichzelf een volk uitkiezen, en dit zal
in grote aantallen bijeenkomen [zijn eredienst zal exoterisch
zijn]. Jeruzalem zal het toevluchtsoord en de stad van de onvolgroeiden
zijn, die zich zullen vervolmaken [besnijden] met een zwaard . . .
en Adunai zullen aanbidden.28
De oudste nazarenen, die de afstammelingen waren van de nazars
uit de Schrift, en van wie de laatste bekende leider Johannes de Doper
was, werden, hoewel ze in de ogen van de Jeruzalemse schriftgeleerden
en farizeeën niet erg orthodox waren, toch gerespecteerd en met
rust gelaten. Zelfs Herodes ‘was bang voor het volk’, omdat
ze Johannes als een profeet beschouwden (Mattheus 14:5). Maar
de volgelingen van Jezus waren blijkbaar aanhangers van een sekte die
een nog ergerlijker doorn in hun oog werd. Deze leek een ketterij binnen
een andere ketterij te zijn, want terwijl de nazars uit de
oudheid, ‘de zonen van de profeten’, Chaldeeuwse kabbalisten
waren, bleken de aanhangers van de nieuwe sekte met afwijkende opvattingen
al vanaf het begin hervormers en vernieuwers te zijn. De grote overeenkomst
tussen de rituelen en religieuze gebruiken van de eerste christenen
en die van de essenen, die door sommige critici wordt aangetoond, kan
zonder enige moeite worden verklaard. De essenen waren, zoals we zojuist
hebben opgemerkt, bekeerlingen van boeddhistische zendelingen die sinds
de regering van de geestdriftige propagandist Asoka, Egypte, Griekenland,
en op een bepaald moment zelfs Judea hadden overstroomd; en hoewel duidelijk
aan de essenen de eer toekomt de nazareense hervormer Jezus als leerling
te hebben gehad, ziet men toch dat laatstgenoemde het over de religieuze
gebruiken op verschillende punten met zijn eerste leermeesters oneens
is. Om redenen die we later zullen aangeven, kan hij eigenlijk niet
een esseen worden genoemd, en ook was hij geen nazar of nazaria van
de oude sekte. Wat Jezus wel was, kan men vinden in de Codex Nazaraeus,
in de onrechtvaardige beschuldigingen van de bardesaanse gnostici.
‘Jesu is Nebu, de pseudo-Messias, de vernietiger van
de oude orthodoxe godsdienst’, zegt de Codex.29
Hij is de stichter van de sekte van de nieuwe nazars en, zoals
de woorden duidelijk aangeven, een volgeling van de boeddhistische leer.
In het Hebreeuws doelt het woord naba, נבא,
op inspiratie; en is נבו nebo, een god van
de wijsheid. Maar Nebo is ook Mercurius, en Mercurius
is Budha in het hindoe-monogram van de planeten. Bovendien
zien we dat de talmudisten dachten dat Jezus geïnspireerd werd
door de geest van Mercurius.30
De nazareense hervormer behoorde ongetwijfeld tot één
van deze sekten, al zou het misschien bijna onmogelijk zijn om met zekerheid
te bepalen tot welke. Maar het staat vast dat hij de filosofie verkondigde
van Boeddha Sakyamuni. De nazars werden door de latere profeten
openlijk aangeklaagd, en door het Sanhedrim vervloekt; ze werden met
anderen met die naam verward ‘die zich aan de God van de schande
wijdden’31, en werden door de orthodoxe
synagoge in het geheim, zo niet openlijk, vervolgd. Het wordt nu duidelijk
waarom Jezus vanaf het begin met zo’n minachting werd behandeld,
en afkeurend ‘de Galileeër’ werd genoemd. Nathaniël
vraagt aan het begin van zijn loopbaan: ‘Uit Nazareth, kan daar
iets goeds vandaan komen?’ (Johannes 1:47), en dat alléén
omdat hij weet dat hij een nazar is. Wijst dit er niet duidelijk
op dat de religie van zelfs de oudere nazars eigenlijk niet
de Hebreeuwse was, maar veeleer een soort Chaldeeuwse theürgie?
Bovendien kunnen we, omdat het Nieuwe Testament bekendstaat om zijn
verkeerde vertalingen en overduidelijke tekstvervalsingen, met recht
aannemen dat het woord Nazareth in de plaats was gezet van nasaria
of nozari, en dat er oorspronkelijk heeft gestaan: ‘Kan
er iets goeds komen van een nozari of nazarener’, een
volgeling van Johannes de Doper, met wie we hem vanaf het eerste moment
dat hij op het toneel verschijnt en actief is, zien omgaan, nadat men
hem bijna 20 jaar uit het oog had verloren. De fouten in het Oude Testament
zijn niets vergeleken met die van de evangeliën. Deze overduidelijke
tegenstrijdigheden vormen het beste bewijs dat de opvattingen over het
messiasschap rusten op een stelsel van vroom bedrog. ‘Hij is Elia
die komen zou’, zegt Mattheus over Johannes de Doper, waarmee
hij aan een oude kabbalistische overlevering de rol van bewijs opdringt
(11:14). Maar wanneer ze zich tot Johannes de Doper zelf richten, vragen
ze (Johannes 1:21): ‘Bent u Elia?’ ‘En hij
zei, die ben ik niet!’ Wie wist het beter – Johannes
of zijn levensbeschrijver? En welke van de twee is goddelijke openbaring?
De drijfveer van Jezus was blijkbaar dezelfde als die van Gautama Boeddha,
namelijk om de mensheid in het algemeen van dienst te zijn door een
godsdiensthervorming teweeg te brengen die haar een religie van zuivere
ethiek zou geven; de werkelijke kennis van God en de natuur was tot
die tijd immers alleen in handen van de esoterische sekten en hun adepten
gebleven. Omdat Jezus olie gebruikte en de essenen nooit iets
anders gebruikten dan zuiver water,32 kan
hij geen echte esseen worden genoemd. Anderzijds leefden de essenen
ook in afzondering, waren ze genezers (asaya), en woonden zoals
alle asceten in de woestijn.
Maar al onthield hij zich niet van wijn, toch kon hij heel goed een
nazarener zijn gebleven. Want in Numeri (6:20) zien we dat,
nadat de priester heeft gezwaaid met een deel van het haar van een nazireeër
als een offergave aan de Heer, ‘de nazireeër daarna wijn
mag drinken’. De bittere aanklacht van de hervormer tegen het
volk dat met niets tevreden was, is weergegeven in de volgende uitroep:
‘Toen Johannes kwam en niet at en dronk, zei men: ‘Hij is
door een duivel bezeten.’ Nu is de Mensenzoon gekomen, hij eet
en drinkt wel, en nu zegt men: ‘Kijk toch eens wat een veelvraat,
wat een dronkaard’’ (Matth. 11:18, 19). En toch
was hij een esseen en een nazarener, want we zien dat hij niet alleen
een boodschap zendt aan Herodes om te zeggen dat hij een van die mensen
was die duivels uitbannen en genezingen verrichten, maar dat hij zich
in feite een profeet noemt en beweert gelijk te zijn aan de andere profeten.33
De schrijver van Sod toont aan dat Mattheus de benaming nazarener
in verband probeert te brengen met een voorspelling34,
en vraagt: ‘Waarom deelt Mattheus dan mee dat de profeet
heeft gezegd dat hij nazaria moet worden genoemd?’ Eenvoudig
‘omdat hij tot die sekte behoorde, en een voorspelling zijn aanspraken
op het messiasschap zou bevestigen. . . . Toch blijkt het niet zo te
zijn dat de profeten ergens zeggen dat de Messias een nazarener
zal worden genoemd.’35 Het feit alleen
dat Mattheus in het laatste vers van hoofdstuk 2 zijn bewering probeert
te versterken dat Jezus in Nazareth woonde alleen om een voorspelling
te vervullen, verzwakt de redenering niet alleen, maar ontkracht
haar volledig, want van de eerste twee hoofdstukken is voldoende bewezen
dat het latere vervalsingen zijn.
De doop is een van de oudste rituelen, en werd door alle volkeren in
hun mysteriën toegepast in de vorm van heilige wassingen. Dunlap
schijnt de naam nazars af te leiden van nazah, sprenkelen;
Bahak-Ziwa is de geest die de wereld vanuit het ‘donkere water’
in het leven riep,36 zeggen de nazarenen;
en in Richardsons Persian, Arabic and English Lexicon staat
dat het woord bahak ‘regenen’ betekent.37
Maar de Bahak-Ziwa van de nazarenen kan niet zo gemakkelijk worden afgeleid
van Bacchus, die ‘de regengod was’, want de nazars
waren de grootste tegenstanders van de Bacchus-dienst. ‘Bacchus
is opgevoed door de Hyaden, de regen-nymfen,’ zegt Preller,38
en Dunlap toont bovendien aan dat de priesters aan het einde van de
religieuze mysteriën hun monumenten doopten (wasten) en met olie
zalfden.39 Dit alles is slechts een heel
indirect bewijs. Om te bewijzen dat de nazarenen een sekte waren die
uit de ‘mysteriën’ van de ‘geheime leer’
is voortgekomen, is het niet nodig om aan te tonen dat de doop in de
Jordaan in de plaats is gekomen van de exoterische bacchische
rituelen van de plengoffers ter ere van Adonis of Adoni, die door de
nazarenen werd verafschuwd; hun rituelen mogen beslist niet worden verward
met die van de heidense bevolking, die eenvoudig tot de onredelijke
afgodendienst van elke onbeschaafde volksmenigte was vervallen. Johannes
was de profeet van deze nazarenen, en in Galilea werd hij ‘de
verlosser’ genoemd, maar hij was niet de stichter van die sekte
die haar overlevering ontving van de oudste Chaldeeuws-Akkadische theürgie.
‘De eerste onontwikkelde Israëlieten waren Kanaänieten
en Feniciërs met dezelfde eredienst van de fallische goden –
Bacchus, Baäl of Adon, Iacchos – Iao of Jehovah’; maar
zelfs onder hen had altijd een klasse van ingewijde adepten
bestaan. Later veranderde het karakter van dit onontwikkelde volk door
Assyrische veroveringen, en ten slotte kregen de Perzische kolonisaties
de overhand op de farizese en oosterse denkbeelden en gebruiken, waaruit
het Oude Testament en de mozaïsche wetten zijn voortgekomen. De
Asmonese priesterkoningen verkondigden de wet van het Oude Testament
in tegenstelling tot de apocriefen of geheime boeken van de
Alexandrijnse joden-kabbalisten.40 Tot Johannes
Hyrcanus toe waren het Asideeën (chasidim) en farizeeën (parsi’s),
maar toen werden het sadduceeën of zadokieten – handhavers
van de priesterheerschappij in tegenstelling tot die van de rabbi’s.
De farizeeën waren tolerant, en verstandelijk ontwikkeld; de sadduceeën
onverdraagzaam en wreed.
De Codex zegt:
Johannes, zoon van de Aba-Saba-Zacharia, ontvangen
door zijn moeder Anasabet in haar 100ste jaar, had gedurende
42 jaar gedoopt41 toen Jesu Messias
naar de Jordaan kwam om met de doop van Johannes te worden gedoopt.
. . . Maar hij zal de leer van Johannes verdraaien door de
doop in de Jordaan te veranderen, en de gezegden van rechtvaardigheid
te verdraaien.42
De doop werd veranderd van die met water in die met de Heilige
Geest, ongetwijfeld als gevolg van het steeds overheersende denkbeeld
van de kerkvaders om een hervorming tot stand te brengen, en de christenen
te onderscheiden van de nazarenen van Johannes, de nabateeërs en
de ebionieten, om ruimte te scheppen voor nieuwe dogma’s. Niet
alleen delen de synoptische bijbelboeken ons mee dat Jezus op dezelfde
manier doopte als Johannes, maar Johannes’ eigen leerlingen klaagden
erover, hoewel Jezus er beslist niet van kan worden beschuldigd een
puur bacchisch ritueel te hebben gevolgd. De tussenzin in Johannes
4:2, ‘hoewel Jezus zelf niet doopte’, is zo onhandig dat
het duidelijk zichtbaar is dat hij later is ingelast. Mattheus
laat Johannes zeggen dat hij die na hem zou komen niet zou dopen met
water ‘maar met de Heilige Geest en vuur’. Marcus,
Lucas en Johannes bevestigen die woorden. Water, vuur,
en geest, of Heilige Geest, hebben alle hun oorsprong in India, zoals
we zullen aantonen.
Deze zin heeft één heel vreemde eigenaardigheid. Hij
wordt ronduit tegengesproken in Handelingen 19:2-5. Apollos,
een jood uit Alexandrië, behoorde tot de sekte van de discipelen
van Johannes; hij was gedoopt, en onderwees anderen in de leringen van
de Doper. En wanneer Paulus, die handig gebruikmaakt van Johannes’
afwezigheid in Corinthe, in Efeze enkele discipelen van Apollos aantreft
en hen vraagt of ze de Heilige Geest hebben ontvangen, wordt hij naïef
geantwoord: ‘We hebben zelfs niet gehoord van het bestaan van
een Heilige Geest!’ ‘Hoe zijn jullie dan gedoopt?’
‘Met de doop van Johannes’, antwoordden ze. Dan
laat men Paulus de woorden herhalen, die door de synoptische bijbelboeken
aan Johannes worden toegeschreven; en deze mensen ‘werden gedoopt
in de naam van de Heer Jezus’, en vertoonden bovendien op hetzelfde
moment de gebruikelijke gave om in vele talen te spreken, die met de
neerdaling van de Heilige Geest samengaat.
Hoe kan dit? Johannes de Doper, die de ‘voorloper’ wordt
genoemd opdat ‘de profetie zou worden vervuld’, de grote
profeet en martelaar, van wie de woorden zo’n grote betekenis
moeten hebben gehad voor zijn discipelen, verkondigt aan zijn toehoorders
de ‘Heilige Geest’, laat grote menigten samenkomen aan de
oevers van de Jordaan, waar, bij de grote plechtigheid van Christus’
doop, de beloofde ‘Heilige Geest’ in de geopende hemel verschijnt,
en de menigte de stem hoort, en toch zijn er discipelen van Johannes
die ‘zelfs niet hebben gehoord van het bestaan van een
Heilige Geest’!
De discipelen die de Codex Nazaraeus hebben geschreven, hadden
helemaal gelijk. Alleen is het niet Jezus zelf die ‘de leer van
Johannes verkeerd voorstelde, de doop in de Jordaan veranderde,
en de uitspraken van rechtvaardigheid verdraaide’, maar zij die
na hem kwamen en de Bijbel samenstelden om aan hun eigen doeleinden
te voldoen.
Het heeft geen zin hiertegen in te brengen dat de huidige Codex
eeuwen nadat de directe apostelen van Johannes preekten, werd geschreven.
Dat was ook met de evangeliën het geval. Toen dit verbazingwekkende
gesprek van Paulus met de ‘gedoopten’ plaatsvond, was Bardesanes
nog niet onder hen verschenen, en werd de sekte nog niet als een ‘ketterij’
beschouwd. Bovendien kunnen we uit het ongenoegen dat de leerlingen
van Johannes lieten merken aan Jezus’ discipelen, en uit de soort
rivaliteit waarvan ze vanaf het begin blijk gaven, zien hoe weinig invloed
Johannes’ belofte van de ‘Heilige Geest’ en het verschijnen
van de ‘Geest’ zelf op zijn discipelen hadden gehad. Ja,
Johannes is er zo weinig zeker van dat Jezus de verwachte Messias is,
dat we, na de beroemde doopscène bij de Jordaan en de mondelinge
verzekering van de Heilige Geest zelf: ‘Dit is mijn geliefde
Zoon’ (Mattheus 3:17), de ‘voorloper’ in
Mattheus 11:3 twee van zijn leerlingen uit zijn gevangenis
zien zenden om Jezus te vragen: ‘Bent u degene die komen zou,
of moeten we uitzien naar een ander?’!
Alleen al deze overduidelijke tegenstrijdigheid had mensen die goed
nadenken langgeleden ervan moeten overtuigen dat de veronderstelde goddelijke
inspiratie van het Nieuwe Testament ongegrond is. Maar we kunnen nog
een andere vraag stellen: Wanneer de doop het teken van een nieuw leven
en een door Jezus ingevoerd gebruik is, waarom dopen de christenen nu
dan niet zoals Jezus dat zou hebben gedaan, ‘met de Heilige Geest
en met vuur’, in plaats van de gewoonte van de nazarenen te volgen?
Welk ander motief kon Irenaeus bij het maken van deze duidelijke inlassing
hebben gehad dan om de mensen te laten geloven dat Jezus de benaming
nazarener alleen droeg omdat zijn vader in Nazareth woonde, en niet
omdat hij tot de sekte van nazaria, de genezers, behoorde?
Deze truc van Irenaeus was hoogst ongelukkig, want sinds onheuglijke
tijden waren de profeten uit de oudheid tekeergegaan tegen de doop met
vuur zoals die door hun buren werd verricht, en die de ‘profetische
geest’, of de Heilige Geest, verleende. Maar de situatie was hopeloos;
volgens Epiphanius werden de christenen algemeen nazoreeërs en
Iessenen genoemd, en Christus werd eenvoudig beschouwd als een joodse
profeet en genezer; hij noemde zichzelf zo, en was als zodanig door
zijn eigen discipelen aangenomen, en werd door zijn volgelingen zo gezien.
Omdat dit de feiten waren, was er geen plaats voor hetzij een nieuwe
hiërarchie of een nieuwe godheid; en omdat Irenaeus de taak op
zich had genomen om beide uit te vinden, moest hij het beschikbare materiaal
samenbrengen, en de hiaten met zijn eigen vruchtbare bedenksels opvullen.
Wanneer we ons ervan willen overtuigen dat Jezus een echte nazarener
was, zij het met denkbeelden van een nieuwe hervorming – moeten
we de bewijzen niet in de vertaalde evangeliën zoeken, maar in
de oorspronkelijke versies, voor zover die beschikbaar zijn. Tischendorf
heeft in zijn vertaling uit het Grieks van Lucas 4:34 staan
‘Iesou Nazarene’, en in het Syrisch staat ‘Iasua,
jij nazaria’. Indien we dus rekening houden met alles
wat raadselachtig en onbegrijpelijk is in de vier evangeliën, herzien
en verbeterd zoals ze nu zijn, zullen we gemakkelijk inzien dat het
echte, oorspronkelijke christendom, zoals Jezus het heeft gepreekt,
alleen in de zogenaamde Syrische ketterijen is te vinden. Alleen daaruit
kunnen we een duidelijke indruk krijgen van wat het oorspronkelijke
christendom was. Dat was de overtuiging van Paulus, toen de redenaar
Tertullus de apostel ten overstaan van gouverneur Felix beschuldigde.
Zijn klacht was dat ze hadden geconstateerd dat ‘die man een opruier
was . . . een leider van de sekte van de nazarenen’43;
en terwijl Paulus elke andere beschuldiging afwijst, erkent hij ‘dat
ik op de manier die zij ketterij noemen, de God van mijn voorouders
vereer’.44 Deze erkenning is
een hele openbaring. Ze bewijst: ten eerste dat Paulus toegaf tot de
sekte van de nazarenen te behoren; ten tweede dat hij de God van
zijn voorouders aanbad, en niet de drie-enige christelijke God,
van wie hij niets weet, en die pas na zijn dood werd uitgevonden, en
ten derde dat deze ongelukkige erkenning voldoende verklaart waarom
de verhandeling, genaamd Handelingen van de Apostelen, en Johannes’
Openbaring, die op een bepaald moment geheel werd verworpen,
zó lang buiten de canon van het Nieuwe Testament werden gehouden.
In Byblos waren zowel de neofieten als de hiërofanten, na aan
de mysteriën te hebben deelgenomen, verplicht te vasten, en enige
tijd in eenzaamheid te blijven. Men moest streng vasten en zich voorbereiden,
zowel vóór als na de bacchische, adonische en Eleusinische
orgiën; en Herodotus zinspeelt met angst en eerbied op het meer
van Bacchus, waarin ‘zij [de priesters] ’s nachts zijn leven
en lijden uitbeeldden’.45 In de mithraïsche
offerfeesten speelde de neofiet gedurende de inwijding een sterfscène
na, en deze ging vooraf aan de scène waarin hijzelf werd ‘herboren
door het ritueel van de doop’. Een deel van deze ceremonie
vindt tegenwoordig nog plaats bij de vrijmetselaars, wanneer de neofiet,
evenals de Groot-Meester Hiram Abiff, dood ligt, en door de krachtige
greep van de leeuwenklauw wordt opgewekt.
De priesters werden besneden. De neofiet kon niet worden ingewijd zonder
bij de plechtige mysteriën van het meer
aanwezig te zijn geweest. De nazarenen werden gedoopt in de Jordaan,
en konden nergens anders worden gedoopt; ze werden ook besneden, en
moesten zowel vóór als na de zuivering door de doop vasten.
Jezus zou, onmiddellijk na zijn doop, 40 dagen in de woestijn hebben
gevast. Tot op de huidige dag is er buiten elke tempel in India een
meer, rivier of reservoir vol heilig water, waarin de brahmanen en de
gelovige hindoes dagelijks baden. Elke tempel heeft zulke plaatsen met
gewijd water nodig. Het rituele baden of dopen vindt jaarlijks
tweemaal plaats, in oktober en in april. Beide duren tien dagen, en
evenals in het Egypte en Griekenland van de oudheid worden de standbeelden
van hun goden, godinnen en afgoden door de priesters in het water gedompeld;
het doel van de ceremonie is ze schoon te wassen van de zonden van hun
aanbidders, die ze op zich hebben genomen, en waardoor ze bezoedeld
zijn, tot ze door heilig water schoon zijn gewassen. Gedurende de arati,
de ceremonie van het baden, wordt de belangrijkste god van elke tempel
in een plechtige optocht rondgedragen om in de zee te worden gedoopt.
De brahmaanse priesters, die de heilige beelden dragen, worden gewoonlijk
gevolgd door de maharaja – op blote voeten en bijna naakt. Driemaal
gaan de priesters de zee in, de derde keer nemen ze de beelden in hun
geheel mee. De hoofdpriester houdt ze omhoog onder het uitspreken van
gebeden die door de hele verzamelde menigte worden herhaald, en dompelt
de beelden van de goden dan driemaal in de naam van de mystieke
drie-eenheid in het water; daarna zijn ze gezuiverd.46
In orfische hymnen wordt water de grootste zuiveraar van mensen
en goden genoemd.
Uit Plinius en Josephus is bekend dat de sekte van de nazarenen ongeveer
150 jaar v.Chr. bestond, en aan de oevers van de Jordaan en aan de oostkust
van de Dode Zee woonde.47 Maar in Kings
Gnostics wordt een andere uitspraak van Josephus geciteerd
waarin staat dat de essenen ‘duizenden eeuwen’ vóór
de tijd van Plinius aan de oevers van de Dode Zee waren gevestigd.48
Volgens Munk is de term Galileeërs bijna synoniem met ‘nazarenen’;
bovendien toont hij aan dat eerstgenoemden heel nauwe betrekkingen met
de heidenen onderhielden. De bevolking had waarschijnlijk langzamerhand
door hun voortdurende contact met de heidenen bepaalde rituelen en vormen
van hun eredienst overgenomen; en de minachting waarmee de Galileeërs
door de orthodoxe joden werden beschouwd, schrijft hij aan dezelfde
oorzaak toe. Hun vriendschappelijke betrekkingen hadden hen zeker ertoe
gebracht om in een latere periode ‘de Adonia’, de heilige
rituelen voor het lichaam van de betreurde Adonis, over te nemen, want
we zien dat Hiëronymus dit feit openlijk betreurt. ‘De bosjes
van Thammuz, dat wil zeggen van Adonis’, zegt hij, ‘wierpen
hun schaduw op Bethlehem! En in de grot
waar eens het kindeke Jezus huilde, werd nu over de minnaar van Venus
gerouwd.’49
Na de Bar Kochba opstand stelde de Romeinse keizer de mysteriën
van Adonis in de heilige grot in Bethlehem in; wie weet of dit niet
de petra of rotstempel was waarop de kerk werd gebouwd? Het
zwijn van Adonis werd boven de poort van Jeruzalem geplaatst die aan
de kant van Bethlehem stond.
Munk zegt dat het ‘Nazireaat een genootschap was, opgericht vóór
de wetten van Musah’.50 Dit is duidelijk,
want deze sekte wordt in Numeri (hfst. 6) niet alleen genoemd,
maar in bijzonderheden beschreven. In het in dit hoofdstuk door de ‘Heer’
aan Mozes gegeven bevel kan men gemakkelijk de rituelen en wetten van
de priesters van Adonis herkennen.51 De
streng voorgeschreven onthouding en zuiverheid zijn in beide sekten
identiek. Beide lieten hun haar groeien,52
evenals de hindoe-cenobieten en fakirs dit nog steeds doen, terwijl
andere kasten hun haar afscheren en zich op bepaalde dagen van wijn
onthouden. De profeet Elia, een nazarener, wordt in 2 Koningen,
en door Josephus, beschreven als ‘een man met lang haar die een
leren gordel droeg’.53 En Johannes
de Doper en Jezus worden beiden weergegeven met heel lang haar.54
Johannes draagt ‘kleding van kameelhaar’ en een leren gordel,
en Jezus een lang gewaad ‘zonder naad’ . . . ‘en zo
wit als sneeuw’ zegt Marcus – precies dezelfde
kleding als die van de nazareense priesters en van de pythagorische
en boeddhistische essenen, zoals Josephus ze beschrijft.
Wanneer we in de bekendste werken van de schrijvers uit de oudheid
de termen nazar en nazaret zorgvuldig nagaan, zullen
we ze tegenkomen in verband met zowel ‘heidense’ als joodse
adepten. Zo zegt Alexander Polyhistor dat Pythagoras een leerling was
van de Assyrische Nazaratus, die volgens sommigen Ezechiël was.55
Diogenes Laërtius beweert stellig dat Pythagoras, na in alle mysteriën
van de Grieken en barbaren te zijn ingewijd, ‘naar Egypte ging
en daarna de Chaldeeën en magiërs bezocht’,56
en Apuleius beweert dat Zarathoestra Pythagoras onderrichtte.57
Als we de gedachte naar voren zouden brengen dat de Hebreeuwse nazars,
de profeten van de ‘Heer’ die tekeergaan, ingewijd waren
in de zogenaamde heidense mysteriën, en allen (of althans de meesten
van hen) tot dezelfde loge of kring van adepten behoorden als diegenen
die als afgodendienaren werden beschouwd, dat hun ‘kring van profeten’
slechts een onderafdeling was van een geheim genootschap dat we terecht
‘internationaal’ kunnen noemen, wat een uitbarsting van
christelijke woede zouden we ons daarmee op de hals halen! En toch lijkt
het daar verdacht veel op.
Laten we eerst in de herinnering roepen wat Ammianus Marcellinus58
en andere historici vertellen over Darius Hystaspes. Deze drong in Boven-India
(Baktrië) door, leerde daar van de brahmanen zuivere rituelen,
de wetenschap van de sterren en van het heelal, en deelde ze mee aan
de magiërs. In de geschiedenis wordt over Hystaspes geleerd dat
hij de magiërs verpletterde, en bij hen de zuivere religie van
Zarathoestra, die van Ormazd invoerde, of beter gezegd die aan hen opdrong.
Hoe komt het dan dat op het graf van Darius een inscriptie wordt gevonden,
die zegt dat hij ‘leraar en hiërofant van de magie, of van
de leringen van de magiërs was’? Blijkbaar moet er een historische
fout zijn gemaakt, en de geschiedenis erkent dit ook. In deze verwarring
van namen kan Zarathoestra, de leermeester van Pythagoras, niet de Zarathoestra
zijn geweest die de zonaanbidding onder de parsi’s invoerde; noch
hij die verscheen aan het hof van Gushtasp (Hystaspes), de zogenaamde
vader van Darius, en evenmin de Zarathoestra die zijn magiërs boven
de koningen zelf stelde. Het oudste geschrift in de traditie van Zarathoestra
– de Avesta – bevat niet de minste sporen dat de
hervormer ooit bekend is geweest met een van de volkeren die later zijn
vorm van eredienst overnamen. Hij schijnt volkomen onbekend te zijn
met zijn buren van West-Iran, de Meden, de Assyriërs, de Perzen
en anderen. Indien we geen andere bewijzen hadden voor de grote ouderdom
van de religie van Zarathoestra dan de ontdekking van de in onze eigen
eeuw begane blunder van enkele wetenschappers die dachten dat koning
Vishtaspa (Gushtasp) dezelfde was als de vader van Darius, terwijl de
Perzische overlevering rechtstreeks Vishtaspa aanwijst als de laatste
van de reeks Kaianische vorsten die in Baktrië regeerden, dan zou
dat al voldoende moeten zijn, want de verovering van Baktrië door
de Assyriërs vond in 1200 v.Chr plaats.59
Daarom is het niet meer dan natuurlijk dat we in de benaming Zarathoestra
niet een persoonsnaam maar een algemene titel zien, over de betekenis
waarvan taalkundigen het eens zullen moeten worden. Goeroe
betekent in het Sanskriet een spirituele leraar; en omdat Zuruastara
in dezelfde taal ‘hij die de zon aanbidt’ betekent, waarom
zou het dan niet mogelijk zijn dat door de een of andere natuurlijke
verandering in de taal, als gevolg van het grote aantal verschillende
volkeren dat tot de zonaanbidding werd bekeerd, het woord goeroe-astara,
de spirituele leraar van de zonnedienst, dat zozeer lijkt op de naam
van de stichter van deze religie, van zijn oorspronkelijke vorm geleidelijk
overging in die van Zuryastara of Zarathoestra? De opvatting
van de kabbalisten is dat er slechts één Zarathoestra
was, maar vele goeroe-astara’s of spirituele leraren, en dat zo’n
goeroe, of liever huru-aster, zoals hij in de oude manuscripten
wordt genoemd, de leermeester van Pythagoras was. Aan de filologie en
aan onze lezers geven we deze verklaring voor wat ze waard is. Zelf
geloven we erin, omdat we met betrekking tot dit onderwerp veel meer
vertrouwen hebben in de kabbalistische overlevering dan in de verklaring
van wetenschappers van wie geen twee het tot nu toe eens konden worden.
Aristoteles zegt dat Zarathoestra 6000 jaar vóór Plato
leefde60; Hermippus van Alexandrië,
die de echte boeken uit de traditie van Zarathoestra zou hebben gelezen,
hoewel Alexander de Grote ervan wordt beschuldigd ze te hebben vernietigd,
beweert dat Zarathoestra een leerling was van Agonaces (Agon-Ach, of
de Ahon-God), en 5000 jaar vóór de val van Troje leefde.61
Clemens beweert dat Er of Eros, van wie het visioen door Plato in De
Staat62 wordt meegedeeld, Zardosth
was.63 Terwijl de Magus, die Cambyses onttroonde,
een Meed was, en Darius verkondigt dat hij een einde maakte aan de magische
rituelen om die van Ormazd ervoor in de plaats te stellen, verklaart
Xanthus van Lydië dat Zarathoestra het hoofd van de magiërs
was!64
Wie van hen heeft het mis? Of hebben ze allemaal gelijk, en zijn alleen
de huidige interpretatoren niet in staat het verschil te verklaren tussen
de hervormer en zijn apostelen en volgelingen? Deze fout van onze commentatoren
doet ons denken aan die van Suetonius, die de christenen verwarde met
ene christos, of crestos (zoals hij het spelt), en zijn lezers
verzekerde dat Claudius hem verbande wegens de onrust die hij onder
de joden had gesticht.65
Om tot slot op de nazars terug te komen: Zaratus wordt door
Plinius met de volgende woorden vermeld: ‘Hij was Zarathoestra
en Nazaret.’66 Als Zarathoestra
de princeps (eerste) van de magiërs wordt genoemd, en
nazar afgezonderd of toegewijd betekent, is nazar
dan niet een Hebreeuwse manier om de magiërs weer te geven? Volney
denkt dat dat zo is. Het Perzische woord na-zaruan betekent
miljoenen jaren, en staat in verband met de Chaldeeuwse ‘Oude
van Dagen’. Vandaar de naam van de nazars of nazarenen,
die gewijd waren aan de dienst van de hoogste ene God, de kabbalistische
ain sof, of de Oude van Dagen, ‘de bejaarde van de bejaarden’.
Maar men treft het woord nazar ook in India aan. In het Hindi
is nazar een manier van zien, het vermogen om innerlijk of
bovennatuurlijk te zien; nazar-bandi betekent fascinatie, een
hypnotische of magische betovering; en nazaran is het woord
voor het zien van allerlei beelden, of voor visioen.
Prof. Wilder denkt dat, omdat het woord zeruana nergens in
de Avesta maar alleen in de latere boeken van de parsi’s
is te vinden, het van de magiërs kwam die in het tijdperk van de
sassaniden de Perzische heilige kaste vormden, maar oorspronkelijk Assyriërs
waren. ‘Het Turanië van de dichters’, zegt hij, ‘vat
ik op als Aturia, of Assyrië; en ik denk dat Zohak (Az-dahaka,
Dei-okes of Astyages), de slangenkoning, Assyrisch, Medisch en Babylonisch
was, toen deze landen verenigd waren.’
Deze opvatting heeft echter geen enkele invloed op onze bewering dat
de geheime leringen van de magiërs, van de voorvedische boeddhisten,
van de hiërofanten van de Egyptische Thoth of Hermes, en van de
adepten van alle eeuwen en nationaliteiten, onder wie de Chaldeeuwse
kabbalisten en de joodse nazars, vanaf het begin identiek
waren. Wanneer we de term boeddhisten gebruiken, dan bedoelen
we daarmee niet het exoterische boeddhisme dat door de volgelingen van
Gautama Boeddha werd gesticht, en ook niet de hedendaagse boeddhistische
religie, maar de geheime filosofie van Sakyamuni, die in essentie beslist
identiek is aan de oude wijsheid-religie van het heiligdom, het voorvedische
brahmanisme. Het ‘schisma’ van Zarathoestra, zoals het wordt
genoemd, is een rechtstreeks bewijs voor het bestaan ervan. Want het
was strikt genomen geen schisma, maar slechts een gedeeltelijk
openbare uiteenzetting van streng monotheïstische religieuze waarheden,
die tot dan toe alleen in de heiligdommen werden onderwezen, en die
hij van de brahmanen had vernomen. Zarathoestra, de oorspronkelijke
invoerder van de zonnedienst, kan niet de stichter van het dualistische
stelsel worden genoemd, en evenmin was hij de eerste die het één-zijn
van God onderwees, want hij onderwees slechts wat hijzelf bij de brahmanen
had geleerd. En dat Zarathoestra en zijn volgelingen ‘in India
woonden vóór ze naar Perzië verhuisden’, wordt
ook door Max Müller bewezen.
Dat de volgelingen van Zarathoestra en hun voorouders
in de vedische periode uit India wegtrokken,’ zegt hij, ‘kan
even duidelijk worden aangetoond als dat de inwoners van Massilia
uit Griekenland zijn gekomen. . . . Veel goden van de volgelingen
van Zarathoestra blijken niets anders dan weerspiegelingen en afgeleide
vormen van de oorspronkelijke, authentieke goden van de Veda
te zijn.67
Indien we kunnen bewijzen – en dat kunnen we op grond van de
kabbala en de oudste overleveringen van de wijsheid-religie, de filosofie
van de oude heiligdommen – dat al deze goden, zowel die van de
volgelingen van Zarathoestra als die van de Veda, slechts evenzovele
verpersoonlijkte occulte natuurkrachten zijn, de trouwe dienaren
van de adepten van de geheime wijsheid, de magie, dan hebben we een
stevige basis.
Wanneer we dus zeggen dat het kabbalisme en het gnosticisme zijn voortgekomen
uit de traditie van Ahura-Mazda of Zarathoestra, is dat niet onjuist,
tenzij we de exoterische eredienst zouden bedoelen –
en dat is niet het geval. Evenzo kunnen we in dit opzicht herhalen wat
King, de schrijver van The Gnostics68,
en verschillende andere archeologen zeggen, en beweren dat de twee eerstgenoemde
religies zijn voortgekomen uit het boeddhisme, dat tegelijkertijd
de eenvoudigste en meest voldoening schenkende van alle filosofieën
is, en dat een van de zuiverste religies ter wereld heeft voortgebracht.
Het is slechts een kwestie van chronologie om te bepalen welke van deze
religies, die slechts in uiterlijke vorm van elkaar verschillen, het
oudst en dus het minst vervalst is. Maar zelfs dit heeft hoogstens indirect
te maken met het onderwerp dat we behandelen. Al enige tijd vóór
onze jaartelling waren de adepten opgehouden zich in grote groepen te
verenigen, behalve in India; maar zowel bij de essenen, de neoplatonisten,
als bij de talloze strijdende sekten die slechts ontstonden om weer
te verdwijnen, treft men dezelfde leringen aan, identiek wat betreft
inhoud en geest, hoewel niet altijd wat betreft de vorm. Onder boeddhisme
verstaan we dus die religie die letterlijk de wijsheidsleer betekent,
en die vele eeuwen ouder is dan de metafysische filosofie van Siddhartha
Sakyamuni.
Nadat 19 eeuwen lang uit de kerkelijke boeken opzettelijk elke zin
is geschrapt die de onderzoeker op het juiste pad zou kunnen brengen,
is het heel moeilijk geworden tot volle tevredenheid van de exacte wetenschap
te bewijzen dat de ‘heidense’ vereerders van Adonis, hun
buren, de nazarenen, en de pythagorische essenen, de genezingen verrichtende
Therapeuten69, de ebionieten en andere sekten,
allemaal, met heel kleine verschillen, volgelingen waren van de theürgische
mysteriën van de oudheid. En toch kunnen we door analogie en een
nauwkeurige bestudering van de verborgen betekenis van hun
rituelen en gebruiken, hun verwantschap nagaan.
Voor een tijdgenoot van Jezus was de rol weggelegd om het instrument
te worden om door zijn interpretatie van de oudste literatuur van Israël
het nageslacht erop te wijzen hoezeer de kabbalistische filosofie in
haar esoterie overeenkwam met die van de diepste Griekse denkers. Deze
tijdgenoot, een vurige leerling van Plato en Aristoteles, was Philo
Judaeus. Terwijl hij de boeken van Mozes volgens zuiver kabbalistische
methode interpreteert, is hij tevens de beroemde Hebreeuwse schrijver
die Kingsley de vader van het neoplatonisme noemt.
Philo’s Therapeuten zijn duidelijk een tak van de essenen. Hun
naam wijst daarop – ἐσσαῖοι,
asaya, artsen. Vandaar de tegenstrijdigheden, vervalsingen
en andere wanhopige middelen om de voorspellingen van de joodse canon
te verzoenen met de Galilese geboorte en goddelijkheid.
Lucas, die een arts was, wordt in de Syrische teksten asaia,
de essaier of esseen, genoemd. Josephus en Philo Judaeus hebben deze
sekte voldoende beschreven om geen twijfel in onze geest over te laten
dat de nazareense hervormer, na in hun verblijfplaatsen in de woestijn
te zijn getraind en in de mysteriën te zijn ingewijd, de voorkeur
gaf aan het vrije, onafhankelijke leven van een rondzwervende nazaria,
en zich dan ook van hen afscheidde (of inazareniseerde), waardoor
hij een reizende Therapeut, nazaria, een genezer, werd. Iedere
Therapeut moest, vóór hij zijn gemeenschap verliet, hetzelfde
doen. Zowel Jezus als Johannes de Doper verkondigden het einde van het
tijdperk,70 wat een bewijs is voor hun kennis
van de geheime berekeningen van de priesters en kabbalisten, die met
de hoofden van de esseense gemeenschappen als enigen in het bezit waren
van het geheim van de duur van de cyclussen. Laatstgenoemden waren kabbalisten
en theürgen; ‘ze hadden hun mystieke boeken, en
voorspelden toekomstige gebeurtenissen’, zegt Munk.71
Dunlaps persoonlijke onderzoek in die richting schijnt bijzonder succesvol
te zijn geweest; hij heeft nagegaan dat de essenen, de nazarenen, de
dositheanen en enkele andere sekten alle reeds vóór Christus
bestonden, en zegt: ‘Ze verwierpen genoegens, verachtten rijkdom,
hadden elkaar lief, en vermeden, meer dan andere sekten, het
huwelijk, omdat ze het overwinnen van de hartstochten als deugdzaam
beschouwden.’72
Al deze deugden werden door Jezus gepredikt; en indien we de evangeliën
als een standaard voor de waarheid zouden hanteren, dan geloofde Christus
in de metempsychose of reïncarnatie – evenals diezelfde
essenen die, zoals we zagen, in al hun leringen en gewoonten pythagoreeërs
waren. Iamblichus beweert dat de filosoof uit Samos enige tijd bij hen
in Carmel doorbracht.73 In zijn gesprekken
en preken sprak Jezus altijd in gelijkenissen, en maakte hij tegenover
zijn toehoorders gebruik van beeldspraak. Dit was ook de gewoonte bij
de essenen en nazarenen; van de Galileeërs, die in steden en dorpen
woonden, was nooit bekend dat ze zo’n symbolische taal gebruikten.
Sommige van zijn leerlingen, die evenals hij Galileeërs waren,
waren zelfs verbaasd dat hij tegenover het volk gebruikmaakte van zo’n
manier van uitdrukken. ‘Waarom spreekt u tot hen in gelijkenissen’,
vroegen ze vaak. ‘Jullie mogen de geheimen van het koninkrijk
van de hemel kennen, hun is dat niet gegeven’, was het antwoord,
dat het antwoord van een ingewijde was. ‘Dit is de reden waarom
ik tot hen in gelijkenissen spreek; omdat zij ziende blind, en horende
doof zijn en niets begrijpen.’74 Bovendien
zien we Jezus zijn gedachten nog duidelijker uitdrukken – en in
zinnen die zuiver pythagorisch zijn – wanneer hij in de Bergrede
zegt:
Geef wat heilig is niet aan de honden en gooi je
parels niet voor de zwijnen; die zouden ze maar met hun poten vertrappen,
zich omkeren en jullie verscheuren.75
Prof. A. Wilder, de uitgever van Taylors Eleusinian and Bacchic
Mysteries, merkt ‘bij Jezus en Paulus dezelfde neiging op
om hun leringen te verdelen in esoterische en exoterische, de ‘geheimen
van het koninkrijk van God’ voor de apostelen, en ‘gelijkenissen’
voor het volk. ‘We spreken wijsheid’, zegt Paulus, ‘onder
de volmaakten’ (of ingewijden).’76
In de Eleusinische en andere mysteriën werden de deelnemers altijd
in twee categorieën verdeeld, de neofieten en de volmaakten.
Eerstgenoemden werden soms toegelaten tot de voorbereidende inwijding:
de dramatische verrichtingen van Ceres, of de ziel, die in de Hades
afdaalt.77 Maar alleen aan de volmaakten
was het gegeven om de geheimen van het goddelijke Elysium,
het hemelse verblijf van de gelukzaligen, te leren kennen en te ervaren;
dit Elysium is ongetwijfeld hetzelfde als het ‘koninkrijk van
de hemel’. Het bovenstaande tegenspreken of verwerpen zou eenvoudig
betekenen dat men zijn ogen sluit voor de waarheid.
Het is verschillende wetenschappers die goed op de hoogte zijn van
de door sommige klassieken gegeven beschrijvingen van de mystieke inwijdingsrituelen,
opgevallen dat het verhaal van apostel Paulus in zijn Tweede Brief
aan de Corinthiërs (12:2-4) ongetwijfeld zinspeelt op de laatste
epopteia.78 ‘En ik kende
iemand – of hij in het lichaam of daarbuiten was weet
ik niet, God weet het – die was opgegaan naar het paradijs, en
onuitsprekelijke woorden, ἄῤῥητα
ῥήματα, heeft gehoord, die
een mens niet mag herhalen.’ Deze woorden zijn, voor zover
we weten, door commentatoren slechts zelden beschouwd als een toespeling
op de gelukzalige visioenen van een ‘ingewijde’
ziener. Maar de manier van uitdrukken is ondubbelzinnig. Naar deze dingen
‘die niet mogen worden herhaald’, wordt in soortgelijke
bewoordingen verwezen en de reden die daarvoor wordt opgegeven is dezelfde
die we Plato, Proclus, Iamblichus, Herodotus en andere klassieken herhaaldelijk
tot uitdrukking zien brengen. ‘We spreken wijsheid
[alleen] onder de volmaakten’ zegt
Paulus (1 Cor. 2:6); de duidelijke en onbetwistbare vertaling
van die zin is: ‘We spreken over de diepere (of uiteindelijke)
esoterische leringen van de mysteriën (die wijsheid werden
genoemd) alleen onder degenen die zijn ingewijd.’79
Evenzo met betrekking tot de ‘mens die was opgegaan naar het paradijs’
– die duidelijk Paulus zelf was80
– want het christelijke woord paradijs is in de plaats gekomen
van Elysium. Om het bewijs compleet te maken kunnen we de woorden van
Plato in herinnering brengen, die elders worden gegeven, die aantonen
dat een ingewijde van zijn lichaam moest worden bevrijd, d.w.z.
dat zijn astrale ziel ervan moest worden gescheiden, vóór
hij de goden in hun zuiverste licht kon zien.81
Apuleius beschrijft zijn inwijding in de mysteriën op dezelfde
manier:
Ik naderde de grenzen van de dood, en keerde terug,
na de drempel van Proserpina te hebben betreden en door alle elementen
te zijn gevoerd. Op het middernachtelijk uur zag ik de zon schitteren
met prachtig licht, evenals de helse en hemelse goden, en
toen ik deze godheden naderde, betoonde ik hun vol toewijding eer.82
Evenals Pythagoras en andere hervormers onder de hiërofanten verdeelde
Jezus zijn leringen in exoterische en esoterische. Getrouw de pythagorisch-esseense
manieren navolgend, zette hij zich nooit aan een maaltijd zonder een
dankgebed uit te spreken. ‘De priester bidt vóór
zijn maaltijd’ zegt Josephus, wanneer hij de essenen beschrijft.83
Ook Jezus verdeelde zijn volgelingen in ‘neofieten’, ‘broeders’
en de ‘volmaakten’, indien we kunnen oordelen op basis van
het verschil dat hij tussen hen maakt. Maar zijn loopbaan, tenminste
als openbare rabbi, was van te korte duur om een eigen officiële
school te kunnen vestigen, en met uitzondering misschien van Johannes,
schijnt hij geen enkele apostel te hebben ingewijd. De gnostische amuletten
en talismans zijn voor het grootste deel symbolen uit de apocalyptische
allegorieën. De ‘zeven klinkers’ zijn nauw verwant
aan de ‘zeven zegels’, en de mystieke titel Abraxas heeft
evenveel deel aan de samenstelling van shem ha-mephorash, ‘het
heilige woord’ of de onuitsprekelijke naam, als de naam die het
woord van God werd genoemd, dat ‘niemand kende, alleen hijzelf’,84
zoals Johannes het uitdrukt.
Men kan moeilijk ontkomen aan de goed gedocumenteerde bewijzen dat
de Openbaring door een ingewijde kabbalist is geschreven, wanneer
ze hele fragmenten vertoont die aan de boeken Henoch en Daniël
zijn ontleend, waarbij laatstgenoemde zelf een verkorte imitatie van
Henoch is. Wanneer we bovendien zien dat de ophitische gnostici
die het Oude Testament geheel verwierpen, omdat het ‘uit een lager
wezen [Jehovah] was voortgekomen’, en de oudste profeten, zoals
Henoch, aanvaardden en aan dit boek de krachtigste steun voor hun religieuze
beginselen ontleenden, dan is het bewijs duidelijk geleverd. We zullen
verder aantonen hoe nauw al deze leringen met elkaar in verband staan.
Bovendien hebben we de geschiedenis van de vervolgingen van magiërs
en filosofen door Domitianus waardoor heel goed wordt bewezen dat Johannes
algemeen als een kabbalist werd beschouwd. Omdat de apostel tot hun
gelederen behoorde, en bovendien op de voorgrond trad, verbande het
keizerlijke edict hem niet alleen uit Rome maar zelfs van het vasteland.
De keizer vervolgde niet de christenen – volgens sommige historici
omdat hij ze met de joden verwarde – maar de astrologen en kabbalisten.85
De beschuldigingen tegen Jezus dat hij de Egyptische magie beoefende,
waren in de steden waar men hem kende talrijk en op een bepaald moment
algemeen. Volgens de Bijbel waren de farizeeën de eersten
die hem dit voor de voeten wierpen, hoewel rabbi Wise Jezus zelf als
een farizeeër beschouwt. De talmud wijst Jacobus de Rechtvaardige
zonder twijfel aan als lid van die sekte.86
Van deze groepering is bekend dat ze altijd elke profeet stenigden die
hun kwade praktijken aan de kaak stelde, maar we baseren onze bewering
niet op dit feit. Ze beschuldigden hem van tovenarij, en van het uitdrijven
van duivels met behulp van Beëlzebub, hun vorst, en wel met evenveel
recht als de katholieke geestelijkheid later had om meer dan één
onschuldige martelaar van hetzelfde te beschuldigen. Maar Justinus de
Martelaar verklaart uit een meer gezaghebbende bron dat de mensen van
zijn tijd die geen joden waren, beweerden dat Jezus’
wonderen door magische kunst werden verricht – μαγική
ϕαντασία – precies
dezelfde uitdrukking die door de sceptici van die tijd werd gebruikt
om de in de heidense tempels verrichte wonderen mee aan te duiden. ‘Ze
noemden hem zelfs een magiër en een bedrieger van het volk’,
klaagt de martelaar.87 In het Evangelie
van Nicodemus (de Acta Pilati) dienen de joden bij Pilatus
dezelfde aanklacht in. ‘Zeiden we u niet dat hij een magiër
is?’88 Celsus spreekt over dezelfde
beschuldiging, en als neoplatonist gelooft hij die.89
De talmudische literatuur staat vol met de kleinste details, en hun
grootste beschuldiging is dat ‘Jezus even gemakkelijk in de lucht
kon vliegen als anderen konden lopen’.90
Augustinus beweerde dat men algemeen geloofde dat hij in Egypte was
ingewijd, en dat hij boeken over magie schreef die hij aan Johannes
overhandigde. Er was een werk getiteld Magia Jesu Christi,
dat aan Jezus91 zelf werd toegeschreven.
In de Clementijnse Recognitiones wordt Jezus ervan beschuldigd
dat hij zijn wonderen niet verrichtte als een joodse profeet maar als
een magiër, d.w.z. een ingewijde van de ‘heidense’
tempels.92
Het was toen, evenals nu, de gewoonte van de onverdraagzame geestelijkheid
van elkaar bestrijdende religies, evenals van de lagere klassen van
de maatschappij, en zelfs van die patriciërs die om verschillende
redenen van alle deelneming aan de mysteriën waren uitgesloten,
om de hoogste hiërofanten en adepten soms te beschuldigen van tovenarij
en zwarte magie. Zo werd Apuleius, die was ingewijd, eveneens beschuldigd
van tovenarij en een figuur van een geraamte bij zich te hebben –
naar men beweert een heel krachtig middel bij het beoefenen van de zwarte
kunst. Maar een van de beste en meest onomstotelijke bewijzen voor onze
bewering kan men vinden in het zogenaamde Museo Gregoriano.
Op de sarcofaag waarop basreliëfs zijn uitgehouwen die de wonderen
van Christus voorstellen, ziet men de hele gestalte van Jezus, die zonder
baard wordt afgebeeld bij de opstanding van Lazarus ‘voorzien
van een staf en gekleed op een manier die algemeen wordt gezien als
die van een dodenbezweerder [?], terwijl het lijk van Lazarus
precies als een Egyptische mummie is ingezwachteld’.93
Als het nageslacht over zulke afbeeldingen kon beschikken die in de
1ste eeuw waren gemaakt, toen het uiterlijk, de kleding en de dagelijkse
gewoonten van de hervormer de tijdgenoten nog fris in het geheugen lagen,
dan zou de christelijke wereld misschien wat christus-achtiger zijn
geweest; dan waren de dozijnen tegenstrijdige, ongegronde en volkomen
onbetekenende bespiegelingen over de ‘Mensenzoon’ onmogelijk
geweest, en zou de mensheid nu maar één religie en één
God hebben. Deze afwezigheid van alle bewijs, dit ontbreken van de geringste
duidelijke aanwijzing over hem die door het christendom is vergoddelijkt,
hebben de huidige toestand van verwarring veroorzaakt. Afbeeldingen
van Christus konden pas worden gemaakt na de tijd van Constantijn, toen
het joodse element onder de volgelingen van de nieuwe godsdienst bijna
was verdwenen. De joden, apostelen en discipelen, die door de volgelingen
van Zarathoestra en de parsi’s waren doordrongen van een heilige
afschuw voor elke vorm van afbeeldingen, zouden het als heiligschennis
en godslastering hebben beschouwd om hun meester op een of andere manier
of in de een of andere vorm af te beelden. De enig toegestane afbeelding
van Jezus was zelfs in de tijd van Tertullianus een allegorische voorstelling
van de ‘Goede Herder’,94 die
geen portret was maar de gedaante van een man met een jakhalzenkop,
zoals Anubis.95 Op deze steen, zoals die
voorkomt in de verzameling gnostische amuletten, draagt de Goede Herder
op zijn schouders het verloren lam. Hij lijkt op zijn nek een mensenhoofd
te dragen, maar, zoals King terecht opmerkt, ‘dit lijkt
alleen zo voor het oningewijde oog’. Hij voegt eraan
toe:
Bij nader onderzoek wordt hij de tweekoppige Anubis,
die een mensenhoofd en een jakhalzenkop heeft, terwijl zijn gordel
de vorm aanneemt van een slang die haar kop met een kam erop omhoog
steekt . . . Deze afbeelding had twee betekenissen – één
die duidelijk bestemd was voor het grote publiek, de andere mystiek,
en alleen herkenbaar voor de ingewijde. Misschien
was het het zegel van een belangrijke leraar of apostel.96
Dit bewijst opnieuw dat de gnostici en de eerste orthodoxe (?) christenen
wat hun geheime leer betreft niet zo ver van elkaar afstonden.
King concludeert op basis van een citaat uit Epiphanius dat ‘het
zelfs nog in het jaar 400 als een afschuwelijke zonde werd beschouwd
om te proberen de uiterlijke verschijning van Christus af te beelden.’
Epiphanius97 beschuldigt de carpocratiërs
van afgoderij, omdat
ze geschilderde portretten en zelfs afbeeldingen
in goud en zilver en andere materialen hadden, waarvan ze beweerden
dat het portretten waren van Jezus, die door Pilatus naar de gelijkenis
van Christus zouden zijn gemaakt. . . . Ze bewaren die in het geheim,
samen met die van Pythagoras, Plato en Aristoteles; en na ze alle
te hebben opgesteld, vereren ze hen, en brengen op een heidense
manier offers aan hen.
Wat zou de vrome Epiphanius zeggen als hij uit de dood zou opstaan
en de St. Pieterskerk in Rome binnenstapte! Ambrosius schijnt ook heel
wanhopig te zijn bij de gedachte dat sommigen volkomen geloof hechtten
aan de bewering van Lampridius dat Alexander Severus in zijn privékapel
naast die van andere grote filosofen ook een afbeelding van Christus
had.98 ‘Dat de heidenen de afbeelding
van Christus zouden hebben bewaard’, roept hij uit, ‘maar
de discipelen dit niet hebben gedaan, is een gedachte die de geest slechts
met huivering kan vervullen, laat staan kan geloven.’
Dit alles wijst onomstotelijk op het feit dat, met uitzondering van
een handjevol mensen die zich christenen noemen en die later de overhand
kregen, het gehele beschaafde deel van de heidenen die van Jezus hadden
gehoord, hem in ere hielden als een filosoof, een adept die
ze op hetzelfde niveau plaatsten als Pythagoras en Apollonius. Vanwaar
zo’n verering van hun kant voor een man, als hij eenvoudig, zoals
de synoptische bijbelboeken het voorstellen, een arme, onbekende joodse
timmerman uit Nazareth was? Geen enkel bewijs hier op aarde dat hem
als een geïncarneerde god voorstelt, kan het kritische onderzoek
van de wetenschap doorstaan; als een van de grootste hervormers, als
hardnekkige tegenstander van alle theologische dogmatiek, als vervolger
van religieus fanatisme, en leraar van een van de verhevenste ethische
stelsels, is Jezus een van de meest edele en duidelijk omlijnde figuren
in het panorama van de geschiedenis van de mens. De tijd waarin hij
leefde wijkt dan misschien elke dag verder en verder terug in de duistere,
wazige nevelen van het verleden; en de christelijke theologie, die gebaseerd
is op menselijke verbeelding en gesteund wordt door onhoudbare dogma’s,
kan, nee moet elke dag meer van haar onverdiende prestige verliezen;
maar de grootse figuur van de filosoof en hervormer van ethiek zal –
in plaats van te verbleken – met elke eeuw duidelijker en meer
uitgesproken naar voren komen. Ze zal pas overal hoogtij vieren op de
dag waarop de hele mensheid slechts één vader erkent –
de onbekende daarboven – en één
broeder – de hele mensheid hier beneden.
In een aan Lentulus, een senator en bekende historicus, toegeschreven
brief aan de Romeinse senaat, komt een beschrijving van Jezus’
uiterlijk voor. De brief zelf99 die in afschuwelijk
Latijn is geschreven, wordt ronduit als een vervalsing beschouwd, maar
we vinden er een uitdrukking in die veel te denken geeft. Hoewel het
een vervalsing is, heeft degene die haar heeft bedacht blijkbaar toch
geprobeerd de traditie zo nauwkeurig mogelijk te volgen. Het haar van
Jezus wordt erin voorgesteld als ‘golvend en krullend . . . en
neerhangend tot op zijn schouders’, en ‘met een scheiding
midden op het hoofd, zoals gebruikelijk bij de nazarenen’.
Deze laatste zin toont ten eerste aan dat er zo’n traditie bestond,
gebaseerd op de beschrijving in de Bijbel van Johannes de Doper,
de nazaria, en het gebruik bij die sekte. Ten tweede dat men
moeilijk kan aannemen dat Paulus nooit van die brief zou hebben gehoord,
indien Lentulus de schrijver ervan was; en wanneer hij met de inhoud
ervan bekend was, zou hij nooit hebben gezegd dat het voor mannen beschamend
is om lang haar te dragen,100 en op die
manier zijn Heer en Christus-God te schande maakt. Ten derde dat wanneer
Jezus zijn haar lang droeg en ‘met een scheiding midden op het
voorhoofd, zoals gebruikelijk bij de nazarenen’ (evenals Johannes,
de enige van zijn apostelen die deze gewoonte volgde), we dan reden
te meer hebben om te zeggen dat Jezus tot de sekte van de nazarenen
moet hebben behoord, en daarom nazaria
werd genoemd, en niet omdat hij een inwoner van Nazareth was; want die
mensen droegen nooit lang haar. De nazireeër, die zich tot de Heer
afzonderde, liet ‘zijn hoofd niet door een scheermes
aanraken’. ‘Hij zal heilig zijn, en moet zijn hoofdhaar
laten groeien’, zegt Numeri (6:5). Simson was een nazireeër,
d.w.z. hij had een gelofte afgelegd God te zullen dienen, en zijn kracht
lag in zijn haar. ‘Zijn haar mag nooit door een scheermes worden
aangeraakt, want hij zal al vanaf de moederschoot als nazireeër
aan God gewijd zijn’ (Rechters 13:5). Maar de uiteindelijke
en heel redelijke conclusie die hieruit kan worden getrokken is dat
Jezus, die zich zo tegen alle orthodoxe joodse gebruiken verzette, zijn
haar niet had laten groeien indien hij niet tot deze sekte
had behoord, die al in de tijd van Johannes de Doper in de ogen van
het Sanhedrin een ketterij was geworden. Wanneer in de talmud over de
nazaria of nazarenen (die zich evenals hindoeyogi’s of kluizenaars
uit de wereld hadden teruggetrokken) wordt gesproken, worden ze een
sekte van genezers, van rondtrekkende bezweerders genoemd, en zo noemt
ook Jervis hen. ‘Ze trokken het land rond, leefden van aalmoezen,
en verrichtten genezingen.’101 Epiphanius
zegt dat de nazarenen in ketterij volgen op de Corinthiërs, ongeacht
of ze ‘vóór of na hen hebben bestaan, in ieder geval
gelijktijdig’, en voegt dan eraan toe dat ‘alle christenen
in die tijd gelijkelijk nazarenen werden genoemd’!102
Al bij de eerste opmerking die Jezus over Johannes de Doper maakt,
zien we hem zeggen dat hij ‘Elia is, die zou komen’. Indien
deze bewering niet een inlassing uit latere tijd is met als doel een
profetie vervuld te krijgen, betekent ze opnieuw dat Jezus een kabbalist
was, als we tenminste niet de leer van de Franse spiritisten willen
overnemen, en hem ervan verdenken in reïncarnatie te geloven. Afgezien
van de kabbalistische sekten van de essenen, de nazarenen, de discipelen
van Shimon ben Yochai en Hillel, geloofden of wisten noch de orthodoxe
joden, noch de Galileeërs iets van de leer van de permutatie.
En de sadduceeën verwierpen zelfs de leer van de opstanding.
‘Maar de schrijver van deze restitutio was Mosah, onze
meester, vrede zij met hem! Die de revolutio [transmigratie]
was van Seth en Hebel om de naaktheid te bedekken van zijn Vader de
eerste Adam’, zegt de kabbala.103
Door erop te zinspelen dat Johannes de revolutio, of transmigratie,
van Elia was, schijnt Jezus zonder enige twijfel aan te tonen tot welke
school hij behoorde.
Tot op de huidige dag denken niet-ingewijde kabbalisten en vrijmetselaars
dat permutatie geheel hetzelfde is als transmigratie en metempsychose.
Maar dan is hun opvatting over de leer van de echte kabbalisten even
onjuist als hun opvatting over de leer van de boeddhisten. Het is waar,
de Zohar zegt ergens: ‘Alle zielen zijn onderworpen aan
transmigratie . . . en de mensen kennen niet de wegen van de Heilige,
gezegend zij hij; ze weten niet dat ze voor de rechterstoel zullen verschijnen,
zowel vóór ze deze wereld binnentreden als nadat ze haar
hebben verlaten’;104 en ook de farizeeën
hingen deze leer aan, zoals Josephus aantoont.105
Ook volgens de leer van gilgul, die vasthield aan de vreemde theorie
van het ‘rondwervelen van de ziel’, bewaren de lijken van
de joden die ver van het Heilige Land zijn begraven, nog een stukje
ziel dat niet tot rust kan komen, en hen ook niet kan verlaten totdat
het de bodem van het ‘Beloofde Land’ bereikt. En men stelde
zich voor dat dit ‘rondwervelen’ tot stand kwam doordat
de ziel via een feitelijke evolutie van de soort werd teruggeleid waarbij
ze transmigreerde van het kleinste insect tot aan het grootste dier.
Maar dit was een exoterische leer. We verwijzen de lezer naar
de Kabbala denudata van Knorr von Rosenroth; zijn woorden kunnen,
hoe duister ze misschien ook zijn, misschien toch enig licht op dit
onderwerp werpen.
Maar deze leer van de permutatie, of revolutio, moet niet
worden opgevat als een geloof in reïncarnatie. Dat Mozes werd beschouwd
als een transmigratie van Abel en Seth, betekent niet dat de kabbalisten
– althans zij die ingewijd waren – geloofden dat
precies dezelfde geest van een van Adams zonen opnieuw verscheen in
de lichamelijke vorm van Mozes. Het laat alleen zien wat hun manier
was om zich uit te drukken wanneer ze toespelingen maakten op een van
de diepzinnigste mysteries van de oosterse gnosis, een van de meest
majestueuze geloofsartikelen van de geheime wijsheid. Het was opzettelijk
versluierd om de waarheid half te verbergen en half te onthullen. Er
lag in besloten dat men geloofde dat Mozes, evenals bepaalde andere
goddelijke mensen, op aarde de allerhoogste staat had bereikt: het heel
zeldzame psychische verschijnsel, de volmaakte vereniging van de onsterfelijke
geest met de aardse duade, had plaatsgevonden. De drie-eenheid
was volmaakt. Een god was geïncarneerd. Maar hoe zeldzaam
zijn zulke incarnaties!
Die uitdrukking, ‘jullie zijn goden’, die voor onze bestudeerders
van de Bijbel niets dan een abstractie is, heeft voor de kabbalisten
een essentiële betekenis. Elke onsterfelijke geest die zijn glans
over een mens uitstort, is een god – de microkosmos van de macrokosmos,
een essentieel onderdeel van de onbekende God, van wiens eerste oorzaak
hij een rechtstreekse emanatie is. Hij is in het bezit van alle eigenschappen
van zijn bron en ouder. Tot deze eigenschappen behoren alwetendheid
en almacht. Omdat de op die manier door een god bewoonde mens hierover
beschikt, hoewel hij nog niet in staat is ze volledig tot manifestatie
te brengen zolang hij in het lichaam is, en ze door de vermogens van
de fysieke natuur worden verduisterd, versluierd en beperkt, kan hij
ver boven zijn medemensen uitsteken, blijk geven van goddelijke wijsheid,
en goddelijke vermogens vertonen. Want terwijl de andere stervelingen
om hem heen slechts worden overschaduwd door hun goddelijke zelf,
en hun alle kans wordt gegeven om in het hiernamaals onsterfelijk te
worden, maar met geen andere zekerheid dan hun persoonlijke inspanning
om het koninkrijk van de hemel te bereiken, is de aldus uitverkoren
mens al onsterfelijk geworden terwijl hij nog op aarde is. Hij is zeker
van zijn beloning. Voortaan zal hij altijd in het eeuwige leven. Niet
alleen kan hij ‘heersen’106
over alle werken van de schepping door gebruik te maken van de ‘voortreffelijkheid’
van de (onuitsprekelijke) naam, maar
in dit leven kan hij ook hoger zijn dan de engelen, en niet, zoals men
Paulus laat zeggen, ‘een beetje lager dan de engelen’.107
De Ouden koesterden nooit de heiligschennende gedachte dat zulke vervolmaakte
entiteiten incarnaties waren van de ene Allerhoogste en voor eeuwig
onzichtbare God. Zo’n ontheiliging van de ontzagwekkende majesteit
kwam in hun opvattingen niet voor. Mozes en vergelijkbare figuren waren
voor hen slechts volmaakte mensen, goden op aarde, want hun goden
(goddelijke geesten) waren in hun geheiligde tabernakels, de gezuiverde
fysieke lichamen, binnengetreden. De ontlichaamde geesten van helden
en wijzen werden door de Ouden goden genoemd. Vandaar dat ze van polytheisme
en afgoderij werden beschuldigd door hen die de eersten waren om de
heiligste en zuiverste abstracties van hun voorouders te antropomorfiseren.
De werkelijke en verborgen betekenis van deze leer was aan alle ingewijden
bekend. De tannaim deelden haar in de plechtige eenzaamheid van crypten
en verlaten plaatsen mee aan hun uitverkorenen, de isarim. Het was een
van de meest esoterische en angstvallig bewaakte leringen, want de menselijke
aard was toen dezelfde als nu, en de priesterkaste was evenzeer als
nu overtuigd van de oppermacht van haar kennis, en wenste overwicht
te hebben op de zwakkere volksmenigte; misschien met dit verschil dat
haar hiërofanten de gegrondheid van hun beweringen en de aannemelijkheid
van hun leringen konden aantonen, terwijl de gelovigen nu tevreden
moeten zijn met blind geloof.
Terwijl de kabbalisten deze mysterieuze en zeldzame gebeurtenis van
de geest die zich verenigt met het aan zijn zorg toevertrouwde sterfelijke
deel aanduidden met ‘de neerdaling van de engel Gabriël’
(dit is een soort algemene benaming daarvoor), de Brenger van Leven,
en de engel Metatron, en de nazarenen deze Hibil-Ziwa108
noemden, de door de Heer van Verhevenheid gezonden afgezant,
was deze algemeen bekend onder de naam ‘Gezalfde Geest’.
Het aannemen van deze leer was dus de reden waarom de gnostici beweerden
dat Jezus een mens was die door de Christos of Brenger van Leven werd
overschaduwd, en dat zijn wanhoopskreet aan het kruis ‘Eloi, Eloi,
lama sabachthani’ aan hem ontsnapte op het moment dat hij voelde
dat die bezielende tegenwoordigheid hem ten slotte had verlaten, want
– zoals sommigen beweerden – toen hij aan het kruis hing
had zijn geloof hem werkelijk verlaten.
De eerste nazarenen, die tot de gnostische sekten moeten worden gerekend,
geloofden dat Jezus een profeet was, maar hielden in verband met hem
niettemin vast aan dezelfde leer dat bepaalde ‘mensen van God’,
gezonden om volkeren te verlossen en hen op het pad van de deugd terug
te brengen, door het goddelijke worden ‘overschaduwd’. De
Codex zegt:
Het goddelijke bewustzijn is eeuwig, en het is zuiver
licht, uitgestort door de schitterende en onmetelijke ruimte
(pleroma). Het is de voortbrenger van de eonen. Maar een van hen ging
naar de stof [chaos], bracht daarin verwarde (turbulentos)
bewegingen teweeg, en maakte haar door middel van een bepaald deel
van het hemelse licht geschikt voor gebruik en om te verschijnen,
maar dit was het begin van alle kwaad. De demiurg [van de stof] maakte
aanspraak op goddelijke eer. Daarom werd Christus (‘de gezalfde’)
de vorst van de eonen (machten) gezonden (expeditus); deze
nam de persoonlijkheid aan van een heel vrome jood, Iesu,
en moest hem overwinnen, maar vertrok, na het [het
lichaam] te hebben afgelegd, naar de hemel.’109
Later zullen we de volledige betekenis van de term christos en de mystieke
strekking ervan verklaren.
Om fragmenten zoals de bovenstaande begrijpelijker te maken, zullen
we nu proberen zo kort mogelijk de dogma’s te omschrijven waarin
bijna alle gnostische sekten, met kleine meningsverschillen, geloofden.
In die tijd bloeide in Efeze de grootste school waar de diepzinnige
oosterse bespiegelingen en de platonische filosofie gezamenlijk werden
onderwezen. Het was een centrum van de universele ‘geheime’
leringen, het vreemde laboratorium dat de kwintessens van de boeddhistische,
zoroastrische en Chaldeeuwse filosofie, gekleed in elegante Griekse
taal, voortbracht. Artemis, het reusachtige concrete symbool van theosofisch-pantheïstische
abstracties, de grote moeder Multimamma, de androgyn en beschermvrouw
van de ‘Efezische geschriften’, werd door Paulus overwonnen;
maar hoewel de vurige bekeerlingen van de apostelen beweerden dat ze
al hun boeken over ‘merkwaardige kunsten’, τὰ
περίεργα, hadden verbrand,
bleven er voor hen nog genoeg daarvan over om te bestuderen, toen hun
eerste ijver was bekoeld. Vanuit Efeze verspreidde zich bijna alle gnosis,
die zo hevig in strijd was met de dogma’s van Irenaeus; en het
was ook weer Efeze – met zijn talrijke vertakkingen van de grote
school van de essenen – dat een broeinest bleek te zijn van alle
kabbalistische bespiegelingen, die door de tannaim vanuit de ballingschap
waren meegebracht. Matter zegt:
In Efeze waren toen aan de grote toevloed van Griekse
en Aziatische leringen pas nog de opvattingen van de joods-Egyptische
school en de half-Perzische bespiegelingen van de kabbalisten toegevoegd,
zodat het geen wonder is dat er leraren opstonden die de door de apostel
verkondigde nieuwe religie probeerden te combineren met de denkbeelden
die daar zo lang in gebruik waren geweest.110
Als de christenen zich niet hadden belast met de Openbaringen
van een klein volk, en de Jehovah van Mozes niet hadden overgenomen,
dan zouden de gnostische denkbeelden nooit ketterijen zijn
genoemd; eenmaal bevrijd van hun dogmatische overdrijvingen, zou de
wereld een religieus stelsel hebben gehad dat op zuivere platonische
filosofie was gebaseerd, en daarbij zou men zeker iets hebben gewonnen.
Laten we eens bekijken wat de grootste ketterijen van de gnostici
waren. We zullen Basilides als maatstaf voor onze vergelijkingen nemen,
want alle stichters van andere gnostische sekten groeperen zich rondom
hem, zoals een groep planeten haar licht ontleent aan haar zon.
Basilides beweerde dat hij al zijn leringen had van de apostel Mattheus,
en van Petrus door tussenkomst van Glaucias, zijn leerling.111
Volgens Eusebius112 publiceerde hij 24 delen
Toelichtingen op de evangeliën,113
die alle werden verbrand, een feit dat ons doet vermoeden dat ze meer
waarheid bevatten dan de school van Irenaeus bereid was te bestrijden.
Hij beweerde dat nadat de onbekende, eeuwige, ongeschapen Vader eerst
nous, of het denkvermogen, had voortgebracht, dit uit zichzelf
de logos emaneerde. De logos (het ‘woord’ van Johannes)
emaneerde op zijn beurt phronesis, of de intelligenties (goddelijk-menselijke
geesten). Uit phronesis kwam sophia, of vrouwelijke wijsheid,
en dynamis – kracht – voort.114
Dit waren de verpersoonlijkte eigenschappen van de mysterieuze godheid,
de gnostische quinternion, die de vijf spirituele maar begrijpelijke
substanties, persoonlijke krachten of wezens die buiten de onbekende
godheid staan, symboliseren. Dit is bij uitstek een kabbalistisch denkbeeld.
Maar het is nog meer boeddhistisch. Het oudste stelsel van boeddhistische
filosofie, dat veel ouder is dan dat van Gautama Boeddha, is gebaseerd
op de ongeschapen substantie van het ‘onbekende’, de adi-boeddha.115
Deze eeuwige, oneindige monade bezit vijf daden van wijsheid, die tot
haar eigen essentie behoren. Uit deze straalde ze, door vijf afzonderlijke
daden van dhyana, vijf dhyani-boeddha’s uit;
deze zijn evenals adi-boeddha latent (passief) in hun stelsel.
Noch adi, noch een van de vijf dhyani-boeddha’s,
is ooit geïncarneerd geweest, maar zeven van hun emanaties werden
avatara’s, d.w.z. waren op deze aarde geïncarneerd.
Irenaeus beschrijft het stelsel van Basilides als volgt, waarbij hij
de gnostici citeert:
Toen de ongeschapen, onbekende Vader de
verdorvenheid van de mensheid zag, stuurde hij zijn eerstgeboren nous
in de vorm van Christus naar de wereld om allen die in hem geloven
te verlossen van de macht van hen die de wereld hebben gemaakt [de
demiurg en zijn zes zonen, de planeetgeesten]. Hij verscheen onder
de mensen als de mens Jezus, en verrichtte wonderen. Deze Christus
stierf niet in eigen persoon, maar Simon van Cyrene, aan
wie hij zijn lichamelijke vorm verleende, leed in zijn plaats;
want de goddelijke macht, de nous van de eeuwige Vader, is niet
lichamelijk, en kan niet sterven. Wie dus beweert dat
Christus is gestorven, is nog een slaaf van onwetendheid; wie dit
ontkent is vrij, en heeft het doel van de Vader begrepen.116
Tot zover zien we in dit stelsel, wanneer het in abstracte zin wordt
opgevat, niets godslasterlijks. Misschien is het een ketterij
tegen de theologie van Irenaeus en Tertullianus117,
maar het bevat zeker niets heiligschennends tegen het religieuze denkbeeld
zelf, en het zal elke onpartijdige denker veel meer in overeenstemming
met de eerbied voor de godheid toeschijnen dan het antropomorfisme van
het hedendaagse christendom. De gnostici werden door de orthodoxe christenen
op grond van hun geloof dat Christus de dood in het fysieke lichaam
niet feitelijk onderging of niet kon ondergaan, docetae of
aanhangers van het illusionisme genoemd. De latere brahmaanse boeken
bevatten eveneens veel dat in strijd is met het gevoel van eerbied voor
en het denkbeeld van de godheid; en evenals de gnostici verklaren de
brahmanen zulke legenden die de goddelijke waardigheid van de spirituele
wezens – goden genoemd – zouden kunnen aantasten, door ze
aan maya of illusie toe te schrijven.
Een volk dat ontelbare eeuwen is grootgebracht en opgegroeid te midden
van alle paranormale verschijnselen waarover beschaafde (!) volkeren
lezen, maar die ze als ongelooflijk en waardeloos verwerpen, kan moeilijk
verwachten dat zijn religieuze stelsel zelfs maar wordt begrepen –
laat staan gewaardeerd. De diepzinnigste en meest transcendentale bespiegelingen
van de metafysici van de oudheid in India en andere landen zijn alle
gebaseerd op dat grote boeddhistische en brahmaanse beginsel dat ten
grondslag ligt aan al hun religieuze metafysica – illusie
voor de zintuigen. Alles wat eindig is, is illusie; alles wat eeuwig
en oneindig is, is werkelijkheid. Vorm, kleur, dat wat we horen en voelen,
of met onze sterfelijke ogen zien, bestaat alleen voor zover het ieder
van ons via onze zintuigen kan bereiken. Het heelal bestaat voor een
blindgeborene niet in vorm of kleur, maar in de latentie daarvan
(in de zin van Aristoteles), en is een werkelijkheid voor de spirituele
zintuigen van de blinde. We leven allen onder de machtige heerschappij
van de verbeelding. Alleen de hoogste onzichtbare originelen
die uit het denken van het onbekende zijn geemaneerd, zijn werkelijke,
bestendige wezens, vormen en denkbeelden; op aarde zien we slechts hun
weerspiegelingen – meer of minder juist, en altijd afhankelijk
van de fysieke en verstandelijke structuur van de mens die ze ziet.
Ontelbare eeuwen vóór onze jaartelling drukte de hindoemysticus
Kapila, die door veel wetenschappers als een scepticus wordt beschouwd
omdat ze hem met hun gebruikelijke oppervlakkigheid beoordelen, dit
denkbeeld prachtig uit in de volgende woorden:
De [fysieke] mens betekent zo weinig dat bijna niets
hem zijn eigen bestaan en het bestaan van de natuur kan bewijzen.
Misschien hebben dat wat we als het heelal beschouwen en de verschillende
wezens waaruit het schijnt te zijn samengesteld, niets werkelijks,
en zijn ze slechts het product van de voortdurende illusie –
maya – voor onze zintuigen.
En in onze tijd herhaalt Schopenhauer dit filosofische denkbeeld dat
nu 10.000 jaar oud is: ‘De natuur bestaat niet per se. . . . De
natuur is de oneindige illusie voor onze zintuigen.’ Kant, Schelling
en andere metafysici hebben hetzelfde gezegd, en hun school houdt aan
dit denkbeeld vast. De voorwerpen van de zintuigen, die altijd bedriegelijk
en veranderlijk zijn, kunnen niet werkelijk zijn. Alleen de geest is
onveranderlijk, en dus geen illusie. Dit is een zuiver boeddhistische
leer. De religie van de gnosis (kennis), heel duidelijk een
zijtak van het boeddhisme, was volledig op deze metafysische stelling
gebaseerd. Christos leed spiritueel voor ons, en wel veel heviger
dan de illusionaire Jezus toen zijn lichaam op het kruis werd gemarteld.
Volgens de denkbeelden van de christenen is Christus slechts een andere
naam voor Jezus. In de filosofie van de gnostici, de ingewijden en hiërofanten,
werd dit anders opgevat. De betekenis van dit woord christos, χριστός,
moet evenals die van alle Griekse woorden worden gezocht in haar taalkundige
oorsprong – het Sanskriet. In deze taal betekent kris
heilig,118 en de hindoegodheid Khris-na
(de zuivere of de heilige) werd daarnaar genoemd. Aan de andere kant
heeft het Griekse christos verschillende betekenissen, zoals
gezalfde (zuivere olie, chrism) en andere. Hoewel het synoniem
van het woord in alle talen zuivere of heilige essentie betekent, is
het de eerste emanatie van de onzichtbare godheid, die zich concreet
manifesteert in de geest. De Griekse logos, de Hebreeuwse messias, het
Latijnse verbum en viraj (de zoon) bij de hindoes, zijn identiek;
ze stellen het denkbeeld voor van collectieve entiteiten – van
vlammen, afgescheiden uit het ene eeuwige centrum van licht.
De mens die vrome maar zelfzuchtige daden verricht
[alleen gericht op zijn verlossing], kan dan misschien het niveau
van de deva’s [heiligen] bereiken,119
maar hij die belangeloos dezelfde vrome daden verricht, zal voorgoed
van de vijf elementen [van de stof] worden bevrijd.’ ‘Terwijl
hij de hoogste ziel in alle wezens, en alle wezens in de hoogste ziel
ziet, vereenzelvigt hij zich, door zijn eigen ziel op te offeren,
met het wezen dat schijnt met zijn eigen luister.120
Christos – als een eenheid – is dus slechts een abstractie:
een algemeen denkbeeld dat het verzamelde geheel voorstelt van de talloze
geest-entiteiten, die de rechtstreekse emanaties zijn van de oneindige,
onzichtbare, onbegrijpelijke eerste oorzaak
– de individuele menselijke geesten die ten onrechte zielen worden
genoemd. Het zijn de goddelijke zonen van God, van wie sommigen sterfelijke
mensen slechts overschaduwen – en dit zijn de meeste gevallen;
maar sommigen blijven voor altijd planeetgeesten, en sommigen –
de kleinere en zeldzame minderheid – verenigen zich gedurende
het leven met sommige mensen. Goddelijke wezens zoals Gautama Boeddha,
Jezus, Lao-Tse, Krishna en enkele anderen hadden zich definitief met
hun geest verenigd, en werden daardoor goden op aarde. Anderen, zoals
Mozes, Pythagoras, Apollonius, Plotinus, Confucius, Plato, Iamblichus
en enkele christelijke heiligen, die van tijd tot tijd met hun geest
waren verenigd, hebben in de geschiedenis de rang ingenomen van halfgoden
en leiders van de mensheid. Wanneer hun bevrijde zielen ontlast zijn
van hun aardse tabernakels, zijn ze vanaf dat moment voorgoed met hun
geest verenigd, en voegen ze zich weer bij de gehele schitterende menigte
die samen een spirituele eensgezindheid van denken en handelen bezit,
en die ‘de gezalfde’ wordt genoemd. Vandaar dat de gnostici,
toen ze zeiden dat ‘Christos’ spiritueel voor de mensheid
leed, daarmee bedoelden dat vooral zijn goddelijke geest leed.
Zó, en nog veel verheffender, waren de denkbeelden van Marcion,
de grote ‘aartsketter’ uit de 2de eeuw, zoals hij door zijn
tegenstanders wordt genoemd. Volgens Tertullianus, Irenaeus, Clemens
en de meesten van zijn huidige commentatoren, zoals Bunsen, Tischendorf,
Westcott en vele anderen, kwam hij in het tweede kwart van die eeuw,
tussen 139 en 142 n.Chr., naar Rome. Credner en Schleiermacher121
zijn het eens over zijn edele, onberispelijke persoonlijke karakter,
zijn zuiver religieuze aspiraties en verheven opvattingen. Hij moet
een sterke invloed hebben gehad, want we zien dat Epiphanius meer dan
twee eeuwen later schrijft dat in zijn tijd de volgelingen van Marcion
overal in de wereld waren te vinden.122
Het gevaar moet werkelijk dreigend en groot zijn geweest, indien we
moeten aannemen dat het evenredig was aan de beledigende bijnamen en
de scheldwoorden die aan Marcion werden toegekend door de ‘Grote
Afrikaan’, die kerkvaderlijke Cerberus die we altijd zien blaffen
aan de deur van de dogma’s van Irenaeus. We hoeven slechts zijn
beroemde weerlegging van Marcions Antithesen op te slaan om
bekend te worden met de fine fleur van scheldwoorden van monniken
uit de christelijke school, scheldwoorden die door de middeleeuwen heen
zo getrouw zijn overgeleverd dat ze op het Vaticaan in onze tijd weer
worden herhaald. ‘Welnu dan, jullie honden die door de apostelen
worden verstoten, en die bij al jullie vragen blaffen tegen de God van
de waarheid. Dit zijn de twistpunten waarmee jullie je bezighouden’,
enz.123 De schrijver van Supernatural
Religion merkt hierover op:
Het gebrek aan argumenten van de Grote Afrikaan houdt
gelijke tred met de overvloed van zijn scheldwoorden. Hun godsdienstgeschil
[dat van de kerkvaders] wemelt van verkeerde voorstellingen, en is
troebel gemaakt door vrome scheldwoorden. Tertullianus was meesterlijk
in zijn stijl, en de vurige en giftige taal tegen ‘de ongelovige,
godlasterende Marcion’, waarmee hij zijn werk opent en vaak
doorspekt, geeft allesbehalve een waarborg voor een redelijke legitieme
kritiek.124
Op welke vaste theologische grond deze twee kerkvaders – Tertullianus
en Epiphanius – stonden, kan worden afgeleid uit het merkwaardige
feit dat ze beiden ‘het beest’ (Marcion) buitensporig hevige
verwijten maken ‘voor het schrappen van passages uit het Evangelie
naar Lucas, die nooit in Lucas hebben gestaan’.
De criticus voegt er nog aan toe:
De lichtvaardigheid en onnauwkeurigheid waarmee Tertullianus
te werk gaat, worden nog het beste geïllustreerd door het feit
dat hij niet alleen Marcion vals beschuldigt, maar in feite zelfs
de motieven omschrijft waarom hij een passage uitwiste die
er nooit heeft gestaan; in hetzelfde hoofdstuk beschuldigt hij
op een vergelijkbare manier Marcion ervan dat hij [in Lucas]
het gezegde had geschrapt dat Christus niet was gekomen om de wet
en de profeten te ontbinden maar om ze te vervullen, en hij herhaalt
in feite de beschuldiging bij nog twee andere gelegenheden.125
Epiphanius maakt ook de fout Marcion te verwijten iets uit Lucas
te hebben weggelaten dat alleen in Mattheus is te vinden.126
Na tot nu toe te hebben aangetoond hoeveel vertrouwen in de boeken
van de kerkvaders kan worden gesteld, en omdat de grote meerderheid
van de bijbelcritici eensgezind erkennen dat de kerkvaders niet streden
voor wat waarheid was maar voor hun eigen interpretaties en
ongegronde beweringen,127 zullen we nu meedelen
wat de opvattingen waren van Marcion, die Tertullianus als de gevaarlijkste
ketter van zijn tijd wilde vernietigen. Wanneer we Hilgenfeld,
een van de grootste Duitse bijbelcritici moeten geloven, dan ‘moet
men vanuit een kritisch standpunt bezien . . . de beweringen van de
kerkvaders slechts beschouwen als uitdrukkingen van hun persoonlijke
opvatting die zelf nog moet worden geverifieerd’.128
We kunnen niet méér doen, en geen nauwkeuriger verslag
geven van de geschiedenis van Marcion, dan door, voor zover onze plaatsruimte
het toelaat, te citeren uit Supernatural Religion, waarvan
de schrijver zijn uitspraken baseert op het door de grootste critici
geleverde bewijsmateriaal, en op zijn eigen onderzoek. Hij laat zien
dat er in de tijd van Marcion ‘in de oorspronkelijke kerk twee
grote partijen waren’, waarvan de ene het christendom beschouwde
als ‘slechts een voortzetting van de Wet, en het verkleinde tot
een Israëlitische instelling, een kleine sekte van het jodendom’,
terwijl de andere de blijde boodschap voorstelde ‘als de invoering
van een nieuw stelsel, dat op iedereen van toepassing was, en de mozaïsche
bedeling van de wet verving door een algemene bedeling van genade’.
Deze twee partijen, voegt hij eraan toe, ‘werden in de begintijd
van de kerk voor het volk vertegenwoordigd door de twee apostelen Petrus
en Paulus, en hun antagonisme wordt in de Brief aan de Galaten
enigszins duidelijk’.129
Marcion, die geen andere evangeliën erkende dan enkele Brieven
van Paulus, die het antropomorfisme van het Oude Testament geheel
verwierp, en een duidelijke scheidslijn trok tussen het oude jodendom
en het christendom, beschouwde Jezus noch als een koning, de messias
van de joden, noch als de zoon van David, die op een of andere manier
in verband stond met de wet of de profeten, ‘maar als een goddelijk
wezen, gezonden om de mens een geheel nieuwe spirituele religie te openbaren,
en een God van goedheid en genade die tot dan toe onbekend was’.
De ‘Here God’ van de joden, de Schepper (demiurg), verschilde
volgens hem volkomen van de godheid die Jezus zond om de goddelijke
waarheid te openbaren en de blijde boodschap te verkondigen, om verzoening
en verlossing te brengen aan iedereen. De opdracht van Jezus was –
volgens Marcion – de joodse ‘Heer’ af te schaffen,
die ‘het tegenovergestelde was van de God en Vader van Jezus Christus,
zoals stof het tegenovergestelde is van geest, onzuiverheid van
zuiverheid.130
Vergiste Marcion zich zozeer? Was het godslastering of was het intuïtie,
goddelijke inspiratie in hem om uitdrukking te geven aan datgene wat
ieder eerlijk, naar waarheid hunkerend mens min of meer voelt en erkent?
Indien hij het in zijn oprechte verlangen om een zuiver spirituele religie,
een universeel geloof gebaseerd op onvervalste waarheid te stichten,
nodig vond om van het christendom een geheel nieuw stelsel, los van
het joodse te maken, beschikte hij dan niet over de woorden van Christus
zelf als gezaghebbende bron?
Niemand verstelt een oude mantel met een nieuwe lap,
want . . . dan wordt de scheur nog groter. Evenmin giet men jonge
wijn in oude leren zakken. Anders scheuren de zakken, dan wordt de
wijn verspild en gaan de zakken verloren. Maar gaat de jonge wijn
in nieuwe zakken, dan blijven beide behouden.131
Waarin lijkt de jaloerse, wraakzuchtige God van Israël op de door
Jezus verkondigde onbekende godheid, de God van de barmhartigheid –
zijn Vader die in de hemel is, en de Vader van de hele mensheid?
Alleen deze Vader is de God van geest en zuiverheid, en het is een vergissing
hem te vergelijken met de ondergeschikte, grillige godheid van de berg
Sinaï. Sprak Jezus ooit de naam Jehovah uit? Stelde hij ooit zijn
Vader tegenover deze strenge, wrede rechter; zijn God van barmhartigheid,
liefde en rechtvaardigheid tegenover de joodse geest van vergelding?
Nooit! Sinds die gedenkwaardige dag dat hij zijn Bergrede hield, ontstond
een onmetelijke afgrond tussen zijn God en die andere godheid, die zijn
geboden bulderde vanaf die andere berg – Sinaï. De taal van
Jezus is ondubbelzinnig; ze betekent niet alleen het in opstand komen
tegen de mozaïsche ‘Here God’, maar ook het tegen hem
in gaan. Hij zegt ons:
Jullie hebben gehoord dat gezegd werd: ‘Een
oog voor een oog, en een tand voor een tand.’ En ik zeg jullie
je niet te verzetten tegen wie kwaad doet, maar wie je op de rechterwang
slaat, ook de linkerwang toe te keren . . . Jullie hebben gehoord
dat gezegd werd [door dezelfde Here God op de berg Sinaï]: ‘Je
moet je naaste liefhebben, en je vijand haten.’ En ik zeg jullie:
heb je vijanden lief en bid voor wie jullie vervolgen.132
En sla nu Manu op, en lees:
Berusting, het vergelden van kwaad met goed,
gematigdheid, eerlijkheid, zuiverheid, beteugeling van de zintuigen,
kennis van de sastra’s [de heilige boeken], kennis
van de hoogste ziel, waarheidsliefde en het zich onthouden van boosheid,
dat zijn de tien deugden die onze plicht vormen. . . . Zij die deze
tien voorschriften om te handelen bestuderen, en na ze te hebben bestudeerd
hun leven ernaar inrichten, zullen de hoogste staat bereiken.133
Als Manu deze woorden niet al vele duizenden jaren vóór
de christelijke jaartelling opschreef, dan zal tenminste niemand in
de wereld het wagen er een geringere ouderdom aan toe te kennen dan
verschillende eeuwen v.Chr. Hetzelfde geldt voor de voorschriften van
het boeddhisme.
Indien we het Pratimoksha-Sutra en andere religieuze geschriften
van de boeddhisten opslaan, dan lezen we daarin de volgende tien geboden:
1. U zult geen levend wezen doden.
2. U zult niet stelen.
3. U zult uw kuisheidsgelofte niet breken.
4. U zult niet liegen.
5. U zult de geheimen van anderen niet verraden.
6. U zult niet verlangen naar de dood van uw vijanden.
7. U zult de rijkdom van anderen niet begeren.
8. U zult geen beledigende en smerige taal uitspreken.
9. U zult u niet overgeven aan een weelderige leefwijze (slapen op
zachte bedden of lui zijn).
10. U zult geen goud of zilver aannemen.134
‘Meester, wat voor goeds moet ik doen om het eeuwige leven te
verwerven?’ vraagt iemand aan Jezus. ‘Houd je aan de geboden.’
‘Welke?’ ‘Pleeg geen moord, geen overspel, steel niet,
leg geen vals getuigenis af’, is het antwoord.135
‘Wat moet ik doen om bodhi [kennis van eeuwige waarheid] te verwerven?’
vraagt een leerling aan zijn boeddhistische meester. ‘Op welke
manier kan men een upasaka worden?’ ‘Houd je aan
de geboden.’ ‘Welke zijn dit?’ ‘Je moet je je
hele leven onthouden van moord, diefstal, overspel en liegen’,
antwoordt de meester.136
Zijn die geboden niet precies dezelfde? Goddelijke geboden die de mensheid
zouden zuiveren en verheffen, indien ze ernaar leefde. Maar zijn ze
goddelijker, wanneer ze door de ene mond worden uitgesproken dan door
de andere? Indien het goddelijk is om kwaad met goed te vergelden, geeft
de verkondiging van het voorschrift door een nazarener er dan meer kracht
aan dan de verkondiging ervan door een Indiase of Tibetaanse filosoof?
We zien dat de gulden regel niet van Jezus afkomstig was, dat de oorsprong
ervan in India lag. Wat we ook doen, we kunnen Sakyamuni Boeddha niet
dichterbij stellen in de oudheid dan verschillende eeuwen vóór
Jezus’ geboorte. Waarom zou Jezus bij het zoeken naar een model
voor zijn ethische stelsel naar de voet van de Himalaya zijn gegaan
in plaats van naar de voet van de Sinaï? Dat was om geen andere
reden dan dat de leringen van Manu en Gautama volkomen met zijn eigen
filosofie overeenstemden, terwijl die van Jehovah hem afschuwelijk en
afschrikwekkend voorkwamen. De hindoes leerden kwaad met goed
te vergelden, maar het gebod van Jehovah was: ‘oog om oog’
en ‘tand om tand’.
Zouden de christenen blijven beweren dat de ‘Vader’ van
Jezus en Jehovah dezelfde zijn, indien voldoende duidelijk bewijs kon
worden aangevoerd dat de ‘Here God’ niemand anders was dan
de heidense Bacchus, Dionysos? Dat de Jehovah van de berg Sinaï
en de God Bacchus identiek zijn, kan moeilijk worden betwist. De naam
יהוה is volgens Theodoretus Yava of Iao, wat
de geheime naam van de Fenicische mysteriegod is;137
en deze werd in feite overgenomen van de Chaldeeën, bij wie het
ook de geheime naam van de schepper is. Overal waar Bacchus werd aanbeden,
bestond er een overlevering over Nysa en een grot waarin hij was grootgebracht.
Beth-San of Scythopolis in Palestina had die naam, en evenzo een plaats
op de berg Parnassus. Maar Diodorus138 verklaart
dat Nysa tussen Fenicië en Egypte lag; Euripides verklaart dat
Dionysos vanuit India naar Griekenland was gekomen, en Diodorus voegt
zijn getuigenis eraan toe: ‘Osiris werd opgevoed in Nysa in het
gelukkige Arabië; hij was de zoon van Zeus, en werd genoemd naar
zijn vader [nominatief Zeus, genitief Dios] en de plaats Dio-Nysos’
– de Zeus of Iove van Nysa. Deze overeenkomst in naam of titel
is zeer betekenisvol. In Griekenland nam Dionysos na Zeus de tweede
plaats in, en Pindarus zegt: ‘Zo regeert Vader Zeus over alle
dingen, en Bacchus regeert ook.’
Maar buiten Griekenland was Bacchus de almachtige ‘Zagreus, de
hoogste van de goden’. Mozes schijnt hem persoonlijk samen met
het volk op de berg Sinaï te hebben vereerd; tenzij we erkennen
dat hij een ingewijde priester was, een adept, die wist hoe
hij de sluier kon oplichten die achter al zulke exoterische erediensten
hangt, maar dit geheimhield. ‘Mozes bouwde een altaar, en
noemde het Jehovah-Nissi’
(Exodus 17:15), of Iao-Nisi! Is er een beter bewijs
nodig om aan te tonen dat de Sinaïtische god zowel Bacchus, Osiris
als Jehovah was? Sharpe voegt ook zijn getuigenis eraan toe dat de plaats
waar Osiris werd geboren ‘de berg Sinaï was, door de Egyptenaren
de berg Nissa genoemd’.139 De koperen
slang was een nis, נחש, en de maand van het
joodse paasfeest nisan.
Indien de mozaïsche ‘Here God’, de enige levende God
was, en Jezus zijn enige zoon, hoe moet men dan Jezus’ opstandige
taal verklaren? Zonder aarzeling of voorbehoud verwerpt hij de joodse
wet van vergelding, en stelt de wet van de barmhartigheid en
zelfverloochening ervoor in de plaats. Indien het Oude Testament een
goddelijke openbaring is, hoe kan het Nieuwe Testament het dan ook zijn?
Moeten we een godheid geloven en vereren die zich elke paar honderd
jaar tegenspreekt? Was Mozes geïnspireerd, of was Jezus niet
de zoon van God? Dit is een dilemma, waaruit de theologen ons zouden
moeten redden. De gnostici probeerden het zich ontwikkelende christendom
aan juist dit dilemma te laten ontkomen.
De rechtvaardigheid heeft 19 eeuwen gewacht op verstandige commentatoren
om dit verschil tussen de orthodoxe Tertullianus en de gnosticus Marcion
op zijn juiste waarde te schatten. Het brute geweld, de onredelijkheid
en de onverdraagzaamheid van de ‘Grote Afrikaan’ stuiten
allen die zijn christendom aanvaarden tegen de borst. Marcion vroeg
zich af:
Hoe kan een God zijn eigen geboden overtreden? Hoe
kon hij constant afgoderij en beeldenverering verbieden, en toch Mozes
een koperen slang laten plaatsen? Hoe kon hij bevelen: U zult niet
stelen, en vervolgens de Israëlieten bevelen de Egyptenaren van
hun goud en zilver te beroven?
Vooruitlopend op de uitkomsten van de hedendaagse kritiek ontkent Marcion
dat de zogenaamde profetieën over de messias op Jezus van toepassing
zijn. De schrijver van Supernatural Religion140
zegt:
De Immanuel uit Jesaja is niet Christus;
de ‘Maagd’, zijn moeder, is eenvoudig een ‘jonge
vrouw’ [een almah van de tempel]; en het lijden van
de dienaar van God (Jesaja 52:13 – 53:3) is niet een
voorspelling van de dood van Jezus.141
Noten
- Irenaeus, Tegen ketterijen, 3:3:2-3.
- Kerkgeschiedenis, boek 3, hfst. 13.
- The Christ of Paul, blz. 123.
- Marcus 8:33.
- Joh. 21:18.
- Supernatural Religion, Londen, 1875, deel
2, blz. 489-91.
- Ancient Pagan and Modern Christian Symbolism,
inleiding, blz. xxviii.
- Eusebius, Kerkgeschiedenis, boek 4, hfst.
5; Sulpicius Severus, Chronica, 2:26.
- Het schijnt dat de joden een zeer hoge ouderdom aan
Sefer Toledoth Yeshu toekennen. Het geschrift werd voor het
eerst omstreeks het begin van de 13de eeuw vermeld door Martinus;
want de uitleggers van de talmud zorgden er goed voor het voor de
christenen te verbergen. Lévi zegt dat Porchetus Salvaticus
er enkele gedeelten uit openbaar maakte, die door Luther werden gebruikt
(zie deel 7, Jena uitg.). De Hebreeuwse tekst, die zoek was, werd
ten slotte door Münster en Buxtorf gevonden, en in 1681 door
Christopher Wagenseil gepubliceerd in een verzameling, getiteld Tela
Ignea Satanae of ‘De brandende pijlen van satan’
(Altdorf, 2 delen, en door Jacob Huldrich, als Historia Jeschuae
Nazareni, Leiden, 1705). (Zie ook É. Lévi, La
science des esprits, blz. 37-8.)
- Theodoretus, Haereticorum fabularum compendium,
2:2.
- John Jervis & White Jervis, Genesis Elucidated,
Londen, 1852, blz. 324.
- J. Lightfoot, Horae Hebraicae et Talmudicae,
blz. 501.
- Tegen ketterijen, 1:24:5.
- Dunlap, Sod, the Son of the Man, blz. x.
- Jeremia 7:29: ‘Scheer je hoofdhaar
af, o Jeruzalem, werp het weg, en hef op de kale heuvels een klaaglied
aan.’
- Genesis 49:26.
- Nazareth?
- 1 Alcibiades, 122a.
- K.O. Müller, A History of the Literature
of Ancient Greece, blz. 230-40.
- Vergilius, Georgica, 4:282ev.
- Plinius, Naturalis historia, 5:15.
- Hosea 9:10.
- Movers, Die Phönizier, deel 1, blz.
683.
- Vgl. Num. 6:2; Munk, Palestine,
blz. 169.
- Norberg, Codex Nazaraeus, deel 2, blz. 305.
- Zie Lucianus, De Syria Dea.
- Vgl. Psalmen 89:18.
- Codex Nazaraeus, deel 1, blz. 47.
- Deel 1, blz. 55; Norberg, Onomasticon, blz.
74.
- Alphonsus de Spina, Fortalitium fidei, 2:2.
- Hosea 9:10.
- ‘De essenen beschouwden olie als iets onreins’,
zegt Josephus, De joodse oorlog, 2:8:3.
- Lucas 13:32-3.
- Mattheus 2:23. We moeten bedenken dat het
Evangelie naar Mattheus in het Nieuwe Testament niet het oorspronkelijke
evangelie van de apostel met die naam is. Het echte evangelie is eeuwenlang
in het bezit van de nazarenen en de ebionieten geweest, zoals we later
zullen aantonen (zie blz. 212) op grond van de bekentenis van St.
Hiëronymus zelf, die erkent dat hij de nazarenen toestemming
moest vragen om het te vertalen.
- Dunlap, Sod, the Son of the Man, blz. x.
- Codex Nazaraeus, deel 2, blz. 233.
- Sod, the Mysteries of Adoni, blz. 79.
- L. Preller, Griechische Mythologie, deel
1, blz. 415.
- Sod, the Mysteries of Adoni, blz. 46ev
- Het woord apocrief werd geheel ten onrechte opgevat
in de betekenis van twijfelachtig en onecht. Het woord betekent verborgen
en geheim, maar wat geheim is bevat vaak meer waarheid dan
wat openbaar is.
- Deze bewering zou, indien ze betrouwbaar is, bewijzen
dat Jezus tussen de 50 en 60 jaar oud was toen hij werd gedoopt, want
de evangeliën stellen hem voor als slechts enkele maanden jonger
dan Johannes. De kabbalisten zeggen dat Jezus meer dan 40 jaar oud
was, toen hij voor het eerst bij de stadspoort van Jeruzalem verscheen.
Het tegenwoordige exemplaar van de Codex Nazaraeus is gedateerd
1042, maar Dunlap vindt in Irenaeus (2de eeuw) citaten uit en uitvoerige
verwijzingen naar dit boek. ‘De basis van het materiaal dat
Irenaeus en de Codex Nazaraeus gemeen hebben, moet uit de
1ste eeuw of eerder dateren’, zegt de schrijver in zijn voorwoord
van Sod, the Son of the Man, blz. iii.
- Codex Nazaraeus, deel 1, blz. 109; Dunlap,
Op.cit., blz. xxiv.
- Handelingen 24:5.
- Op.cit. 24:14.
- Herodotus, Historiën, boek 2, §170-1.
- De hindoehogepriester – het hoofd van de Namburi’s,
dat in Cochin woont – is gewoonlijk bij deze ceremoniën
van het onderdompelen in ‘heilig water’ aanwezig. Hij
reist soms zeer grote afstanden om de ceremonie te leiden.
- Plinius, Naturalis historia, 5:15; Josephus,
De oude geschiedenis van de Joden, 13:5:9; 15:10:4, 5; 18:1:5.
- King vindt dit heel overdreven, en is geneigd te geloven
dat deze essenen, die ongetwijfeld boeddhistische monniken waren,
‘slechts een voortzetting waren van de gemeenschappen die bekendstonden
als de zonen van de profeten’ (The Gnostics and Their Remains,
blz. 22vn, 2de ed. blz. 52).
- Hiëronymus, Epistola 49, ad. Paulinum
altera. Vgl. Dunlap, Vestiges, etc., blz. 218.
- Munk, Palestine, blz. 169.
- Bacchus en Ceres – of de tijdens de mysteriën
gebruikte wijn en brood – worden in de ‘Adonia’
Adonis en Venus. Movers toont aan dat ‘Iao Bacchus
is’ (Die Phönizier, deel 1, blz. 550); hij doet
dit op gezag van Lydus, De mensibus, 4:38, 74, en anderen;
zie ook Dunlap, Vestiges, etc., blz. 195. Iao is
een zonnegod, en de joodse Jehovah; de verstandelijke of centrale
zon van de kabbalisten. Zie Julianus, Oratio IV in solem,
blz. 136; Proclus, Over 1 Alcibiades, 4, vert. Taylor, blz.
96. Maar deze ‘Iao’ is niet de mysteriegod.
- Josephus, De oude geschiedenis van de Joden,
4:4:4.
- Op.cit., 9:2:1; 2 Koningen 1:8.
- In verband met het bekende feit dat Jezus zijn haar
lang droeg, en hij altijd op die manier wordt weergegeven, is het
heel verbazingwekkend te zien hoe weinig de onbekende redacteur van
de Handelingen over de apostel Paulus wist, omdat hij hem
in 1 Corinthiërs 11:14 laat zeggen: ‘Leert de
natuur zelf u niet dat lang haar een man te schande maakt?’
Paulus zou zoiets nooit hebben kunnen zeggen! Indien de zin niet vervalst
is, wist Paulus dus niets van de profeet, van wie hij de leringen
had aangenomen, en voor wie hij was gestorven; en wanneer de zin vervalst
is, hoeveel betrouwbaarder is dan de rest?
- Clemens van Alexandrië, Stromateis,
1:15.
- Leven en leer van beroemde filosofen, ‘Pythagoras’,
§3.
- Florida, 2:15; vgl. Thomas Hyde, Historia
religionis veterum Persarum, Oxonii, 1700, blz. 309.
- Historia Romana, 23:6:33.
- Max Müller heeft dit in zijn lezing over de Zend-Avesta
afdoende bewezen. Hij noemt Gushtasp ‘de mythische leerling
van Zarathoestra’. Mythisch misschien alleen omdat de tijd waarin
hij tegelijk met Zarathoestra leefde en van hem onderricht kreeg te
ver achter ons ligt dan dat onze moderne wetenschap er met enige zekerheid
over kan speculeren.
- Plinius, Naturalis historia, 30:2.
- Op.cit.
- Plato, De Staat, 10:13.
- Stromateis, 5:14.
- Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde
filosofen, inleiding, §2.
- Keizers van Rome, ‘Claudius’,
§25.
- Plinius, Naturalis historia, 30:2.
- Max Müller, Chips, etc., 2de ed., 1868,
deel 1, blz. 86.
- 2de ed., blz. 55.
- Philo Judaeus, De vita contemplativa.
- De werkelijke betekenis van de verdeling in tijdperken
is esoterisch en boeddhistisch. De niet-ingewijde christenen begrepen
het zo weinig dat ze de woorden van Jezus letterlijk opvatten, en
ervan overtuigd waren dat hij het einde van de wereld bedoelde. Er
waren veel voorspellingen gedaan over het komende tijdperk. Vergilius
vermeldt in de vierde Ecloga de Metatron, een nieuw nakomelingschap,
waarmee het ijzeren tijdperk zal eindigen, en een gouden
tijdperk begint.
- Palestine, blz. 517ev.
- Sod, the Son of the Man, blz. xi.
- Iamblichus’ Life of Pythagoras, vert.
T. Taylor, blz. 10. Munk leidt de naam van de Iessaeans of
essenen af van het Syrische asaya – de genezers of
artsen, en toont op die manier aan dat ze identiek waren met de Egyptische
Therapeuten (Palestine, blz. 515).
- Mattheus 13:10-13.
- Mattheus 7:6.
- 4de ed., blz. 47.
- Deze afdaling in de Hades betekende het onvermijdelijke
lot van elke ziel om enige tijd met een aards lichaam verenigd te
zijn. Deze vereniging, dit duistere vooruitzicht voor de ziel om zich
gevangen te voelen in de donkere woning van een lichaam, werd door
alle filosofen van de oudheid, en wordt zelfs door de huidige boeddhisten,
als een straf beschouwd.
- Thomas Taylor, Eleusinian and Bacchic Mysteries,
red. A. Wilder, 4de ed., blz. 87-8.
- ‘De diepere of esoterische leringen van de Ouden
werden wijsheid, later filosofie, en ook gnosis,
of kennis, genoemd. Ze hadden betrekking op de menselijke ziel, haar
goddelijke afkomst, haar veronderstelde val vanuit een hoge staat
doordat ze in aanraking komt met ‘voortbrenging’ of de
fysieke wereld, haar vooruitgang en terugkeer naar God door wedergeboorten
of . . . transmigraties’ (Op.cit., blz. 31-2).
- Cyrillus van Jeruzalem beweert dit; zie Catecheses,
Oxford, 1838, 14:26.
- Phaedrus, 250b,c.
- The Golden Ass, 11:23 (Taylors ed., blz.
283).
- De joodse oorlog, boek 2, hfst. 8.
- Openbaring 19:12.
- Zie Suetonius, Keizers van Rome, ‘Domitianus’,
§3, 12, 14. Het is niet uit wreedheid of een krankzinnig genoegen
dat deze keizer, zoals de geschiedenis leert, zijn tijd doorbracht
met vliegen vangen en doorboren met een gouden priem, maar uit godsdienstig
bijgeloof. De joodse astrologen hadden hem voorspeld dat hij de woede
had opgewekt van Beëlzebub, de ‘Heer van de vliegen’,
omdat hij de joden vervolgde, en dat hij ellendig zou omkomen door
de wraak van de duistere god van Ekron, en op dezelfde manier zou
sterven als koning Ahaziah.
- We denken dat de sadduceeën, en niet de farizeeën,
Jezus kruisigden. Het waren zadokieten – aanhangers van het
huis Zadok, het priestergeslacht. In Handelingen wordt gezegd
dat de apostelen werden vervolgd door de sadduceeën, maar nooit
door de farizeeën. In feite vervolgden laatstgenoemden nooit
iemand. Tot hen behoorden schrijvers, rabbi’s en geleerden,
en ze waren niet bang dat hun orde in gevaar zou komen, zoals de sadduceeën.
- Justinus de Martelaar, Dialoog met Trypho,
69.
- Evangelie van Nicodemus, 2:3 (Hone, en Grynaeus).
- Origenes, Contra Celsum, 2:68, 2:48ev.
- Jeruzalemse Talmud, Jochanan, Meg. 51.
- Augustinus, De consensu evangelistarum, boek
1, hfst. 9; Fabricius, Codex Apocryphus Novi Testamenti,
deel 1, blz. 305ev.
- 1:58.
- C.W. King, The Gnostics and Their Remains,
1ste ed., blz. 145; de schrijver rekent deze sarcofaag tot de oudste
voortbrengselen van die kunst die later de wereld overstroomde met
mozaïeken en graveerwerk waarin gebeurtenissen en personen uit
het Nieuwe Testament worden uitgebeeld.
- Tertullianus, De pudicitia, 7:1. Zie The
Gnostics and Their Remains, 1ste ed., 1864, blz. 144.
- The Gnostics and Their Remains, 1ste ed.,
plaat 1, blz. 200.
- Deze steen bevindt zich in de verzameling van de schrijver
van The Gnostics and Their Remains, 1ste ed., blz. 201, plaat
1, fig. 8.
- Panarion, boek 1, deel 2, Haer. 27:6.
- The Gnostics and Their Remains, 1ste ed.,
1864, blz. 144.
- Grynaeus, Monumenta S. Patrum Orthodoxographa,
Basel, 1569, deel 1, blz. 2.
- 1 Corinthiërs 11:14.
- I.M. Jost, The Israelite Indeed, deel 2,
blz. 238; Talmud, Mishnah Nazir.
- Panarion, boek 1, deel 2, Haer. 29:1, 30:1.
- Kabbala denudata, deel 2, blz. 155; ook Vallis
Regia, Parijs.
- Zohar, 2:99b.
- De oude geschiedenis van de Joden, boek 18,
hfst. 1, §3.
- Psalmen 8:6.
- Deze tegenstrijdigheid, die in Hebreeën
aan Paulus wordt toegedicht, door hem over Jezus te laten zeggen (1:4)
‘Ver verheven boven de engelen’, en hem onmiddellijk
daarop (2:9) te laten beweren ‘Maar we zien dat Jezus, die een
beetje lager dan de engelen was geplaatst’, toont aan hoe
men zonder scrupules met de geschriften van de apostelen heeft geknoeid,
indien ze al ooit enige hebben geschreven.
- Codex Nazaraeus, deel 1, blz. 23.
- Op.cit., Norbergs voorwoord, blz. iv, v.
Vgl. Dunlap, Sod, the Son of the Man, 1861, blz. 32-3. De
demiurg, de schepper van de stoffelijke wereld, is volgens de nazarenen
en gnostici niet de hoogste God (Dunlap, Op.cit.).
- C.W. King, The Gnostics and Their Remains,
blz. 3; 2de ed., blz. 7.
- Clemens van Alexandrië, Stromateis,
7:17.
- Kerkgeschiedenis, boek 4, hfst. 7.
- De door Basilides toegelichte evangeliën waren
niet onze huidige evangeliën, die, zoals de grootste autoriteiten
hebben bewezen, in zijn tijd niet bestonden. Zie Supernatural
Religion, deel 2, hfst. 6, ‘Basilides’.
- Irenaeus, Tegen ketterijen, boek 1, hfst.
24, §3.
- De vijf vormen mystiek tien. Ze zijn androgyn. ‘Nadat
ze haar lichaam in twee delen had verdeeld, werd de hoogste wijsheid
mannelijk en vrouwelijk’ (Manu, boek 1, sloka 32).
Er zijn in het brahmanisme veel oude boeddhistische denkbeelden te
vinden.
De veel voorkomende gedachte dat de meest recente van de boeddha’s,
Gautama, de negende incarnatie van Vishnu, of de negende
avatara, is, wordt door de brahmanen gedeeltelijk tegengesproken,
en door de geleerde boeddhistische theologen geheel verworpen. Laatstgenoemden
beweren dat de religie van Boeddha veel meer aanspraak kan maken op
een hoge ouderdom dan een van de brahmaanse godheden uit de Veda’s,
die ze wereldlijke literatuur noemen. Ze tonen aan dat de brahmanen
uit andere landen kwamen, en hun ketterij vestigden op basis van de
volksgoden die al werden vereerd. Ze veroverden het land
met het zwaard in de hand, en slaagden erin de waarheid te verstikken
door een eigen theologie op te trekken op de bouwvallen van de oudere
theologie van Boeddha, die eeuwenlang de overhand had gehad. Ze erkennen
de goddelijkheid en het spirituele bestaan van sommige goden van de
Vedanta, maar geloven, evenals bij de christelijke engelenhiërarchie
het geval is, dat al deze godheden zeer ondergeschikt zijn, zelfs
aan de geïncarneerde boeddha’s. Ze erkennen zelfs niet
de schepping van het fysieke heelal. Het heeft spiritueel en onzichtbaar
al eeuwig bestaan, en werd dus alleen maar voor menselijke zintuigen
zichtbaar gemaakt. Toen het voor het eerst verscheen, werd het vanuit
het rijk van het onzichtbare in het zichtbare tevoorschijn geroepen,
door de impuls van adi-boeddha – de ‘essentie’.
Ze nemen aan dat er 22 van zulke zichtbare verschijningen van het
heelal – die door boeddha’s worden bestuurd – zijn
geweest, en evenzovele vernietigingen ervan, door vuur en door water
in een regelmatige opeenvolging. Na de meest recente vernietiging
door de zondvloed, aan het einde van de vorige cyclus (de juiste berekening
die enkele miljoenen jaren omvat, is geheim) is de wereld gedurende
het tegenwoordige tijdperk, het kaliyuga – maha-bhadra-kalpa
– achtereenvolgens door vier boeddha’s bestuurd, van wie
Gautama, de ‘heilige’, de meest recente was. De vijfde,
Maitreya Boeddha, moet nog komen. Laatstgenoemde is de verwachte kabbalistische
koning-messias, de boodschapper van licht, en Saoshyant, de Perzische
verlosser, die op een wit paard zal komen. Ook is hij de
christelijke tweede advent. Zie de Openbaring van Johannes.
- Irenaeus, Tegen ketterijen, 1:24:4.
- Tertullianus draaide later in zijn leven de rollen
om door de leringen te verwerpen waarvoor hij zo bitter had gestreden,
en montanist te worden.
- Textor de Ravisi, een ultramontaanse katholiek, probeert
in zijn discussie met Jacolliot over de juiste spelling van de Christna
van de hindoes te bewijzen dat de naam Christna moet worden geschreven
Krishna, want de naam is ontleend aan die kleur – immers dit
woord betekent zwart en de beelden van deze godheid zijn over het
algemeen zwart. We verwijzen de lezer naar Jacolliots antwoord in
zijn onlangs verschenen boek, Christna et le Christ, voor
een afdoende bewijs dat de naam niet van die kleur is afgeleid.
- De brahmanen en boeddhisten hebben geen equivalent
voor het woord ‘wonder’ in de christelijke betekenis.
De enige juiste vertaling zou zijn meipo, iets verbazingwekkends,
iets opmerkelijks, maar niet een schending van een natuurwet. Alleen
de ‘heiligen’ brengen meipo teweeg.
- Manu, boek 12, sloka’s 90, 91.
- Credner, Beiträge zur Einleitung in die biblischen
Schriften, Halle, 1832, deel 1, blz. 40; Schleiermacher, Sämmtliche
Werke, deel 8; Einl. N.T., 1845, blz. 64.
- Panarion, boek 1, deel 3, Haer. 42:1.
- Tertullianus, Adversus Marcionem, 2:5.
- Deel 2, blz. 105.
- Adversus Marcionem, 4:9, 36; Mattheus
5:17.
- Panarion, Haer. 42.
- Over de ‘aartsketter’ Marcion, ‘wiens
edele persoonlijke karakter zo’n sterke invloed op zijn tijd
uitoefende’, merkt de schrijver van Supernatural Religion
(deel 2, blz. 103) volkomen terecht op dat ‘het Marcions ongeluk
was dat hij leefde in een tijd toen het christendom de zuivere ethiek
van zijn kindertijd had verlaten – toen eenvoudig geloof en
vroom enthousiasme, niet verstoord door ingewikkelde dogmatieke vraagstukken,
de ene grote band van christelijke broederschap hadden gevormd –
en in een stadium van kerkelijke ontwikkeling was gekomen waarin religie
snel ontaardde in theologie, en ingewikkelde leringen al snel de algemeen
heersende opvatting deden ontstaan die tot zoveel bitterheid, vervolging
en scheuring leidden. In latere eeuwen zou Marcion misschien als een
hervormer zijn geëerd; in zijn eigen tijd werd hij uitgemaakt
voor een ketter. Hij was streng en ascetisch in zijn opvattingen,
en streefde naar bovenmenselijke zuiverheid, en al bespotten zijn
kerkelijke tegenstanders zijn onpraktische leringen over het huwelijk
en de onderwerping van het vlees, deze hebben hun tegenhangers gevonden
in leringen die de kerk na die tijd met groot genoegen eerde; in zijn
stelsel lag de nadruk tenminste duidelijk op de kant van de deugd.’
Deze mededelingen zijn gebaseerd op Credners Beiträge,
deel 1, blz. 40. Vgl. A. Neander, Allgemeine Geschichte der Christliche
Religion und Kirche, deel 2, blz. 792, 815ev; Milman, The
History of Christianity, ed. 1867, blz. 77ev; Schleiermacher,
enz., enz.
- Adolf Hilgenfeld, Kritische Untersuchungen über
die Evangelien Justin’s, der clementinischen Homilien und Marcion’s,
blz. 445.
- Deel 2, blz. 104. Maar dit antagonisme komt aan de
andere kant heel sterk naar voren in de Clementijnse
Homilieën, waarin Petrus ondubbelzinnig ontkent dat Paulus,
die hij Simon de Magiër noemt, ooit een visioen van
Christus heeft gehad, en hem ‘een vijand’ noemt. Domheer
Westcott zegt: ‘Er kan geen twijfel over bestaan dat naar Paulus
wordt verwezen als ‘de vijand’ (History of the Canon,
blz. 252, noot 2; Supernatural Religion, deel 2, blz. 35).
Maar we vinden dit antagonisme, dat tot op de huidige dag heerst,
zelfs in Paulus’ Brieven. Hoe kan men het sterker uitdrukken
dan in zinnen zoals deze: ‘Schijnapostelen zijn het, die zich
door oneerlijk te werk te gaan voordoen als apostelen van Christus.
. . . Ik denk dat ik in geen enkel opzicht de mindere ben van die
geweldige apostelen van u (2 Corinthiërs 11:13, 5).
‘Paulus, een apostel die niet is aangesteld of gezonden door
mensen maar door Jezus Christus en God, de Vader, die Christus
uit de dood heeft opgewekt . . . maar er zijn mensen die u in verwarring
brengen en het evangelie van Christus willen verdraaien . . . leugenachtige
broeders . . . Maar toen Petrus in Antiochië was, heb ik
me openlijk tegen hem verzet, want zijn gedrag was verwerpelijk. Hij
at altijd met de heidenen, maar toen er afgezanten van Jacobus kwamen,
trok hij zich terug en at hij apart, uit angst voor de voorstanders
van de besnijdenis. De andere joden deden met hem mee, en zelfs Barnabas
liet zich meeslepen door hun huichelarij’, enz., enz. (Galaten
1:1, 7; 2:11-13). Aan de andere kant zien we Petrus zich in de Homilieën
overgeven aan verschillende jammerklachten, die blijkbaar alle, al
zouden ze tot Simon Magus zijn gericht, rechtstreekse antwoorden zijn
op de boven geciteerde zinnen uit de Brieven van Paulus, en die niets
met Simon te maken kunnen hebben. Zo zei Petrus bijvoorbeeld:
‘Want sommigen onder de heidenen hebben mijn wettige prediking
verworpen, en een onwettige dwaze leer aanvaard van die vijandige
man’ (Brief van Petrus aan Jacobus, §2). Verder
zegt hij: ‘Simon [Paulus] . . . die vóór mij bij
de heidenen kwam . . . en ik volgde hem, zoals licht volgt op duisternis,
als kennis op onwetendheid, als gezondheid op ziekte’ (Homilieën,
2:17). Verderop noemt hij hem de Dood en een bedrieger
(Op.cit., 2:18). Hij waarschuwt de heidenen dat ‘onze
Heer en Profeet [?] [Jezus] verkondigde dat hij vanuit zijn
volgelingen apostelen zou zenden om te bedriegen. Denk er
daarom bovenal aan elke apostel, leraar of profeet te vermijden, die
niet eerst nauwlettend zijn lering vergelijkt met die van Jacobus,
die de broeder van onze Heer wordt genoemd’ (zie hoe Paulus
en Jacobus over geloof van mening verschillen, Brief
aan de Hebreeën 11, 12, en Brief van Jacobus 2).
‘Opdat de boze niet een valse prediker zendt . . . zoals hij
ons Simon [?] heeft gezonden die in naam van onze Heer een verdraaiing
van de waarheid preekt, en misvattingen verspreidt (Homilieën,
11:35; zie bovenstaande citaten uit Galaten 1 en 2). Hij
spreekt dan Paulus’ bewering tegen in de volgende woorden: ‘Wanneer
Jezus u dus inderdaad in een visioen verscheen, was het alleen als
iemand die boos is op een tegenstander. . . . Maar kan iemand door
visioenen wijs worden in het onderwijzen? En indien u zegt ‘het
is mogelijk’, dan vraag ik u, waarom bleef de meester een heel
jaar onderricht geven aan ons die alert waren? En hoe kunnen we uw
verhaal dat hij aan u is verschenen, geloven? En op welke manier
is hij u verschenen, wanneer u opvattingen heeft die met zijn leer
in strijd zijn? . . . Want u stelt zich op tegenover mij, degene die
een vaste rots, de grondslag van de kerk, is. Indien u niet
een tegenstander van mij was, zou u mij niet belasteren, en mijn lering
[besnijdenis?] niet bespotten . . . opdat ik, wanneer ik verklaar
wat ikzelf van de Heer heb gehoord, niet zal worden geloofd, alsof
ik verdoemd zou zijn . . . Maar indien u zegt dat ik verdoemd
ben, dan bekritiseert u God, die Christus aan mij openbaarde’
(Homilieën, 17:19). ‘Deze woorden’, merkt
de schrijver van Supernatural Religion (deel 2, blz. 37)
op, ‘‘indien u zegt dat ik verdoemd ben’, zijn blijkbaar
een toespeling op Galaten 2:11: ‘Ik heb me openlijk
tegen hem verzet, want zijn gedrag was verwerpelijk’.’
‘Er kan geen twijfel bestaan’, voegt de zojuist aangehaalde
schrijver eraan toe, ‘of apostel Paulus wordt onder de gehate
naam Simon de Magiër in dit godsdienstige verhaal aangevallen
als de grote vijand van het ware geloof, die door Petrus overal wordt
achtervolgd met het doel hem te ontmaskeren en te weerleggen’
(blz. 34). Indien dit zo is, dan moeten we aannemen dat het Paulus
was die in Rome, toen hij in de lucht zweefde, zijn beide benen brak.
- Supernatural Religion, deel 2, blz. 104.
- Mattheus 9:16-17.
- Mattheus 5:38-44.
- Manu, boek 6, sloka’s 92-3.
- Pratimoksha-Sutra, Pali-Burmese uitgave;
zie ook Le lotus de la bonne loi, vertaald door Burnouf,
blz. 444.
- Mattheus 19:16-18.
- Pitakattayan, boek 3, Pali-versie.
- Zie Rechters 13:18. ‘En de engel van
de Heer zei tegen hem: Waarom vraagt u naar mijn naam? Die is toch
geheim.’
- Diodorus Siculus, Bibliotheca historica,
1:15.
- Egyptian Mythology and Egyptian Christianity,
1863, blz. 10-11.
- Deel 2, blz. 106-7; vgl. Tertullianus, Adversus
Marcionem, 3:12:13.
- Immanuel was ongetwijfeld de zoon van de profeet zelf
zoals hij in Jesaja 7 wordt beschreven; alleen op basis van
die hypothese kan het voorspelde worden verklaard. De profeet had
ook aan Achaz het uitsterven van zijn geslacht voorspeld. ‘Indien
jullie niet geloven, zullen jullie niet worden bevestigd.’ Vervolgens
komt de voorspelling van het plaatsen van een nieuwe vorst op de troon
– Hizkia van Bethlehem, die Jesaja’s schoonzoon zou zijn
geweest, en onder wie de gevangenen uit de verste streken van de aarde
zouden terugkeren. Assyrië zou worden vernederd, en het land
Israël zou vrede genieten (vgl. Jesaja 7:14-16; 8:3,
4; 9:6, 7; 10:12, 20, 21; 11; Micha 5:2-7). De volkspartij,
de partij van de profeten, die altijd tegen de zadokitische priesterschap
in verzet was, had besloten Achaz af te zetten en aan zijn opportunistische
politiek, die Assyrië in Palestina had laten postvatten, een
einde te maken, en Hizkia op de troon te plaatsen, een man die tot
hun partij behoorde, en die in opstand moest komen tegen Assyrië
en de eredienst van Assur en Baalim moest tenietdoen (2 Koningen
18:4-7). Hoewel alleen de profeten hierop zinspelen, omdat het uit
de geschiedenisboeken is weggelaten, is het opmerkelijk dat Achaz
zijn eigen kind aan Moloch offerde, en ook dat hij op 36 jarige leeftijd
stierf, en Hizkia op zijn 25ste, op volwassen leeftijd, de troon besteeg.
Isis ontsluierd,
2:144-94
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag