5. De ether of het astrale licht
Ich bin der Geist der stets verneint.
(Ik ben de geest die steeds ontkent.)
– Goethe, Mephisto in Faust
De geest van de waarheid; de wereld kan hem niet
ontvangen, want ze ziet hem niet, en kent hem niet.
– Johannes 14:17
Miljoenen spirituele wezens wandelen op aarde
Onzichtbaar, terwijl wij waken en terwijl wij slapen.
– Milton, Paradise Lost
Verstandelijke ontwikkeling alléén
kan het spirituele niet herkennen. Evenals de zon een vuur in schittering
overtreft, zo overtreft de geest de ogen van louter verstand. –
W. Howitt
Er is een eindeloze verwarring van benamingen geweest om een en dezelfde
zaak mee aan te duiden.
De chaos van de Ouden, het heilige vuur van de Zoroastriërs, of
het Atash-Behram van de parsi’s, het Hermesvuur, het elmusvuur
van de oude Germanen, de bliksem van Cybele, de brandende toorts van
Apollo, de vlam op het altaar van Pan, het onuitblusbare vuur in de
tempel op de Acropolis en in die van Vesta; de vuurvlam op de helm van
Pluto, de schitterende vonken op de hoofddeksels van de dioscuren, op
het hoofd van de gorgonen, de helm van Pallas en de staf van Mercurius,
de πῦρ ἄσβεστον,
de Egyptische Ptah, of Ra, de Griekse Zeus Kataibates (de neerdalende),1
de pinkstervuurtongen, het brandende braambos van Mozes, de vuurzuilen
in Exodus, en de ‘brandende lamp’ van Abram, het
eeuwige vuur van de hel, de dampen van het orakel van Delphi, het siderische
licht van de rozenkruisers, het akasa van de hindoe-adepten, het astrale
licht van Éliphas Lévi, de zenuw-aura en het fluïdum
van de magnetiseurs, het od van Reichenbach, de vuurbol of
meteoorkat van Babinet, de psychode en de ectenische kracht van Thury,
de psychische kracht van sergeant Cox en Crookes, het atmosferische
magnetisme van sommige natuurkundigen, het galvanisme en ten slotte
de elektriciteit – dit zijn alle slechts verschillende namen voor
veel verschillende manifestaties of gevolgen van dezelfde mysterieuze,
alles doordringende oorzaak, de Griekse Archaeus, of Ἀρχαῖος.
Sir E. Bulwer-Lytton beschrijft dit in The Coming Race als
de vril2,
die door de onderaardse volkeren wordt gebruikt, en liet zijn lezers
vrij het als een verzinsel op te vatten. ‘Deze mensen’,
zegt hij, ‘zijn van mening dat ze met de vril de eenheid van de
in de natuur werkzame krachten hebben bereikt’, en hij deelt vervolgens
mee dat Faraday erop zinspeelde ‘met de meer voorzichtige term
wisselwerking’, en het als volgt verwoordde:
Ik heb lange tijd de mening gekoesterd, die bijna
tot overtuiging is geworden, en die ik volgens mij met vele andere
belangstellenden in de natuurwetenschap deel, dat de verschillende
vormen waaronder de natuurkrachten zich manifesteren, één
gemeenschappelijke oorsprong hebben, of met andere woorden, dat ze
zo direct met elkaar verband houden en van nature zo van elkaar afhangen,
dat ze als het ware in elkaar kunnen worden omgezet, en dat ze in
hun werking gelijkwaardige vermogens bezitten.
Hoe dwaas en onwetenschappelijk onze vergelijking van een denkbeeldig,
door de grote romanschrijver verzonnen vril, en de oorspronkelijke
kracht van de even beroemde onderzoeker, met het kabbalistische astrale
licht misschien ook lijkt, toch is dit de ware omschrijving van deze
kracht. Er worden voortdurend ontdekkingen gedaan die deze stoutmoedige
bewering bevestigen. Sinds we dit deel van ons boek begonnen te schrijven
is er in een aantal kranten een bericht verschenen over de zogenaamde
ontdekking van een nieuwe kracht door Edison, de expert op het gebied
van elektriciteit uit Newark in New-Jersey; het betrof een kracht die
weinig gemeen schijnt te hebben met elektriciteit of galvanisme, behalve
de eigenschap van geleidbaarheid. Wanneer het bestaan ervan wordt aangetoond,
kan deze kracht lange tijd een of ander wetenschappelijk pseudoniem
dragen, maar toch zal ze slechts een van de vele kinderen zijn die vanaf
het begin door onze kabbalistische moeder, de astrale maagd,
zijn voortgebracht. In feite zegt de ontdekker ervan dat ‘deze
kracht evenzeer haar eigen kenmerken en even regelmatige wetten heeft
als warmte, magnetisme of elektriciteit’. De krant die het eerste
verslag van deze ontdekking bevat, voegt eraan toe dat ‘Edison
denkt dat ze in verband staat met warmte, en dat ze ook door onafhankelijke
en tot nu toe onontdekte middelen kan worden opgewekt’.
Een andere hoogst opzienbarende ontdekking van de laatste tijd is de
mogelijkheid om de afstand tussen mensenstemmen teniet te doen door
middel van de telefoon, een apparaat uitgevonden door prof.
A. Graham Bell. Deze mogelijkheid, waarop het eerst de aandacht werd
gevestigd door de kleine ‘telegraaf voor verliefden’, bestaande
uit kleine tinnen bekertjes met perkamentpapier en een verbindingsdraad,
waarmee een gesprek kan worden gevoerd op 60 meter afstand, heeft zich
ontwikkeld tot de telefoon, die het wonder van deze eeuw zal worden.
Een lang gesprek is via de telefoon gehouden tussen Boston en Cambridgeport,
waarbij volgens het officiële verslag ‘ieder woord duidelijk
werd gehoord en volkomen helder werd verstaan, terwijl de stembuigingen
goed konden worden onderscheiden’. De stem wordt om zo te
zeggen opgevangen en vastgehouden door een magneet, en de geluidsgolf
wordt overgebracht door elektriciteit die eendrachtig samenwerkt met
de magneet. Het hele succes ervan hangt af van een volmaakte beheersing
van de elektrische stromen en van de kracht van de gebruikte magneten,
waarmee eerstgenoemde moeten samenwerken. Volgens het krantenbericht
kan de uitvinding in het kort worden beschreven als
een soort hoorn, over het mondstuk waarvan een dun vlies is gespannen,
dat zich, wanneer het stemgeluid in de buis wordt gericht, uitzet
in verhouding tot de kracht van de geluidsgolf. Aan de buitenzijde
van het vlies is een stukje metaal bevestigd, dat, wanneer dit vlies
zich naar buiten uitzet, in aanraking komt met een magneet, en dit
proces wordt evenals de elektrische stroom bepaald door degene die
spreekt. Volgens een nog niet geheel begrepen beginsel brengt de elektrische
stroom de geluidsgolf over, precies zoals deze door de stem in de
hoorn is uitgezonden, en de luisteraar aan het andere einde van de
lijn, die een soortgelijke hoorn aan zijn oor houdt, hoort duidelijk
ieder woord, en onderscheidt gemakkelijk de stembuigingen van de spreker.
Zou het – in het licht van de verbazingwekkende ontdekkingen
van onze tijd en de verdere magische mogelijkheden die nog verborgen
en onontdekt liggen in het grenzeloze gebied van de natuur, en ook met
het oog op de grote waarschijnlijkheid dat Edisons kracht en prof. Graham
Bells telefoon al onze denkbeelden over de onweegbare fluïden onzeker
zullen maken, of zelfs geheel zullen omverwerpen – niet beter
zijn voor hen die geneigd zijn zich tegen onze beweringen te verzetten,
om af te wachten of ze misschien door toekomstige ontdekkingen zullen
worden bevestigd of weerlegd?
Maar in verband met deze ontdekkingen is het misschien goed
dat we onze lezers herinneren aan de vele toespelingen die in de oude
geschiedenis zijn te vinden op een bepaald geheim dat in het bezit zou
zijn geweest van de Egyptische priesters, die tijdens het vieren van
de mysteriën ogenblikkelijk konden communiceren van de ene tempel
naar de andere, ook al bevonden deze zich respectievelijk in Thebe en
aan de andere kant van het land, terwijl de legenden dit natuurlijk
toeschrijven aan de ‘onzichtbare menigten’ van de lucht,
die boodschappen overbrengen voor stervelingen. De schrijver van Pre-Adamite
Man citeert een voorbeeld dat, omdat het alleen op zijn gezag wordt
gegeven en hij er niet zeker van schijnt te zijn of het verhaal afkomstig
is van Macrinius of een andere schrijver, kan worden genomen voor wat
het waard is. Hij vond tijdens zijn verblijf in Egypte afdoende bewijs,
zegt hij, dat ‘een van de Cleopatra’s [?] per draad berichten
verzond naar alle steden aan de Boven Nijl, van Heliopolis tot Elephantine’.3
Het is nog niet zo lang geleden dat prof. Tyndall ons binnenleidde
in een nieuwe wereld, bevolkt met etherische gedaanten van betoverende
schoonheid.
‘Deze ontdekking bestaat’, zegt hij, ‘daarin dat
de dampen van vluchtige vloeistoffen worden blootgesteld aan de inwerking
van geconcentreerd zonlicht of aan de geconcentreerde straal van het
elektrische licht.’ De dampen van bepaalde nitrieten en jodiumverbindingen
en zuren worden aan de inwerking van het licht blootgesteld in een reageerbuis,
die horizontaal ligt en zo is opgesteld dat de as van de buis en die
van de evenwijdige stralen die uit de lamp komen, samenvallen. De dampen
vormen wolken van schitterende kleuren, en rangschikken zich in de vorm
van vazen, flessen of kegels, in groepen van zes of meer in elkaar passend,
in die van schelpen, tulpen, rozen, zonnebloemen, bladeren en ingewikkelde
patronen. ‘In één geval’, zo vertelt hij,
‘groeide de wolkenkern snel uit tot een slangenkop; een muil vormde
zich, en uit de wolk maakte zich een streepje wolk los, dat op een tong
leek.’ Ten slotte nam de wolk, als climax van deze wonderen, ‘eenmaal
duidelijk de vorm aan van een vis met ogen, kieuwen en sprieten. De
symmetrie van de dierlijke vorm kwam overal tot uitdrukking, en er was
geen schubbetje, krulletje of vlekje aan de ene kant, dat niet ook
voorkwam op de andere kant.’
Deze verschijnselen kunnen misschien gedeeltelijk worden verklaard
door de mechanische werking van een lichtstraal, zoals onlangs door
Crookes is aangetoond. Zo is het bijvoorbeeld denkbaar dat de lichtstralen
een horizontale as vormden, waaromheen de in beroering gebrachte moleculen
van de dampen zich in de vorm van bollen en spillen verzamelden. Maar
hoe moet men de vis, de slangenkop, de vazen, de verschillende soorten
bloemen en de schelpen verklaren? Dit schijnt voor de wetenschap een
dilemma te vormen dat even verbijsterend is als de meteoorkat van Babinet.
We hebben niet gehoord dat Tyndall een even dwaze verklaring heeft durven
geven van zijn bijzondere verschijnselen als de Fransman van de zijne.
Zij die geen aandacht aan het onderwerp hebben besteed, zullen verbaasd
zijn te horen hoeveel er in vroegere tijden bekend was over dat aldoordringende,
verfijnde beginsel, dat onlangs de universele
ether is gedoopt.
Alvorens verder te gaan willen we nogmaals in twee stellige beweringen
die dingen verkondigen waarop hierboven werd gezinspeeld. Deze beweringen
waren voor de theürgen van de oudheid bewezen natuurwetten.
1. De zogenaamde wonderen, te beginnen bij Mozes en te eindigen met
Cagliostro, waren, zoals De Gasparin in zijn werk over de verschijnselen
terecht opmerkt, wanneer ze echt waren, ‘volkomen in overeenstemming
met natuurwetten’, en dus geen wonderen. Elektriciteit en magnetisme
werden ongetwijfeld gebruikt om sommige wonderen te veroorzaken; maar
er wordt nu, evenals toen, door alle mediums van gebruikgemaakt; door
de bijzondere aard van zijn of haar gestel, dat als geleider dient voor
sommige van deze onweegbare, aan de wetenschap nog niet volledig bekende,
fluïden, wordt hij of zij gedwongen onbewust van deze
krachten gebruik te maken. Deze kracht is de vruchtbare oorzaak van
talloze kenmerken en eigenschappen, waarvan vele, of beter gezegd de
meeste, tot nu toe aan de moderne natuurkunde onbekend zijn.
2. De verschijnselen op het gebied van de natuurlijke magie, die men
in Siam, India, Egypte en andere oosterse landen kan waarnemen, hebben
niets te maken met goochelarij; eerstgenoemde zijn uitsluitend fysieke
gevolgen, teweeggebracht door de werking van occulte natuurkrachten;
laatstgenoemde is slechts een bedrieglijk gevolg, verkregen door handige
manipulaties, en ook door samenzwering.4
De thaumaturgen van alle tijden, scholen en landen verrichtten hun
wonderen, omdat ze volledig vertrouwd waren met de – in hun gevolgen
– onweegbare, maar overigens volkomen tastbare, golven van het
astrale licht. Ze beheersten de stromen ervan door hun wilskracht. De
wonderen waren van zowel fysieke als psychische aard; de eerste omvatten
de gevolgen van op stoffelijke voorwerpen uitgeoefende invloeden, de
laatste de verstandelijke verschijnselen van Mesmer en zijn opvolgers.
Deze soort wordt in onze tijd vertegenwoordigd door twee beroemde figuren,
Du Potet en Regazzoni, van wie de verbazingwekkende vermogens in Frankrijk
en andere landen algemeen werden erkend. Het mesmerisme is de belangrijkste
tak van de magie; de verschijnselen zijn gevolgen van de universele
natuurkracht die ten grondslag ligt aan alle magie, en in alle eeuwen
de zogenaamde wonderen heeft teweeggebracht.
De Ouden noemden het chaos, Plato en de pythagoreeërs
de wereldziel. Volgens de hindoes doordringt de Godheid in
de vorm van aether alle dingen. Het is het onzichtbare, maar –
zoals we reeds zeiden – al te tastbare, fluïdum. Onder andere
namen werd deze universele Proteus – of ‘de nevelachtige
Almachtige’, zoals De Mirville hem spottend noemt – door
de theürgen ‘het levende vuur’,5
‘de geest van het licht’, en magnes genoemd. Deze
laatste benaming wijst op zijn magnetische eigenschappen, en duidt zijn
magische aard aan. Want, zoals een van zijn vijanden terecht zegt, μάγος
en μάγνης zijn twee takken van dezelfde
stam, die soortgelijke gevolgen teweegbrengen.
Voor de afleiding van het woord magnetisme moeten we teruggaan tot
een ongelooflijk vroeg tijdperk. Velen denken dat de steen die magneet
wordt genoemd zijn naam te danken heeft aan Magnesia, een stad of streek
in Thessalië, waar deze stenen in grote aantallen werden gevonden.
We geloven echter dat de opvatting van de hermetici juist is. Het woord
magh, magus, is afgeleid van het Sanskriet mahaji,
de grote of wijze (de door goddelijke wijsheid gezalfde).
‘Eumolpus is de mythische stichter van de Eumolpidae
(priesters); de priesters schreven de oorsprong van hun eigen wijsheid
aan de goddelijke intelligentie toe.’6
De verschillende kosmogonieën van wereldwording tonen aan dat de
universele ziel van de archaeus door ieder volk werd gezien als het
‘denkvermogen’ van de demiurgische Schepper, de Sophia
van de gnostici of de Heilige Geest als een vrouwelijk beginsel.
Evenals de magi er hun naam aan ontleenden, zo werd ook de steen van
Magnesia, of magneet, ter ere van hen zo genoemd, want zij waren de
eersten die de wonderbaarlijke eigenschappen ervan ontdekten. Hun tempels
lagen in alle richtingen over het land verspreid, en daaronder waren
enige tempels van Hercules7; vandaar dat
de steen, toen eenmaal bekend werd dat de priesters hem voor genezingen
en wonderen gebruikten, de naam ontving van steen van Magnesia of van
Hercules. Socrates zegt over deze steen: ‘Euripides noemt hem
de steen van Magnesia, maar de gewone mensen die van Hercules’8.
Het land en de steen werden naar de magi genoemd, en niet de magi naar
één van deze twee. Plinius deelt mee dat de trouwring
bij de Romeinen vóór de plechtigheid door de priesters
werd gemagnetiseerd. De oude heidense historici zwijgen zorgvuldig over
sommige mysteriën van de ‘wijzen’ (magi), en Pausanias
werd naar hij zei in een droom gewaarschuwd de heilige rituelen van
de tempel van Demeter en Persephone in Athene niet te ontsluieren.9
De moderne wetenschap heeft, na vruchteloos het dierlijke magnetisme
te hebben ontkend, zich gedwongen gezien het als een feit aan te nemen.
Het is nu een erkende eigenschap van het menselijk en dierlijk lichaam;
over de psychische, occulte invloed ervan wordt in onze tijd in academische
kringen heviger gestreden dan ooit. Dit is te meer te betreuren en des
te verwonderlijker omdat de vertegenwoordigers van de ‘exacte
wetenschap’ niet in staat zijn ons een verklaring, of zelfs iets
dat op een redelijke hypothese lijkt, te geven voor het onmiskenbare,
mysterieuze vermogen van een eenvoudige magneet. We beginnen nu dagelijks
bewijzen te krijgen dat deze krachten ten grondslag liggen aan de theürgische
mysteriën, en zouden daarom misschien de occulte vermogens die
oude en moderne thaumaturgen bezaten, evenals een groot deel van hun
meest verbazingwekkende verrichtingen, kunnen verklaren. De gaven die
door Jezus aan sommige van zijn discipelen werden overgedragen waren
van die soort. Op het ogenblik van zijn wonderbaarlijke genezingen voelde
de man van Nazareth een kracht van zich uitgaan. Wanneer Socrates
in zijn dialoog met Theages10 over zijn
huisgod (daimon) spreekt en over zijn macht om óf zijn
wijsheid (dat is van Socrates) aan zijn leerlingen mee te delen óf
te beletten dat deze degenen met wie hij verkeerde ten goede kwam, geeft
hij het volgende voorbeeld ter ondersteuning van zijn woorden: ‘Socrates,
ik zal u iets vertellen’, zegt Aristides, ‘dat – bij
alle goden! – werkelijk ongelooflijk is, maar toch waar. Ik maakte
vorderingen wanneer ik met u omging, zelfs al was ik in hetzelfde huis,
hoewel niet in dezelfde kamer, maar nog meer als ik in dezelfde
kamer was . . . en nog veel meer als ik u aankeek. . .
. Maar ik maakte verreweg de grootste vorderingen als ik naast u zat
en u aanraakte.’
Dit is het moderne magnetisme en mesmerisme van Du Potet en andere
meesters, die aan iemand die zij aan hun fluïdische invloed
hebben onderworpen, al hun gedachten zelfs op een afstand kunnen meedelen,
en die hun proefpersoon met een onweerstaanbare macht kunnen dwingen
hun mentaal gegeven bevelen te gehoorzamen. Maar hoeveel beter
was deze psychische kracht aan de oude filosofen bekend! We kunnen aan
de oudste bronnen enige gegevens over dit onderwerp ontlenen. Pythagoras
onderwees zijn leerlingen dat God het universele bewustzijn
is dat alle dingen doordringt, en dat dit bewustzijn, enkel door het
feit dat het overal aanwezig en overal hetzelfde is, van het ene voorwerp
op het andere kan worden overgebracht en alleen al door de wilskracht
van de mens kon worden gebruikt om alle dingen te scheppen. Bij de oude
Grieken was Kurios de god-geest (nous). ‘Koros
[Kurios] betekent de zuivere en onvermengde aard van het intellect –
wijsheid’, zegt Plato.11 Kurios is
Mercurius, de goddelijke wijsheid en ‘Mercurius is de Sol’
(zon),12 van wie Thoth-Hermes zijn goddelijke
wijsheid ontving, die hij op zijn beurt in zijn boeken aan de wereld
bekendmaakte. Hercules is ook de zon – de hemelse voorraadschuur
van universeel magnetisme;13 of, beter gezegd,
Hercules is het magnetische licht dat, wanneer het zich een weg heeft
gebaand door het ‘geopende oog van de hemel’, de sferen
van onze planeet bereikt en aldus de schepper wordt. Hercules volbrengt
de twaalf werken, de moedige titan! Hij wordt ‘vader van allen’
en ‘uit zichzelf geborene’ (autophues) genoemd.14
Hercules, de zon, wordt gedood door de duivel, Typhon,15
en dat geldt ook voor Osiris, die de vader en broer van Horus is, en
tegelijkertijd identiek met hem is; ook moeten we niet vergeten dat
de magneet ‘het bot van Horus’, en ijzer ‘het bot
van Typhon’ werden genoemd. Hij wordt alleen ‘Hercules Invictus’
(de niet overwonnen Hercules) genoemd als hij afdaalt in Hades (de onderaardse
tuin), ‘de gouden appelen’ van de ‘levensboom’
plukt, en de draak verslaat.16 De ruwe titanische
kracht waarmee elke zonnegod is ‘bekleed’, stelt de kracht
van haar blinde stof tegenover de goddelijke magnetische geest, die
alles in de natuur in harmonie probeert te brengen.
Alle zonnegoden met hun symbool, de zichtbare zon, zijn de scheppers
van alleen de fysieke natuur. De spirituele natuur
is het werk van de hoogste God – het verborgene, de centrale,
spirituele zon – en van zijn demiurg,
het goddelijke denkvermogen van Plato, de goddelijke wijsheid van Hermes
Trismegistus17 – de wijsheid uitgestort
door Olam of Chronos.
‘In de mysteriën van Samothrake begon na het uitdelen van
zuiver vuur een nieuw leven.’18 Dit
was de ‘wedergeboorte’ waar Jezus op doelde in zijn nachtelijke
gesprek met Nicodemus. ‘Als we ingewijd zijn in de gezegendste
van alle mysteriën, en zelf zuiver zijn . . . worden we rechtvaardig
en heilig door wijsheid.’19 ‘Hij
blies op hen en zei tot hen: ‘Ontvang de heilige pneuma’.’20
En deze eenvoudige uitoefening van wilskracht was voldoende om de gave
van het voorspellen in haar edeler en meest volmaakte vorm over te dragen
– indien de inwijder en de ingewijde beiden deze kunst waardig
waren. Deze gave zelfs in haar tegenwoordige gedaante te bespotten ‘als
het ontaarde product en kwijnende overblijfsel van een onwetende bijgelovige
tijd, en haar vlug te beoordelen als iets dat het niet waard is om serieus
te worden onderzocht, zou even onfilosofisch als verkeerd zijn’,
merkt Eerw. J.B. Gross op.
In elk tijdperk heeft men geprobeerd de sluier op
te lichten die de toekomst voor onze blikken verbergt; en daarom wordt
de neiging om in de toekomst te gluren als een van de vermogens van
de menselijke geest beschouwd, die onder goddelijke goedkeuring aan
ons is toevertrouwd. . . . De Zwitserse hervormer Zwingli bewees de
ruimere opvatting van zijn geloof in de voorzienigheid van het Opperwezen
door de kosmopolitische leer dat het betere deel van de heidenen niet
geheel van de Heilige Geest was uitgesloten. Wanneer we erkennen dat
dit juist is, kunnen we moeilijk een geldige reden vinden waarom een
aldus bevoorrechte heiden niet tot juiste voorspellingen in staat
zou zijn.21
Wat is deze mystieke, oorspronkelijke stof? In Genesis wordt
ze in het begin van het eerste hoofdstuk ‘de oppervlakte van de
wateren’ genoemd, die door de ‘geest van God’ zou
zijn bevrucht. In Job (26:5) staat dat ‘dode dingen worden
gevormd van onder de wateren en de bewoners daarvan’. In de oorspronkelijke
tekst staat in plaats van ‘dode dingen’ dode refaim
(reuzen, of de machtige oermensen) van wie de evolutieleer misschien
eens ons huidige ras zal afleiden. In de Egyptische mythologie wordt
Kneph, de eeuwige, niet-geopenbaarde God, voorgesteld door
het symbool van de slang van de eeuwigheid, gekronkeld om een waterurn,
terwijl ze met de kop boven het water hangt, dat ze met haar adem bevrucht.
In dit geval is de slang de agathodaimon, de goede geest; in
het tegenovergestelde aspect de kakodaimon, de kwade. In de
Scandinavische Edda’s valt de honingdauw – het
voedsel van de goden en van de scheppende, bezige Yggdrasil-bijen –
tijdens de uren van de nacht als de atmosfeer is doortrokken van vocht.
In de Oud-Noorse mythologieën stelt de dauw als passief scheppingsbeginsel
de schepping van het heelal uit water voor; deze dauw is het
astrale licht in een van zijn samenstellingen, en bezit zowel scheppende
als vernietigende eigenschappen. In de Chaldeeuwse legende van Berosus
laat Oannes of Dagon, de vis-mens, bij het onderrichten van het volk
zien dat de jonge wereld uit water werd geschapen, en dat alle
wezens uit deze prima materia voortkwamen. Mozes leert dat
alleen aarde en water een levende ziel kunnen doen ontstaan,
en we lezen in de Schrift dat er geen kruiden konden groeien voordat
de eeuwige het op aarde liet regenen. In de Mexicaanse Popol
Vuh (1:2) wordt de mens geschapen uit modder of klei (terre
glaise), die uit het water wordt gehaald. Brahma schept Lomasa,
de grote muni (of eerste mens), gezeten op zijn lotus, na eerst geesten
te hebben geschapen die zich dus verheugden in een bestaan vóór
dat van stervelingen, en hij schept hem uit water, lucht en aarde. De
alchemisten beweren dat de oorspronkelijke aarde, of die van vóór
Adam, als deze tot haar eerste substantie wordt teruggebracht, in de
tweede fase van omzetting als helder water is, terwijl zij
in de eerste de eigenlijke alkahest22
is. Deze oorspronkelijke substantie zou de essentie bevatten van alles
wat nodig is om de mens samen te stellen. Ze bevat niet alleen alle
elementen van zijn fysieke wezen, maar ook de ‘levensadem’
zelf in latente toestand en gereed om te worden opgewekt. Deze verkrijgt
ze door de ‘bevruchting’ van de geest van God op de wateren
– chaos. In feite is deze substantie de chaos zelf. Paracelsus
beweerde hieruit zijn ‘homunculi’ te kunnen maken; en op
grond hiervan beweerde Thales, de grote natuurfilosoof, dat water
het beginsel van alle dingen in de natuur is.
Wat is de oorspronkelijke chaos anders dan aether? De tegenwoordige
ether; niet de ether zoals die door onze wetenschappers wordt opgevat,
maar zoals deze lang vóór de tijd van Mozes aan de oude
filosofen bekend was; ether met al zijn mysterieuze en occulte eigenschappen,
die de kiemen voor de universele schepping in zich bevat; ether, de
hemelse maagd, de spirituele moeder van alle bestaande vormen en wezens
– vanuit haar schoot worden, zodra deze door de goddelijke geest
is ‘bevrucht’, stof en leven, kracht en werking in het bestaan
geroepen. Elektriciteit, magnetisme, warmte, licht en chemische werking
worden maar weinig begrepen, zelfs nu nieuwe feiten voortdurend de omvang
van onze kennis vergroten. Wie weet waar de macht van deze proteïsche
reus – ether – ophoudt, of waar zijn mysterieuze oorsprong
ligt? Wie – bedoelen we – ontkent de geest die erin werkt
en die alle zichtbare vormen eruit ontwikkelt?
Het is gemakkelijk aan te tonen dat de kosmogonische legenden overal
in de wereld zijn gebaseerd op een kennis die de Ouden hadden van die
wetenschappen die zich in onze tijd hebben verenigd om de evolutieleer
te ondersteunen, en dat nader onderzoek het bewijs kan leveren dat die
Ouden veel beter op de hoogte waren dan wij van het feit van evolutie
zelf, zowel in haar fysieke als in haar spirituele aspecten. Voor de
filosofen van de oudheid was evolutie een universele stelling, een leer
die het geheel omvatte, en een vaststaand beginsel, terwijl
de hedendaagse aanhangers van de evolutieleer ons slechts speculatieve
theorieën kunnen bieden, met specifieke, zo niet geheel
negatieve leerstellingen. Het heeft geen zin dat de vertegenwoordigers
van onze moderne wijsheid de discussie beëindigen en doen alsof
het een uitgemaakte zaak is, alleen omdat de duistere taal van het mozaïsche
verhaal in strijd is met de vaste exegese van de ‘exacte wetenschap’.
Er is ten minste één feit bewezen: dat er geen fragment
over de kosmogonie bestaat, van welk volk dan ook, of het bewijst door
deze universele allegorie van water en de erboven zwevende geest dat
geen van hen, evenmin als de tegenwoordige natuurkundigen, zich het
heelal voorstelde als ontstaan uit het niets; want al hun legenden beginnen
met dat tijdperk waarin dampen ontstaan en een Egyptische duisternis
heerste boven een vloeibare massa, gereed om te beginnen met haar actieve
bestaan bij het eerste zuchtje adem van hem die de niet-geopenbaarde
is. Ze voelden hem, al zagen ze hem niet. Hun spirituele intuïtie
was niet zo verduisterd door de spitsvondigheden van latere eeuwen als
de onze nu. Al spraken ze minder over het siluur, dat langzaam overging
in het tijdperk van de zoogdieren, en al werd het neozoïcum slechts
aangeduid door allerlei allegorieën over de oorspronkelijke mens
– de Adam van ons ras – dan is dit toch slechts
een negatief bewijs dat hun ‘wijzen’ en leiders deze opeenvolgende
tijdperken niet even goed kenden als wij nu. In de tijd van Democritus
en Aristoteles was de cyclus al begonnen aan zijn neergaande pad van
vooruitgang. Wanneer deze twee filosofen zo goed de atoomtheorie konden
bespreken, en het atoom konden herleiden tot zijn stoffelijke of fysieke
punt, dan is het heel goed mogelijk dat hun voorouders nog
verder zijn gegaan, en de oorsprong ervan hebben gevolgd tot ver voorbij
de grens waar Tyndall en anderen op hun plaats schijnen te zijn vastgegroeid,
omdat ze de moed niet hebben om de lijn van het ‘onbegrijpelijke’
te overschrijden. De verloren kunsten zijn voldoende bewijs
dat, zelfs al worden hun prestaties op het gebied van de natuurbeschrijving
nu betwijfeld op grond van de onbevredigende geschriften van hun natuurkundigen
en natuurkenners, aan de andere kant hun praktische kennis van de scheikunde
van planten en van mineralogie de onze ver overtrof. Bovendien kan het
heel goed zijn dat ze volkomen op de hoogte waren van de fysieke geschiedenis
van onze aardbol zonder dat ze in die eeuwen van religieuze mysteriën
hun kennis aan de onwetende massa bekendmaakten.
Daarom
zullen we niet alleen uit de mozaïsche boeken bewijzen voor onze
verdere beweringen aanvoeren. De oude joden hadden al hun kennis –
zowel religieuze als wereldse – verkregen van de volkeren waarmee
we hen vanaf de vroegste tijden contacten zien onderhouden. Zelfs de
oudste van alle wetenschappen, hun kabbalistische ‘geheime leer’,
kan in elk detail tot haar eerste oerbron, Boven-India of Turkestan,
worden herleid, lang vóór de tijd dat er een duidelijke
scheiding tussen de Indo-Europese en Semitische volkeren bestond. Volgens
de historicus Josephus die bij het nageslacht zo beroemd is om zijn
bedrevenheid in de magie, had koning Salomo zijn geheime wijsheid uit
India gekregen van Hiram, koning van Ofir, en misschien van Sheba.23
Zijn ring, algemeen bekend als ‘salomonszegel’, zo beroemd
in alle volkslegenden om de macht die hij gaf over de verschillende
soorten geesten en demonen, is eveneens van hindoe-oorsprong. Als Eerw.
Samuel Mateer van de Londense zendingsvereniging over de aanmatigende
en afschuwelijke vaardigheid van de ‘duivelaanbidders’ van
Travancore schrijft, beweert hij in het bezit te zijn van een heel oud
manuscript met magische aanroepingen en bezweringen in het Malayalam,
met aanwijzingen voor het bereiken van allerlei doeleinden. Natuurlijk
voegt hij eraan toe dat ‘vele daarvan vreselijk verderfelijk
en weerzinwekkend zijn’; hij geeft in zijn boek het facsimile
van sommige amuletten met magische figuren en tekeningen erop. Daaronder
bevindt zich één met het volgende opschrift: ‘Om
beven ontstaan door bezetenheid door de duivel te laten ophouden, teken
deze figuur op een plant die melkachtig sap heeft, en sla er een spijker
doorheen, dan zal het beven ophouden.’24
De figuur is hetzelfde salomonszegel, of de dubbele driehoek van de
kabbalisten. Kreeg de hindoe het van de joodse kabbalist, of kreeg de
laatste het uit India als erfstuk van hun grote koning-kabbalist, de
wijze Salomo?25 Maar wij zullen van dit
onbeduidende twistpunt afstappen om door te gaan met het interessantere
onderwerp ‘het astrale licht’ en de onbekende eigenschappen
daarvan.
Terwijl we dus aannemen dat deze mythische kracht de ether is, zullen
we verdergaan en zien wat en hoeveel ervan aan de wetenschap bekend
is.
Over de verschillende uitwerking die de diverse zonnestralen hebben,
merkt Robert Hunt, frs, in zijn Researches
on Light in its Chemical Relations op:
Die stralen die het meeste licht geven –
de gele en oranje stralen – brengen geen kleurverandering teweeg
in zilverchloride, terwijl die stralen die de minste lichtgevende
kracht hebben – de blauwe en violette – de grootste veranderingen
veroorzaken, en dit in bijzonder korte tijd. . . . De gele glazen
houden nauwelijks enig licht tegen; de blauwe glazen kunnen zo donker
zijn dat ze slechts een heel kleine hoeveelheid doorlaten.
En toch zien we dat onder de blauwe straal zowel het planten-
als het dierenrijk een ongeremde ontwikkeling vertoont, terwijl deze
onder de gele straal naar verhouding wordt tegengehouden. Hoe kunnen
we dit anders tot tevredenheid verklaren dan door te veronderstellen
dat zowel het dieren- als het plantenleven verschillend gewijzigde elektromagnetische
verschijnselen zijn, waarvan de fundamentele beginselen nog onbekend
zijn?
R. Hunt vindt dat de golftheorie geen verklaring geeft voor de resultaten
van zijn experimenten. Sir David Brewster toont in zijn Treatise
on Optics aan dat ‘de kleuren van het plantenleven . . .
ontstaan . . . uit een bijzondere aantrekkingskracht die de deeltjes
van die lichamen uitoefenen op de verschillend gekleurde lichtstralen’
en dat ‘door het zonlicht de gekleurde plantensappen ontstaan
en de kleuren van de lichamen veranderen, enz. . . .’ Hij merkt
op dat het niet gemakkelijk is om in te zien ‘dat zulke gevolgen
enkel door de trilling van een etherische middenstof kunnen worden teweeggebracht’.
En hij zegt dat hij ‘door deze reeks feiten wordt gedwongen
te redeneren alsof licht stoffelijk (?) is’. Prof. Josiah
P. Cooke van Harvard University zegt dat hij ‘het niet eens kan
zijn met degenen die de golftheorie van het licht beschouwen als een
vaststaand beginsel van de wetenschap.’26
De leerstelling van Herschel dat de intensiteit van het licht, in feite
van elke golfbeweging, ‘omgekeerd evenredig is met het kwadraat
van de afstand tot het lichtgevende lichaam’, brengt, als deze
juist is, grote schade toe aan de golftheorie, als ze deze al niet volkomen
omverwerpt. Dat hij gelijk heeft, werd herhaaldelijk bewezen door proeven
met lichtmeters; en hoewel men haar sterk begint te betwijfelen, leeft
de golftheorie nog steeds.
Omdat generaal Pleasonton uit Philadelphia de bestrijding van deze
anti-pythagorische hypothese op zich heeft genomen, en daaraan een heel
boekdeel heeft gewijd, kunnen we de lezer het beste naar zijn laatste
werk over de blauwe straal verwijzen.27
We zullen het aan de theorie van Thomas Young, die volgens Tyndall ‘de
golftheorie van het licht op een onwrikbare basis plaatste’ overlaten
– als dat lukt – om zich tegenover de onderzoeker uit Philadelphia
staande te houden.
De hedendaagse magiër, Éliphas Lévi, beschrijft
het astrale licht als volgt:
We hebben gezegd dat er om magische kracht te verkrijgen,
twee dingen nodig zijn: de wil vrijmaken van alle slavernij, en de
wilskracht met volledige beheersing uitoefenen.
De autonome wil wordt in onze symboliek voorgesteld
door de vrouw die de slangenkop verplettert, en door de schitterende
engel die de draak bedwingt en hem met zijn speer onder de voet houdt;
de grote magische kracht, de tweevoudige lichtstroom, het levende
en astrale vuur van de aarde wordt in de oude theogonieën
voorgesteld door een slang met de kop van een stier, een ram of een
hond. Het is de dubbele slang van de caduceus, het is de
oude slang van Genesis, maar het is ook de koperen slang
van Mozes gekronkeld om de tau, dat wil zeggen, de voortbrengende
linga. Het is ook de bok van de heksensabbat, en de Bafomet
van de tempeliers; het is de hyle van de gnostici; het is
de dubbele slangenstaart, die de poten vormt van de zonnehaan van
de Abraxas; ten slotte is het de duivel van Eudes de Mirville. Maar
in werkelijkheid is het de blinde kracht die door zielen moet worden
overwonnen om zich vrij te maken van de aardse banden; want als hun
wil hen niet bevrijdt van deze noodlottige aantrekking, zullen
ze door de kracht die hen heeft voortgebracht worden meegesleurd in
de stroom, en zullen ze terugkeren naar het centrale, eeuwige
vuur.
Deze laatste kabbalistische beeldspraak is, ondanks haar vreemde taalgebruik,
precies dezelfde als die door Jezus werd gebruikt; en bij hem kan die
geen andere betekenis hebben gehad dan die welke door de gnostici en
kabbalisten eraan werd gegeven. Later verklaarden de christelijke theologen
haar anders, en voor hen werd ze de leer van de hel. Letterlijk echter
betekent het eenvoudig wat er staat – het astrale licht, of de
voortbrenger en vernietiger van alle vormen.
Lévi vervolgt:
Alle magische verrichtingen bestaan daarin zich te
bevrijden uit de kronkels van de oude slang, vervolgens de voet op
haar kop te plaatsen, en haar geheel te leiden volgens de wil van
degene die deze verrichtingen doet. In de mythe van het evangelie
zegt de slang: ‘Ik zal u alle koninkrijken van de aarde geven,
als u voor mij neerknielt en mij aanbidt.’ De ingewijde moet
hem antwoorden: ‘Ik zal niet neerknielen, maar u zult aan mijn
voeten kruipen; u zult mij niets geven, maar ik zal van u gebruikmaken
en van u nemen wat ik verlang. Want ik ben uw heer en meester!’
Dit is de werkelijke betekenis van het dubbelzinnige antwoord dat
Jezus de verleider gaf. . . . De duivel is dus geen entiteit. Het
is een ronddwalende kracht, zoals de naam aanduidt. Een odische
of magnetische stroom gevormd door een keten [een kring] van
kwaadaardige wilsuitingen moet die boze geest voortbrengen die de
Bijbel legio noemt en die een kudde zwijnen de zee in drijft
– een andere allegorie uit het evangelie, die aantoont hoe lage
naturen hals over kop kunnen worden meegesleept door de blinde krachten
die door misvatting en zonde in beweging zijn gebracht.28
In zijn uitgebreide werk Die mystischen Erscheinungen der menschlichen
Natur heeft de Duitse natuurkundige en filosoof Maximilian Perty
een heel hoofdstuk gewijd aan de moderne vormen van magie.
In zijn voorwoord zegt hij:
De verschijnselen van magisch leven berusten gedeeltelijk
op een heel andere orde van zaken dan de natuur waarin wij met de
begrippen tijd, ruimte en causaliteit bekend zijn; slechts weinig
experimenten kunnen met deze verschijnselen worden verricht; ze kunnen
niet op ons verzoek tevoorschijn worden geroepen, maar ze kunnen worden
waargenomen en zorgvuldig worden gevolgd telkens wanneer ze in onze
tegenwoordigheid plaatsvinden; we kunnen ze slechts naar analogie
in groepen indelen en er algemene beginselen en wetten uit afleiden.
Voor prof. Perty, die kennelijk tot de school van Schopenhauer behoort,
zijn dus de mogelijkheid en de natuurlijkheid van de verschijnselen
die plaatsvonden in tegenwoordigheid van fakir Govinda Svamin, en die
door de oriëntalist Louis Jacolliot29
worden beschreven, op grond van dat beginsel volkomen bewezen. De fakir
had door de volledige beheersing van de stof van zijn lichaam die staat
van zuiverheid bereikt waar de geest bijna geheel uit zijn gevangenis30
is bevrijd, en wonderen kan teweegbrengen. Zijn wil, of zelfs
een eenvoudige wens van hem, is een scheppende kracht geworden, en hij
kan de elementen en krachten van de natuur beheersen. Zijn lichaam is
voor hem geen belemmering meer, zodat hij gesprekken kan voeren ‘van
geest tot geest’, ‘van adem tot adem’. Onder zijn
uitgestrekte handpalmen zal een hem onbekend zaadje (want Jacolliot
heeft het naar willekeur gekozen uit verschillende zaadjes in een zak
en het zelf in een bloempot geplant, na het van een merkteken te hebben
voorzien) onmiddellijk wortel schieten, en zich een weg banen door de
grond.31 In minder dan twee uur ontwikkelt
het zich tot een omvang en hoogte waarvoor misschien onder gewone omstandigheden
enkele dagen of weken nodig zouden zijn, groeit het op wonderbaarlijke
wijze onder de ogen van de verbijsterde onderzoeker, en overtreedt daarmee
spottend elke in de plantkunde aangenomen wetmatigheid. Is dit een wonder?
Volstrekt niet; het zou er misschien een zijn als we Websters definitie
aannemen die een wonder omschrijft als ‘elke gebeurtenis in strijd
met de vastgestelde structuur en gang van zaken – een
afwijking van de bekende natuurwetten’. Maar zijn onze
natuurkundigen bereid vol te houden dat wat ze eenmaal door waarneming
hebben vastgesteld onfeilbaar is? Of dat elke natuurwet
hun bekend is? In dit voorbeeld springt het ‘wonder’ slechts
een weinig meer in het oog dan bij de nu bekende experimenten
van generaal Pleasonton uit Philadelphia. Terwijl de groei en bloei
van zijn wijnstokken door het kunstmatige violette licht tot een ongelooflijke
activiteit werden gestimuleerd, bracht het magnetische fluïdum
dat uit de handen van de fakir stroomde nog grotere en snellere veranderingen
in de levensfuncties van de Indiase planten teweeg. Het trok het akasa,
of levensbeginsel, naar het zaadje toe en concentreerde het daarop.32
Zijn magnetisme gehoorzaamde aan zijn wil en trok het akasa in een geconcentreerde
stroom door de plant heen naar zijn handen toe, en terwijl hij gedurende
de vereiste tijd een onafgebroken stroom onderhield, bouwde het levensbeginsel
van de plant met uitzonderlijke activiteit cel na cel, laag na laag,
totdat het werk gereed was. Het levensbeginsel is slechts een blinde
kracht die gehoorzaamt aan een overheersende invloed. Bij een normaal
natuurlijk verloop zou het plantenprotoplasma het hebben geconcentreerd
en met een bepaalde vaststaande snelheid hebben geleid. Deze zou hebben
afgehangen van de heersende atmosferische omstandigheden; zijn groei
zou langzaam of vlug zijn, en de groei van de stengel of van de kroon
zou afhankelijk zijn van de hoeveelheid licht en warmte en van de vochtigheid
van het jaargetijde. Maar de fakir, die de natuur te hulp komt met zijn
sterke wil en geest die gezuiverd zijn van aanraking met de stof,33
verdicht om zo te zeggen de essentie van het plantenleven in haar kiem,
en dwingt haar vóór haar tijd rijp te worden. Deze blinde
kracht is volledig aan zijn wil onderworpen en gehoorzaamt die onderdanig.
Als hij zich de plant als een monster wilde voorstellen, zou
ze dat even zeker worden, als dat ze normaal gesproken tot haar natuurlijke
vorm zou uitgroeien; want het concrete beeld – dat de slaaf is
van het subjectieve model dat in de verbeelding van de fakir wordt ontworpen
– moet het origineel tot in het kleinste detail volgen, zoals
de hand en het penseel van de schilder het beeld in zijn geest moeten
volgen, waarvan ze een kopie maken. De wil van de fakir vormt een onzichtbare
maar toch voor die wil volmaakt objectieve moedervorm, waarin de plantenstof
gedwongen wordt neer te slaan en de vastgestelde vorm aan te nemen.
De wil schept, want de wil in beweging is kracht, en kracht
brengt stof voort.
Aan hen die tegen deze verklaring bezwaar maken omdat de fakir met
geen mogelijkheid het model in zijn verbeelding kon scheppen, want Jacolliot
had hem niet meegedeeld welk soort zaadje hij voor het experiment had
uitgezocht, antwoorden we dat de geest van de mens gelijk is aan die
van zijn Schepper – in zijn essentie alwetend. In zijn gewone
toestand wist de fakir niet, en kon hij niet
weten, of het een zaadje van een meloen of van een andere plant was;
in trance gebracht, dat wil zeggen uiterlijk schijnbaar lichamelijk
dood, had de geest, voor wie noch afstand, noch stoffelijke hinderpalen,
noch tijdruimte bestaan, echter geen moeite om het meloenzaadje te onderscheiden,
ook al lag het diep in de aarde van de bloempot verborgen of werd het
weerspiegeld in de getrouwe beeldengalerij van Jacolliots hersenen.
Onze droombeelden, voorgevoelens, en andere paranormale verschijnselen,
die alle in de natuur voorkomen, bevestigen dit feit.
Het is misschien goed om gelijk aan een tweede bezwaar dat gemaakt
zou kunnen worden, aandacht te besteden. Men zal ons zeggen dat Indiase
goochelaars hetzelfde doen, en even goed als de fakir, indien
men de kranten en verhalen van reizigers mag geloven. Dat is ongetwijfeld
het geval; en bovendien zijn deze rondreizende goochelaars niet zuiver
in hun levenswijze, en worden door niemand als heilig beschouwd, noch
door vreemdelingen noch door hun eigen volk. Ze worden gewoonlijk
door de lokale bevolking gevreesd
en veracht, want het zijn tovenaars, mensen die de
zwarte kunst beoefenen. Terwijl een heilige man zoals Govinda
Svamin slechts de hulp nodig heeft van zijn eigen goddelijke ziel, nauw
verenigd met de astrale geest, en de hulp van enkele vertrouwde pitri’s
– zuivere, etherische wezens, die zich rond hun uitverkoren broeder
in het vlees verzamelen – kan de tovenaar slechts de hulp inroepen
van die soort geesten die bij ons bekendstaan als elementalen. Gelijken
trekken elkaar aan; en begeerte naar geld, onzuivere doeleinden en zelfzuchtige
plannen kunnen geen andere geesten aantrekken dan die welke bij de Hebreeuwse
kabbalisten bekendstaan als de klippoth, de bewoners van asiah,
de vierde wereld, en bij de oosterse magiërs als ifrieten,
elementaire spotgeesten of daeva’s.
Een Engelse krant geeft van de verbazingwekkende truc van de groeiende
plant, zoals die door de Indiase goochelaars wordt verricht,
de volgende beschrijving:
De goochelaar zette een lege bloempot op de grond
en vroeg toestemming dat zijn helpers wat tuinaarde zouden halen uit
het lager gelegen stukje grond. Toen dit werd toegestaan, ging de
man heen en kwam twee minuten later terug met een kleine hoeveelheid
verse aarde, gebonden in een hoek van zijn gewaad, die in de bloempot
werd gedaan en zacht werd aangedrukt. Toen nam hij uit zijn mand een
droge mangopit, en liet deze bij het gezelschap rondgaan opdat iedereen
haar kon onderzoeken en zich ervan overtuigen dat het werkelijk was
wat het scheen te zijn; toen schepte de goochelaar wat aarde uit het
midden van de bloempot en plaatste de pit in de holte. Daarna deed
hij de aarde losjes eroverheen, goot wat water over de oppervlakte
en onttrok de bloempot door middel van een doek die over een kleine
driehoek werd geworpen, aan het zicht. En nu begon de pit onder een
koor van stemmen en een ra-ta-ta begeleiding van de tamboerijn te
ontkiemen; kort daarna werd een tip van de doek weggetrokken waardoor
het tere spruitje, bestaande uit twee lange bladeren met een zwartbruine
kleur, zichtbaar werd. De doek werd weer op zijn plaats gelegd en
de bezwering hervat. Het duurde echter niet lang of de doek werd voor
de tweede keer opzijgeschoven, en toen zag men dat de eerste twee
bladeren hadden plaatsgemaakt voor vele groene, en dat de plant nu
20 à 25 cm hoog was. De derde keer was het gebladerte veel
zwaarder, en het jonge boompje ongeveer 30 à 35 cm hoog. De
vierde keer hingen aan de takken van het miniatuurboompje, dat nu
bijna 45 cm hoog was, tien of twaalf mango’s, ongeveer zo groot
als walnoten. Ten slotte, na verloop van drie of vier minuten, werd
de doek geheel weggenomen, en werd de vrucht, die volmaakt van grootte
maar nog niet geheel rijp was, geplukt en aan de toeschouwers overhandigd;
toen ze werd geproefd, bleek ze zoetzuur van smaak en dus bijna rijp
te zijn.
We kunnen hieraan toevoegen dat we in India en Tibet getuige zijn geweest
van eenzelfde experiment, en dat we meer dan eens de bloempot zelf leverden
door een oud blik Liebig-extract leeg te maken. We vulden het zelf met
aarde en plantten er een kleine wortel in, die ons door de goochelaar
werd overhandigd, en hielden vóór het experiment was geëindigd
onze ogen geen ogenblik af van de pot, die in onze eigen kamer
werd gezet. Het resultaat was onveranderlijk hetzelfde als boven is
beschreven. Denkt de lezer dat één Europese goochelaar
onder dezelfde omstandigheden hetzelfde verschijnsel zou kunnen teweegbrengen?
De geleerde Orioli, corresponderend lid van het Institut de France,
geeft een aantal voorbeelden die de wonderbaarlijke resultaten laten
zien die worden teweeggebracht door de wilskracht die inwerkt op de
onzichtbare proteus van de mesmeristen. ‘Viero verklaart’,
schrijft hij, ‘dat hij mensen heeft gezien die door eenvoudig
bepaalde woorden uit te spreken, wilde stieren en paarden op volle snelheid,
lieten stilstaan, en een pijl die de lucht doorklieft in zijn vlucht
tegenhielden.’34 Thomas Bartolinus
bevestigt dit.
Du Potet zegt:
Wanneer ik op de grond deze figuur met kalk of houtskool
teken . . . dan ontstaat daar een vuur, een licht.
. . . Al snel trekt het de persoon aan die het nadert; het houdt hem
vast en betovert hem . . . en het heeft geen zin te proberen die lijn
te overschrijden. Een magische kracht dwingt hem stil te
staan. Na verloop van enige minuten geeft hij zich gewonnen en barst
in snikken uit. . . . De oorzaak ligt niet in mij, ze ligt
in dit geheel kabbalistische teken; geweld gebruiken zou niet helpen.35
Tijdens een reeks opmerkelijke experimenten uitgevoerd door Regazzoni
in Parijs in tegenwoordigheid van enkele bekende Franse artsen, kwamen
ze op de avond van 18 mei 1856 bijeen, en trok Regazzoni met zijn vinger
een denkbeeldige kabbalistische streep op de grond, waarover hij snel
enkele strijkbewegingen maakte. Men was overeengekomen dat de mesmerische
proefpersonen, die door de onderzoekers en het comité voor de
experimenten waren gekozen en hem allen onbekend waren, geblinddoekt
in de kamer zouden worden gebracht, en dat men hen naar de streep zou
laten lopen zonder ook maar een woord te zeggen over wat men van hen
verwachtte. De proefpersonen liepen zonder enige argwaan vooruit tot
ze bij de onzichtbare hindernis kwamen, toen ‘hun voeten’,
zoals het wordt beschreven, ‘aan de grond kleefden, alsof
ze plotseling waren beetgepakt en vastgeklonken, terwijl hun lichamen,
voortgestuwd door de snelheid van de beweging, vielen en tegen de grond
sloegen. Hun ledematen waren plotseling zo stijf als van een bevroren
lijk, en hun hielen werden met wiskundige precisie op de noodlottige
streep vastgeworteld!’36
Bij een ander experiment was men overeengekomen dat wanneer een van
de artsen met zijn blik een bepaald teken gaf, men het geblinddoekte
meisje door middel van het door Regazzoni’s wil uitgezonden magnetische
fluïdum op de grond zou doen vallen, als door een bliksemstraal
getroffen. Ze werd op een afstand van de magnetiseur geplaatst; het
teken werd gegeven, en ogenblikkelijk werd de proefpersoon tegen de
grond geworpen, zonder dat er een woord werd gesproken, of een beweging
werd gemaakt. Onwillekeurig strekte een van de toeschouwers zijn hand
uit om haar op te vangen; maar Regazzoni riep met donderende stem: ‘Raak
haar niet aan! Laat haar vallen, een gemagnetiseerde proefpersoon bezeert
zich nooit als hij valt.’ Des Mousseaux, die het verhaal vertelt,
zegt:
haar lichaam was stijver dan marmer; haar hoofd raakte
de grond niet aan; een van haar armen bleef uitgestrekt in de lucht;
een van haar benen was opgeheven en het andere horizontaal gestrekt.
Ze bleef gedurende een onbepaalde tijd in deze onnatuurlijke houding.
Een bronzen standbeeld is nog buigzamer dan zij was.37
Alle resultaten die bij experimenten tijdens openbare lezingen over
mesmerisme waren waargenomen, werden door Regazzoni volmaakt teweeggebracht,
en zonder met één woord aan te geven wat de proefpersoon
moest doen. Hij oefende zelfs zwijgend en alleen door zijn wil de meest
verbazingwekkende invloeden uit op het fysieke gestel van personen die
hem geheel onbekend waren. Aanwijzingen die door het comité in
Regazzoni’s oor werden gefluisterd, werden onmiddellijk door de
proefpersonen opgevolgd, van wie de oren met katoen waren dichtgestopt
en van wie de ogen waren geblinddoekt. In sommige gevallen was het voor
hen zelfs niet nodig om de magnetiseur mee te delen wat ze verlangden,
want hij liet hun eigen mentale wensen volkomen getrouw in vervulling
gaan.
Soortgelijke experimenten werden door Regazzoni in Engeland gedaan,
op 300 meter afstand van de proefpersoon die bij hem was gebracht. De
jettatura, of het boze oog, is niets anders dan het richten
van dit van kwade wil en haat verzadigde, onzichtbare fluïdum van
de ene persoon op de andere met de bedoeling hem kwaad te doen. Het
kan evenzeer ten goede als ten kwade worden gebruikt. In het eerste
geval is het magie; in het laatste tovenarij.
Wat is de wil? Kan de ‘exacte wetenschap’ dit zeggen? Wat
is de aard van dat intelligente, ontastbare en machtige iets dat oppermachtig
heerst over alle trage stof? De grote universele Gedachte wilde, en
de kosmos ontstond. Ik wil, en mijn ledematen gehoorzamen.
Ik wil, en mijn gedachte overbrugt de afstand die voor haar niet bestaat,
omsluit het lichaam van iemand anders, die geen deel van mijzelf is,
dringt door zijn poriën, neemt de plaats in van zijn eigen vermogens,
als die zwakker zijn, en dwingt hem tot een vooraf bepaalde handeling.
Hij werkt als het fluïdum van een galvanische batterij op de ledematen
van een lijk. De mysterieuze gevolgen van aantrekking en afstoting zijn
de onbewuste werktuigen van die wil; de hypnotiserende blik
die we sommige dieren zien werpen, bijvoorbeeld door slangen op vogels,
is een bewuste werking van die wil, en het gevolg van denken.
Wanneer men zegellak, glas en barnsteen wrijft – d.w.z. wanneer
de latente warmte, die in elke substantie aanwezig is, wordt opgewekt
– trekken ze lichte voorwerpen aan; ze oefenen onbewust wilskracht
uit; want zowel anorganische als organische stof hebben een stukje van
de goddelijke essentie in zich, hoe uiterst klein dit ook is.
En hoe zou het anders kunnen zijn? Al is hij in de voortgang van zijn
evolutie van het begin tot het einde door miljoenen verschillende vormen
gegaan, toch moet hij altijd zijn kiem behouden van die vroeger bestaande
stof, die de eerste manifestatie en emanatie van de Godheid zelf is.
Wat is deze onverklaarbare aantrekkingskracht anders dan een atomair
deeltje van die essentie, die zowel wetenschappers als kabbalisten erkennen
als het ‘levensbeginsel’ – het akasa? Terwijl
we erkennen dat de aantrekking die zulke lichamen uitoefenen, misschien
blind is, vinden we toch dat, naarmate we hoger op de trap van de organische
wezens in de natuur komen, dit levensbeginsel eigenschappen en vermogens
ontwikkelt die op elke sport van de eindeloze ladder specifieker en
kenmerkender worden. Alleen aan de mens, het meest volmaakte gestructureerde
wezen op aarde, in wie stof en geest – d.w.z. wil –
het meest ontwikkeld en het krachtigst zijn, is het vergund aan dit
beginsel dat van hem uitgaat, een bewuste impuls te geven; en alleen
hij kan aan het magnetische fluïdum tegengestelde en verschillende
impulsen geven, zonder beperking wat betreft de richting. ‘Hij
wil,’ zegt Du Potet, ‘en de gestructureerde stof
gehoorzaamt. Ze heeft geen polen.’
Dr. Brierre de Boismont beschouwt in zijn boek over hallucinaties een
schitterende verscheidenheid aan droombeelden, verschijningen en extases,
die gewoonlijk hallucinaties worden genoemd. Hij zegt:
We kunnen niet ontkennen dat we bij sommige ziekten
een sterke overgevoeligheid zien ontstaan, die aan de zintuigen een
bijzonder scherp waarnemingsvermogen geeft. Zo zullen sommigen op
zeer grote afstand kunnen waarnemen, anderen zullen de nadering van
personen aankondigen die werkelijk in aantocht zijn, hoewel zij die
aanwezig zijn niet kunnen zien of horen dat ze eraan komen.38
Een zieke die helder is en in bed ligt, kondigt de komst van personen
aan die hij slechts kan zien indien hij de gave bezit door de muren
heen te zien, en dit vermogen wordt door Brierre de Boismont hallucinatie
genoemd. In onze onwetendheid en onschuld dachten we tot nu toe dat
een visioen, om met recht een hallucinatie te worden genoemd,
subjectief moet zijn. Het moet alleen in het ijlende brein van de zieke
bestaan. Maar als deze het bezoek aankondigt van iemand die mijlen ver
weg is, en die persoon komt precies op het door de ziener voorspelde
ogenblik, dan was dat visioen niet meer subjectief maar integendeel
volkomen objectief, want hij zag dat die persoon onderweg was.
En hoe kon de zieke door vaste lichamen en op een afstand een voorwerp
zien dat buiten bereik van ons sterfelijk oog was, als hij niet bij
die gelegenheid zijn spirituele ogen had gebruikt? Is dit toeval?
Cabanis spreekt over bepaalde zenuwstoornissen waarbij de zieken gemakkelijk
met het blote oog infusoriën en andere microscopische wezens onderscheidden,
die anderen slechts met behulp van krachtige lenzen konden zien. Hij
zegt:
Ik heb proefpersonen ontmoet die evengoed in een
Egyptische duisternis konden zien als in een verlichte kamer, anderen
die als honden mensen konden opsporen, en aan de geur voorwerpen konden
herkennen die aan die personen toebehoorden of zelfs alleen maar door
hen waren aangeraakt, en dat met een scherpte van waarneming die men
tot nu toe slechts bij dieren had opgemerkt.39
Juist; omdat het verstand dat, zoals Cabanis zegt, zich slechts ten
koste en met het verlies van het natuurlijke instinct ontwikkelt, een
Chinese muur is die op het fundament van de sofisterij langzaam hoger
wordt, en die ten slotte de spirituele gewaarwording van de mens, waarvan
het instinct een van de belangrijkste voorbeelden is, buitensluit. In
een bepaald stadium van fysieke krachteloosheid, wanneer het bewustzijn
en de verstandelijke vermogens door zwakte en lichamelijke uitputting
verlamd schijnen te zijn, ziet, hoort, voelt, proeft en ruikt het instinct
– de spirituele éénheid van de vijf zintuigen
– niet belemmerd door tijd of ruimte. Wat weten we precies over
de grenzen van de werking van het denken? Hoe moet een arts de denkbeeldige
van de werkelijke zintuigen onderscheiden van een mens die misschien
een spiritueel leven leidt in een lichaam dat zoveel van zijn gewone
levenskracht heeft verloren dat het in feite niet in staat is te verhinderen
dat de ziel uit haar gevangenis ontsnapt?
Het goddelijke licht door middel waarvan de ziel, onbelemmerd door
de stof, dingen uit verleden, heden en toekomst waarneemt, alsof hun
stralen werden geconcentreerd in een spiegel; de dodelijke bliksemschicht
geworpen in een ogenblik van hevige boosheid of wanneer langgekoesterde
haat zijn toppunt bereikt; de zegen uitgesproken door een dankbaar of
welwillend hart; en de vloek naar het hoofd geslingerd van iemand die
kwaad doet of een slachtoffer – alle moeten gebruikmaken van die
universele werkzame kracht, die bij de ene opwelling de adem van God
en bij de andere het vergif van de duivel is. Ze werd door baron Reichenbach
ontdekt (?) en od genoemd, met opzet of niet, dat
is ons onbekend, maar het is eigenaardig dat een naam werd gekozen die
in de oudste boeken van de kabbala voorkomt.
Onze lezers zullen zeker vragen wat dan dit onzichtbare al
is? Hoe komt het dat onze wetenschappelijke methoden, hoe nauwkeurig
deze ook zijn, nooit een enkele van de daarin besloten liggende magische
eigenschappen hebben ontdekt? Hierop kunnen we antwoorden dat, al zijn
de wetenschappers tegenwoordig niet ermee bekend, dit geen reden is
dat het niet alle eigenschappen zou bezitten die de filosofen uit de
oudheid eraan toekenden. De wetenschap verwerpt nu veel dingen die ze
morgen misschien zal moeten aannemen. Iets minder dan een eeuw geleden
ontkende de Academie Franklins elektriciteit, en tegenwoordig kunnen
we nauwelijks meer een huis vinden zonder bliksemafleider op het dak.
De Academie schoot op de schuurdeur, en miste daardoor de schuur zelf.
Wetenschappers doen dit tegenwoordig heel vaak door hun moedwillige
scepsis en geleerde onwetendheid.
Emepht, het hoogste eerste beginsel, bracht een ei voort;
door erop te broeden en het wezen ervan met zijn eigen bezielende essentie
te doordringen, werd de kiem die erin zat ontwikkeld; en Ptah,
het werkzame, scheppende beginsel, kwam eruit tevoorschijn en begon
zijn werk. Uit de grenzeloze uitgestrektheid van de kosmische stof,
die zich onder zijn adem of wil had gevormd, vormde deze kosmische
stof – astraal licht, aether, vuurmist, levensbeginsel, het doet
er niet toe hoe we haar noemen – vormde dit scheppende beginsel
(of, zoals onze moderne filosofie het noemt, de wet van de evolutie)
zonnen en sterren en satellieten door de erin sluimerende krachten in
beweging te brengen; regelde hun plaats door de onveranderlijke wet
van harmonie en bevolkte ze ‘met alle levensvormen en -eigenschappen’.
In de oude oosterse mythologieën vertelt de mythe van het ontstaan
van de kosmos dat er slechts water (de vader) en vruchtbaar slijk (de
moeder Ilus of Hyle) was, waaruit de wereldslang –
de stof – tevoorschijn kroop. Het was de god Phanes,
de geopenbaarde, het woord, of logos. Hoe gewillig deze mythe
werd geloofd, zelfs door de christenen die het Nieuwe Testament samenstelden,
kan gemakkelijk uit het volgende feit worden opgemaakt. Phanes, de geopenbaarde
god, wordt in dit slangensymbool voorgesteld als een protogonos,
een wezen met het hoofd van een mens, en de kop van een havik
of arend, en van een stier (taurus) en van een leeuw, met vleugels aan
beide kanten. De hoofden slaan op de dierenriem, en stellen symbolisch
de vier jaargetijden voor, want de wereldslang is het wereldjaar,
terwijl de slang zelf het symbool is van Kneph, de verborgen of ongeopenbaarde
godheid – God de Vader. De tijd heeft vleugels, daarom wordt de
slang voorgesteld met vleugels. Als we bedenken dat elk van de vier
evangelisten wordt voorgesteld met een van de genoemde dieren naast
zich – samen gegroepeerd in Salomo’s driehoek in de vijfpuntige
ster van Ezechiël, en terug te vinden in de vier cherubijnen of
sfinxen van de heilige ark – dan zullen we de geheime betekenis
misschien begrijpen, en ook de reden waarom de eerste christenen dit
symbool aannamen, en ook hoe het komt dat de rooms-katholieken van deze
tijd en de volgelingen van de Griekse kerk nog altijd deze dieren weergeven
op afbeeldingen van hun evangelisten, die soms bij de vier evangeliën
voorkomen. We zullen dan bovendien begrijpen waarom Irenaeus, bisschop
van Lyon, zo aandrong op de noodzaak van het vierde evangelie,
waarbij hij als reden opgaf dat er niet minder dan vier konden zijn,
omdat er vier luchtstreken in de wereld zijn, en vier hoofdwinden
vanuit de vier hemelstreken, enz.40
Volgens een van de Egyptische mythen werd de schaduwvorm van het eiland
Chemmis (Chemi, het oude Egypte), dat op de etherische golven
van de hemelse sfeer drijft, tot aanzijn geroepen door Horus-Apollo,
de zonnegod, die het uit het wereld-ei liet evolueren.
In het kosmogonische gedicht Völuspá (het lied
van de profetes), dat de Scandinavische legenden over de vroegste tijden
bevat, wordt beschreven dat de oorspronkelijke schim-kiem van het heelal
in de ginnungagap – of de beker van illusie, een grenzeloze,
lege afgrond – lag. In de schoot van deze wereld, vroeger een
gebied van duisternis en verlatenheid, liet Niflheim (neveloord) een
straal koud licht (aether) vallen, die deze beker deed overlopen en
erin bevroor. Toen liet de onzichtbare een verschroeiende wind waaien,
die de bevroren wateren deed ontdooien en de mist deed optrekken. Deze
wateren, de stromen van Elivågar genoemd, vormden zich
tot levenwekkende druppels die neervielen en bij hun val de aarde en
de reus Ymir schiepen, die slechts ‘leek op een man’
(het mannelijke beginsel). Tegelijk met hem werd de koe Audhumla41
(het vrouwelijke beginsel) geschapen, en uit haar uier vloeiden vier
stromen melk42 die zich door de ruimte verspreidden
(het astrale licht in zijn zuiverste emanatie). De koe Audhumla
brengt door te likken aan de stenen die met mineraal zout bedekt
waren, een verheven, knap en machtig wezen voort, dat Buri
wordt genoemd.
Als we nu in aanmerking nemen dat dit mineraal door de filosofen van
de oudheid algemeen werd gezien als een van de belangrijkste vormende
beginselen in de organische schepping, door de alchemisten als het universele
oplosmiddel dat volgens hen uit water moest worden verkregen, en door
alle anderen – en nu zelfs door de wetenschap en het grote publiek
– als een onontbeerlijk bestanddeel voor mens en dier, dan kunnen
we gemakkelijk de verborgen wijsheid van deze allegorie over de schepping
van de mens begrijpen. Paracelsus noemt zout ‘de kern van water,
waarin metalen moeten sterven’, enz.,43
en van Helmont noemt de alkahest ‘summum et felicissimum
omnium salium’, het krachtigste van alle zouten.44
In het Evangelie naar Mattheus zegt Jezus: ‘U bent het
zout van de aarde; indien nu het zout smakeloos wordt, waarmee
zal het worden gezouten?’ en na de gelijkenis voegt hij eraan
toe: ‘U bent het licht van de wereld’ (5:14). Dit
is meer dan een allegorie; deze woorden wijzen op een besliste, ondubbelzinnige
betekenis in verband met het spirituele en fysieke organisme van de
mens in zijn tweevoudige natuur, en tonen bovendien kennis van de ‘geheime
leer’ aan, waarvan we de directe sporen ook vinden in de alleroudste
en in de gangbare volksoverleveringen, in het Oude en in het Nieuwe
Testament, en in de geschriften van de oude en middeleeuwse mystici
en filosofen.
Maar om terug te keren tot onze Edda-legende. Ymir, de reus,
valt in slaap en zweet behoorlijk. Dit zweet doet uit de okselholte
van zijn linkerarm een man en een vrouw ontstaan, terwijl zijn voet
voor hen een zoon voortbrengt. Terwijl dus de mythische ‘koe’
het leven schenkt aan een ras van hoogstaande spirituele mensen, verwekt
de reus Ymir een ras van slechte en ontaarde mensen, de hrimthursen
of ijsreuzen. Als we dit vergelijken met de Veda’s van
de hindoes, dan zien we dat ze met kleine wijzigingen dezelfde kosmogonische
legende in de kern en in details bevatten. Brahma brengt, zodra Bhagavat,
de hoogste God, hem met scheppende kracht begiftigt, levende wezens
voort, die in het begin volkomen spiritueel zijn. De devata’s,
de bewoners van het gebied van svarga (de hemel), zijn ongeschikt om
op aarde te leven; daarom schept Brahma de daitya’s (reuzen, die
de bewoners worden van het patala, de lagere gebieden van de ruimte),
die weer ongeschikt zijn om mrityuloka (de aarde) te bewonen. Om dit
kwaad te verzachten ontwikkelt de scheppende macht uit zijn mond
de eerste brahmaan, die zo de voorouder van onze mensheid wordt; uit
zijn rechterarm schept Brahma Kshatriya, de krijgsman, en uit zijn linkerarm
Kshatriyani, diens vrouw. Dan ontstaat hun zoon Vaisya uit de rechtervoet
en zijn vrouw Vaisya uit de linkervoet van de schepper. Terwijl in de
Scandinavische legende Bur (de kleinzoon van de koe Audhumla), een verheven
wezen, Beisla, een dochter uit het ontaarde reuzenras, huwt, trouwt
in de hindoe-overlevering de eerste brahmaan met Daiteyi, eveneens een
dochter uit het reuzenras; en in Genesis zien we dat de zonen
van God de dochters van mensen tot vrouw nemen, en eveneens de helden
van de oudheid voortbrengen. Dit alles toont een onweerlegbare overeenstemming
van oorsprong aan tussen het christelijk geïnspireerde boek en
de heidense ‘fabels’ van Scandinavië en Hindoestan.
Indien we de overleveringen van bijna elk ander volk onderzoeken, zal
dat hetzelfde resultaat opleveren.
Welke hedendaagse onderzoeker van de kosmogonie zou, in zo’n
eenvoudig symbool als de Egyptische slang in een cirkel, zo’n
wereld van betekenis kunnen samenvatten? We hebben hier in dit schepsel
de hele filosofie van het heelal: de stof tot leven gewekt door de geest,
en samen ontwikkelen die twee uit chaos (kracht) alles wat er moest
komen. Om aan te duiden dat de elementen stevig zijn geworteld in deze
kosmische stof, die door de slang wordt gesymboliseerd, bonden de Egyptenaren
haar staart in een knoop.
Er is nóg een belangrijk symbool dat in verband staat met het
afwerpen van de huid van de slang, dat, zover we weten, nog nooit eerder
door de kenners van de symboliek is opgemerkt. Evenals dit reptiel door
zijn bovenhuid af te werpen wordt bevrijd van een omhulsel van grove
stof, dat een lichaam dat te groot is geworden, belemmerde, en zijn
bestaan met hernieuwde activiteit voortzet, evenzo treedt de mens,
door zijn grofstoffelijke lichaam af te werpen, het volgende gebied
van zijn bestaan met grotere vermogens en grotere levenskracht binnen.
Omgekeerd zeggen de Chaldeeuwse kabbalisten ons dat de oorspronkelijke
mens, die in tegenstelling tot de darwinistische leer zuiverder, wijzer
en veel spiritueler was, zoals de mythen van de Scandinavische Bur,
de hindoe-devata’s en de mozaïsche ‘zonen van God’
aantonen – kortom, van veel hogere aard was dan de mensen van
het tegenwoordige adamitische ras – dat die eerste mens ontgeestelijkt
of met stof bezoedeld werd en toen voor het eerst met een lichaam
van vlees werd begiftigd, wat in Genesis (3:21) symbolisch
wordt voorgesteld in dat betekenisvolle vers: ‘En God, de Heer,
maakte voor Adam en zijn vrouw rokken van vellen en trok hun die aan.’
Tenzij de commentatoren van de eerste oorzaak een hemelse kleermaker
willen maken, wat kunnen de ogenschijnlijk absurde woorden anders betekenen
dan dat de spirituele mens door het voortschrijden van de involutie
het punt had bereikt waar de stof de geest overheerste en overwon, en
hem transformeerde tot de fysieke mens of de tweede Adam uit het tweede
hoofdstuk van Genesis?
Deze kabbalistische theorie is veel verder uitgewerkt in het boek Jasher45.
In hoofdstuk 7 worden deze rokken van vellen door Noach in de ark meegenomen;
hij had ze van Methusalem en Henoch geërfd, en zij hadden ze weer
van Adam en zijn vrouw. Cham steelt ze van zijn vader Noach, geeft ze
‘in het geheim’ aan Kush die ze voor zijn zonen en broers
verborgen houdt, en ze aan Nimrod overhandigt.
Terwijl sommige kabbalisten en zelfs archeologen beweren dat ‘Adam,
Henoch en Noach misschien uiterlijk verschillende mensen zijn, maar
in werkelijkheid een en dezelfde goddelijke persoonlijkheid waren’,46
zeggen anderen dat tussen Adam en Noach verschillende cyclussen liggen.
Dat wil zeggen dat elk van deze antediluviale aartsvaders de vertegenwoordiger
van een ras voorstelde, dat zijn plaats innam in een opeenvolging van
cyclussen; elk van die rassen was minder spiritueel dan zijn voorganger.
Dus kon Noach, hoewel hij een goed mens was, niet de vergelijking doorstaan
met zijn voorvader Henoch, die ‘wandelde met God en niet stierf’.
Vandaar de allegorische interpretatie, waarin Noach deze rok van vellen
erft van de tweede Adam en Henoch, maar de rok niet zelf draagt, want
anders kon Cham hem niet hebben gestolen. Maar Noach en zijn kinderen
overleefden de zondvloed, en terwijl eerstgenoemde behoorde tot het
oude en nog spirituele antediluviale geslacht, omdat hij om zijn zuiverheid
uit de hele mensheid werd uitverkoren, waren zijn kinderen post-diluviaal.
De rok van vellen, door Kush ‘in het geheim’ gedragen –
d.w.z. toen zijn spirituele natuur door de stof bevlekt begon te worden
– wordt Nimrod aangetrokken, de machtigste en krachtigste fysieke
mens aan deze kant van de zondvloed – de laatst overgeblevene
van de antediluviale reuzen.47
In de Scandinavische legende wordt Ymir, de reus, door de zonen van
Bur verslagen; en de stromen bloed die uit zijn wonden vloeiden, waren
zo overvloedig dat zij het hele ras van ijs- en vorstreuzen deden verdrinken.
Van dat ras werden alleen Bergelmir en zijn vrouw gered, door zich in
een boot in veiligheid te brengen, waardoor hij in staat was een nieuwe
tak van reuzen uit de oude stam te laten ontstaan. Maar alle zonen van
Bur bleven voor de golven gespaard.48
Wanneer men de symboliek van deze overstromingslegende heeft ontrafeld,
ziet men onmiddellijk de werkelijke betekenis van de beeldspraak. De
reus Ymir stelt de organische oerstof voor, de blinde kosmische
krachten, in hun chaotische toestand, vóór ze de verstandelijke
impuls ontvingen van de goddelijke geest die hen in regelmatige, op
onveranderlijke wetten gebaseerde beweging bracht. De nakomelingen van
Bur zijn de ‘zonen van God’, of de lagere goden –
door Plato in de Timaeus vermeld – die belast waren,
zoals hij het uitdrukt, met de schepping van de mens; want we zien hen
de verminkte overblijfselen van Ymir naar de ginnungagap, de chaotische
afgrond, brengen om ze te gebruiken voor de schepping van onze wereld.
Zijn bloed dient tot het vormen van oceanen en rivieren, zijn beenderen
voor de bergen, zijn tanden voor de rotsen en klippen, zijn haar voor
de bomen, enz., terwijl zijn schedel het hemelgewelf vormt, ondersteund
door vier zuilen die de vier hemelstreken voorstellen. Uit de wenkbrauwen
van Ymir werd de toekomstige verblijfplaats van de mens – Midgard
– geschapen. Dit verblijf (de aarde) moet men zich volgens de
Edda, om het tot in de kleinste details juist te beschrijven,
zo rond denken als een ring of schijf die midden in
de hemelse oceaan (ether) zweeft. Het wordt omsloten door Iörmungand,
de reusachtige Midgard- of Aard-slang, die zijn staart in de bek houdt.
Dit is de wereldslang, stof en geest, het gezamenlijke product en de
emanatie van Ymir, de grove rudimentaire stof, en de geest van de ‘zonen
van God’, die alle vormen modelleerden en schiepen. Deze emanatie
is het astrale licht van de kabbalisten, en de tot nu toe problematische
en nauwelijks bekende aether, of het ‘hypothetische agens van
grote elasticiteit’ van onze natuurkundigen.
Men kan uit dezelfde Scandinavische legende over de schepping van de
mensheid opmaken hoe zeker de Ouden waren van de leer over de drievoudige
aard van de mens. Volgens de Völuspá zagen Odin,
Hönir en Lodur, die de voorvaderen van ons ras zijn, op een van
hun wandelingen langs het zeestrand twee stokken op de golven drijven
‘machteloos en zonder bestemming’. Odin blies er de levensadem
in; Hönir begiftigde ze met een ziel en beweging; en Lodur met
schoonheid, spraak, gezicht en gehoor. Ze noemden de man Askr –
de es49, en de vrouw Embla – de els.
Deze eerste mensen worden geplaatst in Midgard (de midden-tuin of Eden),
en erven zo van hun scheppers de stof of het anorganische leven, verstand
of ziel, en zuivere geest; het eerste correspondeert dan met dat gedeelte
van hun organisme dat voortkwam uit de overblijfselen van Ymir, de reus-stof,
het tweede uit de Asen of goden, de afstammelingen van Bur, en het derde
uit de Vanen, of de vertegenwoordigers van zuivere geest.
Een andere versie van de Edda laat ons zichtbare heelal ontspringen
vanonder de weelderige takken van de wereldboom – de Yggdrasil,
de boom met de drie wortels. Onder de eerste wortel vloeit
de levensbron, Urdar; onder de tweede ligt de beroemde bron van Mimer,
waarin in de diepte kennis en wijsheid liggen begraven. Alvader Odin
vraagt om een slok van dit water; hij krijgt het, maar moet daarvoor
een van zijn ogen verpanden. Het oog is in dit geval het symbool van
de godheid die zich in de wijsheid van haar eigen schepping openbaart,
want Odin laat het oog op de bodem van de diepe bron achter. De zorg
voor de wereldboom wordt toevertrouwd aan drie maagden (de nornen of
parcae) Urd, Verdande en Skuld – of het heden, het verleden en
de toekomst. Elke ochtend stellen ze de duur van het menselijk leven
vast, halen water uit de bron van Urd, en besprenkelen daarmee de wortels
van de wereldboom, opdat hij in leven zal blijven. De uitwasemingen
van de es, Yggdrasil, verdichten zich, vallen op onze aarde neer, en
roepen daardoor elk deeltje onbezielde stof tot leven en doen het van
gedaante veranderen. Deze boom is het symbool van het universele
leven, zowel organisch als anorganisch; zijn emanaties stellen de geest
voor die elke vorm van de schepping bezielt. Van zijn drie wortels strekt
zich één naar de hemel uit, de tweede naar de woonplaats
van de magiërs – reuzen, bewoners van de hoge bergen
– terwijl aan de derde, waaronder de bron Hvergelmir ligt, het
monster Nidhögg knaagt, dat de mensheid voortdurend aanzet tot
het kwaad. De Tibetanen hebben ook hun wereldboom, en de legende is
onnoemlijk oud. Bij hen wordt hij Zampoen genoemd. De eerste
van zijn drie wortels strekt zich ook uit tot in de hemel, naar de top
van de hoogste bergen, de tweede gaat naar het lagere gebied, de derde
blijft halverwege en bereikt het oosten. De wereldboom van de hindoes
is de asvattha.50 Zijn takken zijn de bestanddelen
van de zichtbare wereld, en zijn bladeren de mantra’s van de Veda’s,
symbolen van het heelal in zijn verstandelijke en ethische aard.
Wie kan de oude religieuze en kosmogonische mythen zorgvuldig bestuderen
zonder in te zien dat deze opvallende overeenkomst van opvattingen,
in hun exoterische vorm en esoterische geest, niet het gevolg is van
louter toeval, maar duidelijk maakt dat aan alle één plan
ten grondslag ligt? Het bewijst dat reeds in die eeuwen die door de
ondoordringbare nevel van de overlevering aan ons oog zijn onttrokken,
het menselijke, religieuze denken zich in elk deel van onze aardbol
op overeenkomstige wijze ontwikkelde. Christenen noemen deze verering
van de natuur in haar meest verborgen waarheden: pantheïsme. Maar
wanneer het laatste, dat God in de ruimte aanbidt en openbaart in zijn
enig mogelijke objectieve vorm (die van de zichtbare natuur), de mensheid
voortdurend herinnert aan hem die haar schiep, en wanneer een godsdienst
van theologische dogmatiek slechts dient om hem meer voor ons gezicht
te verbergen, welke is dan beter afgestemd op de behoeften van de mensheid?
De hedendaagse wetenschap houdt vast aan de evolutieleer; dat doen
ook het gezonde verstand en de ‘geheime leer’, en het denkbeeld
wordt bevestigd door de legenden en mythen van de oudheid, en zelfs
door de Bijbel, wanneer men daarin tussen de regels door leest.
We zien een bloem zich langzaam ontwikkelen uit een knop, en de knop
uit het zaadje. Maar waar komt het zaadje vandaan met zijn vooraf vaststaande
programma van fysieke transformatie en zijn onzichtbare en dus spirituele
krachten die geleidelijk zijn vorm, kleur en geur laten ontstaan? Het
woord evolutie spreekt voor zich. De kiem van de tegenwoordige
mensheid moet eerder hebben bestaan in de voorloper van dit ras, evenals
het zaadje – waarin de bloem van de volgende zomer verborgen ligt
– tot ontwikkeling kwam in de zaaddoos van zijn moederbloem; al
is deze laatste misschien maar weinig verschillend van haar toekomstige
nageslacht, toch verschilt ze ervan. De antediluviale voorouders van
de tegenwoordige olifant en hagedis waren misschien de mammoet en de
plesiosaurus; waarom zouden dan niet de voorvaderen van onze mensheid
de ‘reuzen’ uit de Veda’s, de Völuspá
en Genesis zijn geweest? Terwijl het bepaald absurd is te geloven
dat de ‘vormverandering van de soorten’ plaatsvond overeenkomstig
enkele van de meer materialistische opvattingen van de evolutionisten,
is het alleen maar natuurlijk te denken dat elke soort, van de weekdieren
tot aapmens, haar eigen oorspronkelijke, kenmerkende vorm heeft gewijzigd.
Stel dat we erkennen dat ‘dieren van ten hoogste vier of vijf
voorouders afstammen’,51 en desnoods
dat zelfs ‘alle organische wezens die ooit op deze aarde
hebben geleefd, afstammen van een of andere oorspronkelijke vorm’,52
dan kan toch niemand dan een stekeblinde materialist, die het aan intuïtiviteit
geheel ontbreekt, in ernst verwachten dat ‘in de verre toekomst
. . . de psychologie zal worden gebaseerd op een nieuwe grondslag, namelijk
dat elke mentale kracht en elk mentaal vermogen trapsgewijs moeten worden
verworven’.53
De fysieke mens kan, als product van de evolutie, gerust aan de beoefenaar
van de exacte wetenschap worden overgelaten. Alleen hij kan licht werpen
op de fysieke oorsprong van de mensheid. Maar waar het om de
psychische en spirituele evolutie van de mens gaat, moeten we de materialist
dat voorrecht beslist ontzeggen, want dat hij en zijn hoogste vermogens
‘evenzeer voortbrengselen van de evolutie zijn als de nederigste
plant of de nietigste worm’ kan niet afdoende worden
bewezen.54
Na dit te hebben gezegd, zullen we nu de evolutiehypothese van de oude
brahmanen verklaren, zoals die door hen in de allegorie van de wereldboom
is vormgegeven. De hindoes stellen hun mythische boom, die ze asvattha
noemen, op een andere manier voor dan de Scandinaviërs. In hun
beschrijving groeit deze ondersteboven, met de takken naar beneden en
de wortels naar boven; eerstgenoemde stellen de uiterlijke, zintuiglijke
wereld voor – d.w.z. het zichtbare, kosmische heelal – de
laatste de onzichtbare, spirituele wereld, want de wortels hebben hun
ontstaan of genesis in de hemelse gebieden, waar de mensheid
sinds de schepping van de wereld haar onzichtbare godheid heeft gelokaliseerd.
Omdat de scheppende energie in het oorspronkelijke punt is ontstaan,
zijn de religieuze symbolen van elk volk evenzoveel illustraties van
deze metafysische hypothese die door Pythagoras, Plato en andere filosofen
is uiteengezet. ‘Deze Chaldeeën’, zegt Philo55,
‘waren van mening dat de kosmos onder de bestaande dingen één
enkel punt is, en óf dit is God (theos) zelf, óf God is
daarin, en bevat de ziel van alle dingen in zich.’
Ook de Egyptische piramide stelt symbolisch dit denkbeeld van de wereldboom
voor. Haar top is de mystieke schakel tussen hemel en aarde, en betekent
de wortel, terwijl het grondvlak de uitgespreide takken weergeeft, die
zich naar de vier hemelstreken van het stoffelijke heelal uitstrekken.
Ze geeft het denkbeeld weer dat alle dingen hun oorsprong in de geest
hadden, want de evolutie begon oorspronkelijk van bovenaf en ging daarna
naar omlaag, in plaats van omgekeerd, zoals volgens de theorie van Darwin.
Met andere woorden, er heeft een geleidelijke verstoffelijking van de
vormen plaatsgevonden tot een bepaald uiterst punt van afdaling wordt
bereikt. Dit is het punt waar de moderne evolutieleer de arena van de
speculatieve hypothesen binnengaat. Op dit punt gekomen zullen we gemakkelijker
Haeckels Anthropogenie begrijpen, dat de stamboom van de mens
afleidt ‘van zijn protoplasma-wortel, bedolven door de modder
van de zeeën die bestonden vóór de oudste, fossielenhoudende
gesteenten waren afgezet’, zoals prof. Huxley uiteenzet. We kunnen
nog gemakkelijker geloven dat de mens zich ontwikkelde ‘door geleidelijke
verandering van een zoogdier met een aapachtige gestel’ wanneer
we bedenken dat volgens Berosus dezelfde theorie (hoewel in een meer
beknopte en minder elegante maar toch even begrijpelijke vorm beschreven)
vele duizenden jaren vóór zijn tijd door de vis-mens Oannes
of Dagon, de halfdemon van Babylonië, werd verkondigd.56
We kunnen als een interessant feit eraan toevoegen dat deze oude evolutietheorie
niet alleen in allegorieën en legenden is vastgelegd, maar ook
op de muren van sommige tempels in India is afgebeeld, en in fragmentarische
vorm is gevonden in de tempels van Egypte en op de tabletten van Nimrod
en Ninevé, die door Layard zijn opgegraven.
Maar wat zit er achter de darwinistische afstammingslijn? Wat Darwin
betreft alleen maar ‘onverifieerbare hypothesen’. Want hij
beschouwt, zoals hij het uitdrukt, alle wezens ‘als afstammelingen
in rechte lijn van een klein aantal wezens dat leefde lang vóór
de eerste laag van het siluur werd afgezet’.57
Hij doet geen poging ons mee te delen wie dit ‘kleine aantal wezens’
was. Maar dit beantwoordt toch heel goed aan ons doel; want alleen al
doordat hun bestaan wordt erkend, verkrijgt ons beroep op de Ouden om
dit denkbeeld te bevestigen en uit te werken het stempel van wetenschappelijke
goedkeuring. Ondanks alle veranderingen die onze aardbol heeft ondergaan
wat betreft temperatuur, klimaat, bodem en – als men het ons gezien
de jongste onthullingen wil vergeven – zijn elektromagnetische
toestand, zou het werkelijk gedurfd zijn te zeggen dat de oude hypothese
over de mens van vóór het siluur door ook maar iets in
de huidige wetenschap wordt weersproken. De bijlen van vuursteen die
het eerst door Boucher de Perthes in de vallei van de Somme zijn gevonden,
bewijzen dat er mensen moeten hebben geleefd in een zo ver in het verleden
liggend tijdperk dat men het niet kan berekenen. Wanneer wij Büchner
mogen geloven, moet de mens zelfs gedurende en vóór de
ijstijd (een onderafdeling van het kwartair of diluviale tijdperk die
zich waarschijnlijk tot zeer ver terug daarin uitstrekt) hebben geleefd.
Maar wie zal zeggen wat de volgende ontdekking ons zal brengen?
Als we onweerlegbare bewijzen hebben dat de mens al zo lang heeft bestaan,
moet zijn lichamelijk gestel verbazingwekkende wijzigingen hebben ondergaan
overeenkomstig de verandering van klimaat en atmosfeer. Schijnt dit
niet naar analogie aan te tonen dat er, wanneer men verder teruggaat,
andere wijzigingen kunnen zijn geweest die de verst verwijderde voorouders
van de ‘ijsreuzen’ zelfs in staat stelden gelijktijdig met
de vissen van het devoon of de weekdieren van het siluur te leven? Ze
hebben weliswaar geen vuurstenen bijlen of beenderen of andere overblijfselen
in grotten achtergelaten, maar als de Ouden het bij het rechte eind
hebben, bestonden de rassen in die tijd niet alleen uit reuzen of ‘machtige
mannen van naam’ maar ook uit ‘zonen van God’. Wanneer
zij die even krachtig geloven in de evolutie van de geest als
de materialisten in die van de stof, ervan worden beschuldigd
‘onverifieerbare hypothesen’ te verkondigen, hoe gemakkelijk
kunnen ze dan hun beschuldigers van antwoord dienen door te zeggen dat
hun fysieke evolutie, zoals ze zelf erkennen, nog een ‘ongeverifieerde,
zo niet in feite een onverifieerbare, hypothese’ is.58
Eerstgenoemden kunnen tenminste door redenering een bewijs ontlenen
aan de legendarische mythen, waarvan de reusachtige ouderdom door zowel
filologen als archeologen wordt aangenomen, terwijl hun tegenstanders
niet over iets dergelijks beschikken, tenzij ze een gedeelte van
de oude documenten in beeldschrift bekijken en de rest achterhouden.
Het is bijzonder gelukkig dat, terwijl de geschriften van sommige wetenschappers,
die terecht grote bekendheid hebben verworven, onze hypothesen vierkant
tegenspreken, het onderzoek en het werk van andere, niet minder eminente
wetenschappers onze opvattingen volledig schijnen te bevestigen. In
het pas verschenen boek van Alfred R. Wallace, The Geographical
Distribution of Animals, zien we de schrijver ernstig het denkbeeld
aanhangen van ‘een of ander langzaam ontwikkelingsproces’
van de huidige soorten uit andere die eraan zijn voorafgegaan, terwijl
zijn denkbeeld een enorm lange reeks cyclussen omvat. Wanneer dit zo
is bij het dier, waarom zou dan niet de dier-mens in nog vroegere tijd
zijn voorafgegaan door een volkomen ‘spirituele’ mens –
een ‘zoon van God?’
En nu keren we nog eens terug tot de symboliek van de oudste tijden
en haar fysiek-religieuze mythen. Vóór we dit boek hebben
voltooid, hopen we met meer of minder succes aan te tonen hoe nauw de
denkbeelden van laatstgenoemden verband houden met veel resultaten van
de moderne wetenschap op het gebied van natuurkunde en biologie. Onder
de symbolische spreuken en de bijzondere manier van uitdrukken van de
priesters van de oudheid liggen aanduidingen verborgen over wetenschappen
die in de tegenwoordige cyclus nog niet zijn ontdekt. Hoe goed een onderzoeker
ook bekend is met het hiëratische schrift en het stelsel van hiërogliefen
van de Egyptenaren, hij moet vóór alles leren hun geschriften
nauwkeurig te bestuderen. Hij moet zich met passer en liniaal in de
hand ervan overtuigen dat het beeldschrift dat hij onderzoekt, nauwkeurig
overeenkomt met bepaalde vaste meetkundige figuren die de verborgen
sleutels tot zulke geschriften zijn, voordat hij zich aan een interpretatie
waagt.
Maar er zijn mythen die voor zich spreken. Tot deze klasse kunnen we
de tweeslachtige eerste scheppers van elke kosmogonie rekenen. De Griekse
Zeus-Zen (aether), en zijn vrouwen Chthonia (de chaotische aarde) en
Metis (water); Osiris en Isis-Latona – waarbij eerstgenoemde god
ook aether voorstelt – de eerste emanatie van de hoogste godheid,
Amun, de eerste bron van licht; de godin stelt ook hier aarde en water
voor; Mithras59, de uit een rots geboren
god, het symbool van het mannelijke wereldvuur, of het verpersoonlijkte
oorspronkelijke licht, en Mithra, de vuurgodin, tegelijk zijn moeder
en zijn vrouw; het zuivere element vuur (het actieve of mannelijke beginsel)
beschouwd als licht en warmte, samen met aarde en water of stof (het
vrouwelijke of passieve element van de kosmische voortbrenging). Mithras
is de zoon van Bordj, de Perzische wereldberg,60
van waaruit hij als een schitterende lichtstraal tevoorschijn schoot.
Brahma de vuurgod en zijn vruchtbare echtgenote; en Agni van de hindoes,
de schitterende godheid – uit het lichaam van deze stralende godheid
komen duizend stromen van heerlijkheid en zeven vuurtongen
voort, en ter ere van hem onderhouden de Sagnika-brahmanen tot op heden
een eeuwig vuur; Siva, verpersoonlijkt door de wereldberg van
de hindoes, de Meru (Himalaya). Deze verschrikkelijke vuurgoden, die
volgens de legende evenals de joodse Jehovah in een vuurzuil
uit de hemel zijn neergedaald, en een dozijn andere archaïsche
godheden met een dubbel geslacht, verkondigen allen luid hun verborgen
betekenis. Wat zouden deze mythen over tweeslachtige wezens anders kunnen
betekenen dan het fysisch-chemische beginsel van de oorspronkelijke
schepping? De eerste openbaring van de hoogste Oorzaak in haar drievoudige
manifestatie van geest, kracht en stof; de goddelijke wisselwerking
bij haar beginpunt van evolutie, allegorisch voorgesteld als het huwelijk
van vuur en water, voortbrengselen van de elektriserende geest,
de vereniging van het mannelijke actieve beginsel met het vrouwelijke
passieve element, die de ouders worden van hun aardse kind, de kosmische
stof, de prima materia, waarvan de geest de aether is en de
schaduw het astrale licht!
Zo kan van alle wereldbergen, wereldeieren, wereldbomen, wereldslangen
en wereldzuilen worden aangetoond dat ze wetenschappelijk bewezen waarheden
van de natuurfilosofie belichamen. Al deze bergen bevatten, met zeer
geringe wijzigingen, de op allegorische wijze uitgedrukte beschrijving
van de allereerste kosmogonie; de wereldbomen beschrijven de daaropvolgende
evolutie van geest en stof; de wereldslangen en -zuilen herinneren ons
symbolisch aan de verschillende kenmerken van deze dubbele evolutie
in de eindeloze wisselwerking van kosmische krachten. In de mysterieuze
schuilhoeken van de berg – de schoot van het heelal – bereiden
de goden (of natuurkrachten) de atomaire kiemen van organisch leven,
en tegelijkertijd de levensdrank, die wanneer daarvan wordt geproefd,
in de mens-stof de mens-geest doet ontwaken. De soma, de offerdrank
van de hindoes, is die heilige drank. Want bij de schepping van de prima
materia, toen de grofste delen daarvan werden gebruikt voor de
fysieke wereld in wording, vervulde de meer goddelijke essentie daarvan
het heelal, en doordrong en omwikkelde op onzichtbare wijze met haar
etherische golven het pasgeboren kind, deed het ontwikkelen en prikkelde
het tot activiteit, terwijl het langzaam uit de eeuwige chaos evolueerde.
Van de poëzie van het abstracte denken gingen deze wereldlijke
mythen geleidelijk over in concrete beelden van kosmische symbolen,
zoals archeologen die nu vinden. De slang, die zo’n belangrijke
rol speelt in de voorstellingswereld van de Ouden, werd door de absurde
interpretatie van de slang uit het boek Genesis verlaagd tot
een synoniem van Satan, de vorst van de duisternis, terwijl deze mythe
met haar verschillende symbolische betekenissen toch een van de meest
vindingrijke is. Voor de één is zij als agathodaimon (of
goede geest) het symbool van de geneeskunde en van de onsterfelijkheid
van de mens. Ze omringt de afbeeldingen van de meeste goden van gezondheid
of hygiëne. De gezondheidsbeker in de Egyptische mysteriën
was omwonden met slangen. Omdat het kwade alleen kan ontstaan door overdrijving
van het goede, werd de slang, in een ander aspect, het beeld van de
stof, die, naarmate ze zich meer van haar oorspronkelijke, spirituele
bron verwijdert, steeds meer onderhevig wordt aan het kwade. In de oudste
Egyptische afbeeldingen, zoals in de kosmogonische allegorieën
van Kneph, wordt de wereldslang, wanneer ze de stof symboliseert, gewoonlijk
afgebeeld in een cirkel; ze ligt recht over de evenaar, en duidt zo
aan dat het heelal van astraal licht, waaruit de fysieke wereld zich
ontwikkelde, terwijl het laatstgenoemde begrenst, zelf door Emepht,
of de hoogste eerste oorzaak, wordt begrensd. Ptah, die Ra voortbrengt,
en de enorme aantallen vormen waaraan hij het leven schenkt, worden
afgebeeld als kruipende uit het wereld-ei, omdat dit de meest bekende
vorm is van datgene waarin de kiem van elk levend wezen wordt geplaatst
en ontwikkeld. Wanneer de slang de eeuwigheid en onsterfelijkheid voorstelt,
omsluit hij, door in zijn staart te bijten, de wereld en geeft daarmee
het oneindige aan. Hij wordt dan het astrale licht. De leerlingen uit
de school van Pherecydes onderwezen dat de ether (Zeus of Zen) de allerhoogste
hemel is, die de hoogste wereld omsluit, en dat zijn licht (het astrale)
het geconcentreerde oorspronkelijke element is.
Dit is de oorsprong van de slang, die in de christelijke tijd veranderde
in Satan. Het is de Od, de Ob en de Or van Mozes en de kabbalisten.
In passieve toestand is het astrale licht – wanneer het inwerkt
op hen die onbewust in de stroom ervan worden getrokken – de Ob,
of de Python. Mozes was vastbesloten allen uit te roeien die gevoelig
waren voor die invloed en die zich gemakkelijk lieten beheersen door
de slechte wezens die zich in de astrale golven bewegen zoals vissen
in het water; wezens die ons omringen en die Bulwer-Lytton in Zanoni
‘de wachters op de drempel’ noemt. Het wordt de Od, zodra
het tot leven wordt gewekt door de bewuste uitstroming van
een onsterfelijke ziel, want dan werken de astrale stromingen onder
de leiding van óf een adept, een zuivere geest, óf een
bekwame magnetiseur, die zelf zuiver is en de blinde krachten weet te
beheersen. In zulke gevallen daalt een hoge planeetgeest, een van de
soort wezens die nooit belichaamd zijn geweest (hoewel er velen uit
deze hiërarchieën op aarde hebben geleefd), af en toe zelfs
op onze aardbol neer, zuivert de omringende atmosfeer, stelt de proefpersoon
in staat om te zien, en opent in hem de bronnen van de ware goddelijke
profetie. Wat de term Or betreft, dit woord wordt gebruikt om bepaalde
occulte eigenschappen van de universele werkende kracht aan te duiden.
Het behoort meer tot het terrein van de alchemist, en is voor het grote
publiek niet van belang.
Anaxagoras van Clazomenae, de schrijver van het Homoiomerische
stelsel van filosofie, geloofde vast dat de spirituele prototypen van
zowel alle dingen als hun elementen te vinden waren in de grenzeloze
ether, waarin ze waren ontstaan, waaruit ze zich ontwikkelden en waarheen
ze van de aarde terugkeerden. Evenals de hindoes, die hun akasa (hemel
of ether) hadden verpersoonlijkt, en er een goddelijke entiteit van
hadden gemaakt, hadden de Grieken en Romeinen van aether een godheid
gemaakt. Vergilius noemt Zeus pater omnipotens aether,61
Magnus, de grote god, Aether.
De hierboven aangeduide wezens zijn de elementalen van de kabbalisten,62
die door de christelijke geestelijkheid worden betiteld als ‘duivels’,
de vijanden van de mensheid.
In zijn hoofdstuk over de duivels merkt Des Mousseaux ernstig op: ‘Tertullianus
heeft formeel het geheim van hun sluwheid al ontdekt.’63
Dat is een onschatbare ontdekking. Nu we over de verstandelijke activiteit
van de heilige vaders en hun prestaties op het gebied van de astrale
antropologie zoveel hebben gehoord, hoeven we helemaal niet verbaasd
te zijn als ze in het enthousiasme van hun spirituele onderzoek hun
eigen planeet zozeer hebben verwaarloosd dat ze haar soms niet alleen
het recht op beweging hebben ontzegd, maar zelfs haar bolvorm hebben
ontkend.
Bij Langhorne, de vertaler van Plutarchus, vinden we het volgende:
‘Dionysius van Halicarnassus is van mening dat Numa de tempel
van Vesta in een ronde vorm bouwde om daarmee de gedaante van
de aarde voor te stellen, want met Vesta werd de aarde bedoeld’.64
Bovendien was Philolaus evenals alle andere pythagoreeërs van mening
dat het element vuur zich in het middelpunt van het heelal bevond. Als
Plutarchus dit onderwerp bespreekt, zegt hij over de pythagoreeërs
dat ‘ze denken dat de aarde niet onbeweeglijk is en niet in het
middelpunt van de wereld ligt, maar dat ze rondwentelt om de vuurbol;
en dat ze noch een van de meest waardevolle noch een van de belangrijkste
delen van de grote machine is. Men zegt dat ook Plato die opvatting
had.’65 Hieruit blijkt dus dat de
pythagoreeërs Galileï’s ontdekking vóór
zijn geweest.
Wanneer men het bestaan van zo’n onzichtbaar heelal eenmaal erkent
– zoals waarschijnlijk zal gebeuren indien de speculaties van
de schrijvers van The Unseen Universe ooit door hun collega’s
worden aanvaard – dan worden veel verschijnselen duidelijk die
tot nu toe mysterieus en onverklaarbaar waren. Het werkt in op het gestel
van de gemagnetiseerde mediums, het doordringt en verzadigt hen door
en door, ongeacht of het wordt bestuurd door de krachtige wil van een
hypnotiseur, of door onzichtbare wezens die hetzelfde gevolg teweegbrengen.
Heeft de stille werking eenmaal plaatsgehad, dan verlaat de astrale
of siderische schaduwvorm van de gehypnotiseerde proefpersoon zijn verlamde,
aardse omhulsel, en na in de grenzeloze ruimte te hebben rondgezworven
bereikt ze de drempel van de mysterieuze ‘grens’. De poorten
van de voorhof die de ingang naar het ‘zwijgende land’ afsluiten,
staan voor hem nu slechts gedeeltelijk op een kier; ze zullen voor de
ziel van de somnambule in trance pas wijd open vliegen op de dag dat
hij, verenigd met zijn hogere onsterfelijke essentie, zijn sterfelijke
omhulsel voor altijd zal hebben afgelegd. Vóór die tijd
kan de ziener of zieneres slechts door een spleet kijken; het hangt
van de scherpte van de spirituele blik van de helderziende af of hij
meer of minder daarin kan kijken.
De drie-eenheid is een denkbeeld dat alle oude volkeren gemeen hadden.
De drie devata’s – de trimurti van de hindoes; de drie
hoofden van de joodse kabbala.66 ‘Drie
hoofden worden in en over elkaar gehouwen.’ De drie-eenheid van
de Egyptenaren en die van de mythologische Grieken waren eveneens voorstellingen
van de eerste drievoudige emanatie, die twee mannelijke en één
vrouwelijk beginsel bevat. Het is de vereniging van de mannelijke logos
of wijsheid, de geopenbaarde godheid, met de vrouwelijke aura of anima-mundi
– ‘de heilige pneuma’ die de sefira van de kabbalisten
is en de sophia van de hoogbeschaafde gnostici – die alle zichtbare
en onzichtbare dingen voortbracht. Terwijl de ware metafysische verklaring
van dit universele dogma binnen de muren van de heiligdommen bleef,
verpersoonlijkten de Grieken, met hun zin voor poëzie, het in veel
prachtige mythen. In de Dionysiaca van Nonnus wordt de god
Bacchus – naast zijn rol in andere allegorieën – voorgesteld
als verliefd op de zachte, levenwekkende adem (de heilige pneuma), onder
de naam aura placida (letterlijk: rustige luchtstroom). En
nu zullen we Godfrey Higgins aan het woord laten: ‘Toen de onwetende
kerkvaders hun almanak samenstelden, maakten ze van deze zachte koele
wind twee rooms-katholieke heiligen’!, Aura en Placida; ze gingen
zelfs zover om de vrolijke god te veranderen in St. Bacchus en lieten
zelfs zijn doodkist en relikwieën in Rome zien. Het feest
van de twee ‘gezegende heiligen’ Aura en Placida valt op
5 oktober, vlak voor het feest van de heilige Bacchus.67
Hoeveel poëtischer en grootser is de religieuze geest die men
in de ‘heidense’ Oud-Noorse scheppingslegenden vindt! In
de grenzeloze afgrond van de werelddiepte, de ginnungagap, waar de kosmische
stof en de oerkrachten in blinde woede en strijd razen, blaast plotseling
de dooiwind. Het is de ‘ongeopenbaarde God’, die zijn weldadige
adem zendt vanuit Muspellsheim, de sfeer van hemels vuur, in de gloeiende
stralen waarvan dit grote wezen woont, ver buiten de grenzen van de
wereld van de stof; en de animus van de onzichtbare, de geest die zweeft
boven de donkere peilloze wateren, schept orde uit de chaos, en na de
aanzet tot de hele schepping te hebben gegeven, trekt de eerste oorzaak
zich terug, en blijft voor altijd in een verborgen toestand!68
Deze heidense Scandinavische liederen bevatten zowel religie als wetenschap.
Laten we als voorbeeld van laatstgenoemde de opvatting van Thor, de
zoon van Odin, nemen. Wanneer deze Hercules van het noorden het handvat
van zijn vreselijke wapen, de bliksemflits of elektrische hamer, wil
grijpen moet hij zijn ijzeren handschoenen aantrekken. Hij
draagt ook een magische riem, bekend als de krachtgordel, die,
wanneer hij zich daarmee heeft omgord, zijn hemelse kracht zeer versterkt.
Hij rijdt op een wagen getrokken door twee rammen met zilveren teugels,
en zijn ontzagwekkende voorhoofd is omlijst door een krans van sterren.
Zijn wagen heeft een puntige ijzeren disselboom, en de vonken spattende
wielen rollen voortdurend over rommelende donderwolken. Hij zwaait zijn
hamer met onweerstaanbare kracht tegen de opstandige ijsreuzen, die
hij doet smelten en vernietigt. Wanneer hij zich naar de Urdar-bron
begeeft, waar de goden in vergadering bijeenkomen om te beslissen over
het lot van de mensheid, gaat alleen hij te voet, terwijl de andere
goden te paard gaan. Hij loopt uit vrees dat hij, bij het gaan over
Bifröst (de regenboog), de veelkleurige Asenbrug, haar met zijn
donderwagen in brand zou steken, en tegelijkertijd de Urdar-wateren
aan het koken zou brengen.
Hoe kan deze mythe, in duidelijke taal weergegeven, anders worden verklaard
dan dat de makers van de Oud-Noorse legenden volkomen bekend waren met
elektriciteit? Thor, de personificatie van elektriciteit, hanteert zijn
bijzondere element alleen wanneer hij is beschermd door handschoenen
van ijzer, wat de natuurlijke geleider van elektriciteit is.
Zijn krachtgordel is een gesloten circuit waarlangs de geïsoleerde
stroom moet gaan, in plaats van zich in de ruimte te verspreiden. Wanneer
hij met zijn wagen door de wolken snelt, is hij elektriciteit in haar
actieve toestand, zoals blijkt uit de vonken die van de wielen
spatten en de ratelende donder van de wolken. De puntige ijzeren disselboom
van de wagen doet denken aan een bliksemafleider; de twee rammen, die
dienstdoen als rossen, zijn de bekende oude symbolen van de mannelijke
of voortbrengende kracht; hun zilveren teugels geven het vrouwelijke
beginsel weer, want zilver is het metaal van Luna, Astarte, Diana. Daarom
zien we in de ram en zijn teugel de actieve en passieve beginselen van
de natuur in hun tegenstelling verenigd, het ene vooruitsnellend, het
andere tegenhoudend, terwijl beide ondergeschikt zijn aan het wereld-doordringende,
elektrische beginsel, dat hen aandrijft. Het gevolg van de elektriciteit,
die de impuls geeft, en van de mannelijke en vrouwelijke beginselen
die zich eindeloos in onderlinge verbanden verenigen en opnieuw verenigen,
is de evolutie van de zichtbare natuur, waarvan de schitterende bekroning
het planetenstelsel is, dat bij de mythische Thor wordt gesymboliseerd
door de krans van glinsterende bollen die zijn voorhoofd sieren. Wanneer
hij actief is, vernietigen zijn vreselijke donderslagen alles, zelfs
de andere kleinere titanische krachten. Maar hij gaat te voet over de
regenboogbrug, Bifröst, omdat hij om zich te kunnen begeven onder
de andere minder machtige goden dan hijzelf, genoodzaakt is in een latente
staat te verkeren, wat hij in zijn wagen niet zou kunnen; anders zou
hij alles in brand steken en vernietigen. De betekenis van de Urdar-bron,
die Thor vreest te doen koken, en de oorzaak van zijn aarzeling, zullen
pas dan door onze natuurkundigen worden begrepen, wanneer de wederzijdse
elektromagnetische banden tussen de talloze delen van het planetenstelsel,
waarvan men het bestaan nu pas begint te vermoeden, nauwkeurig zullen
zijn vastgesteld. Een glimp van de waarheid wordt gegeven in recente
wetenschappelijke artikelen van prof. Mayer en prof. Sterry Hunt. De
oude filosofen geloofden dat niet alleen vulkanen maar ook heetwaterbronnen
door concentraties van ondergrondse elektrische stromen worden veroorzaakt,
en dat diezelfde oorzaak verschillende soorten minerale afzettingen
teweegbracht, die geneeskrachtige bronnen vormen. Brengt men hiertegenin
dat dit feit niet duidelijk wordt aangegeven door de oude schrijvers,
die volgens de mening van de 19de eeuw nauwelijks bekend waren met elektriciteit,
dan kunnen we daarop eenvoudig antwoorden dat niet alle werken die oude
wijsheid bevatten nu in het bezit zijn van onze wetenschappers. De heldere,
koele wateren van Urdar waren nodig voor de dagelijkse besproeiing van
de mystieke wereldboom; en als ze door Thor – of actieve elektriciteit
– in beroering waren gebracht, dan zouden ze in minerale bronnen
zijn veranderd die ongeschikt zijn voor dat doel. Voorbeelden zoals
de bovenstaande zullen steun geven aan de bewering van de filosofen
van de oudheid dat er in elke mythos een logos is, of een ondergrond
van waarheid in elk fictief verhaal.
Noten
- Pausanias, Beschrijving van Griekenland,
‘Elis’, boek 1, hfst. 14.
- We vermoeden dat de edele schrijver zijn wonderlijke
namen heeft gevormd door woorden uit klassieke talen samen te trekken.
Gy zou dan komen van gune; vril van virile.
- P.B. Randolph, Pre-Adamite Man, blz. 48.
- Op dit punt staan we tenminste op vaste grond. Het
getuigenis van Crookes bevestigt onze beweringen. Op blz. 84-5 van
zijn Researches in the Phenomena of Spiritualism zegt hij:
De vele honderden feiten, waarvan ik bereid ben getuigenis af te leggen,
die, als ze door een bekende techniek of door fysieke middelen zouden
moeten worden nagebootst, de vaardigheid van een Houdin, een Bosco
of een Anderson, gesteund door alle hulpmiddelen en uitgebreide apparatuur,
en door jarenlange oefening, zouden doen tekortschieten, zijn alle
voorgevallen in mijn eigen huis, op door mij vastgestelde tijdstippen
en onder omstandigheden die het gebruik van de allereenvoudigste hulpmiddelen
volstrekt uitsloten.
- Door deze benaming kunnen we de betekenis ontdekken
van de raadselachtige uitspraak in de Zend-Avesta, dat ‘vuur
kennis verschaft van de toekomst, wetenschap en beminnelijke taal’,
want het doet in sommige sensitieven een buitengewone welsprekendheid
ontstaan.
- Dunlap, Sod, ‘The Mysteries of Adoni’,
Londen, 1861, blz. 111. [Noot vert.: Deze en de volgende zin in de
bovenstaande tekst houden geen verband met het onderwerp dat hier
wordt besproken, en horen misschien bij een ander deel van dit boek.]
- Hercules was bekend als de koning van de Musianen’,
zegt Schwab, 2:44; en de Musion was het feest van ‘geest en
stof’, Adonis en Venus, Bacchus en Ceres. (Zie Dunlap, Op.cit.,
blz. 95.) Dunlap toont op gezag van Julianus (Oratio IV)
en Anthonius aan dat Asclepius ‘de verlosser van allen’
dezelfde is als Ptah (het scheppende verstand, de goddelijke wijsheid),
en als Apollo, Baäl, Adonis, Hercules (Op.cit., blz.
93) en Ptah is de ‘anima mundi’, de universele ziel van
Plato, de heilige geest van de Egyptenaren en het astrale licht van
de kabbalisten. Michelet beschouwt de Griekse Heracles echter als
een andere figuur, de tegenstander van de bacchische zwelgpartijen
en van de daarmee gepaard gaande mensenoffers.
- Plato, Ion.
- Beschrijving van Griekenland, ‘Attica’,
hfst. 14.
- Plato, Theages, 130d, e. Cicero geeft dit
woord δαιμόνιον
weer als quiddam divinum, iets goddelijks, niet iets persoonlijks.
- Cratylus, 396b.
- Zie Arnobius, Adversus gentes, 6:12.
- Zoals we in latere hoofdstukken zullen aantonen,
werd de zon door de Ouden niet beschouwd als de onmiddellijke oorzaak
van licht en warmte, maar alleen als een instrument van het licht,
waar het doorheen reist op weg naar onze aardbol. Zo werd de zon door
de Egyptenaren altijd ‘het oog van Osiris’ genoemd, die
zelf de logos was, de eerstgeborene, of het licht dat aan
de wereld is geopenbaard, ‘die het denkvermogen en het goddelijke
intellect van de verborgene is’. Alleen het licht dat wij waarnemen,
is de demiurg, de schepper van onze planeet en van alles
wat ertoe behoort; met de onzichtbare en onbekende heelallen die in
de ruimte verspreid liggen, had geen van de zonnegoden iets te maken.
Dit denkbeeld wordt heel duidelijk weergegeven in de boeken van Hermes.
- Orfische hymne, 12; Dunlap, Sod,
‘Mysteries of Adoni’, blz. 91.
- Movers, Die Phönizier, deel 1, blz.
525; Dunlap, Sod, ‘Mysteries of Adoni’, blz.
92.
- L. Preller, Griechische Mythologie, dl. 2,
blz. 153. Dit is kennelijk de oorsprong van het christelijke dogma
van Christus’ afdaling naar de hel en zijn overwinning op Satan.
- Dit belangrijke feit geeft een bewonderenswaardige
verklaring van het grove polytheïsme van het volk, en het verfijnde,
diep filosofische begrip van de ene God, dat alleen in de
heiligdommen van de ‘heidense’ tempels werd onderwezen.
- Wm. Smith, Dict. of Gk. and Rom. Antiq.,
zie onder ‘Cabeiria’.
- Plato, Phaedrus, 250c.
- Johannes 20:22.
- Eerw. J.B. Gross, The Heathen Religion,
blz. 104.
- Alkahest, een woord dat voor het eerst door Paracelsus
werd gebruikt om het menstruum of universele oplosmiddel aan te duiden,
dat alle dingen kan herleiden.
- Josephus, De oude geschiedenis van de Joden,
boek 8, hfst. 2, §5.
- The Land of Charity, blz. 210.
- De beweringen van sommige ‘adepten’,
die niet overeenstemmen met die van de bestudeerders van de zuiver
joodse kabbala, en die aantonen dat de ‘geheime leer’
in India is ontstaan, vanwaar ze naar Chaldea werd gebracht en vervolgens
in handen kwam van de Hebreeuwse ‘tannaim’, worden door
het onderzoek van de christen-zendelingen op een bijzondere manier
bevestigd. Deze vrome en geleerde reizigers komen ons te hulp zonder
zelf die bedoeling te hebben. Dr. Caldwell in zijn Comparative
Grammar of the Dravidian Languages (blz. 77, 491-5), en dr. Mateer
in The Land of Charity (blz. 83-4), onderschrijven geheel
onze bewering dat de ‘wijze’ koning Salomo al zijn kabbalistische
kennis uit India verkreeg, zoals de boven weergegeven magische figuur
duidelijk aantoont. Eerstgenoemde zendeling probeert te bewijzen dat
heel oude en grote exemplaren van de baobab-boom, die niet in India
inheems schijnt te zijn maar op Afrikaanse bodem thuishoort, en ‘die
alleen op sommige oude plaatsen wordt gevonden waar met het buitenland
handel werd gedreven [in Travancore], voor zover we weten, door de
dienaren van koning Salomo kunnen zijn geplant en naar India zijn
overgebracht’. Het andere bewijs is nog sterker. Dr. Mateer
zegt in zijn hoofdstuk over de biologie van Travancore: ‘Met
de naam van deze vogel (de pauw) hangt een merkwaardig feit samen
dat enig licht werpt op de bijbelse geschiedenis. Koning Salomo zond
zijn vloot naar Tarsis (1 Koningen 10:22), en deze keerde
eens in de drie jaar terug beladen met ‘goud en zilver, ivoor,
apen en pauwen’. Het woord dat in de Hebreeuwse bijbel wordt
gebruikt voor pauw is tukki, en omdat de joden natuurlijk
geen woord voor deze mooie vogels hadden, vóór ze het
eerst door koning Salomo in Judea werden ingevoerd, is zonder twijfel
tukki eenvoudig het oude Tamil woord toki, het woord
voor pauw. De aap wordt ook in het Hebreeuws koph genoemd,
en het Hindi-woord daarvoor is kapi. Ivoor komt, zoals we
weten, in Zuid-India overvloedig voor, en goud wordt in de rivieren
aan de westkust overal gevonden. Dus was het ‘Tarsis’,
waarover zo-even is gesproken, ongetwijfeld de westkust van India,
en Salomo’s schepen waren oude ‘Oost-Indië-vaarders’.
En dus kunnen we eraan toevoegen dat koning Salomo en zijn vriend
Hiram, die bij de vrijmetselaars zo bekend is, naast ‘het goud
en zilver, apen en pauwen’, ook hun ‘magie’ en ‘wijsheid’
uit India verkregen.
- J.P. Cooke, The New Chemistry, New York,
1874, blz. 22.
- The Influence of the Blue Ray, etc., Philadelphia,
1877.
- Éliphas Lévi, Dogme et rituel de
la haute magie, deel 2, hfst. 6.
- Le spiritisme dans le monde, blz. 279ev.
- Plato zinspeelt op een ceremonie die voorkomt in
de mysteriën, waarbij de neofiet werd geleerd dat de mens in
dit leven zich in een soort gevangenis bevindt, en ook hoe er
tijdelijk uit te ontsnappen. Zoals gewoonlijk werd dit fragment
door de al te geleerde vertalers verminkt, gedeeltelijk omdat ze haar
niet konden begrijpen en gedeeltelijk omdat ze het niet
wilden. Zie Phaedo, en de commentaren daarop van Henry
More, de bekende mystieke filosoof en platonist.
- Le spiritisme dans le monde, blz. 311.
- Akasa is een Sanskrietwoord dat hemel betekent,
maar het duidt ook het ondefinieerbare en ongrijpbare levensbeginsel
aan – het astrale en het hemelse licht verenigd – en deze
twee vormen de anima mundi, en stellen de ziel en de geest
van de mens samen; het hemelse licht bouwt zijn νοῦς,
πνεῦμα of goddelijke geest op;
en het andere zijn ψυχή of astrale
geest. De grovere deeltjes van laatstgenoemde dienen tot het maken
van zijn uiterlijke vorm – het lichaam. Het akasa is
het geheimzinnige fluïdum dat door de scholastiek ‘de al-doordringende
ether’ wordt genoemd; het speelt een rol bij alle magische verrichtingen
van de natuur, en veroorzaakt de mesmerische, magnetische en spirituele
verschijnselen. As betekende in Syrië, Palestina en
India tegelijkertijd de hemel, het leven en ook de zon;
want de zon werd door de oude wijzen als de grote magnetische bron
van ons heelal beschouwd. De verzachte uitspraak van dit woord was
ah, zegt Dunlap, want ‘van Griekenland tot Calcutta
verzacht de s voortdurend tot h’. Ah is Iah,
Ao en Iao. God deelt Mozes mee dat zijn naam is ‘Ik ben’
(Ahiah), een verdubbeling van Ah of Iah. Het woord ‘as’,
ah of iah betekent leven, bestaan, en is kennelijk
de wortel van het woord akasa, dat in Hindoestan wordt uitgesproken
als ahasa, het levensbeginsel, of het goddelijke levengevende
fluïdum (of middenstof). Het is de Hebreeuwse ruach,
en betekent volgens Parkhursts Hebrew and English Lexicon
de ‘wind’, de adem, de lucht in beweging, of
‘bewegende geest’; het is hetzelfde als de geest van God
die zweeft over de wateren.
- Vergeet niet dat Govinda Svamin Jacolliot liet zweren
dat hij hem gedurende de tijd dat hij in trance was niet zou naderen
noch zou aanraken. De minste aanraking met de stof
zou de werking van de bevrijde geest hebben verlamd, die, wanneer
men ons toestaat zo’n ondichterlijke vergelijking te maken,
zijn woning weer zou binnengaan evenals een bange slak zijn voelhorens
intrekt bij de nadering van een vreemd voorwerp. Zo’n ruwe
verstoring en terugkeer van de geest naar het lichaam doodt in sommige
gevallen de persoon die in trance is (soms kan daardoor plotseling
de fijne draad die hem met het lichaam verbindt breken). Zie de verschillende
boeken van baron Du Potet en Puységur over dit onderwerp.
- F. Orioli, Fatti relativi al mesmerismo,
Corfu, 1842, blz. 88-93.
- La magie dévoilée, Parijs,
1875, blz. 193.
- Des Mousseaux, La magie au XIXme siècle,
blz. 238.
- Op.cit., blz. 237.
- Brierre de Boismont, Des hallucinations, etc.,
1845, blz. 301. Zie ook Fairfield, Ten Years with Spiritual Mediums,
blz. 128ev.
- P.J.G. Cabanis, Rapport du physique et du moral
de l’homme, Parijs, 1802, deel 2, hfst. 7, ‘Influence
des maladies sur la formation des idées’. Een gerespecteerde
New Yorkse wetgever bezit dit vermogen.
- Irenaeus, Tegen ketterijen, boek 3, hfst.
11, §8.
- De koe is het symbool van vruchtbare voortbrenging
en van het intellect. In Egypte was ze aan Isis gewijd, in India aan
Krishna en aan een enorm aantal andere goden en godinnen, die de verschillende
voortbrengende krachten van de natuur verpersoonlijkten. Kortom, de
koe werd beschouwd als de verpersoonlijking van de Grote Moeder van
alle wezens, van zowel stervelingen als goden, van het fysieke en
spirituele voortbrengen van de dingen.
- In Genesis (2:10) werd de rivier in Eden
verdeeld, ‘en werd tot vier hoofden’.
- Paracelsi opera omnia, Genève, 1658,
‘Structuur van mineralen’, enz.
- Ortus medicinae, Amsterdam, 1652, ‘Potestas
medicaminum’, §24.
- Dit zou een van de ontbrekende boeken van de heilige
canon van de joden zijn, waarnaar in Jozua (10:13) en 2
Samuel (1:18ev.) wordt verwezen. Het werd door Sidrus, een officier
van Titus, gedurende de plundering van Jeruzalem ontdekt, en is in
de 17de eeuw in Venetië uitgegeven, zoals in het voorwoord door
het Consistorie van Rabbi’s wordt beweerd, maar zowel de Amerikaanse
als de Engelse uitgave worden door de rabbi’s nu als een vervalsing
uit de 12de eeuw beschouwd.
- Zie Godfrey Higgins, Anacalypsis, deel 1,
blz. 201, waar hij Faber citeert.
- Zie Cory, Ancient Fragments, zie onder ‘Berosus’,
‘Eupolemus’, ‘Sibillijnse orakels’.
- Voor nadere bijzonderheden verwijzen we de lezer
naar de ‘Prose Edda’ in Malletts Northern Antiquities,
blz. 404ev.
- Het is opmerkelijk dat in de Mexicaanse Popol
Vuh de mensheid uit een rietstengel wordt geschapen, en in Hesiodus
uit de es, evenals in het Scandinavische verhaal.
- Zie Kanne, Pantheum der ältesten Naturphilosophie.
- Charles Darwin, On the Origin of Species,
1st. ed., 1859, blz. 484.
- Op.cit. Laatstgenoemde woorden kunnen we
niet goedkeuren, tenzij men erkent dat ‘oorspronkelijke vorm’
de eerste concrete vorm is die de geest als de geopenbaarde
godheid aannam.
- Op.cit., blz. 488.
- Lezing door T.H. Huxley, frs,
‘Darwin and Haeckel’, Popular Science Monthly,
maart 1875.
- De migratione Abrahami, §32.
- Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk
1975, Wizards Bookshelf, blz. 18ev, zie over kosmogonie en zondvloed,
onder ‘Berosus’ (uit Alexander Polyhistor).
- Origin of Species, 1ste ed., blz. 488-9.
- Huxley, ‘Darwin and Haeckel’, Popular
Science Monthly, maart 1875.
- Mithras werd door de Perzen beschouwd als de theos
ek petras – god van de rots.
- Bordj wordt een vuurberg, een vulkaan, genoemd; daarom
bevat hij vuur, rots, aarde en water – de mannelijke of actieve
en de vrouwelijke of passieve elementen. De mythe heeft een diepe
betekenis.
- Vergilius, Georgica, boek 2.
- Porphyrius en andere filosofen verklaren de aard van
deze wachters op de drempel. Ze zijn ondeugend en onbetrouwbaar,
hoewel sommigen heel vriendelijk en volkomen onschadelijk zijn, maar
zo zwak dat ze de grootste moeite hebben om in contact te komen met
stervelingen, van wie ze het gezelschap onophoudelijk zoeken. Eerstgenoemden
zijn niet schadelijk door verstandelijke kwaadwilligheid. De wet van
de spirituele evolutie heeft hun instinct nog niet ontwikkeld tot
verstand, waarvan het hoogste licht slechts aan de onsterfelijke geesten
toebehoort, zodat hun verstandelijke vermogens latent zijn en zijzelf
daarom niet verantwoordelijk zijn.
Maar de roomse kerk spreekt de kabbalisten tegen. Augustinus heeft
over dat onderwerp zelfs een gedachtewisseling met de neoplatonist
Porphyrius. ‘Deze geesten’, zegt hij, ‘zijn niet
onbetrouwbaar door hun aard, zoals Porphyrius, de theürg, beweert,
maar door kwaadwilligheid. Ze geven zich uit voor goden en
voor de zielen van de gestorvenen’ (De civitate
Dei, 10:11). Tot zover is Porphyrius het met hem eens; ‘maar
ze geven zich niet uit voor demonen [lees: duivels], want
dat zijn ze in feite!’ voegt de bisschop van Hippo eraan toe.
Maar onder welke klasse moeten we dan de mensen zonder hoofd
rangschikken, waarvan Augustinus ons wil doen geloven dat hij ze zelf
heeft gezien? of de saters van Hiëronymus, die, zoals hij beweert,
geruime tijd in Alexandrië waren te zien? ‘Het waren’,
zo zegt hij, ‘mensen met bokkenpoten en -staarten’, en,
als we hem mogen geloven, werd een van deze saters in zuur ingemaakt
en in een ton aan keizer Constantijn gezonden!
- Moeurs et pratiques des démons, blz.
44-5.
- Vgl. Plutarch, Levens, Numa, §11. Vgl.
Dionysius Halic., Antiq. Rom., 2:66.
- Op.cit.
- Tria capita exsculpta sunt, unum intra alterum, et
alterum supra alterum’, Zohar, ‘Idra Zuta’,
§2.
- G. Higgins, Anacalypsis, deel 2, blz. 85;
ook Dupuis, Origine de tous les cultes, deel 3, blz. 151.
- Mallet, Northern Antiquities, blz. 401-6;
en ‘Het lied van de Völuspá’ in de Edda.
Isis ontsluierd,
1:189-231
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag