6. Psychofysieke verschijnselen
Hermes, die altijd de boodschapper is van mijn
decreten, . . .
Nam daarop zijn staf, waarmee hij de ogen van stervelingen naar welgevallen
sluit, en de slapenden naar welgevallen weer doet ontwaken. –
Homerus, Odyssee, boek 5
Ik zag de ringen van Samothrake springen, en het
ijzervijlsel dansen in een koperen schaal, zodra de magneetsteen daaronder
was geplaatst; en met wilde schrik scheen het ijzer ervoor te vluchten
in onbuigzame haat. – Lucretius, De rerum
natura, boek 6
Maar datgene waardoor de broederschap zich voornamelijk
onderscheidt is haar verbazingwekkende kennis van de hulpmiddelen
van de geneeskunde. Ze werkt niet met toverformules maar met kruiden.
– Manuscript, Verslag over
de oorsprong en de
eigenschappen
van de ware rozenkruisers
Een van de grootste waarheden die ooit door een wetenschapper is uitgesproken,
is de opmerking van prof. Cooke in zijn The New Chemistry (blz.
11).
De geschiedenis van de wetenschap toont aan dat een
tijdperk moet worden voorbereid voordat wetenschappelijke waarheden
kunnen wortel schieten en groeien. De voorgevoelens van de wetenschap
zijn vruchteloos gebleven omdat deze zaden van waarheid op onvruchtbare
bodem vielen; maar als het tijdstip daarvoor eenmaal is aangebroken,
heeft het zaad wortel geschoten en is de vrucht rijp geworden . .
. iedere onderzoeker verbaast zich erover te zien hoe klein het aandeel
van nieuwe waarheden is die zelfs door het grootste genie aan de reeds
bestaande voorraad zijn toegevoegd.
Na de omwenteling die de scheikunde onlangs heeft doorgemaakt, is het
heel goed mogelijk om de aandacht van scheikundigen op dit feit te vestigen;
en het zou niet vreemd zijn als het minder tijd kostte om de beweringen
van de alchemisten onpartijdig te onderzoeken en vanuit een redelijk
gezichtspunt te bestuderen dan om die omwenteling tot stand te brengen.
De smalle kloof te overbruggen die nu de nieuwe scheikunde
van de oude alchemie scheidt, is nauwelijks moeilijker dan
wat men deed door van het dualisme te komen tot de wet van Avogadro.
Zoals Ampère nodig was om Avogadro bij de huidige scheikundigen
bekend te maken, evenzo zal van Reichenbach ooit blijken dat hij met
zijn od de weg heeft gebaand voor een eerlijke waardering van
Paracelsus. Het duurde meer dan 50 jaar voordat men in scheikundige
berekeningen moleculen als eenheden aannam; misschien kost het minder
dan de helft van die tijd om de schitterende verdiensten van de Zwitserse
mysticus te doen erkennen. De waarschuwende woorden over genezende mediums1
die men elders zal aantreffen, hadden geschreven kunnen zijn door iemand
die zijn werken had gelezen. ‘U moet weten’, zegt hij, ‘dat
de magneet die levensgeest in de mens is die door de geïnfecteerde
wordt opgezocht, omdat beiden zich verenigen met de chaos buiten zich.
En zo besmetten de ongezonden door magnetische aantrekking de gezonden.’
De eerste oorzaken van de ziekten waarmee de mensen worden geplaagd,
het geheime verband tussen fysiologie en psychologie waarnaar nu door
wetenschappers met moeite vergeefs wordt gezocht om een of ander aanknopingspunt
te vinden waarop zij hun beschouwingen kunnen baseren, de bijzondere
therapieën en geneesmiddelen voor elke kwaal van het menselijk
lichaam zijn alle in zijn omvangrijke werken beschreven en verklaard.
Elektromagnetisme, de zogenaamde ontdekking van prof. Oersted,
werd drie eeuwen tevoren door Paracelsus gebruikt. Dit kan worden bewezen
door een kritisch onderzoek van zijn manier om ziekten te genezen. Het
is niet nodig over de door hem bereikte resultaten op het gebied van
de scheikunde uit te wijden, want eerlijke en onbevooroordeelde schrijvers
erkennen dat hij een van de grootste scheikundigen van zijn tijd was.2
Brierre de Boismont noemt hem een ‘genie’, en is het eens
met Deleuze dat hij een nieuw tijdperk in de geschiedenis van de geneeskunde
schiep. Het geheim van zijn geslaagde en, naar men zei, magische genezingen
ligt in zijn diepe minachting voor de zogenaamd geleerde ‘autoriteiten’
van zijn tijd. Paracelsus zegt:
Ik zocht naar waarheid en overlegde bij mezelf hoe
ik, indien er in deze wereld geen leraren in de medicijnen waren,
die kunst zou kunnen leren? Niet anders dan uit het grote, geopende
boek van de natuur, geschreven door de vinger van God. . . . Ik word
beschuldigd en aangeklaagd dat ik niet via de juiste deur bij die
kunst ben binnengekomen. Maar wat is de juiste? Galenus, Avicenna,
Mesua, Rhazes, of de natuur zelf? Ik geloof de laatste! Door deze
deur trad ik binnen, en het licht van de natuur, en niet de apothekerslamp,
wees me de weg.
Deze totale verachting voor eenmaal vastgestelde wetten en wetenschappelijke
formules, dit verlangen van de sterfelijke stof om zich te vermengen
met de geest van de natuur en alleen daarvan gezondheid en hulp en het
licht van de waarheid te verwachten, waren de oorzaak van de diepgewortelde
haat die de dwergen van zijn tijd voor de vuurfilosoof en alchemist
koesterden. Geen wonder dat hij van kwakzalverij en zelfs van dronkenschap
werd beschuldigd. Van de laatste aanklacht wordt hij door Hemmann stoutmoedig
en onbevreesd vrijgesproken. Laatstgenoemde bewijst dat de oneerlijke
beschuldiging afkomstig was van ‘Oporinus, die enige tijd bij
hem inwoonde om zijn geheimen te leren kennen maar zijn doel niet bereikte;
vandaar de kwade geruchten van zijn leerlingen en van apothekers’.
Hij was de stichter van de school voor dierlijk magnetisme, en de ontdekker
van de occulte eigenschappen van de magneet. Hij werd door zijn tijdgenoten
gebrandmerkt als een tovenaar, omdat de genezingen die hij tot stand
bracht wonderbaarlijk waren. Drie eeuwen later werd ook baron Du Potet
door de roomse kerk van tovenarij en duivelaanbidding beschuldigd, en
door de Europese academici van kwakzalverij. Volgens de vuurfilosofen
zal de scheikundige zich niet verwaardigen het ‘levende vuur’
anders te beschouwen dan zijn collega’s. ‘U bent vergeten
wat uw voorvaderen u daarover hebben geleerd – of beter gezegd
u heeft het nooit geweten . . . het is te duidelijk voor u!’3
Een werk over magisch-spirituele filosofie en occulte wetenschap zou
onvolledig zijn als daarin geen bijzondere aandacht werd besteed aan
de geschiedenis van het dierlijke magnetisme sinds Paracelsus de schoolgeleerden
van de tweede helft van de 16de eeuw daardoor versteld deed staan.
We zullen kort het verschijnen ervan in Parijs bespreken toen het daar
door Anton Mesmer vanuit Duitsland werd geïntroduceerd. Laten we
voorzichtig en behoedzaam de oude papieren bestuderen die nu in de Academie
van Wetenschappen van die hoofdstad liggen te beschimmelen, want daarin
zullen we zien dat de onsterfelijken, na op hun beurt elke
ontdekking sinds Galileï te hebben verworpen, ten slotte als hoogtepunt
de rug toekeren aan het magnetisme en hypnotisme. Ze sloten vrijwillig
voor zichzelf de deuren die leiden naar die grootste geheimen van de
natuur, die verborgen liggen in de donkere gebieden van zowel de psychische
als de fysieke wereld. Het grote universele oplosmiddel, de alkahest,
lag binnen hun bereik – ze schonken er geen aandacht aan; en nu,
nadat bijna 100 jaar zijn verstreken, lezen we de volgende bekentenis:
En toch is het waar dat onze wetenschap [scheikunde]
buiten de grenzen van de directe waarneming niet onfeilbaar is, en
dat onze theorieën en stelsels, hoewel ze alle misschien
een kern van waarheid bevatten, veelvuldige veranderingen ondergaan,
en vaak radicaal worden gewijzigd.4
De dogmatische bewering dat hypnotisme en dierlijk magnetisme slechts
hallucinaties zijn betekent dat die bewering kan worden bewezen. Maar
waar zijn die bewijzen die in de wetenschap als enige gezag moesten
hebben? Duizenden keren werd de academici de gelegenheid geboden zich
van die waarheid te overtuigen; maar ze hebben dit steeds afgeslagen.
Vergeefs roepen hypnotiseurs en genezers het getuigenis in van de doven,
lammen, zieken en stervenden, die door eenvoudige manipulaties en de
apostolische ‘handoplegging’ werden genezen of weer tot
leven werden gebracht. ‘Toevallige samenloop van omstandigheden’,
is het gebruikelijke antwoord, wanneer het feit te duidelijk waar is
om geheel te worden ontkend; ‘hersenschim’, ‘overdrijving’,
‘kwakzalverij’, zijn geliefde termen van onze maar al te
talrijke Thomassen. De bekende Amerikaanse genezer Newton heeft meer
ogenblikkelijke genezingen teweeggebracht dan menig beroemd arts in
New York in zijn hele leven aan patiënten heeft gehad; de zouaaf
Jacob heeft in Frankrijk een soortgelijk succes gehad. Moeten we het
gezamenlijke bewijsmateriaal van de laatste 40 jaar over dit onderwerp
dan geheel als een illusie beschouwen, als het samenspannen van handige
kwakzalvers, en als waanzin? Alleen al het fluisteren van zo’n
enorme misvatting zou gelijkstaan met zichzelf van waanzin te beschuldigen.
Ondanks de recente veroordeling van Leymarie, ondanks de spot van de
sceptici en van de grote meerderheid van artsen en wetenschappers, de
geringe populariteit van het onderwerp en bovenal de onvermoeibare vervolgingen
door de rooms-katholieke geestelijkheid, die in de hypnose de traditionele
vijand van de vrouw bestrijdt, is de waarheid van de verschijnselen
ervan zo duidelijk en onbedwingbaar dat zelfs de Franse rechterlijke
macht genoodzaakt was, hoewel met grote aarzeling, toch stilzwijgend
het bestaan ervan te erkennen. De beroemde helderziende Madame
Roger werd ervan beschuldigd samen met haar hypnotiseur, dr. Fortin,
onder valse voorwendsels geld te hebben verkregen. Op 18 mei 1876 stond
ze terecht voor het Tribunal Correctionnel van de Seine. Haar
getuige was baron Du Potet, in Frankrijk al 50 jaar de grootmeester
van de hypnose, haar advocaat de niet minder beroemde Jules Favre. De
waarheid overwon deze keer – de beschuldiging werd ingetrokken.
Was het de buitengewone welsprekendheid van de redenaar, of waren het
de naakte, onbetwistbare en onaantastbare feiten die de overwinning
brachten? Maar Leymarie, de redacteur van de Revue Spirite,
had ook feiten in zijn voordeel, en bovendien het getuigenis van meer
dan 100 eerbiedwaardige personen, onder wie de namen van belangrijke
families in Europa. Hierop is slechts één antwoord mogelijk
– de rechterlijke macht waagde het niet de feiten van het hypnotisme
in twijfel te trekken. Foto’s van geesten, het kloppen door geesten,
schrijven, bewegen, praten en zelfs materialisaties van geesten kunnen
worden nagebootst; er is nu in Europa of Amerika bijna geen fysiek verschijnsel
dat niet door een handige goochelaar met toestellen kan worden nagemaakt.
Alleen de wonderen van het hypnotisme en de subjectieve verschijnselen
tarten listige bedriegers, scepsis, strikte wetenschap en oneerlijke
mediums; het is onmogelijk de cataleptische toestand voor te wenden.
Spiritisten die graag willen dat hun waarheden worden verkondigd en
aan de wetenschap worden opgedrongen, leggen zich toe op hypnotische
verschijnselen. Breng op het toneel van Egyptian Hall een somnambule
die in een diepe, hypnotische slaap is verzonken. Laat haar hypnotiseur
haar bevrijde geest uitzenden naar alle plaatsen die door het publiek
worden opgenoemd; beproef haar helderziendheid en helderhorendheid;
steek spelden in elk deel van haar lichaam waarover de hypnotiseur zijn
strijkbewegingen heeft gemaakt; steek naalden door de huid onder haar
oogleden; brand haar vlees en rijt het open met een scherp instrument.
‘Wees niet bang!’, roepen Regazzoni en Du Potet, Teste en
Pierrard, Puységur en Dolgoroeki uit – ‘een gehypnotiseerde
of in trance gebrachte proefpersoon bezeert zich nooit!’
En wanneer u dit alles heeft gedaan, nodig dan de één
of andere in uw tijd bekende goochelaar – die hunkert naar overdreven
lof en die handig is in het nabootsen van elk spiritistisch verschijnsel
of beweert dat te zijn – uit om zijn lichaam aan dezelfde
proeven te onderwerpen!5
De toespraak van Jules Favre zou anderhalf uur hebben geduurd en de
rechters en het publiek door zijn welsprekendheid in zijn ban hebben
gehouden. Wij, die Jules Favre hebben gehoord, nemen dit graag aan;
maar de bewering in de laatste zin van zijn betoog was ongelukkigerwijs
voorbarig en tegelijkertijd onjuist.
We staan voor een verschijnsel dat door de wetenschap
wordt erkend zonder dat ze probeert het te verklaren. Het
publiek lacht misschien erom, maar onze meest gerenommeerde artsen
beschouwen het met ernst. Het recht kan niet langer voorbijgaan aan
wat de wetenschap heeft erkend!
Als deze stellige uitspraak op feiten was gebaseerd, en het hypnotisme
onpartijdig was onderzocht door veel in plaats van door enkele echte
wetenschappers die meer ernaar verlangen om de natuur te onderzoeken
dan om eigen doelen na te streven, dan zou het publiek nooit
erom lachen. Het publiek is een trouw en volgzaam kind, en gaat zonder
aarzelen waarheen het kindermeisje het brengt. Het kiest zijn afgoden
en voorwerpen van verering, en aanbidt ze met meer of minder kabaal,
en draait zich dan met een verlegen vleiende blik om, om te zien of
het kindermeisje, de oude juffrouw ‘Publieke Opinie’, tevreden
is.
De oude kerkvader Lactantius zou hebben opgemerkt dat geen scepticus
in zijn tijd tegenover een magiër zou hebben durven beweren dat
de ziel het lichaam niet overleefde, maar tegelijk daarmee stierf, ‘want
hij zou dit onmiddellijk weerleggen door de zielen van de doden op te
roepen, ze voor het menselijk oog zichtbaar te maken, en ze toekomstige
gebeurtenissen te laten voorspellen’.6
Zo verging het de rechters in de zaak van Mw. Roger. Baron Du Potet
was er, en ze waren bang om hem de somnambule te zien hypnotiseren,
en hen dus te dwingen niet alleen in het verschijnsel te geloven, maar
het te erkennen – wat veel erger was.
Om terug te komen op de leer van Paracelsus: zijn onbegrijpelijke maar
levendige stijl moet worden gelezen zoals de boekrol van Ezechiël,
‘van binnen en van buiten’. Het was in die tijd
heel gevaarlijk afwijkende theorieën te verkondigen; de kerk was
machtig, en tovenaars werden bij dozijnen verbrand. Daarom zien we dat
Paracelsus, Agrippa en Eugenius Philalethes evenzeer bekend waren om
hun vrome uitlatingen als om hun resultaten op het gebied van de alchemie
en magie. De volledige opvattingen van Paracelsus over de occulte eigenschappen
van de magneet worden gedeeltelijk verklaard in zijn welbekende boek,
Archidoxa, waarin hij een wonderbaarlijke tinctuur beschrijft,
een aan een magneet onttrokken medicijn dat magisterium magnetis
wordt genoemd, en gedeeltelijk in De ente Dei en De ente
astrorum, boek 1. Maar de verklaringen worden alle uitgedrukt in
een taal die voor niet-ingewijden onbegrijpelijk is. Hij zegt:
Iedere boer ziet dat een magneet het ijzer aantrekt,
maar een wijs mens moet dit zelf onderzoeken. . . . Ik heb ontdekt
dat de magneet naast deze zichtbare kracht, namelijk die om ijzer
aan te trekken, nog een andere verborgen kracht bezit.
Hij toont verder aan dat in de mens een ‘sterren-kracht’
verborgen ligt: die emanatie van de sterren en hemellichamen waaruit
de spirituele vorm van de mens – de astrale geest – is samengesteld.
Deze overeenkomstige essentie, die we de geest van komeetstof kunnen
noemen, staat altijd in rechtstreekse verbinding met de sterren waaraan
ze is ontleend, zodat ze, omdat beide magneten zijn, elkaar onderling
aantrekken. Deze overeenstemming van samenstelling van de aarde en alle
andere planeten met het aardse lichaam van de mens was een basisgedachte
van zijn filosofie.
Het lichaam komt van de elementen, de [astrale] geest
van de sterren. . . . De mens eet en drinkt van de elementen om zijn
bloed en vlees in stand te houden; van de sterren komen het intellect
en de gedachten die zijn geest voeden.
De spectroscoop heeft zijn theorie over de identieke samenstelling
van de mens en de sterren bevestigd; de natuurkundigen onderrichten
nu hun studenten over de magnetische aantrekking van de zon en de planeten.7
Van de stoffen waarvan men weet dat deze het lichaam van de mens samenstellen,
heeft men in de sterren reeds waterstof, natrium, calcium, magnesium
en ijzer ontdekt. In al de onderzochte sterren, vele honderden in aantal,
werd waterstof gevonden, op twee na. Als we ons voor de geest halen
hoe men Paracelsus en zijn theorie (dat de mens en de sterren uit dezelfde
stoffen bestaan) heeft gekleineerd, en hoe hij om zijn denkbeelden over
de scheikundige verwantschap en aantrekking tussen die twee door astronomen
en natuurkundigen werd bespot, en als we dan bedenken dat de spectroscoop
tenminste een van zijn beweringen heeft gerechtvaardigd, is het dan
zo absurd te voorspellen dat na verloop van tijd al zijn andere theorieën
zullen worden bevestigd?
En nu rijst er een heel natuurlijke vraag. Hoe kwam Paracelsus iets
te weten over de samenstelling van de sterren, terwijl tot zeer kort
geleden – in feite tot de ontdekking van de spectroscoop –
de bestanddelen van de hemellichamen aan onze geleerde academies geheel
onbekend waren? En zelfs nu is, ondanks de tele-spectroscoop en andere
belangrijke moderne verbeteringen, alles in de sterren op enkele elementen
en een hypothetische chromosfeer na, voor hen nog een mysterie. Had
Paracelsus zo zeker kunnen zijn van de aard van de sterrenmenigte, als
hij niet over middelen had beschikt waarvan de wetenschap niets weet?
Hoewel ze niets weet, wil ze zelfs de namen van deze middelen niet horen
uitspreken – en dat zijn hermetische filosofie en alchemie.
We moeten bovendien niet vergeten dat Paracelsus de ontdekker was
van waterstof, en al haar eigenschappen en haar samenstelling kende
lang vóór een van de conservatieve leden van de Academie
zelfs maar eraan dacht; dat hij, zoals alle vuurfilosofen, astrologie
en astronomie had bestudeerd; en dat hij, toen hij beweerde dat de mens
rechtstreeks verwant is met de sterren, heel goed wist wat hij zei.
Het volgende punt dat de fysiologen moeten nagaan, is zijn bewering
dat de voeding van het lichaam niet alleen via de maag plaatsheeft,
‘maar ook onmerkbaar door de magnetische kracht, die overal in
de natuur te vinden is en waardoor elk afzonderlijk lichaamsdeel zijn
specifieke voeding aantrekt’. Hij zegt verder dat de mens niet
alleen gezondheid uit de elementen trekt als ze in evenwicht zijn, maar
ook ziekte wanneer ze verstoord zijn. Levende lichamen zijn onderworpen
aan de wetten van aantrekking en chemische verwantschap, zoals de wetenschap
toegeeft; volgens fysiologen is absorptie een heel opmerkelijke
fysieke eigenschap van organische weefsels. Wat is dus natuurlijker
dan deze theorie van Paracelsus dat dit absorberende, aantrekkende en
chemische lichaam van ons de astrale of sterreninvloeden in zich opneemt?
‘De zon en de sterren trekken iets van ons naar zich toe, en wij
weer van hen naar ons.’ Welk bezwaar kan de wetenschap daartegen
maken? Wat het is dat wij uitstralen, wordt aangetoond door de ontdekking
van baron Reichenbach van de odische emanaties van de mens, die gelijk
zijn aan vlammen uit magneten, kristallen en in feite uit alle plantaardige
organismen.
Paracelsus beweerde dat het heelal een eenheid is, en zei dat ‘het
menselijk lichaam uit oerstof [of kosmische stof] bestaat’; de
spectroscoop heeft die bewering bewezen door aan te tonen dat dezelfde
scheikundige elementen die op aarde en in de zon voorkomen, ook in alle
sterren worden gevonden. De spectroscoop doet nog meer: hij toont aan
dat alle sterren zonnen zijn, waarvan de samenstelling vergelijkbaar
is met die van onze zon;8 en omdat volgens
prof. Mayer9 de magnetische toestand van
de aarde verandert met elke verandering van de oppervlakte van de zon
en ‘onderworpen zou zijn aan de emanaties van de zon’,
moeten de sterren, die zelf zonnen zijn, ook emanaties uitstralen die
ons naar evenredigheid beïnvloeden.
Paracelsus zegt:
In onze dromen zijn we gelijk de planten, die ook
een elementair en vitaal lichaam maar geen geest hebben. In onze slaap
is het astrale lichaam vrij en kan door zijn veerkrachtige aard óf
in de nabijheid van zijn slapende voertuig ronddwalen, óf een
hogere vlucht nemen om zich met zijn sterachtige verwanten te onderhouden
of zelfs met zijn broeders op grote afstand te communiceren. Dromen
van profetische aard, voorkennis, en kennis van de behoeften van het
ogenblik, zijn de vermogens van de astrale geest. Deze gaven zijn
niet toebedeeld aan ons elementaire en grovere lichaam, want bij de
dood daalt dit neer in de schoot van de aarde en herenigt zich met
de fysieke elementen, terwijl de verschillende geesten naar de sterren
terugkeren. De dieren hebben eveneens hun voorgevoelens, want ook
zij hebben een astraal lichaam.10
Van Helmont, die een leerling van Paracelsus was, zegt ongeveer hetzelfde,
hoewel zijn theorieën over magnetisme breder zijn ontwikkeld en
nog zorgvuldiger zijn uitgewerkt. Het magnale magnum, het middel
waardoor de verborgen magnetische eigenschap ‘de mensen in staat
stelt elkaar wederzijds te beïnvloeden’, wordt door hem toegeschreven
aan die universele sympathie die tussen alle dingen in de natuur bestaat.
De oorzaak brengt het gevolg teweeg, het gevolg werkt weer terug op
de oorzaak, en beide werken wederzijds op elkaar in. Hij zegt:
Het magnetisme is een onbekende eigenschap van hemelse
aard; het lijkt veel op de sterren, en wordt in het geheel niet belemmerd
door grenzen van ruimte of tijd. . . . Elk schepsel bezit zijn eigen
hemelse kracht en is nauw met de hemel verbonden. Deze magische kracht
van de mens, die aldus uiterlijk kan werken, ligt als het ware in
de innerlijke mens verborgen. Deze magische wijsheid en kracht slapen
dus, maar worden alleen al door een ingeving geactiveerd en komen
meer tot leven naarmate de uiterlijke mens van vlees en de duisternis
in bedwang worden gehouden . . . en dit, zeg ik, wordt door de kabbalistische
kunst teweeggebracht; ze geeft aan de ziel die magische maar natuurlijke
kracht terug die haar had verlaten zoals de slaap wanneer men met
een schok wakker wordt.11
Van Helmont en Paracelsus zijn het eens over de grote macht van de
wil in de toestand van extase; ze zeggen dat ‘de geest overal
verspreid is, en dat de geest de drager is van het magnetisme’,
en dat de zuivere, oorspronkelijke magie niet gebaseerd is op bijgelovige
praktijken en ijdele ceremoniën maar op de oppermachtige, gebiedende
wil van de mens. ‘Niet de geesten van hemel en van hel zijn meester
over de fysieke natuur, maar de ziel en de geest van de mens die in
hem verborgen liggen, evenals het vuur verborgen is in de vuursteen.’
De theorie van de invloed van de sterren op de mens werd door alle
middeleeuwse filosofen verkondigd. Cornelius Agrippa zegt:
De sterren bestaan evengoed uit de elementen waaruit
aardse lichamen bestaan, en daarom trekken de denkbeelden elkaar aan.
. . . Invloeden worden slechts uitgeoefend door middel van de geest,
maar deze geest is verspreid door het hele universum, en is volledig
in overeenstemming met de menselijke geesten. De magiër die bovennatuurlijke
krachten wil verkrijgen, moet geloof, liefde en
hoop bezitten. . . . In alle dingen ligt een geheime kracht
verborgen, en de wonderbaarlijke vermogens van de magie komen daaruit
voort.12
De moderne theorie van generaal Pleasonton13
komt opmerkelijk overeen met de opvattingen van de vuurfilosofen. Zijn
opvatting over de positieve en negatieve elektriciteit bij man en vrouw,
en de onderlinge aantrekking en afstoting van alles in de natuur schijnen
overgenomen te zijn van Robert Fludd, grootmeester van de rozenkruisers
in Engeland. De vuurfilosoof zegt:
Wanneer twee mensen elkaar naderen is hun magnetisme
passief of actief, d.w.z. positief of negatief. Indien de emanaties
die ze uitzenden, gebroken of teruggeworpen worden, ontstaat er antipathie.
Maar wanneer de emanaties van beide kanten door elkaar heengaan, dan
is er positief magnetisme aanwezig, want de stralen gaan van het middelpunt
naar de omtrek. In dit geval hebben ze niet alleen invloed op ziekten,
maar ook op ethische gevoelens. Dit magnetisme of deze sympathie wordt
niet alleen bij dieren aangetroffen, maar ook bij planten en mineralen.14
En laten we nu eens kijken hoe er – toen Mesmer in Frankrijk
zijn ‘baquet’ en zijn stelsel, dat geheel op de filosofie
en de leer van de volgelingen van Paracelsus is gebaseerd, had ingevoerd
– met deze grote psychologische en fysiologische ontdekking door
de artsen werd omgegaan. Er zal worden aangetoond hoeveel onwetendheid,
oppervlakkigheid en vooroordeel door een wetenschappelijke instelling
kunnen worden tentoongespreid, wanneer het onderwerp in strijd is met
hun eigen geliefde theorieën. Het is des te belangrijker omdat
de tegenwoordige materialistische neiging van de publieke opinie waarschijnlijk
te wijten is aan nalatigheid van de commissie van de Franse Academie
van 1784; en dit is zeer zeker het geval met de leemten in de atomistische
filosofie, die deze, zoals haar meest toegewijde leraren hebben toegegeven,
vertoont. De commissie van 1784 bestond uit grote figuren zoals De Borey,
Sallin, D’Arcet en de beroemde Guillotin, aan wie later Franklin,
Le Roy, Bailly en Lavoisier werden toegevoegd. De Borey stierf kort
daarna, en Majault volgde hem op. Aan twee dingen kan men niet twijfelen:
namelijk dat de commissie haar werk met sterke vooroordelen en slechts
op last van de koning begon, en dat haar manier van waarnemen van de
delicate feiten van het hypnotisme onoordeelkundig en kortzichtig was.
Hun door Bailly opgestelde verslag was bedoeld om aan de nieuwe wetenschap
een doodsteek te geven. Het werd met ophef verspreid in alle scholen
en onder alle rangen en standen van de maatschappij, en wekte de bitterste
gevoelens bij een groot deel van de aristocratie en van de rijke middenstand,
die Mesmer in bescherming hadden genomen, en van zijn genezingen ooggetuigen
waren geweest. Antoine L. de Jussieu, een lid van de Academie van de
eerste rang, die met de eminente hofarts D’Eslon het onderwerp
grondig had onderzocht, publiceerde een met de grootste nauwkeurigheid
opgemaakt tegenrapport, waarin hij pleitte voor een zorgvuldig onderzoek
door de medische faculteit naar de therapeutische werkingen van het
magnetische fluïdum, en aandrong op de onmiddellijke publicatie
van hun ontdekkingen en waarnemingen. Zijn verzoek werd beantwoord met
het verschijnen van een groot aantal verhandelingen, polemische geschriften
en dogmatische boeken die nieuwe feiten aan het licht brachten; en Thourets
werk getiteld Recherches et doutes sur le magnétisme animal,
die een grote kennis laat zien, moedigden aan tot onderzoek van de geschriften
uit het verleden, en zo werden de magnetische verschijnselen in de elkaar
opvolgende beschavingen sinds de vroegste oudheid aan het publiek voorgelegd.
De leer van Mesmer was eenvoudig een herformulering van de leringen
van Paracelsus, Van Helmont, Santanelli en de Schot Maxwell; hij maakte
zich zelfs schuldig aan het overschrijven van teksten uit het werk van
Bertrand en liet deze voor zijn eigen beginselen doorgaan.15
In prof. Stewarts boek16 beschouwt de schrijver
ons heelal, dat bestaat uit atomen met daartussen een of andere middenstof,
als een machine, en de energiewetten als de wetten die deze machine
moet volgen. Prof. Youmans noemt dit ‘een moderne leer’,
maar we vinden onder de 27 stellingen die door Mesmer in 1775, precies
een eeuw eerder, zijn geschreven in zijn Brief aan een buitenlandse
arts, het volgende:
1. De hemellichamen, de aarde en levende lichamen beïnvloeden
elkaar.
2. Een fluïdum, overal zonder hiaten door het heelal verspreid,
zodat er van een vacuüm geen sprake kan zijn, van onvergelijkelijke
fijnheid, en dat door zijn aard in staat is alle bewegingsindrukken
te ontvangen, door te geven en kenbaar te maken, is de drager van deze
invloed.
Hieruit blijkt dat de theorie per slot van rekening niet zo nieuw is.
Prof. Balfour Stewart zegt: ‘We kunnen het heelal beschouwen in
het licht van een enorme fysieke machine’. En Mesmer:
3. Deze wisselwerking is onderworpen aan mechanische wetten die
tot nu toe onbekend zijn.
Prof. Mayer bevestigt Gilberts leer dat de aarde een grote magneet
is, en merkt op dat de mysterieuze variaties in de intensiteit van haar
kracht onderworpen schijnen te zijn aan emanaties vanuit de zon, ‘die
veranderen met de schijnbare dagelijkse en jaarlijkse omwentelingen
van die bol, en in harmonie trillen met de reusachtige vuurgolven die
over haar oppervlakte strijken’. Hij spreekt over ‘de voortdurende
fluctuatie, de eb en vloed van de invloed die de aarde beheerst’.
En Mesmer:
4. Uit deze werking ontstaan wisselende gevolgen, die men kan beschouwen
als een eb en vloed.
6. Door deze werking (de meest algemene van de werkingen die de
natuur ons laat zien) ontstaan de actieve betrekkingen tussen de hemellichamen,
de aarde en haar samenstellende delen.
Er zijn nog twee stellingen die interessante lectuur zijn voor onze
huidige wetenschappers.
7. De eigenschappen van de stof, en van een georganiseerd lichaam,
berusten op deze werking.
8. Het dierlijke lichaam ondervindt de wisselende gevolgen van
deze kracht; en door door te dringen in de substantie van de zenuwen,
heeft ze een onmiddellijke invloed op die zenuwen.
Naast andere belangrijke werken die verschenen tussen 1798 en 1824,
toen de Franse Academie een tweede commissie benoemde om het hypnotisme
te onderzoeken, zijn de Annales du magnétisme animal
door baron D’Henin de Cuvillier, luitenant-generaal, ridder van
de Orde van de Heilige Lodewijk, lid van de Academie van Wetenschappen
en corresponderend lid van veel geleerde genootschappen in Europa, nuttig
om te raadplegen. In 1820 droeg de Pruisische regering aan de Berlijnse
Academie op om een prijs van 300 gouddukaten uit te loven voor de beste
stelling over het hypnotisme. Het Koninklijk Wetenschappelijk Genootschap
in Parijs loofde onder het voorzitterschap van Zijne Koninklijke Hoogheid,
de hertog van Angoulême, een gouden medaille uit voor hetzelfde
doel. De markies De Laplace, pair van Frankrijk, een van de veertig
van de Academie van Wetenschappen en erelid van de geleerde genootschappen
van de belangrijkste Europese regeringen, gaf een werk uit getiteld
Essai philosophique sur les probabilités, waarin de
eminente wetenschapper zegt (3de ed., blz. 121):
Van alle instrumenten die we kunnen gebruiken om
de onwaarneembare krachten van de natuur te leren kennen, zijn de
zenuwen het gevoeligst, vooral wanneer bijzondere invloeden hun gevoeligheid
verhogen. . . . De opmerkelijke verschijnselen die het gevolg zijn
van deze uiterste gevoeligheid van de zenuwen van sommige mensen,
hebben verschillende meningen doen ontstaan over het bestaan van een
nieuwe kracht, die men dierlijk magnetisme heeft genoemd. . . . We
weten nog zo weinig van alle krachten van de natuur en hun verschillende
manieren van werken dat het niet filosofisch zou zijn de verschijnselen
te ontkennen, eenvoudig omdat ze bij de huidige stand van onze kennis
onverklaarbaar zijn.
Het is eenvoudig onze plicht ze te onderzoeken met een aandacht die
veel nauwgezetter moet zijn juist omdat het moeilijk is het bestaan
ervan aan te nemen.
De experimenten van Mesmer werden sterk verbeterd door markies De Puységur,
die helemaal geen apparaten gebruikte en onder de pachters van zijn
landgoed in Busancy opmerkelijke genezingen teweegbracht. Toen deze
genezingen werden openbaar gemaakt deden veel andere ontwikkelde mensen
proeven met een even goed resultaat, en in 1825 deed Foissac aan de
Academie van Geneeskunde het voorstel om een nieuw onderzoek in te stellen.
Een bijzondere commissie bestaande uit Adelon, Pariset, Marc, Burdin
sr., met Husson als verslaggever, deed eensgezind de aanbeveling dat
het voorstel moest worden aangenomen. Ze bekennen ridderlijk dat ‘in
de wetenschap geen enkele beslissing absoluut en onherroepelijk is’,
en bieden ons de gelegenheid de conclusies van de Franklin-commissie
van 1784 op de juiste waarde te schatten, door te zeggen dat ‘de
experimenten, op basis waarvan men tot dit oordeel was gekomen, schenen
te zijn gehouden zonder dat alle leden van de commissie op hetzelfde
moment samenkwamen, wat toch nodig was, en ook met morele vooroordelen,
wat, in verband met de aard van het feit dat ze moesten onderzoeken,
tot de volledige mislukking ervan moest leiden’.
Wat ze over het magnetisme als een verborgen geneeswijze zeggen, is
door de achtenswaardigste schrijvers over het tegenwoordige spiritisme
al vaak gezegd, namelijk: ‘Het is de plicht van de Academie het
te bestuderen, aan proeven te onderwerpen, en ten slotte om het gebruikmaken
en toepassen ervan te ontzeggen aan personen die geheel onbekend zijn
met deze kunst, die deze middelen misbruiken en er een voorwerp van
winstbejag en speculatie van maken.’
Dit verslag lokte lange debatten uit, maar in mei 1826 benoemde de
Academie een commissie die uit de volgende beroemde figuren bestond:
Leroux, Bourdois de la Motte, Double, Magendie, Guersant, Husson, Thillaye,
Marc, Itard, Fouquier en Guénau de Mussy. Ze gingen onmiddellijk
aan het werk, gingen hiermee vijf jaar door en lieten Husson het resultaat
van hun waarnemingen bekendmaken aan de Academie. Het rapport bevat
verslagen van verschijnselen, gerangschikt in 34 hoofdstukken, maar,
omdat dit werk niet speciaal aan de kennis van het magnetisme is gewijd,
moeten we ons tevredenstellen met enkele korte fragmenten. Ze beweren
dat aanraking met de handen, wrijven of strijkbewegingen niet altijd
nodig zijn, omdat bij verschillende gelegenheden de wil, de vaste blik,
voldoende waren om magnetische verschijnselen teweeg te brengen, zelfs
zonder medeweten van de gemagnetiseerde. ‘Door getuigenverklaringen
bevestigde verschijnselen van genezing’ berusten alleen op magnetisme,
en kunnen zonder dat niet worden teweeggebracht. De toestand van hypnotische
slaap bestaat en ‘brengt de ontwikkeling van nieuwe vermogens
teweeg, die men helderziendheid, intuïtie en innerlijk
vooruitzien heeft genoemd’. Slaap (namelijk de magnetische) werd
opgewekt onder omstandigheden waarbij zij die gemagnetiseerd werden
niet konden zien welke middelen gebruikt werden om die tevoorschijn
te roepen en daarmee geheel onbekend waren. De magnetiseur kan wanneer
hij eenmaal zijn proefpersoon in zijn macht heeft ‘deze geheel
onder hypnose brengen, of zonder zijn medeweten, buiten zijn gezichtsveld,
op zekere afstand en door gesloten deuren heen weer daaruit doen ontwaken’.
De uiterlijke zintuigen van de slaper schijnen geheel verlamd te zijn,
en een tweede stel zintuigen schijnt actief te worden.
Meestal zijn ze geheel doof voor uiterlijke, onverwachte
geluiden die bij hun oren worden gemaakt, zoals het geluid van koperen
vaten waar krachtig op wordt geslagen, van de val van een zwaar voorwerp,
enz. . . . Men kan hen zoutzuur of ammoniak laten inademen zonder
dat het hen hindert of zonder dat ze er zelfs iets van merken.
De commissie kon
hun voeten, neusgaten en de ooghoeken met een veer
kietelen, hun huid knijpen tot er bloeduitstorting optrad, de huid
onder de nagels tot op een aanzienlijke diepte met spelden prikken,
zonder enige pijn op te wekken of zonder dat ze enig teken gaven dat
ze het ook maar merkten. Kortom, we hebben iemand gezien die ongevoelig
was voor een van de allerpijnlijkste chirurgische operaties, en van
wie het gelaat, de pols of de ademhaling geen blijk gaf van ook maar
de minste emotie.
Tot zover wat de uiterlijke zintuigen betreft; laten we nu kijken wat
ze te zeggen hebben over de innerlijke, waarvan men gerust kan zeggen
dat ze een duidelijk verschil laten zien tussen een mens en het protoplasma
van een schaap. De commissie zegt:
Zolang ze in deze toestand van hypnose verkeren,
behouden de gemagnetiseerde personen die we onderzochten, het gebruik
van de vermogens die ze in de waaktoestand hebben. Hun geheugen schijnt
zelfs nauwkeuriger en meeromvattend te zijn. . . . We hebben gezien
dat twee gehypnotiseerde personen, met de ogen dicht, de vóór
hen geplaatste voorwerpen onderscheidden; ze noemden de kleur en de
waarde van kaarten zonder ze aan te raken; ze lazen woorden die met
de hand werden geschreven of enkele regels van blindelings opengeslagen
boeken. Dit verschijnsel trad zelfs op wanneer de opening van de oogleden
zorgvuldig met de vingers werd dichtgehouden. We namen bij twee gehypnotiseerden
het vermogen waar om min of meer ingewikkelde handelingen van het
organisme te voorspellen. Een van hen kondigde verschillende dagen,
zelfs verschillende maanden tevoren, de dag, het uur en de minuut
aan dat epileptische aanvallen zich zouden voordoen en herhalen; de
ander noemde het tijdstip van herstel. Hun voorspellingen kwamen opvallend
precies uit.
De commissie zegt dat ‘ze gegevens heeft verzameld en meegedeeld
die belangrijk genoeg zijn om haar ervan te overtuigen dat de Academie
het onderzoek over het magnetisme zou moeten aanmoedigen als een zeer
merkwaardig onderdeel van de psychologie en van de biologie’.
De commissie komt tot de conclusie dat de feiten zó bijzonder
zijn dat ze zich nauwelijks kan voorstellen dat de Academie het
bestaan ervan zal toegeven, maar verklaart steeds te zijn geleid door
edele motieven, ‘de liefde voor de wetenschap, en de noodzaak
om de verwachtingen die de Academie wat onze ijver en toewijding betreft
koesterde, te rechtvaardigen’.
Hun angst werd volkomen gerechtvaardigd door het gedrag van althans
een van hun leden die de experimenten niet had bijgewoond, en zoals
Husson ons meedeelt, ‘het niet juist achtte het rapport te ondertekenen’.
Dit was de fysioloog Magendie, die, ondanks het door het officiële
rapport vermelde feit dat hij ‘niet bij de experimenten aanwezig
was geweest’, niet aarzelde om vier bladzijden van zijn beroemde
boek Précis élémentaire de physiologie
aan het onderwerp hypnose te wijden; na de verschijnselen ervan die
zouden hebben plaatsgevonden kort te hebben samengevat zonder ze zo
onvoorwaardelijk te bevestigen zoals de geleerdheid en de wetenschappelijke
kennis van zijn medecommissieleden schenen te vereisen, zegt hij:
Zelfrespect en de waardigheid van het ambt vragen
op deze punten om voorzichtigheid. Hij [de goed geïnformeerde
arts] zal eraan denken hoe gemakkelijk geheimzinnigheid ongemerkt
overgaat in kwakzalverij, en hoe gemakkelijk het ambt zelfs door de
schijn ervan kan worden verlaagd wanneer deze steun vindt bij gerespecteerde
medici.
Geen enkel woord in deze context geeft zijn lezers het geheim prijs
dat hijzelf door de Academie formeel was aangewezen om in de commissie
van 1826 zitting te nemen, dat hij de zittingen ervan niet had bijgewoond,
en dat hij daardoor de waarheid over de verschijnselen van hypnose niet
te weten was gekomen, en dat hij nu een partijdig oordeel uitsprak.
‘Zelfrespect en de waardigheid van het ambt’ vroegen waarschijnlijk
om een stilzwijgen!
Achtendertig jaar later verlaagde een Engelse wetenschapper, een specialist
op het gebied van de natuurkunde en van wie de reputatie zelfs nog groter
is dan die van Magendie, zich tot een even oneerlijke manier van handelen.
Toen de gelegenheid zich voordeed om de spiritistische verschijnselen
te onderzoeken en mee te werken om deze uit handen te houden van onwetende
of oneerlijke onderzoekers, vermeed prof. John Tyndall daarop in te
gaan; maar in zijn Fragments of Science maakte hij zich schuldig
aan de onwaardige uitdrukkingen die we elders hebben geciteerd.
Maar we vergissen ons; hij deed één poging en dat was
voldoende. Hij deelt ons in de Fragments mee dat hij eens onder
een tafel ging kijken hoe het geklop werd veroorzaakt, en dat hij opstond
met een gevoel van wanhoop voor de mensheid zoals hij nog nooit eerder
had gevoeld! Israel Putnam, die op handen en voeten rondkroop om de
wolvin in haar hol te doden, biedt ons tot op zekere hoogte een vergelijkbare
situatie om de moed van de scheikundige te peilen om in het donker naar
de lelijke waarheid te zoeken; maar Putnam doodde zijn wolvin, en Tyndall
werd door de zijne verslonden! Sub mensa desperatio moet het
motto op zijn wapen zijn.
Over het rapport van de commissie van 1824 zegt dr. Alphonse Teste,
een groot wetenschapper uit die tijd, dat het grote indruk op de Academie
maakte, hoewel het slechts enkelen kon overtuigen:
Niemand kon twijfelen aan de waarheidsliefde van
de commissieleden, van wie de goede trouw en grote kennis onmiskenbaar
waren, maar men vermoedde dat ze het slachtoffer van bedrog waren.
In feite zijn er bepaalde ongelukkige waarheden die hen die erin
geloven in opspraak brengen, en vooral hen die zo openhartig zijn
om in het openbaar te erkennen dat ze deze onderschrijven.
Hoe waar dit is kan de geschiedenis vanaf de vroegste tijden tot op
de dag van vandaag bewijzen. Toen prof. Robert Hare de voorlopige resultaten
van zijn spiritistisch onderzoek bekendmaakte, werd hij, hoewel hij
een van de meest vooraanstaande natuur- en scheikundigen in de wereld
was, toch beschouwd als het slachtoffer van bedrog. Toen hij bewees
dit niet te zijn, werd hij beschuldigd niet goed bij zijn hoofd te zijn
geworden; de professoren uit Harvard beschuldigden hem van ‘krankzinnig
geloof in die enorme volksverlakkerij’.
Toen de professor in 1853 aan zijn onderzoek begon, maakte hij bekend
dat hij zich ‘tegenover zijn medemensen verplicht voelde om alle
invloed die hij bezat aan te wenden om te proberen de stroom van volkswaanzin
in te dammen, die, ondanks gezond verstand en wetenschap, snel groter
werd ten gunste van het grove bedrog, spiritisme genaamd’.
Hoewel hij, zoals hij verklaarde, ‘geheel instemde met Faraday’s
theorie over de tafeldans’, had hij de ware grootsheid die de
vorsten van de wetenschap kenmerkt om een grondig onderzoek in te stellen
en daarna de waarheid mee te delen. Laten we zijn eigen woorden citeren
over hoe hij werd beloond door hen met wie hij zijn hele leven had samengewerkt.
In een toespraak die hij in september 1854 in New York hield, zegt hij
dat ‘hij zich meer dan een halve eeuw had beziggehouden met wetenschappelijk
onderzoek en dat zijn nauwkeurigheid nooit in twijfel was getrokken
totdat hij spiritist werd, en er bovendien in zijn leven nooit aanvallen
waren geweest op zijn integriteit als mens tot de professoren uit Harvard
in hun rapport heftig waren uitgevaren tegen datgene waarvan hij
wist dat het waar was, en waarvan zij niet wisten dat
het onwaar was’.
Wat een gevoel van diepe droefheid wordt er in deze woorden uitgedrukt!
Een oude man van 76 jaar, al een halve eeuw wetenschapper, in de steek
gelaten omdat hij de waarheid zegt! En nu wordt over A.R. Wallace, die
vroeger tot de grootste Britse wetenschappers werd gerekend, medelijdend
gesproken nadat hij heeft verklaard in het spiritisme en hypnotisme
te geloven. Prof. Nicholas Wagner uit St. Petersburg, die als zoöloog
een bijzonder grote reputatie heeft, betaalt op zijn beurt de prijs
voor zijn buitengewone oprechtheid want hij wordt door de Russische
wetenschappers schandelijk behandeld!
Er zijn wetenschappers en wetenschappers; en al lijden de
occulte wetenschappen in het geval van het moderne spiritisme onder
de onwelwillendheid van één categorie, toch hebben ze
in alle tijden verdedigers gevonden onder mensen met namen die aan de
wetenschap glans hebben gegeven. Bovenaan staat Isaac Newton, ‘het
licht van de wetenschap’, die vast geloofde in het magnetisme,
zoals Paracelsus, Van Helmont en de vuurfilosofen in het algemeen het
onderwezen. Niemand zal durven ontkennen dat zijn leer van de universele
ruimte en aantrekking zuiver een theorie van het magnetisme is. Indien
zijn eigen woorden iets betekenen, dan betekenen ze dat hij al zijn
beschouwingen baseerde op de ‘ziel van de wereld’, de grote,
universele, magnetische kracht, die hij het goddelijke sensorium
noemde. Hij zegt:
We hebben hier te maken met een heel subtiele geest,
die alles doordringt, zelfs de hardste lichamen, en die in hun substantie
verborgen ligt. Door de kracht en activiteit van deze geest trekken
lichamen elkaar aan, en blijven ze bij elkaar wanneer ze met elkaar
in aanraking zijn gebracht. Door deze geest werken elektrische lichamen
zowel op grote afstand als dichtbij, door aan te trekken en af te
stoten; door deze geest stroomt ook het licht en wordt het gebroken
en weerkaatst, en verwarmt het lichamen. Alle zintuigen worden door
deze geest gestimuleerd, en door middel van die geest bewegen de dieren
hun ledematen. Maar deze dingen kunnen niet in een paar woorden worden
verklaard, en we hebben nog niet voldoende ervaring om de wetten waardoor
deze universele geest werkt, volledig vast te stellen.17
Er zijn twee manieren van magnetiseren: de eerste is zuiver dierlijk;
de andere is transcendent en hangt af van zowel de wil en de kennis
van de hypnotiseur als de graad van spirituele ontwikkeling van de proefpersoon
en zijn gevoeligheid voor de indrukken van het astrale licht. Maar het
is nu zo goed als zeker dat helderziendheid veel meer van eerstgenoemde
dan van laatstgenoemde afhangt. Aan de macht van een adept, zoals Du
Potet, zal de meest zelfbewuste proefpersoon zich moeten onderwerpen.
Indien zijn blik door de hypnotiseur, magiër of geest vakkundig
wordt gericht, moet het licht zijn meest verborgen optekeningen voor
ons onderzoek vrijgeven, want, al is het een boek dat eeuwig gesloten
blijft voor hen ‘die zien en toch niet begrijpen’, zo is
het aan de andere kant altijd geopend voor iemand die wil dat
het zich voor hem opent. Het bewaart een onverminkt verslag van al wat
was, is of ooit zal zijn. De geringste daden uit ons leven staan erin
opgetekend, en zelfs onze gedachten blijven op zijn eeuwige tafelen
gefotografeerd. Het is het boek dat we de engel in de Openbaring
zien openslaan, ‘het Boek van het leven, en waaruit de doden worden
geoordeeld naar hun werken’. Het is kortom het geheugen
van God! ‘De orakels beweren dat de indruk van personen
en andere goddelijke visioenen in de aether verschijnen. . . . Hierin
hebben de dingen zonder vorm vormen’, zegt een oud fragment van
de Chaldeeuwse orakels van Zarathoestra.18
Zowel de oude als de tegenwoordige wijsheid, voorspellingskunst en
wetenschap bevestigen dus de beweringen van de kabbalisten. Op de onvernietigbare
tafelen van het astrale licht is de indruk gegrift van elke gedachte
die we denken, en van elke daad die we verrichten; en daarop zijn toekomstige
gebeurtenissen – gevolgen van lang vergeten oorzaken – reeds
geschetst als een levendig schilderij, zichtbaar voor de ziener en de
profeet. Het geheugen – de wanhoop voor de materialist, het raadsel
voor de psycholoog, de sfinx voor de wetenschap – is voor de onderzoeker
van de oude filosofieën slechts een naam om het vermogen uit te
drukken dat de mens onbewust uitoefent en met veel van de lagere dieren
deelt, om met het innerlijke oog in het astrale licht te zien, en daar
de beelden van vroegere indrukken en gebeurtenissen waar te nemen. In
plaats van in de hersenzenuwknopen te zoeken naar ‘microbeelden
van de levenden en de doden, van taferelen die we hebben bijgewoond,
van gebeurtenissen waarbij we een rol hebben gespeeld’,19
gingen ze naar de uitgestrekte bewaarplaats waar de verslagen van zowel
elk mensenleven als elke hartslag van de zichtbare kosmos voor alle
eeuwigheid worden bewaard!
Die flits van herinnering die, zoals men zegt, aan iemand die verdrinkt
elk lang vergeten voorval in zijn sterfelijk leven zou tonen –
zoals het landschap dat door met tussenpozen verschijnende bliksemschichten
aan de reiziger wordt getoond – is eenvoudig de plotselinge glimp
die de worstelende ziel opvangt van de stille galerijen waar haar geschiedenis
in onvergankelijke kleuren staat afgebeeld.
Het bekende feit – dat door de persoonlijke ervaring van negen
van de tien mensen wordt bevestigd – dat voorvallen, landschappen
en gesprekken die we voor de eerste keer zien of horen en soms zelfs
in nooit eerder bezochte landen, ons vaak voorkomen alsof ze ons bekend
zijn, is een gevolg van dezelfde oorzaken. Zij die in reïncarnatie
geloven, voeren dit aan als nog een bewijs dat we vroeger in andere
lichamen hebben geleefd. Dit herkennen van mensen, landen en voorwerpen,
die we nooit gezien hebben, wordt door hen toegeschreven aan flitsen
van herinnering van de ziel aan vroegere ervaringen. Maar de Ouden hadden,
evenals de middeleeuwse filosofen, duidelijk een andere mening.
Zij beweerden dat, hoewel dit psychische verschijnsel een van de sterkste
argumenten vóór onsterfelijkheid en vóór
het voorbestaan van de ziel was, het toch geen bewijs was voor reïncarnatie,
omdat de ziel met een individueel geheugen is begiftigd, los van dat
van onze fysieke hersenen. Zoals Éliphas Lévi het zo mooi
uitdrukt: ‘de natuur sluit de deur achter alles wat erdoor gaat,
en stuwt het leven voorwaarts’ in meer volmaakte vormen. De pop
wordt een vlinder, en deze kan nooit meer een rups worden. In de stilte
van de nachtelijke uren, wanneer onze lichamelijke zintuigen stevig
gevangen zitten in de boeien van de slaap, en ons fysieke lichaam rust,
wordt de astrale vorm vrij. Deze vloeit dan uit zijn aardse
gevangenis, ‘houdt’, zoals Paracelsus het beschrijft, ‘een
praatje met de buitenwereld’, en reist door zowel de zichtbare
als de onzichtbare werelden. ‘In de slaap’, zegt hij, ‘is
het astrale lichaam (de ziel) vrijer in zijn bewegingen; dan stijgt
ze op naar haar ouders, en onderhoudt zich met de sterren.’ Dromen,
voorgevoelens, voorkennis, voortekens en voorboden zijn indrukken die
door onze astrale geest op onze hersenen zijn achtergelaten, die ze
meer of minder duidelijk ontvangen, evenredig met de hoeveelheid bloed
die tijdens de uren van slaap daardoorheen stroomt. Hoe meer het lichaam
is uitgeput, des te vrijer is de spirituele mens, en des te levendiger
zijn de indrukken van het geheugen van onze ziel. In zware, diepe, droomloze
en ongestoorde slaap zal men zich daarvan bij het ontwaken van het uiterlijke
bewustzijn soms niets herinneren. Maar de indrukken van voorvallen en
landschappen die het astrale lichaam op zijn omzwervingen heeft gezien,
zijn er niettemin, hoewel ze latent zijn door de druk van de stof. Ze
kunnen elk ogenblik worden gewekt, en dan is er, gedurende zulke flitsen
van het innerlijke geheugen van de mens, een ogenblikkelijke uitwisseling
van energieën tussen de zichtbare en onzichtbare werelden. Er ontstaat
een stroom tussen de ‘microbeelden’ van de hersenzenuwknopen
en de foto-scenografische galerijen van het astrale licht. Hij die weet
dat hij nooit in zijn lichaam het landschap of de persoon heeft bezocht
of gezien die hij herkent, kan met recht beweren dat hij ze toch heeft
gezien en kent, want de kennis werd opgedaan toen hij in ‘de geest’
reisde. Hiertegen kunnen de fysiologen maar één bezwaar
maken. Ze zullen antwoorden dat in de natuurlijke, volkomen en diepe
slaap, ‘de helft van onze wilskrachtige natuur in een toestand
van inertie verkeert’, dus niet in staat is te reizen, en dit
temeer omdat het bestaan van zo’n individueel astraal lichaam
of ziel door hen als weinig meer dan een poëtische mythe wordt
beschouwd. Blumenbach20 verzekert ons dat
in de slaap elk contact tussen geest en lichaam is verbroken, een bewering
die door dr. Richardson, frs, wordt ontkend;
deze is zo eerlijk de Duitse wetenschapper eraan te herinneren dat ‘omdat
de juiste betrekkingen en grenzen tussen geest en lichaam onbekend zijn’,
dit meer is dan men kan verantwoorden. Deze bekentenis, samen met die
van de Franse fysioloog Fournié en de nog latere van dr. Allchin,
een vooraanstaande arts uit Londen, die in een toespraak tot de studenten
oprecht bekende dat ‘van al het wetenschappelijke werk dat van
praktisch belang is voor de gemeenschap, er misschien geen enkel is
dat zo’n onzekere basis heeft als de geneeskunde’, geeft
ons een zeker recht om de hypothesen van wetenschappers uit de oudheid
te stellen tegenover die van deze tijd.
Niemand, hoe grof en materialistisch ook, kan vermijden dat hij een
dubbel bestaan leidt, één in de zichtbare wereld, het
andere in de onzichtbare. Het levensbeginsel dat zijn fysieke gestel
bezielt zetelt hoofdzakelijk in het astrale lichaam; en wanneer de meer
dierlijke gedeelten van hem in rust zijn, kennen de meer spirituele
geen grenzen of belemmeringen. We zijn ons volkomen bewust dat veel
wetenschappers en ook niet-wetenschappers bezwaar zullen maken tegen
zo’n nieuwe theorie over de verdeling van het levensbeginsel.
Ze zouden de voorkeur eraan geven in gelukzalige onwetendheid te blijven,
en te blijven erkennen dat niemand weet of kan doen alsof men weet vanwaar
deze mysterieuze werkzame kracht komt en waarheen ze gaat, in plaats
van ook maar één ogenblik aandacht te schenken aan wat
ze als oude en allang achterhaalde theorieën beschouwen. Sommigen
kunnen op theologische gronden tegenwerpen dat redeloze wezens geen
onsterfelijke ziel hebben en dus geen astrale geest kunnen bezitten,
want zowel theologen als leken verkeren in de onjuiste veronderstelling
dat ziel en geest één en hetzelfde zijn. Maar als
we Plato en andere filosofen uit de oudheid bestuderen, zullen we al
snel inzien dat terwijl de ‘redeloze ziel’ –
waarmee Plato ons astrale lichaam of de meer etherische weergave van
onszelf bedoelde – hooguit slechts een meer of minder lang voortbestaan
na de dood kan hebben, de goddelijke geest – door de kerk ten
onrechte ziel genoemd – in zijn diepste essentie onsterfelijk
is. (Elke Hebraïst die het verschil begrijpt tussen de woorden
ruach (רוח) en nefesh (נפשׁ)
zal gemakkelijk het verschil inzien.) Als het levensbeginsel iets is
dat losstaat van de astrale geest en er op geen enkele manier mee in
verband staat, hoe komt het dan dat de intensiteit van de helderziende
vermogens zozeer afhangt van de lichamelijke onderworpenheid van de
proefpersoon? Hoe dieper de trance, hoe minder tekenen van leven het
lichaam toont, des te helderder worden de spirituele waarnemingen, en
des te krachtiger zijn de vermogens van de ziel om te zien. De ziel,
bevrijd van de last van de lichamelijke zintuigen, laat een veel krachtiger
activiteit zien dan wanneer ze zich in een sterk en gezond lichaam bevindt.
Brierre de Boismont geeft verschillende voorbeelden van dit feit.21
De waarnemingsorganen van het gezicht, de reuk, de smaak, het gevoel
en het gehoor blijken veel scherper te worden in een gehypnotiseerde
proefpersoon, die ze niet lichamelijk kan gebruiken, dan tijdens het
gebruik ervan in zijn normale toestand.
Zulke feiten alléén al zouden, als ze eenmaal zijn aangetoond,
als onomstotelijke bewijzen moeten gelden voor de voortzetting van het
individuele leven, tenminste gedurende een bepaalde tijd nadat het lichaam
door ons is verlaten, of dit nu gebeurt omdat het versleten is of door
een ongeluk. Maar al lijkt onze ziel gedurende haar korte verblijf op
aarde misschien op een licht dat is verborgen onder een korenmaat, toch
schijnt ze meer of minder helder en trekt invloeden van verwante geesten
aan; en wanneer een goede of slechte gedachte in onze hersenen opkomt,
trekt ze even onweerstaanbaar impulsen van gelijksoortige aard
aan als de magneet ijzervijlsel aantrekt. Deze aantrekking is ook evenredig
aan de intensiteit waarmee de gedachte-impuls zich in de ether voelbaar
maakt; en zo kan men begrijpen hoe één mens zo sterk zijn
stempel kan drukken op het tijdperk waarin hij leeft, dat zijn invloed
– door middel van de steeds op elkaar inwerkende energiestromen
tussen de twee werelden, de zichtbare en de onzichtbare – van
de ene eeuw op de andere wordt voortgezet, totdat hij een groot gedeelte
van de mensheid bereikt.
In hoeverre de schrijvers van het bekende boek The Unseen Universe
in deze richting zijn gaan denken is moeilijk te zeggen, maar dat ze
niet alles hebben meegedeeld wat ze konden, zou men kunnen
opmaken uit het volgende fragment:22
Bekijk het zoals u wilt; er is geen twijfel aan dat
de eigenschappen van de ether in de geheimen van de natuur van veel
hogere orde zijn dan die van de tastbare stof. En omdat zelfs
de hogepriesters van de wetenschap vinden dat laatstgenoemde, behalve
in talrijke, kleine en vaak opzichzelfstaande bijzonderheden, hun
begrip nog ver te boven gaat, zou het ons niet passen daarover
verder te speculeren. Het is voor ons doel voldoende te weten dat
de ether tot oneindig veel meer in staat is – omdat
dit zeker het geval is – dan iemand nog heeft durven zeggen.
Een van de interessantste recente ontdekkingen is die van het vermogen
waardoor een bepaalde soort sensitieve personen in staat is van elk
voorwerp dat in de hand of tegen het voorhoofd wordt gehouden, indrukken
te krijgen over het karakter of uiterlijk van de persoon, of van enig
ander voorwerp waarmee deze vroeger in aanraking is geweest. Zo geeft
een handschrift, een schilderij, een kledingstuk of een sieraad, ongeacht
hoe oud het is, aan de sensitieve een levendig beeld van de schrijver,
schilder of drager, zelfs al leefde hij in de tijd van Ptolemaeus of
Henoch. Nog sterker, een brokstuk van een oud gebouw zal de geschiedenis
ervan en zelfs de taferelen die er binnen of in de nabijheid plaatsvonden,
doen herleven. Een stuk erts zal de blik van de ziel terugvoeren naar
de tijd toen het in wording was. Dit vermogen wordt door de ontdekker
ervan – prof. J.R. Buchanan uit Louisville, Kentucky – psychometrie
genoemd. Aan hem dankt de wereld deze zeer belangrijke bijdrage aan
de psychologie; en wanneer de scepsis door zo’n opeenstapeling
van feiten zal zijn geveld, zal het nageslacht voor hem misschien een
standbeeld moeten oprichten. Toen prof. Buchanan zijn grote ontdekking
aan het publiek bekendmaakte, waarbij hij zich beperkte tot het vermogen
van de psychometrie om menselijke karakters te beschrijven, zei hij:
De verstandelijke en fysiologische invloed die aan
schrift wordt meegedeeld, schijnt onvergankelijk te zijn, omdat de
oudste exemplaren die ik onderzocht hun indrukken weergeven met een
duidelijkheid en kracht die door de tijd slechts weinig waren verminderd.
Oude manuscripten waarvoor een kenner van de oudheid nodig was om
het vreemde, oude schrift te ontcijferen, werden door het psychometrische
vermogen gemakkelijk geïnterpreteerd. . . . De eigenschap om
de gemoedsindruk vast te houden is niet tot het schrift beperkt. Tekeningen,
schilderijen, alles wat door mensen is aangeraakt, of waaraan denk-
en wilskracht zijn besteed, kunnen met dat denken en dat leven in
verband worden gebracht, zodat ze kunnen herleven voor het geestesoog
van een ander die ermee in aanraking komt.
En de professor voegt, misschien zonder in de eerste tijd na zijn grootse
ontdekking de volle betekenis van zijn eigen profetische woorden in
te zien, eraan toe: ‘Deze ontdekking zal, toegepast op de kunsten
en de geschiedenis, een schat aan interessante kennis blootleggen.’23
Het bestaan van dit vermogen werd voor het eerst in 1841 aan de hand
van experimenten aangetoond. Sindsdien is het bestaan ervan door een
duizendtal psychometristen in verschillende delen van de wereld bewezen.
Het bewijst dat elke gebeurtenis in de natuur – hoe klein of onbelangrijk
ook – haar onuitwisbare indruk op de fysieke natuur achterlaat;
en omdat er geen waarneembare moleculaire verstoring is opgetreden,
is de enig mogelijke conclusie dat deze beelden zijn veroorzaakt door
die onzichtbare, universele kracht – ether, of het astrale licht.
De geoloog prof. Denton24 geeft in zijn
prachtige boek The Soul of Things een uitvoerige beschouwing
over dit onderwerp. Hij geeft een groot aantal voorbeelden van het psychometrische
vermogen dat Mw. Denton in opvallende mate bezit. Een stuk van Cicero’s
huis in Tusculum stelde haar in staat, zonder de minste aanwijzing over
de aard van het tegen haar voorhoofd geplaatste voorwerp, om niet alleen
de omgeving te beschrijven van de grote redenaar, maar ook de vorige
eigenaar van het gebouw, Cornelius Sulla Felix, of Sulla de Dictator
zoals hij gewoonlijk wordt genoemd. Een stuk marmer van de oude christelijke
kerk van Smyrna bracht voor haar geestesoog de verzamelde menigte en
dienstdoende priesters. Voorwerpen uit Ninevé, China, Jeruzalem,
Griekenland, Ararat en andere plaatsen over de hele wereld brachten
taferelen tevoorschijn uit het leven van verschillende personen van
wie de as al duizenden jaren geleden was verstrooid. In veel gevallen
verifieerde prof. Denton de verklaringen door historische verslagen
te raadplegen. Sterker nog – een stuk van het geraamte of van
de tand van een antediluviaal dier deed de zieneres het wezen aanschouwen
zoals het was toen het leefde, en deed haar zelfs enkele korte ogenblikken
het leven ervan leiden, en zijn zintuiglijke gewaarwordingen ervaren.
Voor het geestdriftige onderzoek van de psychometrist ontsluieren de
meest verborgen schuilhoeken van de natuur hun geheimen; en de gebeurtenissen
van tijdperken uit het verste verleden evenaren wat duidelijkheid van
indrukken betreft de vervliegende gebeurtenissen van gisteren.
In hetzelfde boek zegt de schrijver:
Geen blad wuift, geen insect kruipt, geen rimpeling
beweegt zich voort, zonder dat iedere beweging door duizend getrouwe
schrijvers in onfeilbaar en onuitwisbaar schrift wordt opgetekend.
En dit geldt evenzeer voor het hele verleden. Vanaf het eerste gloren
van het licht op deze jonge aardbol, toen gordijnen van stoom rond
zijn wieg hingen, tot aan het huidige moment, is de natuur druk bezig
geweest om alles te fotograferen. Wat een beeldengalerij bezit zij!25
Het lijkt ons volkomen onmogelijk zich voor te stellen dat taferelen
in het oude Thebe of in een prehistorische tempel uitsluitend op basis
van de substantie van bepaalde atomen fotografisch worden vastgelegd.
De beelden van de gebeurtenissen zijn vastgelegd in die allesdoordringende,
universele en voor altijd bewarende stof die de filosofen ‘de
ziel van de wereld’ en Denton ‘de ziel van de dingen’
noemt. Door een stuk van de een of andere substantie tegen zijn voorhoofd
te houden brengt de psychometrist zijn innerlijke zelf in contact
met de innerlijke ziel van het voorwerp dat hij betast. Men erkent nu
dat de universele ether alle dingen in de natuur doordringt, zelfs de
meest massieve. Men begint ook toe te geven dat deze de beelden bewaart
van alles wat er gebeurt. Wanneer de psychometrist zijn proefobject
onderzoekt, wordt hij in contact gebracht met de stroom van het astrale
licht die met dat proefobject verband houdt en die beelden bevat van
de gebeurtenissen die betrekking hebben op de geschiedenis ervan. Deze
beelden trekken volgens Denton met de snelheid van licht aan zijn geestesoog
voorbij; het ene tafereel verdringt het andere met zo’n snelheid
dat hij alleen door de uiterste inspanning van zijn wil in staat is
om één ervan lang genoeg in zijn gezichtsveld te houden
om het te kunnen beschrijven.
De psychometrist is helderziend; dat wil zeggen, hij ziet met het innerlijke
oog. Tenzij zijn wilskracht zeer sterk is, tenzij hij zich grondig heeft
geoefend in het oproepen van dit bijzondere verschijnsel, en de kennis
van de vermogens om te zien groot is, moeten zijn waarnemingen van plaatsen,
personen en gebeurtenissen noodzakelijkerwijs heel verward zijn. Maar
onder hypnose, waarin ditzelfde helderziende vermogen wordt ontwikkeld,
kan de hypnotiseur, van wie de wil die van de proefpersoon beheerst,
hem dwingen om zijn aandacht lang genoeg op een bepaald beeld te concentreren
om alle kleine details ervan waar te nemen. Bovendien zou iemand onder
leiding van een ervaren hypnotiseur de geboren helderziende of psychometrist
overtreffen omdat hij toekomstige gebeurtenissen duidelijker en helderder
vooruitziet dan laatstgenoemde. Aan hen die misschien tegen de mogelijkheid
om te zien wat ‘er nog niet is’ bezwaar maken, kunnen we
de vraag stellen: waarom is het onmogelijker te zien wat zal komen,
dan voor het oog terug te roepen wat voorbij is en niet meer bestaat?
Volgens de kabbalistische leer bestaat de toekomst in het astrale licht
in de kiem, evenals het heden in de kiem in het verleden bestond. Terwijl
de mens vrij is om te handelen zoals hij verkiest, was de manier waarop
hij zal handelen altijd al vooraf bekend, niet op basis van
fataliteit of noodlot, maar eenvoudig op grond van de universele, onveranderlijke
harmonie – evengoed als men vooruit kan weten dat de trillingen
van een aangeslagen muzieknoot niet zullen en niet kunnen veranderen
in trillingen met een andere toon. Bovendien kan de eeuwigheid geen
verleden of toekomst maar alleen een heden hebben, en evenzo kan grenzeloze
ruimte, in strikt letterlijke zin, noch verafgelegen noch nabijgelegen
plaatsen hebben. Onze voorstellingen, die beperkt zijn door het kleine
gebied van onze ervaring, proberen voor tijd en ruimte toch tenminste
een begin zo niet een eind vast te stellen; maar geen van beide bestaat
in werkelijkheid, want in dat geval zou tijd niet eeuwig en ruimte niet
grenzeloos zijn. Zoals we zeiden: het verleden bestaat evenmin als de
toekomst; alleen onze herinneringen blijven bestaan, en deze zijn slechts
de glimpen die we opvangen van de weerspiegeling van dit verleden in
de stromen van het astrale licht, evenals de psychometrist ze opvangt
van de astrale emanaties van het voorwerp dat hij vasthoudt.
Over de invloeden van licht op lichamen en over het daardoor vormen
van beelden op die lichamen, zegt prof. E. Hitchcock:
Het schijnt dus dat deze fotografische invloed de
hele natuur doordringt; we kunnen ook niet zeggen waar die invloed
ophoudt. We weten het niet, maar het is mogelijk dat daardoor onze
karakteristieke eigenschappen, zoals die door verschillende hartstochten
worden veranderd, op de wereld rondom ons worden afgedrukt, zodat
de natuur wordt gevuld met daguerreotype-afdrukken van al onze handelingen;
. . . het kan ook zijn dat er methoden bestaan volgens welke de natuur,
bekwamer dan alle fotografen, deze portretten tevoorschijn kan brengen
en kan fixeren, zodat scherpere zintuigen dan de onze ze
zullen zien als op een groot, over het stoffelijke heelal uitgespreid,
doek. Misschien verdwijnen ze ook nooit van dat doek, maar
gaan ze deel uitmaken van de grote beeldengalerij van de eeuwigheid.26
Dit ‘misschien’ van prof. Hitchcock is nu, zoals de psychometrie
aantoont, veranderd in zegevierende zekerheid. Zij die deze psychische
en helderziende vermogens begrijpen, zullen bezwaar maken tegen prof.
Hitchcocks denkbeeld dat er scherpere zintuigen dan de onze nodig zijn
om deze beelden op het door hem veronderstelde kosmische doek te zien,
en beweren dat hij zijn beperkingen had moeten bepalen tot de uiterlijke
zintuigen van het lichaam. De menselijke geest, die een deel is
van de goddelijke, onsterfelijke geest, maakt geen verschil tussen verleden
of toekomst, maar ziet alles als in het heden. De in het vorige
citaat genoemde daguerreotypes worden op het astrale licht afgedrukt,
waar, zoals we al zeiden – en volgens de hermetische leer, waarvan
het eerste gedeelte door de wetenschap reeds wordt aangenomen en aangetoond
– verslagen worden bewaard van al wat was, is of ooit zal zijn.
Onlangs hebben sommige van onze wetenschappers bijzondere aandacht
geschonken aan een onderwerp dat tot nu toe als ‘bijgeloof’
werd gebrandmerkt. Ze beginnen gedachten te vormen over hypothetische
en onzichtbare werelden. De schrijvers van The Unseen Universe
waren de eersten die daarmee moedig het voortouw namen, en ze vinden
al een navolger in prof. Fiske, van wie de speculaties in The Unseen
World worden meegedeeld. Het is duidelijk dat de wetenschappers
de onzekere bodem van het materialisme onderzoeken en, nu ze die onder
hun voeten voelen beven, zich voorbereiden op een minder oneervol neerleggen
van de wapens in geval van een nederlaag. Jevons is het met Babbage
eens, en beiden geloven vast dat elke gedachte de hersendeeltjes verplaatst
en in beweging brengt, en deze door het heelal verspreidt; ook zijn
ze van mening dat ‘elk deeltje van de bestaande stof een register
moet zijn van alles wat er is gebeurd’.27
Aan de andere kant nodigt dr. Thomas Young ons in zijn lezingen over
natuurfilosofie nadrukkelijk uit om ‘vrij te speculeren over de
mogelijkheid van het bestaan van onafhankelijke werelden, waarvan sommige
zich op verschillende plaatsen bevinden, andere elkaar in dezelfde ruimte
doordringen zonder dat men ze ziet of kent, terwijl ruimte
voor weer andere misschien geen noodzakelijke bestaanswijze is’.
Indien wetenschappers een strikt wetenschappelijke opvatting volgen,
zoals die van de mogelijkheid van het overbrengen van energie naar het
onzichtbare heelal – en in overeenstemming met het beginsel van
de continuïteit zich overgeven aan zulke speculaties – waarom
zou dan datzelfde voorrecht aan occultisten en spiritisten worden ontzegd?
Zenuwindrukken worden op het oppervlak van gepolijst metaal opgetekend
en kunnen volgens de wetenschap voor onbepaalde tijd worden bewaard;
prof. Draper geeft een zeer dichterlijke toelichting van dit feit. ‘Er
valt nooit een schaduw op een muur’, zegt hij, ‘zonder daarop
een blijvend spoor achter te laten, een spoor dat door gebruik te maken
van de daarvoor benodigde middelen zichtbaar zou kunnen worden gemaakt.
. . . De portretten van onze vrienden, of beelden van landschappen blijven
op de gevoelige plaat voor het oog misschien verborgen, maar ze zullen
onmiddellijk verschijnen zodra men van geschikte ontwikkelaars gebruikmaakt.
Een spookverschijning blijft op een zilveren of glazig oppervlak onzichtbaar
tot we haar door onze necromantie in de zichtbare wereld tevoorschijn
laten komen. Op de muren van onze intiemste vertrekken, waar we denken
dat het oog van indringers geheel is buitengesloten en onze afzondering
nooit kan worden geschonden, bestaan de sporen van al onze daden, schaduwbeelden
van alles wat we hebben gedaan.’28
Indien op die manier een onuitwisbare indruk op anorganische stof kan
worden gemaakt, en indien niets in het heelal verloren gaat of geheel
verdwijnt, waarom zou men dan zo’n wetenschappelijk wapengekletter
richten tegen de schrijvers van The Unseen Universe? Op welke
grond kunnen ze de hypothese verwerpen dat ‘het denken, wanneer
men aanneemt dat het de stof van een ander heelal gelijktijdig met het
onze beïnvloedt, een toekomstige gebeurtenis kan verklaren’?29
Indien de psychometrie een van de grootste bewijzen is voor de onvernietigbaarheid
van de stof, die eeuwig de indrukken van de uiterlijke wereld bewaart,
is het bezit van dat gezichtsvermogen door ons innerlijke oog een nog
groter bewijs ten gunste van de onsterfelijkheid van de individuele
geest van de mens. Waarom zou ze, wanneer ze in staat is gebeurtenissen
te onderscheiden die honderdduizenden jaren geleden voorvielen, datzelfde
vermogen niet toepassen op een toekomst die opgaat in de eeuwigheid,
waarin er geen verleden of toekomst kan zijn maar slechts één
grenzeloos heden?
Ondanks de door de wetenschappers zelf afgelegde bekentenissen van
hun verbazingwekkende onwetendheid op sommige punten, ontkennen ze toch
het bestaan van die mysterieuze spirituele kracht die buiten het bereik
van de gewone natuurwetten valt. Ze hopen nog steeds de wetten waarvan
ze hebben ontdekt dat deze gelden voor de dode stof, ook op levende
wezens te kunnen toepassen. Nadat ze hadden ontdekt wat de kabbalisten
‘de grove zuiveringen’ van de ether noemen – licht,
warmte, elektriciteit en beweging – verheugden ze zich over hun
succes, en telden de trillingen ervan bij het teweegbrengen van de kleuren
van het spectrum, en, trots op hun resultaten, weigeren ze verder onderzoek
doen. Verschillende wetenschappers hebben min of meer nagedacht over
zijn proteus-achtige essentie en, niet in staat deze met hun lichtmeters
te meten, noemden ze het ‘een hypothetische middenstof
van grote elasticiteit en bijzondere ijlheid, die de hele ruimte, zelfs
het binnenste van vaste lichamen, zou doordringen, en de middenstof
zou zijn voor de overdracht van licht en warmte’ (woordenboek).
Anderen, die we ‘de dwaallichtjes’ van de wetenschap –
haar valse zonen – zullen noemen, onderzochten haar ook, en zeggen
ons dat ze zich zelfs de moeite gaven haar ‘door sterke vergrootglazen’
nauwkeurig te onderzoeken. Maar omdat ze noch geesten, noch spoken erin
opmerkten en evenmin in zijn verraderlijke golven iets ontdekten van
meer wetenschappelijke aard, veranderden ze van mening en noemden allen
die in onsterfelijkheid geloven in het algemeen en spiritisten in het
bijzonder, ‘krankzinnige dwazen’ en ‘gekke fantasten’;30
dit alles op een droevige toon die volmaakt paste bij zo’n treurige
mislukking.
De schrijvers van The Unseen Universe zeggen:
We hebben de werking van het mysterie dat we leven
noemen, uit het objectieve heelal verdreven. . . . De gemaakte fout
ligt daarin dat ze zich verbeeldden dat ze zich hierdoor geheel bevrijdden
van iets dat ze op die manier voor zich uitdrijven, en dat het voorgoed
uit het heelal verdwijnt. Dat gebeurt niet. Het verdwijnt alleen uit
die kleine lichtcirkel die we het heelal van de wetenschappelijke
waarneming kunnen noemen. Er zijn drie grote mysteries (een drie-eenheid):
het mysterie van de stof, het mysterie van het leven en het mysterie
van God; en deze drie zijn één.31
Ervan uitgaande dat ‘het zichtbare heelal, zeker wat omzetbare
energie, en waarschijnlijk wat stof betreft – aan een einde
moet komen’ en dat ‘het beginsel van de continuïteit
. . . toch het voortbestaan van het heelal eist’, zien de schrijvers
van dit opmerkelijke boek zich gedwongen te geloven ‘dat er iets
is achter datgene wat zichtbaar is’ en dat het zichtbare
stelsel niet het gehele heelal is, maar misschien slechts een heel klein
deel ervan.32 Bovendien redeneren de schrijvers
als volgt, waarbij ze zowel voor- als achteruit kijken naar de oorsprong
van dit zichtbare heelal: ‘indien het zichtbare heelal alles is
wat er bestaat, dan is de eerste plotselinge manifestatie ervan evengoed
als zijn uiteindelijke vernietiging een onderbreking van de continuïteit’.33
Omdat zo’n onderbreking in strijd is met de aangenomen wet van
de continuïteit, komen de schrijvers tot de volgende conclusie:
Is het niet natuurlijk zich voor te stellen dat zo’n
heelal, waarvan we reden hebben aan te nemen dat het bestaat
en banden van energie heeft met het zichtbare heelal, ook in staat
is daarvan energie te ontvangen? . . . Kunnen we de ether, of de middenstof,
niet beschouwen als slechts een brug34
tussen de ene orde van dingen en een andere, een soort cement als
het ware, waarmee de verschillende orden van het heelal aan elkaar
worden vastgesmeed en tot één worden gemaakt? Dat wat
we gewoonlijk ether noemden is per slot van rekening misschien niet
slechts een middenstof, maar een middenstof plus de onzichtbare
orde van de dingen, zodat, wanneer de bewegingen van het zichtbare
heelal naar de ether worden overgebracht, een gedeelte daarvan als
het ware over een brug naar het onzichtbare heelal wordt
overgebracht, en daar wordt gebruikt en opgeslagen. Is het zelfs nodig
aan het denkbeeld van een brug vast te houden? Kunnen we niet gelijk
zeggen dat, wanneer energie van stof naar ether wordt overgebracht,
zij van het zichtbare naar het onzichtbare wordt gevoerd, en wanneer
zij van ether naar stof wordt gebracht, zij van het onzichtbare naar
het zichtbare wordt overgebracht?35
Juist; en als de wetenschap nog enkele stappen meer in die richting
zou zetten, en de ‘hypothetische middenstof’ serieuzer zou
onderzoeken, wie weet of Tyndalls onoverbrugbare kloof tussen de fysieke
processen van de hersenen en bewustzijn niet – tenminste
verstandelijk – met verbazingwekkend gemak en zekerheid zou worden
overbrugd?
Al in 1856 had iemand die in zijn tijd voor een geleerde doorging –
dr. Jobard uit Parijs – beslist dezelfde denkbeelden over ether
als de schrijvers van The Unseen Universe, toen hij de pers
en de wetenschappelijke wereld schokte door de volgende verklaring:
Ik heb een ontdekking gedaan die me bang maakt. Er
zijn twee soorten elektriciteit, de ene, redeloos en blind, wordt
voortgebracht door metalen en zuren die met elkaar in contact komen’
(de grove zuivering); . . . de andere is intelligent en helderziend!
. . . Onder de handen van Galvani, Nobili en Matteucci heeft elektriciteit
zich gesplitst. De ruwe kracht van de stroom is door Jacobi, Bonelli
en Moncal gevolgd, en de intelligente door Bois-Robert, Thilorier
en Chevalier Duplanty. De elektrische bal of de bolvormige elektriciteit
houdt een denkbeeld in dat zich niet houdt aan Newton en Mariotte,
en zijn eigen grillen volgt. . . . We hebben in de verslagen van de
Academie duizenden bewijzen voor de intelligentie
van de bliksem. . . . Maar misschien heb ik al te veel gezegd.
Door nog meer te zeggen zou ik u de sleutel hebben verstrekt
waarmee de universele geest al snel aan ons zal worden onthuld.36
Het voorafgaande, samen met de verbazingwekkende bekentenissen van
de wetenschap en met wat we zojuist uit The Unseen Universe
hebben geciteerd, werpt nog meer licht op de wijsheid van lang vervlogen
eeuwen. In een van de voorafgaande hoofdstukken37
hebben we gewezen op een citaat uit Cory’s Ancient Fragments,
waaruit blijkt dat een van de Chaldeeuwse orakels ditzelfde
denkbeeld over de ether uitspreekt, en wel in een taal die opmerkelijk
veel lijkt op die van de schrijvers van The Unseen Universe.
Het zegt dat alle dingen uit aether zijn voortgekomen en daarheen zullen
terugkeren, dat de beelden van alle dingen daar onuitwisbaar op staan
afgedrukt, en dat de aether de voorraadschuur is van de kiemen of van
de overblijfselen van alle zichtbare vormen en zelfs van denkbeelden.
Het schijnt dat dit op een merkwaardige manier onze bewering bevestigt
dat, welke ontdekkingen men in onze tijd ook zal doen, men zal ontdekken
dat onze ‘onwetende voorouders’ ons vóór zijn
geweest.
Nu het door de materialisten tegenover paranormale verschijnselen aangenomen
standpunt volkomen is bepaald, kunnen we, op het punt waarop we nu zijn
aangekomen, gerust beweren dat, al lag deze sleutel op de drempel van
de ‘afgrond’, geen enkele van onze Tyndalls zou bukken om
hem op te rapen.
Hoe schuchter zouden deze pogingen om het grote
mysterie van de universele ether op te lossen sommige kabbalisten
toeschijnen! Hoewel ver vooruitlopend op alles wat filosofen in deze
tijd leren was datgene waarover de intelligente onderzoekers van The
Unseen Universe speculeren, voor de meesters van de hermetische
filosofie een wetenschap waarmee ze vertrouwd waren. Voor hen was de
ether niet slechts een brug die de zichtbare en onzichtbare delen van
het heelal verbond, maar over zijn overspanning volgden ze stoutmoedig
de weg die door de mysterieuze poorten leidde die filosofen in deze
tijd niet willen of niet kunnen ontsluiten.
Hoe dieper het onderzoek van de wetenschapper gaat, des te vaker komt
hij tegenover de ontdekkingen van de Ouden te staan. Wanneer de grote
Franse geoloog Élie de Beaumont38
een toespeling maakt op de circulatie in de aarde, in verband met bepaalde
elementen in de aardkorst, dan ziet hij dat de oude filosofen hem vóór
zijn geweest. Als we aan eminente technologen vragen wat de laatste
ontdekkingen over de oorsprong van metaalhoudende lagen zijn, dan horen
we een van hen, prof. Thomas Sterry Hunt, wanneer hij aantoont dat water
een universeel oplosmiddel is, de leer verkondigen die door
de oude Thales meer dan 25 eeuwen geleden werd aangehangen en onderwezen,
namelijk dat water het beginsel was van alle dingen. Wanneer we naar
dezelfde professor luisteren, met De Beaumont als autoriteit, dan horen
we hem de circulatie in de aarde en de schei- en natuurkundige verschijnselen
van de stoffelijke wereld verklaren. Terwijl we met genoegen lezen dat
hij ‘niet bereid is te bevestigen dat schei- en natuurkundige
processen het hele geheim van het organische leven omvatten’,
merken we met nog groter genoegen de volgende eerlijke bekentenis van
hem op:
Toch brengen we in veel opzichten de verschijnselen
van de organische wereld dichter bij die van het mineralenrijk; en
we leren tegelijkertijd dat deze zozeer voor elkaar van belang zijn
en van elkaar afhangen dat we beginnen in te zien dat er enige
waarheid ten grondslag ligt aan de opvatting van die oude filosofen
die het denkbeeld van een levenskracht uitbreidden tot het mineralenrijk,
en die hen ertoe bracht over de aarde te spreken als een groot levend
organisme, en de verschillende veranderingen van haar lucht, wateren
en rotsachtige diepten te beschouwen als processen die tot het leven
van onze planeet behoren.
Alles in deze wereld moet een begin hebben. Wetenschappers zijn de
laatste tijd zo ver gegaan met hun vooroordelen dat het bijna een wonder
is dat men zelfs hiervan de eer aan de oude filosofie heeft gegund.
De arme, onvervalste, oorspronkelijke elementen zijn al lang verbannen,
en onze eerzuchtige wetenschappers wedijveren met elkaar om te bepalen
wie aan het jonge gebroed van de 63 of meer elementaire stoffen er nog
een zal toevoegen. Intussen woedt er in de hedendaagse scheikunde een
oorlog over termen. Men ontzegt ons het recht deze stoffen ‘scheikundige
elementen’ te noemen, want het zijn niet de ‘oorspronkelijke
beginselen of opzichzelfstaande essenties, waaruit het heelal werd opgebouwd’.39
Zulke met het woord element samenhangende denkbeelden waren
goed genoeg voor de ‘oude Griekse filosofie’, maar de hedendaagse
wetenschap verwerpt ze; want, zoals prof. Cooke zegt, ‘het zijn
ongelukkige termen’, en de experimentele wetenschap wil ‘niets
te maken hebben met enige soort essentie die ze niet kan zien, ruiken
of proeven’. Ze moet die hebben die in het oog, de neus of de
mond kunnen worden gestoken! Ze laat de andere over aan de metafysici.
Wanneer Van Helmont ons dus meedeelt dat ‘een homogeen deel elementaire
aarde kunstmatig kan worden veranderd in water’, maar nog steeds
ontkent ‘dat dit door de natuur zonder hulp kan worden gedaan,
want geen natuurkracht is in staat het ene element in het andere om
te zetten’, en hij daarvoor als reden opgeeft dat de elementen
altijd gelijk blijven, dan moeten we hem zoal niet voor een grote domkop
dan toch tenminste voor een weinig gevorderde leerling van de beschimmelde
‘oude Griekse filosofie’ houden. Wat kon hij of zijn oude
meester, Paracelsus, die leefde en stierf in gelukzalige onbekendheid
met de toekomstige 63 stoffen, bereiken? Natuurlijk niets dan
metafysische en dwaze speculaties, gehuld in een nietsbetekenend
jargon, eigen aan alle middeleeuwse en oude alchemisten. Niettemin vinden
we, bij het vergelijken van aantekeningen, in het meest recente boek
over scheikunde, het volgende:
De studie van de scheikunde heeft een merkwaardig
soort stoffen aan het licht gebracht; uit geen enkele daarvan is ooit
door enig scheikundig proces een tweede stof voortgekomen die minder
weegt dan de oorspronkelijke stof. . . . Door geen enkel scheikundig
proces kunnen we uit ijzer een stof verkrijgen die minder weegt dan
het metaal dat bij de vervaardiging ervan werd gebruikt. Kortom, we
kunnen aan ijzer niets anders onttrekken dan ijzer.40
Bovendien schijnt het, volgens prof. Cooke, dat ‘men 75 jaar
geleden niet wist dat er enig verschil was’ tussen elementaire
en samengestelde stoffen, want in de oudheid hadden alchemisten nooit
begrepen ‘dat gewicht de maateenheid voor de stof is,
en dat, op die manier gemeten, geen stof ooit verloren gaat’;
maar ze beeldden zich daarentegen in dat bij zulke experimenten ‘de
betrokken stoffen een mysterieuze verandering ondergaan’.
Kortom, ‘eeuwen werden verspild in vergeefse pogingen om de lagere
metalen om te zetten in goud’.41
Heeft prof. Cooke, die zo bekwaam is in de moderne scheikunde, het
even ver gebracht in de kennis waarover de alchemisten al of niet beschikten?
Is hij zo zeker ervan dat hij de betekenis van het taalgebruik van de
alchemisten begrijpt? Wij niet. Maar laten we zijn opvattingen, zoals
ze hierboven zijn weergegeven, vergelijken met fragmenten uit de vertalingen
van Van Helmont en Paracelsus, geschreven in duidelijke en goede, hoewel
ouderwetse taal. We vernemen uit hun eigen beweringen dat alkahest de
volgende veranderingen teweegbrengt:
(1) De alkahest vernietigt nooit de zaad-eigenschappen van
de lichamen die erdoor worden opgelost: goud, bijvoorbeeld, wordt door
de werking ervan herleid tot een zout van goud, antimoon tot
een zout van antimoon, enz., met dezelfde zaad-eigenschappen
of eigenschappen van dezelfde aard als de oorspronkelijke vaste stof.
(2) Het voorwerp, dat aan de inwerking wordt blootgesteld,
wordt herleid tot zijn drie beginselen: zout, zwavel en kwik, en later
alleen tot zout, dat dan vluchtig wordt, en uiteindelijk in zuiver water
wordt veranderd. (3) Alles wat erdoor wordt opgelost, kan door een zandverhitting
vluchtig worden gemaakt; en wanneer het lichaam uit het vluchtig gemaakte
oplosmiddel wordt gedistilleerd, blijft er zuiver, smakeloos water over,
maar altijd in een hoeveelheid gelijk aan het oorspronkelijke lichaam.
Verder zien we dat Van Helmont, de oudere, over dit zout zegt dat het
de moeilijkst te bewerken materialen zal oplossen in stoffen met dezelfde
zaad-eigenschappen ‘in gewicht gelijk aan de opgeloste stof’,
en hij voegt eraan toe: ‘Dit zout verliest, na verschillende keren
te zijn samengebracht met Paracelsus’ sal circulatum,
al zijn vastheid, en wordt ten slotte een smakeloos water, in hoeveelheid
gelijk aan het zout waarvan het werd gemaakt.’42
Het bezwaar dat prof. Cooke namens de moderne wetenschap tegen de hermetische
uitdrukkingen zou kunnen maken, zou evenzeer van toepassing zijn op
de Egyptische hiëratische geschriften – ze verbergen wat
men verborgen wilde houden. Wanneer hij lering wil trekken uit de inspanningen
uit het verleden, dan moet hij gebruikmaken van de diensten van een
cryptograaf en niet van die van een satiricus. Paracelsus maakte, evenals
alle anderen, gebruik van al zijn scherpzinnigheid bij het omzetten
van letters en het afkorten van woorden en zinnen. Bijvoorbeeld, als
hij sutratur schreef, bedoelde hij tartar (wijnsteen), en mutrin
betekende nitrum (salpeter), enz. De zogenaamde verklaringen van de
betekenis van de alkahest waren niet te tellen. Sommigen dachten
dat het een vervluchtigd alkalisch wijnsteenzout was, anderen dat het
Allgeist betekende, een Duits woord dat algeest of geestrijk
betekent. Paracelsus noemde zout gewoonlijk ‘de kern van water,
waarin metalen moeten sterven’. Dit gaf aanleiding tot de onzinnigste
veronderstellingen, en sommigen – zoals Glauber – dachten
dat alkahest de geest van zout was. Er is heel wat stoutmoedigheid voor
nodig om te beweren dat Paracelsus en zijn collega’s de aard van
elementaire en samengestelde stoffen niet kenden; ze hebben ze misschien
niet bij dezelfde namen genoemd die nu in gebruik zijn, maar dat ze
ermee bekend waren wordt door de bereikte resultaten aangetoond. Wat
doet het ertoe hoe Paracelsus het gas noemde dat vrijkomt wanneer ijzer
in zwavelzuur wordt opgelost, wanneer zelfs onze bekende autoriteiten
erkennen dat hij de ontdekker van waterstof is?43
Zijn verdienste blijft dezelfde; en al heeft Van Helmont misschien onder
de naam ‘zaad-eigenschappen’ zijn kennis verborgen van het
feit dat elementaire stoffen hun oorspronkelijke eigenschappen hebben,
die slechts tijdelijk worden gewijzigd en nooit worden vernietigd door
op te gaan in samengestelde stoffen, toch was hij de grootste scheikundige
van zijn tijd, en geheel de gelijke van de wetenschappers van deze tijd.
Hij beweerde dat door middel van de alkahest aurum potabile
(drinkbaar goud) kon worden verkregen, door het hele stuk goud in zout
om te zetten, waarbij het zijn zaad-eigenschappen behield, en oplosbaar
was in water. Wanneer scheikundigen leren wat hij bedoelde met aurum
potabile, alkahest, zout en zaad-eigenschappen – wat hij
werkelijk bedoelde, niet wat hij zei dat hij bedoelde en ook niet wat
men dacht dat hij ermee bedoelde – dan, en niet eerder, kunnen
onze scheikundigen zich gerust zo aanmatigend gedragen tegenover de
vuurfilosofen en die oude meesters van wie ze de mystieke leringen met
eerbied hebben bestudeerd. Eén ding is in elk geval duidelijk.
Wanneer men deze woorden van Van Helmont alleen in hun exoterische vorm
beschouwt, bewijzen ze dat hij de oplosbaarheid van metalen in water
kende, die Sterry Hunt tot grondslag maakt voor zijn theorie van de
metaalhoudende neerslag. We zouden wel eens willen weten wat voor termen
onze wetenschappelijke tijdgenoten zouden uitvinden om hun gedurfde
veronderstelling ‘dat de asachtige stof van de hersenen van de
mens zijn enige God is’ te verbergen en ze toch half bekend te
maken, indien er in de onderaardse gewelven van het nieuwe Court House
of van de kathedraal aan Fifth Avenue een martelkamer was waar een rechter
of kardinaal hen naartoe zou kunnen sturen.
Prof. T. Sterry Hunt zegt in een van zijn lezingen:
De alchemisten zochten vergeefs naar een universeel
oplosmiddel; maar we weten nu dat water, in sommige gevallen geholpen
door warmte, druk en de aanwezigheid van enkele algemeen voorkomende
stoffen, zoals koolzuur, carbonaten en sulfiden, de meest onoplosbare
stoffen zal oplossen, zodat het per slot van rekening kan worden beschouwd
als de langgezochte alkahest of het universele oplosmiddel.44
Dit lijkt bijna op een vrije weergave van Van Helmont of Paracelsus
zelf! Zij kenden de eigenschappen van het water als oplosmiddel evengoed
als de scheikundigen van nu; bovendien maakten ze er geen geheim van,
waaruit blijkt dat dit niet hun universele oplosmiddel was.
Veel commentaren en kritieken op hun werken bestaan nog, en men kan
bijna geen boek over het onderwerp opslaan zonder minstens een van hun
beschouwingen te vinden die ze nooit geheim hebben willen houden. Het
volgende vinden we in een oud werk over alchemisten – een satire
nog wel – geschreven in 1820 toen de nieuwe theorieën over
het scheikundige vermogen van water nog nauwelijks in de kinderschoenen
stonden.
We scheppen misschien wat meer duidelijkheid door
op te merken dat Van Helmont, en ook Paracelsus, water beschouwde
als het universele werktuig [middel?] van de scheikunde
en van de natuurwetenschap, en aarde als de onveranderlijke basis
van alle dingen; dat vuur werd beschouwd als de voldoende oorzaak
van alle dingen; dat de zaad-indrukken in het mechanisme van de aarde
worden bewaard; dat water door deze aarde op te lossen en te vergisten,
wat door middel van vuur gebeurt, alles voortbrengt, waaruit oorspronkelijk
de dieren-, planten- en mineralenrijken zijn ontstaan.45
De alchemisten kennen dit universele vermogen van water heel goed.
In de werken van Paracelsus, Van Helmont, Philalethes, Pantatem, Tachenius
en zelfs Boyle wordt ‘de grote eigenschap van de alkahest’,
‘om alle ondermaanse stoffen op te lossen en te veranderen –
met uitzondering van alleen water’ – uitdrukkelijk
vermeld. En is het mogelijk te geloven dat Van Helmont, die een onkreukbaar
karakter had en een grote geleerdheid die algemeen werd erkend, plechtig
zou verklaren dat hij het geheim kende, indien dit slechts ijdele grootspraak
zou zijn?46
In een kortgeleden in Nashville, Tennessee, gehouden toespraak gaf
prof. Huxley een bepaalde regel aan voor de geldigheid van door mensen
afgelegde getuigenis als basis voor geschiedenis en wetenschap, die
we volkomen bereid zijn op het onderhavige geval toe te passen. Hij
zegt:
Het is onmogelijk dat het praktische leven van de
mens niet meer of minder wordt beïnvloed door onze opvattingen
over hoe de geschiedenis van de dingen die achter ons liggen, is geweest.
Eén daarvan is het door mensen afgelegde getuigenis
in zijn verschillende vormen – alle getuigenis van ooggetuigen,
door overlevering overgebrachte getuigenis van hen die ooggetuigen
zijn geweest, en het getuigenis van hen die hun indrukken in
schrift of druk hebben weergegeven. . . . Als u Caesars Commentaren
leest dan stelt u overal waar hij verslag doet van zijn gevechten
met de Galliërs, een zekere mate van vertrouwen in zijn mededelingen.
U neemt zijn getuigenis op dat punt aan. U voelt aan dat Caesar
deze mededelingen niet zou hebben gedaan, als hij ze niet voor waar
had gehouden.
Het zou onlogisch zijn Huxley’s filosofische regel eenzijdig
op Caesar toe te passen. Die figuur was van nature óf waarheidlievend,
óf een leugenaar; en nu Huxley dat punt tot zijn voldoening,
wat de feiten van de krijgsgeschiedenis betreft, in het voordeel van
Caesar heeft beslist, beweren we dat Caesar ook een bevoegde getuige
is op het punt van voorspellers, waarzeggers en psychische feiten. Evenzo
zouden Herodotus en alle andere autoriteiten van de oudheid zelfs over
burgerlijke of militaire zaken niet moeten worden geloofd, tenzij ze
van nature waarheidlievend waren. Falsus in uno, falsus in omnibus
(wie onbetrouwbaar is in het ene, is in alles onbetrouwbaar). En evenzo
zouden ze, indien ze geloofwaardig zijn op het punt van fysieke dingen,
als even geloofwaardig moeten worden beschouwd in spirituele zaken;
want, zoals prof. Huxley zegt, de menselijke natuur was vroeger precies
zoals nu. Verstandige en gewetensvolle mensen logen niet uit een genoegen
het nageslacht in verwarring te brengen of tegen de borst te stuiten.
Nu de waarschijnlijkheid dat zulke mensen de zaken verkeerd voorstellen
zo duidelijk door een wetenschapper is aangegeven, is het voor ons niet
meer nodig die vraag te bespreken in verband met Van Helmont en zijn
vermaarde maar ongelukkige meester, de vaak verguisde Paracelsus. Hoewel
Deleuze in werken van eerstgenoemde veel ‘mystieke, bedrieglijke
denkbeelden’ vindt – misschien alleen omdat hij ze niet
kon begrijpen – kent hij niettemin een uitgebreide kennis en ‘een
scherp onderscheidingsvermogen’ aan hem toe, en gelooft ook dat
hij de wereld ‘grote waarheden’ heeft geschonken. ‘Hij
was de eerste’, voegt hij eraan toe, ‘die de naam gas
gaf aan luchtvormige vloeistoffen. Zonder hem zou het staal waarschijnlijk
geen nieuwe impuls aan de wetenschap hebben gegeven.’47
Door welke toepassing van de kansrekening zouden we de waarschijnlijkheid
kunnen bepalen dat onderzoekers die in staat zijn om scheikundige stoffen
op te lossen en nieuwe verbindingen te maken – het wordt algemeen
erkend dat ze dit hebben gedaan – onbekend waren met de aard van
elementaire stoffen, met hun krachten om zich te verbinden, en met het
oplosmiddel of de oplosmiddelen, die ze zouden doen uiteenvallen als
we dat wilden? Als ze alleen een reputatie als theoretici hadden zou
het anders zijn, en zou onze bewering haar kracht verliezen, maar hun
scheikundige ontdekkingen, door hun ergste vijanden met tegenzin erkend,
rechtvaardigen het gebruik van veel krachtiger taal dan we ons hebben
veroorloofd, uit angst om als te partijdig te worden beschouwd. Omdat
dit boek bovendien is gebaseerd op het denkbeeld dat de mens een hogere
natuur heeft, dat zijn ethische en verstandelijke vermogens psychologisch
moeten worden beoordeeld, aarzelen we niet nogmaals te beweren dat,
omdat Van Helmont ‘plechtig’ verklaarde dat hij het geheim
van de alkahest kende, geen criticus in deze tijd het recht heeft hem
als een leugenaar of fantast te beschouwen vóór er iets
met meer zekerheid bekend is over de aard van dit zogenaamde universele
oplosmiddel.
‘Je kunt niet om de feiten heen’, merkt A.R. Wallace op
in het voorwoord van zijn On Miracles and Modern Spiritualism.48
Omdat feiten onze sterkste bondgenoten moeten zijn, zullen we er zoveel
naar voren brengen als de ‘wonderen’ van de oudheid en van
onze nieuwere tijd ons maar kunnen verschaffen. De schrijvers van The
Unseen Universe hebben wetenschappelijk bewezen dat bepaalde
zogenaamd paranormale verschijnselen mogelijk waren door gebruik te
maken van de universele ether. Wallace heeft even wetenschappelijk bewezen
dat de hele lijst van tegenovergestelde beweringen, waaronder de sofismen
van Hume, niet houdbaar zijn wanneer ze strikt logisch worden getoetst.
Crookes heeft aan de sceptische wereld zijn eigen experimenten gegeven,
die meer dan drie jaar duurden vóór hij door het onweerlegbare
bewijs – dat van zijn eigen zintuigen – werd overtuigd.
Een hele lijst van wetenschappers zou men kunnen opstellen die van dat
feit getuigenis hebben afgelegd; en Camille Flammarion, de bekende Franse
astronoom en schrijver van veel boeken, waardoor hij in de ogen van
de sceptici samen met Wallace, Crookes en Hare tot de ‘misleiden’
zou moeten worden gerekend, bevestigt onze woorden in het volgende fragment:
Ik aarzel niet mijn op persoonlijk onderzoek van
het onderwerp gebaseerde overtuiging mee te delen dat elke wetenschapper
die beweert dat de verschijnselen die ‘magnetisch’, ‘somnambulistisch’,
‘mediamiek’ worden genoemd, en andere die nog niet door
de wetenschap zijn verklaard, onmogelijk zijn, iemand is die spreekt
zonder te weten waarover hij het heeft, en evenzeer dat ieder mens
die door zijn beroep met wetenschappelijk onderzoek vertrouwd is,
volkomen en absolute zekerheid kan verkrijgen over de werkelijkheid
van de feiten waarop is gezinspeeld, wanneer hij tenminste niet bevooroordeeld
is door vooropgezette meningen, en zijn verstandelijke blik niet verblind
is door die tegenovergestelde soort begoocheling die helaas in de
wetenschappelijke wereld maar al te gebruikelijk is, en daarin bestaat
dat men zich inbeeldt dat we de wetten van de natuur reeds kennen
en dat alles wat de grens van onze huidige formules schijnt te overschrijden,
onmogelijk is.
Crookes haalt op blz. 101 van zijn Researches in the Phenomena
of Spiritualism sergeant Cox aan, die deze onbekende kracht psychisch
noemt en haar als volgt verklaart:
Omdat het organisme zelf vanbinnen wordt bewogen
en geleid door een kracht die de ziel, de geest of het verstand is
of daardoor wordt beheerst . . . en die het individuele wezen vormt
dat we ‘de mens’ noemen, is het een even redelijke conclusie
dat de kracht die de bewegingen buiten de grenzen van het lichaam
teweegbrengt, dezelfde kracht is die binnen de grenzen van het
lichaam beweging voortbrengt. En omdat de uitwendige kracht vaak
door intelligentie wordt geleid, is het een even redelijke conclusie
dat de leidende intelligentie van de uitwendige kracht dezelfde intelligentie
is die de innerlijke kracht leidt.
Om deze theorie beter te begrijpen, kunnen we haar in vier stellingen
formuleren, en aantonen dat sergeant Cox denkt:
1. Dat de kracht die fysieke verschijnselen teweegbrengt, voortkomt
uit (en dus wordt voortgebracht in) het medium;
2. Dat de intelligentie die de kracht bestuurt die de verschijnselen
teweegbrengt (a) soms een andere kan zijn dan die
van het medium, maar dat het ‘bewijs’ daarvoor ‘onvoldoende’
is; daarom (b) is de leidende intelligentie waarschijnlijk
die van het medium zelf. Dit noemt Cox ‘een redelijke conclusie’.
3. Hij neemt aan dat de kracht die de tafel in beweging brengt, dezelfde
kracht is die het lichaam van het medium zelf in beweging brengt.
4. Hij is het helemaal oneens met de spiritistische theorie, of beter
gezegd de bewering, dat ‘geesten van de doden de enige
werkzame krachten zijn bij het teweegbrengen van alle verschijnselen’.
Voordat we beginnen met onze analyse van zulke opvattingen, moeten
we de lezer eraan herinneren dat we ons tussen twee uitersten bevinden,
vertegenwoordigd door twee partijen – zij die geloven in deze
tussenkomst van menselijke geesten, en zij die daarin niet geloven.
Geen van beide schijnt in staat dit punt op te lossen dat door Cox naar
voren wordt gebracht; want terwijl de spiritisten in hun goedgelovigheid
zozeer alles slikken dat ze denken dat elk geluid en elke beweging in
een kring wordt veroorzaakt door ontlichaamde mensen,
ontkennen hun antagonisten dogmatisch dat iets door ‘geesten’
kan worden voortgebracht – omdat er geen geesten zijn. Geen van
beide partijen verkeert dus in een positie om het onderwerp onbevooroordeeld
te onderzoeken.
Wanneer ze denken dat de kracht die ‘in het lichaam beweging
veroorzaakt’ en de kracht ‘die de beweging veroorzaakt buiten
de grenzen van het lichaam’ dezelfde essentie hebben,
dan hebben ze misschien gelijk. Maar de overeenkomst tussen die twee
krachten houdt hier op. Het levensbeginsel dat het lichaam van Cox bezielt
is van dezelfde aard als dat van zijn medium; maar toch is hij niet
het medium, en laatstgenoemde niet de heer Cox.
Deze kracht, die we om Cox en Crookes een genoegen te doen evengoed
psychisch als iets anders kunnen noemen, werkt door middel
van, niet vanuit het individuele medium. In het laatste
geval zou deze kracht in het medium zijn ontstaan, en we kunnen aantonen
dat dit niet het geval kan zijn, noch bij levitatie van menselijke lichamen,
het zonder aanraking laten bewegen van meubels en andere voorwerpen,
noch in die gevallen waarin de kracht gezond verstand en intelligentie
vertoont. Het is een aan mediums en spiritisten bekend feit dat hoe
passiever het medium is des te beter de manifestaties zijn; en elk van
de bovengenoemde verschijnselen vereist een bewuste, vooraf
gerichte wilskracht. Bij levitatie zouden we moeten geloven
dat deze zelfverwekte kracht de inerte massa van de grond optilt, haar
door de lucht stuurt en weer neerzet waarbij ze alle obstakels ontwijkt
en daardoor van intelligentie getuigt, en toch automatisch handelt,
terwijl het medium al die tijd passief blijft. Als dat het
geval was, zou het medium een bewuste tovenaar zijn, en zou elke aanspraak
dat hij een passief werktuig in de handen van onzichtbare intelligenties
is, nutteloos worden. Evengoed als het aannemen van zo’n technische
ongerijmdheid zou men kunnen beweren dat een hoeveelheid stoom, voldoende
om een ketel te vullen zonder hem te doen barsten, de ketel zal opheffen,
of dat een Leidse fles vol elektriciteit de traagheid van de fles zal
overwinnen. Elke analogie schijnt erop te wijzen dat de kracht die in
aanwezigheid van een medium op uiterlijke voorwerpen inwerkt, uit een
bron komt die achter het medium zelf ligt. We kunnen het enigszins vergelijken
met waterstof die de traagheid van een ballon opheft. Het gas wordt
onder leiding van een intelligentie in de gashouder opgehoopt in voldoende
hoeveelheid om de aantrekking van de gezamenlijke massa daarvan op te
heffen. Deze kracht laat volgens hetzelfde beginsel meubels bewegen,
en veroorzaakt andere manifestaties; en hoewel in haar essentie identiek
aan de astrale geest van het medium, kan ze niet alleen zijn geest zijn,
want het medium blijft, wanneer het mediumschap echt is, al die tijd
in een soort cataleptische verdoving. Daarom schijnt het eerste punt
van Cox niet goed te zijn gesteld; het is gebaseerd op een hypothese
die technisch onhoudbaar is. Natuurlijk redeneren we in de veronderstelling
dat levitatie een waargenomen feit is. Wil de theorie van de psychische
kracht volmaakt zijn, dan moet ze ‘alle zichtbare bewegingen .
. . in vaste stoffen’ verklaren, en daartoe behoort levitatie.
Wat zijn tweede punt betreft, ontkennen we dat ‘er onvoldoende
bewijs is’ dat de kracht die de verschijnselen teweegbrengt soms
door andere intelligenties wordt geleid dan door de ziel van het medium.
Integendeel, er is zo’n overvloed aan bewijs om aan te tonen dat
de ziel van het medium in de meeste gevallen niets met de verschijnselen
te maken heeft dat we er niet tevreden mee kunnen zijn dat de gedurfde
bewering van Cox niet wordt weersproken.
Even onlogisch lijkt ons zijn derde stelling, want als het lichaam
van het medium niet de voortbrenger maar eenvoudig het kanaal is van
de kracht die de verschijnselen teweegbrengt (een vraag waarop Cox’
onderzoek geen enkel licht werpt), dan volgt daaruit niet dat, omdat
de ‘ziel, de geest of het verstand’ van het medium het organisme
van het medium bestuurt, deze ‘ziel, geest of dat verstand’
daarom een stoel opheft, of klopt tijdens het opzeggen van de letters
van het alfabet.
Op de vierde stelling, namelijk ‘dat geesten van de doden de
enige werkzame krachten zijn bij het teweegbrengen van alle verschijnselen’,
hoeven we op het ogenblik niet in te gaan, omdat de aard van de geesten
die mediamieke verschijnselen teweegbrengen in andere hoofdstukken uitvoerig
wordt behandeld.
De filosofen, en vooral diegenen die in de mysteriën waren ingewijd,
beweerden dat de astrale ziel de ontastbare dubbelganger is van de grove,
uiterlijke vorm die we het lichaam noemen. Ze is de périsprit
van de volgelingen van Kardec, en de geest-vorm van de spiritisten.
Boven deze innerlijke dubbelganger zweeft de goddelijke geest, die haar
verlicht zoals de warme zonnestraal de aarde verlicht, de kiem bevrucht
en de daarin sluimerende latente eigenschappen spiritueel tot leven
brengt. De astrale périsprit bevindt zich in het fysieke
lichaam, opgesloten als ether in een fles of als magnetisme in gemagnetiseerd
ijzer. Ze is een centrum en een werktuig van kracht, gevoed uit de universele
voorraad van kracht, en beheerst door dezelfde algemene wetten die de
hele natuur doordringen en alle kosmische verschijnselen teweegbrengen.
Haar inherente activiteit veroorzaakt de onophoudelijke fysieke werkingen
van het dierlijke organisme, en resulteert door overmatig gebruik uiteindelijk
in de vernietiging van het laatstgenoemde, en in haar eigen ontsnapping.
Ze is de gevangene, niet de vrijwillige bewoner van het lichaam. Ze
wordt zo sterk tot de uiterlijke universele kracht aangetrokken dat
ze, na haar omhulsel te hebben versleten, ten slotte daarheen ontsnapt.
Hoe sterker, grover, stoffelijker het haar omhullende lichaam is, des
te langer duurt haar gevangenschap. Sommige mensen zijn met zo’n
buitengewoon gestel geboren dat de deur, die anderen afsluit voor verkeer
met de wereld van het astrale licht, gemakkelijk kan worden ontsloten
en geopend, zodat hun zielen in die wereld kunnen zien of haar zelfs
kunnen betreden en weer terugkeren. Zij die dit bewust en naar welgevallen
doen, worden magiërs, hiërofanten, zieners, adepten genoemd;
zij die gedwongen worden het te doen, hetzij door het fluïdum van
de hypnotiseur of van ‘geesten’, zijn ‘mediums’.
De astrale ziel wordt, wanneer de barrières eenmaal zijn weggenomen,
met zo’n kracht door de universele, astrale magneet aangetrokken
dat ze soms haar omhulsel mee oplicht en het in de lucht zwevende houdt,
tot de zwaartekracht van de stof haar oppermacht opnieuw doet gelden
en het lichaam weer op aarde neerdaalt.
Voor elke objectieve manifestatie – de beweging van een levend
lichaamsdeel of van een anorganisch lichaam – zijn twee voorwaarden
vereist: wil en kracht – plus materie, of datgene wat
het aldus in beweging gebrachte voorwerp voor ons oog zichtbaar maakt;
en deze drie zijn onderling verwisselbare krachten, of de wisselwerking
van krachten van de wetenschap. Op hun beurt worden ze geleid, of beter
gezegd overschaduwd, door de goddelijke intelligentie, die deze wetenschappers
zo angstvallig buiten beschouwing laten, maar zonder deze zou zelfs
het kruipen van de nietigste aardworm nooit kunnen plaatshebben. Het
eenvoudigste en ook het meest alledaagse van alle natuurverschijnselen
– het ruisen van de bladeren die trillen onder de zachte aanraking
van een briesje – vereist de voortdurende uitoefening van deze
vermogens. Wetenschappers noemen ze met recht onveranderlijke kosmische
wetten. Achter deze wetten moeten we zoeken naar de intelligente oorzaak
die nadat ze die wetten eenmaal heeft geschapen en in beweging heeft
gebracht, de essentie van haar eigen bewustzijn erin heeft uitgestort.
Of we dit nu de eerste oorzaak, de universele wil, of God noemen, het
moet altijd intelligentie bezitten.
En we zouden nu kunnen vragen: hoe kan een wil zich tegelijk intelligent
en onbewust manifesteren? Het is moeilijk, zo niet onmogelijk, zich
intelligentie voor te stellen los van bewustzijn. Onder bewustzijn verstaan
we niet noodzakelijk fysiek of lichamelijk bewustzijn. Bewustzijn
is een eigenschap van het gewaarwordende beginsel of, met andere woorden,
de ziel; en deze laatste vertoont vaak activiteit, zelfs terwijl het
lichaam slaapt of verlamd is. Wanneer we mechanisch onze arm oplichten
kunnen we ons verbeelden dat we het onbewust doen, omdat onze oppervlakkige
zintuigen niet het interval kunnen waarnemen tussen het formuleren van
het doel en de realisatie ervan. Hoewel onze waakzame wil ons latent
toescheen, ontwikkelde ze toch kracht, en bracht onze stof in beweging.
De alle-daagse mediamieke verschijnselen bevatten geen elementen die
de theorie van Cox aannemelijk maken. Als de intelligentie die zich
door deze kracht manifesteert al geen bewijs is dat ze aan een ontlichaamde
geest toebehoort, dan is ze nog veel minder een bewijs dat ze onbewust
van het medium uitgaat. Crookes zelf vermeldt gevallen waarin de intelligentie
niet vanuit iemand in de kamer kon zijn geëmaneerd; zoals in het
geval waar het woord ‘echter’, dat door zijn vinger was
bedekt en zelfs hemzelf onbekend was, door de planchette juist werd
geschreven.49 Geen enkele verklaring kan
hiervoor worden gevonden; de enig houdbare hypothese – wanneer
we de tussenkomst van een geest-kracht uitsluiten – is dat er
helderziende vermogens bij werden gebruikt. Maar wetenschappers ontkennen
het bestaan van helderziendheid; en wanneer ze, om te ontkomen aan het
ongewenste alternatief de verschijnselen aan een spirituele bron toe
te schrijven, het feit dat helderziendheid bestaat erkennen, brengt
dit voor hen met zich mee dat ze óf de kabbalistische verklaring
van wat dit vermogen is moeten aannemen, óf de tot nu toe onuitvoerbare
taak moeten volbrengen om een nieuwe theorie te ontwikkelen die bij
de feiten past.
Nogmaals, als men ter wille van de redenering zou erkennen dat Crookes’
woord ‘echter’ helderziend had kunnen worden gelezen, wat
moeten we dan zeggen van mediamieke mededelingen die een profetisch
karakter dragen? Kan enige theorie over mediamieke kracht de gave verklaren
om gebeurtenissen te voorspellen die onmogelijk aan de spreker of de
toehoorder bekend kunnen zijn? Cox zal het opnieuw moeten onderzoeken.
Zoals we eerder al zeiden, zijn de moderne psychische kracht en de
oude orakelfluïden, hetzij aards of hemels, in essentie identiek:
eenvoudig een blinde kracht. Dat is lucht ook. Terwijl in een gesprek
de geluids- golven die door het spreken worden voortgebracht dezelfde
lucht beïn- vloeden, betekent dit niet dat er enige twijfel bestaat
dat twee mensen met elkaar spreken. Is het redelijker te zeggen dat,
wanneer er door medium en ‘geest’ een gemeenschappelijke
kracht wordt gebruikt om met elkaar in contact te komen, er noodzakelijkerwijs
slechts één intelligente kracht aan het werk is? Evenals
de lucht nodig is voor het onderling uitwisselen van hoorbare geluiden,
zo zijn bepaalde stromen van het astrale licht of van de ether, gericht
door een intelligente kracht, nodig voor het voortbrengen van
de verschijnselen die veroorzaakt zouden zijn door geesten. Plaats twee
gesprekspartners in het leeggezogen reservoir van een luchtpomp, en
als ze erin konden leven, zouden hun woorden onverstaanbare gedachten
blijven, want er zou geen lucht zijn die kon trillen, en dus zou geen
enkel geluidsgolfje hun oren bereiken. Breng het sterkste medium in
een isolerende atmosfeer zoals een krachtige hypnotiseur, bekend met
de eigenschappen van de magische kracht, die rondom zich kan scheppen,
en er zullen geen manifestaties plaatsvinden – totdat een daartegenin
werkende intelligente kracht, die sterker is dan de wilskracht van de
hypnotiseur, deze laatste overwint en een einde maakt aan de astrale
traagheid.
De Ouden wisten heel goed onderscheid te maken tussen een blinde kracht
die spontaan werkt en eenzelfde kracht die door intelligentie wordt
bestuurd.
Wanneer Plutarchus, de priester van Apollo, spreekt over de orakeldampen
– die slechts een onderaards gas verzadigd met bedwelmende magnetische
eigenschappen waren – toont hij de tweeledigheid van hun aard
aan, als hij ze met de volgende woorden toespreekt: ‘En wie bent
u? Zonder een God die u schept en doet rijpen, zonder een daimon
[geest] die, werkende onder de bevelen van God, u leidt en regeert,
kunt u niets doen en bent u niets dan een nutteloze ademtocht.’
Zonder de inwonende ziel of intelligentie zou ‘psychische kracht’
dus ook maar een ‘nutteloze ademtocht’ zijn.
Aristoteles beweert dat dit gas, of deze astrale emanatie, die van
binnenuit de aarde ontsnapt en van binnen naar buiten werkt, de enige
voldoende oorzaak is voor het tot leven wekken van alle levende
wezens en alle planten op de buitenste aardkorst. Als antwoord op sceptische
ontkenners van zijn eeuw, roept Cicero, door gerechtvaardigde boosheid
gedreven, uit:
En wat kan goddelijker zijn dan de uitwasemingen
van de aarde, die de menselijke ziel zo beïnvloeden dat ze haar
in staat stellen de toekomst te voorspellen? Zou de hand van de tijd
zo’n kracht kunnen doen vervliegen? Denkt u dat u spreekt over
een soort wijn of over gezouten vlees?50
Willen de hedendaagse onderzoekers beweren dat ze wijzer zijn dan Cicero,
en zeggen dat deze eeuwige kracht is vervlogen, en dat de bronnen van
de profetie zijn opgedroogd?
Men zegt dat alle profeten van vroeger – geïnspireerde mediums
– hun voorspellingen onder dezelfde omstandigheden uitspraken,
hetzij onder invloed van de rechtstreekse uitstroming van de astrale
emanatie, of van een soort vochtige stroom die uit de aarde opsteeg.
Deze astrale stof dient als tijdelijke bekleding voor de zielen die
zich in dit licht vormen. Cornelius Agrippa spreekt hetzelfde oordeel
uit over de aard van deze geestverschijningen, en beschrijft ze als
dampig of vochtig: ‘In spirito turbido humidoque.’51
Voorspellingen worden op twee manieren gedaan: bewust, door magiërs,
die in staat zijn waarnemingen in het astrale licht te doen, en onbewust,
door hen die handelen in een toestand van ‘inspiratie’.
Tot de laatste groep behoorden en behoren de bijbelse profeten en de
huidige sprekers in trance. Plato was zo goed bekend met dit feit dat
hij over zulke profeten zegt: ‘Geen mens die bij zinnen is, bereikt
profetische waarheid en inspiratie . . . maar alleen wanneer hij door
ziekte of bezetenheid [door een daimonion of geest] niet bij zinnen
is . . .’52 ‘Sommige mensen
noemen hen profeten; ze weten niet dat het slechts napraters
zijn . . . en helemaal geen profeten moeten worden genoemd, maar alleen
overbrengers van visioenen en voorspellingen’, voegt
hij eraan toe.
Cox sluit aan bij deze redenering en zegt:
De vurigste spiritisten geven het bestaan van een
psychische kracht bijna toe, onder de weinig toepasselijke naam magnetisme
(waarmee het in het geheel geen verwantschap heeft), want ze beweren
dat de geesten van de gestorvenen de aan hen toegeschreven handelingen
slechts kunnen volbrengen door gebruik te maken van het magnetisme
(of de psychische kracht) van de mediums.53
Hier ontstaat opnieuw een misverstand als gevolg van het geven van
verschillende namen aan datgene wat misschien een en dezelfde onweegbare
samengestelde kracht blijkt te zijn. Al werd elektriciteit geen wetenschap
vóór de 18de eeuw, toch zal niemand beweren dat die kracht
niet sinds de schepping heeft bestaan; bovendien zijn we in staat te
bewijzen dat zelfs de oude Hebreeën ermee bekend waren. Maar het
feit dat de exacte wetenschap pas in 1819 toevallig de nauwe verwantschap
tussen magnetisme en elektriciteit ontdekte, belet volstrekt niet dat
deze twee krachten geheel identiek zijn. Indien een ijzeren staaf magnetisch
kan worden gemaakt door de stroom van galvanische elektriciteit te leiden
langs een geleider die op een bepaalde manier dicht bij de staaf is
geplaatst, waarom kan men dan niet als voorlopige theorie aannemen dat
een medium op een seance ook een geleider kan zijn, en niet
méér dan dat? Is het onwetenschappelijk te zeggen dat
de intelligentie van ‘psychische kracht’, die aan de ethergolven
stromen van elektriciteit onttrekt en daarbij het medium als geleider
gebruikt, het latente magnetisme, waarvan de atmosfeer van de seancekamer
doortrokken is, ontwikkelt en tot activiteit brengt, waardoor de gewenste
gevolgen worden teweeggebracht? Het woord magnetisme is even
geschikt als elk ander, tot de wetenschap ons iets meer geeft dan een
puur hypothetische kracht, begiftigd met veronderstelde eigenschappen.
Sergeant Cox zegt:
Het verschil tussen de voorstanders van een psychische
kracht en de spiritisten bestaat hierin dat we beweren dat er tot
nu toe onvoldoende bewijs is voor het bestaan van enige andere leidende
kracht dan het verstandelijke vermogen van het medium, en er geen
enkel bewijs is voor de werking van de ‘geesten’
van de gestorvenen.54
We zijn het met Cox helemaal eens over het gebrek aan bewijs dat die
kracht te maken heeft met de geesten van de gestorvenen; maar voor de
rest is het een heel merkwaardige conclusie uit ‘een grote overvloed
aan feiten’ om de uitdrukking van Crookes te gebruiken, die verder
opmerkt: ‘Als ik mijn aantekeningen doorneem, vind ik . . . zo’n
overvloed aan bewijs, zo’n overweldigende hoeveelheid getuigenissen
. . . dat ik verschillende nummers van de Quarterly ermee zou
kunnen vullen.’55
Sommige van deze feiten van ‘overweldigende bewijskracht’
zijn de volgende: 1. Het bewegen van zware lichamen die worden aangeraakt,
maar zonder mechanische krachtsinspanning. 2. Verschijnselen die bestaan
uit geluiden van slaginstrumenten en andere geluiden. 3. Gewichtsverandering
van lichamen. 4. Bewegingen van zware voorwerpen die zich op een
afstand van het medium bevinden. 5. Het van de grond omhoogkomen
van tafels en stoelen, zonder dat iemand ze aanraakt. 6. Levitatie
van mensen.56 7. ‘Lichtende
verschijningen’. Crookes zegt:
Ik heb onder de meest strikt gecontroleerde omstandigheden
een vast, lichtgevend lichaam gezien, zo groot als en met ongeveer
de vorm van een kalkoenei, dat geruisloos door de kamer zweefde, zich
nu eens hoger bevond dan waartoe iemand die op zijn tenen staat kan
reiken, en dan weer langzaam naar de vloer neerdaalde. Het was meer
dan tien minuten zichtbaar, en vóór het verdween sloeg
het driemaal op de tafel met een geluid als van een hard, vast lichaam.57
(We moeten hieruit afleiden dat het ei van dezelfde aard was als Babinets
meteoorkat, die in de werken van Arago bij andere natuurverschijnselen
wordt gerangschikt.) 8. Het verschijnen van handen, hetzij zelf lichtgevend,
of zichtbaar bij gewoon licht. 9. ‘Rechtstreeks schrift’
door diezelfde lichtgevende, losse, kennelijk met verstand begiftigde
handen. (Psychische kracht?) 10. ‘Spookgestalten en gezichten’.
Daarbij kwam de psychische kracht ‘uit een hoek van de kamer’
als een ‘spookgestalte’, nam een accordeon in de hand, en
zweefde dan door de kamer, terwijl hij het instrument bespeelde; het
medium Home was daarbij volledig in zicht.58
Van al het voorgaande was Crookes in zijn eigen huis getuige; hij onderzocht
het, en na zich op wetenschappelijke manier van de echtheid van het
verschijnsel te hebben overtuigd, deed hij er verslag van aan de Royal
Society. Werd hij begroet als de ontdekker van nieuwe belangrijke natuurverschijnselen?
Laat de lezer zijn werk raadplegen voor het antwoord op die vraag.
Naast deze spelletjes, die de ‘psychische kracht’ met de
menselijke lichtgelovigheid speelt, vertelt Crookes over een ander soort
verschijnselen, die hij ‘bijzondere gebeurtenissen’ noemt,
en die ‘op de werking van een intelligente kracht van buitenaf
schijnen [?] te wijzen’.59
Crookes zegt:
Ik ben bij Mej. Fox geweest toen ze bezig was automatisch
een bericht te schrijven aan een persoon die daar aanwezig was, terwijl
een bericht aan iemand anders, over een ander onderwerp,
alfabetisch werd meegedeeld door middel van ‘kloppen’,
en zij de hele tijd rustig met een derde praatte, over een onderwerp
dat met de beide andere niets te maken had. . . . Gedurende een seance
met Home bewoog zich een kleine lat over de tafel naar mij toe, in
het volle licht, en gaf mij een bericht door mij op de hand te
tikken; ik zei het alfabet op en de lat gaf me een tik bij de juiste
letters . . . terwijl hij zich op enige afstand van de handen van
Home bevond.
Dezelfde lat gaf Crookes op zijn verzoek, ‘door tikken op mijn
hand een telegrafisch bericht in het Morse-alfabet’ (de Morse-code
was de aanwezigen in het geheel niet en hemzelf slechts onvolledig bekend);
Crookes voegt eraan toe: ‘het gaf me de overtuiging dat er een
goede Morse-telegrafist aan de andere kant van de lijn was, waar
dat ook is.’60 Zou het in dit
geval ongepast zijn te veronderstellen dat Cox de telegrafist in diens
eigen rijk – het psychische land – moest zoeken? Maar dezelfde
lat doet nog meer en betere dingen. Bij het volle licht in de kamer
van Crookes wordt aan de lat gevraagd om een bericht te geven.
. . . een potlood en enkele vellen papier lagen midden
op tafel; ogenblikkelijk verhief het potlood zich op zijn punt,
en viel neer na met horten en stoten in de richting van het papier
te zijn gegaan. Toen richtte het zich op en viel weer neer. . . .
Na drie mislukte pogingen gleed een kleine, houten lat [de
Morse-telegrafist], die dichtbij op tafel lag, naar het potlood
toe, en verhief zich enkele duimen boven de tafel; het potlood
richtte zich weer op, en terwijl het tegen de lat steunde,
deden de twee samen een poging om op het papier te schrijven. Het
viel, en toen werd opnieuw een gezamenlijke poging gedaan.
Na een derde poging gaf de lat het op, en keerde naar zijn plaats
terug; het potlood lag zoals het op het papier was gevallen,
en een alfabetisch bericht meldde ons: ‘We hebben geprobeerd
te doen wat u vroeg, maar onze kracht is uitgeput.’61
Het woord onze, als de gezamenlijke verstandelijke pogingen
van de welwillende lat en het potlood, zou ons doen veronderstellen
dat er twee psychische krachten aanwezig waren.
Is er in dit alles enig bewijs dat ‘het verstand van het medium’
de besturende werkzame kracht was? Wijst daarentegen niet alles erop
dat de bewegingen van de lat en het potlood door geesten ‘van
de doden’, of tenminste door die van andere onzichtbare intelligente
entiteiten werden bestuurd? Ongetwijfeld verklaart het woord magnetisme
in dit geval even weinig als de uitdrukking psychische kracht;
hoe het ook zij, er is meer reden om eerstgenoemde benaming te gebruiken
dan de laatste, al was het maar om het eenvoudige feit dat het transcendente
magnetisme of hypnotisme verschijnselen teweegbrengt die in hun gevolgen
gelijk zijn aan die van het spiritisme. Het verschijnsel van de betoverde
cirkel van baron Du Potet en Regazzoni is evenzeer in strijd met de
aangenomen wetten van de fysiologie als het omhoogkomen van een tafel,
zonder dat ze wordt aangeraakt, in strijd is met de wetten van de natuurkunde.
Evenmin als sterke mannen soms onmogelijk een tafeltje konden optillen
dat maar een paar pond woog, en het bij hun poging in stukken braken,
waren een dozijn onderzoekers, waaronder soms academici, totaal niet
in staat om over een door Du Potet op de grond getrokken krijtlijn te
stappen. Bij één zo’n gelegenheid hield een Russische
generaal, die bekendstond om zijn scepsis, zolang vol, tot hij onder
hevige stuiptrekkingen op de grond viel. In dit geval bestond het magnetische
fluïdum, dat zo’n tegenstand bood, uit de psychische kracht
van Cox, die aan de tafels een buitengewoon en bovennatuurlijk gewicht
gaf. Als ze dezelfde psychische en fysiologische gevolgen teweegbrengen,
is er goede reden om te geloven dat ze min of meer identiek zijn. We
geloven niet dat men redelijkerwijs tegen die gevolgtrekking bezwaar
zou kunnen maken. En zelfs al werd het feit ontkend, dan is dit nog
geen reden waarom het niet zo zou zijn. Er was een tijd dat alle academies
van de christelijke wereld waren overeengekomen te ontkennen dat er
bergen op de maan zijn, en er was een tijd dat, wanneer iemand zo stoutmoedig
was geweest te beweren dat er leven is in de hogere gebieden van de
atmosfeer en ook in de peilloze diepten van de oceaan, hij voor een
dwaas of een domkop zou zijn gehouden.
‘De duivel bevestigt het – dus moet het een leugen zijn’
zei de vrome abt Almignana altijd als hij sprak met een ‘door
een geest bezielde tafel’. Al snel zal blijken dat we die uitspraak
terecht kunnen parafraseren, zodat ze luidt: ‘De wetenschap ontkent
het – dus moet het waar zijn.’
Noten
- Uit een Londens spiritisten-tijdschrift.
- Hemmann, Medicinisch-chirurgische Aufsätze,
Berlijn, 1778, blz. 19ev.
- Robert Fludd, Summum bonum, etc.
- Prof. J.P. Cooke, The New Chemistry, blz.
12.
- In het Bulletin de l'Académie de Médecine,
Parijs, 1836, deel 1, blz. 343-4, kan men het verslag van dr. Oudet
vinden, die, om zich van de staat van ongevoeligheid van een dame
in hypnotische slaap te overtuigen, haar met spelden prikte, een lange
speld tot aan de kop in het vlees stak, en een van haar vingers gedurende
enige seconden in de vlam van een kaars hield. Een kankergezwel werd
uit de borst van een zekere Mw. Plantain gesneden. De operatie duurde
12 minuten; gedurende de hele tijd sprak de patiënte heel rustig
met haar hypnotiseur, en voelde zelfs niet de geringste pijn (Op.cit.,
deel 2, blz. 370-8).
- Divinae institutiones, 7:13.
- De theorie dat de zon een gloeiende bol is –
zoals een van de tijdschriften het onlangs uitdrukte – ‘raakt
uit de mode’. Er is berekend dat als de zon – waarvan
de massa en diameter ons bekend zijn – ‘een massief stuk
steenkool zou zijn en er een voldoende hoeveelheid zuurstof zou kunnen
worden aangevoerd om deze zo snel te laten branden als nodig is om
de gevolgen voort te brengen die we zien, deze in minder dan 5000
jaar volledig zou zijn verteerd’. En toch werd tot maar enkele
weken geleden beweerd – en wordt er nog beweerd – dat
de zon een reservoir is van vluchtige metalen!
- Zie Youmans, A Class-Book of Chemistry, hfst.
7, ‘Spectrum analysis’, blz. 122.
- Professor in de natuurkunde aan het Stevens Institute
of Technology. Zie zijn ‘De aarde een grote magneet’ –
een lezing gehouden voor de Yale Scientific Club, 1872. Zie ook prof.
Balfour Stewarts lezing over ‘De zon en de aarde’, Manchester,
13 nov. 1872.
- Paracelsi opera omnia, Genève, 1658.
- J.B. van Helmont, Ortus medicinae, Amsterdam,
1652, ‘De magnetica vulnerum curatione’, blz. 601, 610ev.
- De occulta philosophia, 1531, blz. 17, 18,
23, 254.
- Zie The Influence of the Blue Ray, etc.
- Robert Fludd, Philosophia Mosaica, 1638,
geciteerd door Ennemoser, History of Magic, deel 2, blz.
257.
- Du magnétisme animal en France, Parijs,
1826.
- The Conservation of Energy, New York, 1875,
voorwoord.
- I. Newton, Mathematical Principles of Natural
Philosophy, ed. A. Motte, 1729, ‘General Scholium’.
- Simplicius, Physica, 143-4; vgl. Cory, Ancient
Fragments, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 271.
- Draper, The History of the Conflict between Religion
and Science, blz. 134.
- Institutiones physiologicae, Londen, 1807.
- Des hallucinations, Eng. vert., Philadelphia,
1853, blz. 244, 257.
- B. Stewart en P.G. Tait, The Unseen Universe,
Londen, 1894, hfst. 4, §148.
- J.R. Buchanan, md,
Outlines of Lectures on the Neurological System of Anthropology,
Cincinatti, 1854, blz. 124-5.
- Wm. en Elizabeth M.F. Denton, The Soul of Things;
or Psychometric Researches and Discoveries, 3de herz. ed., Boston,
1866.
- The Soul of Things, deel 1, blz. 31.
- E. Hitchcock, The Religion of Geology and its
Connected Sciences, 1851, blz. 391.
- W.S. Jevons, The Principles of Science,
Londen, 1874, deel 2, blz. 455.
- J.W. Draper, The History of the Conflict between
Religion and Science, hfst 5, blz. 132-3.
- The Unseen Universe, Londen, 1894, hfst.
7, §199.
- F.R. Marvin, The Philosophy of Spiritualism,
etc.
- The Unseen Universe, ed. 1876, §234.
- Op.cit. §84.
- Op.cit. §85.
- Op.cit., §198.
- Kijk! Grote wetenschappers uit de 19de eeuw bevestigen
de wijsheid van de in het vorige hoofdstuk geciteerde Scandinavische
fabel. Enkele duizenden jaren geleden werd het denkbeeld van een brug
tussen de zichtbare en onzichtbare werelden door onwetende ‘heidenen’
in het ‘Edda-lied Völuspá’, ‘Het visioen
van Vala, de zieneres’, allegorisch voorgesteld. Want wat is
deze brug van Bifröst – de schitterende regenboog die de
goden voert naar hun plaats van bijeenkomst dichtbij de Urdar-bron
– anders dan het denkbeeld dat door de schrijvers van The
Unseen Universe aan de oplettende lezer wordt aangeboden?
- L’ami des sciences, 2 maart 1856,
blz. 67.
- Blz. 110-11.
- Recherches sur quelques-unes des révolutions
de la surface du globe, 1830.
- J.P. Cooke, The New Chemistry, blz. 111.
- Cooke, The New Chemistry, blz. 108, 111.
- Op.cit., blz. 106.
- J.B. Van Helmont, Ortus medicinae, ‘Elementa’,
§11; zie ook J.S. Weidenfeld, De secretis adeptorum;
Eugenius Philalethes, enz.
- E.L. Youmans: A Class-Book of Chemistry,
New York, 1889, blz. 169-70; en W.B. Kemshead, fras,
Inorganic Chemistry.
- The Origin of Metalliferous Deposits.
- J.S. Forsyth, Demonologia, ed. 1827, ‘Alkahest,
or Alcahest’, blz. 88.
- Zie The Works of Robert Boyle, Londen, 1772.
- Deleuze, ‘De l’opinion de Van Helmont
sur la cause, la nature et les effets du magnétisme’,
in Bibliothèque du magnétisme animal, Parijs,
1877, deel 1, blz. 45 en deel 2, blz. 198.
- Londen, 1875.
- Researches in the Phenomena of Spiritualism,
blz. 96.
- De divinatione, 2:57.
- De occulta philosophia, boek 3, hfst. 42.
- Timaeus, 71e.
- Crookes, Researches in the Phenomena of Spiritualism,
blz. 101.
- Op.cit., blz. 101.
- Op.cit., blz. 83.
- In 1854 schreef Foucault, een vooraanstaande arts
en lid van het Institut de France, een van de tegenstanders van De
Gasparin, die zelfs de mogelijkheid van zulke manifestaties verwierp,
de volgende gedenkwaardige woorden: ‘De dag, waarop ik erin
zou slagen uitsluitend door de werking van mijn wil een strootje te
laten bewegen, zou ik doodsbang zijn!’ Deze woorden geven veel
te denken. Omstreeks hetzelfde jaar herhaalde de astronoom Babinet
in zijn artikel in de Revue des deux mondes tot vervelens
toe de volgende zin: ‘Het opheffen van een lichaam zonder
aanraking is even onmogelijk als een perpetuum mobile,
want op de dag dat dit gebeurde, zou de wereld uit elkaar vallen.’
Gelukkig zien we tot nog toe geen tekenen van zo’n ramp; en
toch laat men voorwerpen zweven.
- Researches in the Phenomena of Spiritualism,
blz. 91.
- Researches in the Phenomena of Spiritualism,
blz. 86-94.
- Op.cit., blz. 94.
- Op.cit., blz. 95.
- Op.cit., blz. 94.
Isis ontsluierd,
1:232-80
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag