4. Theorieën over paranormale verschijnselen
Ik kies voor de meer edele gedachten van Emerson
zoals toen hij na verschillende teleurstellingen uitriep: ‘Ik
verlang naar waarheid.’ De blijheid van het ware heldendom woont
in het hart van hem die werkelijk in staat is dit te zeggen. –
Tyndall, Fragments of Science
Een getuigenis is voldoende als het berust op:
1. een groot aantal verstandige getuigen die het erover eens zijn
dat ze er goed naar hebben gekeken;
2. die lichamelijk en spiritueel gezond zijn;
3. die onpartijdig zijn en geen persoonlijk belang bij hun verklaring
hebben;
4. die het allen met elkaar eens zijn;
5. die dit plechtig verklaren.
– Voltaire, Dictionnaire Philosophique
Graaf Agénor de Gasparin is een toegewijde protestant. Zijn
strijd tegen Des Mousseaux, De Mirville en andere fanatici die alle
spiritistische verschijnselen aan Satan toeschreven, was lang en hevig.
Het resultaat ervan was twee delen van meer dan 1500 bladzijden, waarin
de gevolgen worden bewezen, de oorzaken worden ontkend,
en bovenmenselijke krachten worden gebruikt om allerlei andere mogelijke
verklaringen te bedenken, liever dan de ware te noemen.
De scherpe terechtwijzing die het Journal des débats
van De Gasparin ontving, werd in heel het beschaafde Europa gelezen.
Nadat deze heer nauwkeurig talrijke verschijnselen had beschreven die
hij zelf had bijgewoond, stelde dit blad de Franse autoriteiten heel
brutaal voor om allen, die – na lezing van de voortreffelijke
analyse door Faraday van de ‘spiritistische hallucinaties’
– in hun geloof aan dit waanidee zouden volharden, naar het psychiatrisch
ziekenhuis voor ongeneeslijke gevallen te sturen. ‘Pas
op,’ schreef De Gasparin als antwoord, ‘de vertegenwoordigers
van de exacte wetenschappen zijn op weg . . . de inquisiteurs
van onze tijd te worden . . . Feiten zijn sterker dan academies. Verworpen,
ontkend, bespot, zijn het toch feiten, en bestaan ze echt.’1
In De Gasparins omvangrijke werk kan men de volgende bevestigingen
van fysieke verschijnselen vinden, waarvan hij en prof. Thury getuige
waren.
De onderzoekers hebben vaak gezien dat de poten van
een tafel bij wijze van spreken aan de vloer zaten vastgelijmd,
en ondanks de opwinding van de aanwezigen, niet van hun plaats konden
worden gekregen. Bij andere gelegenheden hebben ze tafels zich krachtig
zien verheffen. Ze hoorden met eigen oren zowel harde als zachte klopgeluiden,
waarbij eerstgenoemde door hun geweld de tafel aan stukken dreigden
te slaan, terwijl de laatste zo zacht waren dat ze nauwelijks konden
worden waargenomen. . . . Wat de levitaties
zonder aanraking betreft, we vonden middelen om ze gemakkelijk
en met succes teweeg te brengen. . . . En die levitaties vormen geen
opzichzelfstaande gevallen. We hebben ze meer dan dertig
keer herhaald.2 . . . De ene dag draait
de tafel rond en licht achtereenvolgens al haar poten op, waarbij
haar gewicht nog is vergroot doordat er een man van 87 kilo
op zit; een andere keer blijft ze onbeweeglijk en onwrikbaar
staan, hoewel de persoon die erop heeft plaatsgenomen maar 60 kilo
weegt.3 . . . Bij één gelegenheid
wilden we dat de tafel ondersteboven zou keren, en ze keerde ook om,
met de poten in de lucht, hoewel onze vingers haar niet één
keer aanraakten.4
‘Het is zeker’, merkt De Mirville op, ‘dat iemand
die zo’n verschijnsel herhaaldelijk heeft waargenomen, de voortreffelijke
analyse van de Engelse natuurkundige niet kan accepteren.’5
Sinds 1850 hebben Des Mousseaux en De Mirville, onwrikbare rooms-katholieken,
veel boeken gepubliceerd waarvan de titels handig waren bedacht om de
aandacht van het publiek te trekken. Ze verraden bij de auteurs een
ernstige ongerustheid, die ze bovendien niet proberen te verbergen.
Als het mogelijk was geweest om de verschijnselen als niet echt op te
vatten, zou de roomse kerk nooit zoveel moeite hebben gedaan om ze te
onderdrukken.
Nadat de beide partijen het over de feiten eens waren geworden –
we laten de sceptici buiten beschouwing – waren er maar twee groepen
waarbij men zich kon aansluiten: zij die geloofden in de rechtstreekse
tussenkomst van de duivel, en de mensen die geloofden in ontlichaamde
en andere geesten. Alleen al het feit dat de theologie veel meer angst
had voor de openbaringen die mogelijk door deze mysterieuze kracht zouden
worden gedaan, dan voor alle dreigende ‘conflicten’ met
de wetenschap en de categorische ontkenningen van laatstgenoemde, had
de ogen van de grootste scepticus moeten openen. De roomse kerk is nooit
lichtgelovig of laf geweest, zoals ruimschoots wordt bewezen door het
machiavellisme dat haar beleid kenmerkt. Bovendien heeft ze zich nooit
veel zorgen gemaakt over de handige goochelaars van wie ze wist
dat het slechts adepten in bedriegerij waren. Robert-Houdin, Comte,
Hamilton en Bosco liet ze rustig in hun bed slapen, terwijl ze mensen
zoals Paracelsus, Cagliostro en Mesmer, de hermetische filosofen en
mystici vervolgde, en op doeltreffende manier aan iedere echte occulte
manifestatie een eind maakte door de mediums te doden.
Degenen die niet kunnen geloven in een persoonlijke duivel en in de
dogma’s van de kerk, moeten niettemin toegeven dat de geestelijkheid
slim genoeg is om haar reputatie van onfeilbaarheid niet in gevaar te
brengen door zoveel aandacht te besteden aan verschijnselen die, als
ze op bedrog berusten, onvermijdelijk eens moeten worden ontmaskerd.
Maar het beste getuigenis voor de realiteit van deze kracht werd gegeven
door Robert-Houdin, de koning van de goochelaars, zelf. Toen hij door
de Academie werd uitgenodigd als deskundige om getuige te zijn van de
verbazingwekkende helderziende vermogens en de af en toe optredende
fouten van een tafel, zei hij: ‘Wij goochelaars maken nooit fouten,
en mijn helderziendheid heeft me tot dusver nog nooit in de steek gelaten.’6
De geleerde astronoom Babinet was niet gelukkiger met zijn keuze van
Comte, de beroemde buikspreker, als deskundige om te getuigen tegen
de verschijnselen van rechtstreekse stemmen en klopgeluiden. Als we
de getuigen mogen geloven, lachte Comte Babinet in zijn gezicht uit
toen deze de gedachte naar voren bracht dat de klopgeluiden werden veroorzaakt
door ‘onbewuste buiksprekerij’! Laatstgenoemde
theorie, een waardige tweelingzuster van de ‘onbewuste hersenwerking’,
liet veel van de meest sceptische academici blozen. Het absurde ervan
was al te duidelijk.
De Gasparin zegt:
Het vraagstuk van het bovennatuurlijke zoals het
in de middeleeuwen werd geformuleerd en zoals het zich nu voordoet,
behoort niet tot de problemen die we mogen minachten; de strekking
en grootsheid ervan ontsnappen aan niemands aandacht. . . . Alles
erin heeft een diepzinnige betekenis, zowel het kwaad als de remedie,
het toenemen van het bijgeloof en het fysieke feit dat bestemd is
om het laatstgenoemde te overwinnen.7
Verder spreekt hij het volgende beslissende oordeel uit, waartoe hij
volgens eigen zeggen kwam toen hij door de verschillende verschijnselen
overtuigd was geraakt:
Het aantal feiten dat in het volle daglicht van de
waarheid hun plaats opeist, is de laatste jaren zo toegenomen dat
van twee gevolgen er één onvermijdelijk is geworden:
óf het gebied van de natuurwetenschappen moet zich kunnen uitbreiden,
óf het terrein van het bovennatuurlijke zal zo worden verruimd
dat het geen grenzen meer heeft.8
Onder het grote aantal boeken uit katholieke en protestantse bron,
dat zich tegen het spiritisme keert, heeft er niet één
een schrikbarender effect teweeggebracht dan die van De Mirville en
Des Mousseaux: La magie au XIXme siècle – Moeurs et
pratiques des démons – Hauts phénomènes de
la magie – Les médiateurs et les moyens de la magie –
Des esprits et de leurs manifestations diverses, enz. Ze omvatten
de meest encyclopedische levensbeschrijving van de duivel en zijn handlangers
die sinds de middeleeuwen is verschenen voor het persoonlijke genoegen
van goede katholieken.
Volgens de schrijvers was hij die ‘vanaf het begin een leugenaar
en een moordenaar was’, ook de voornaamste drijvende kracht achter
spiritistische verschijnselen. Duizenden jaren had hij aan het hoofd
gestaan van de heidense theürgie, en hij was het ook die, aangemoedigd
door het toenemen van ketterijen, ongeloof en atheïsme, in onze
eeuw opnieuw was verschenen. De Franse Académie verhief haar
stem in algemene verontwaardiging, en De Gasparin vatte het zelfs als
een persoonlijke belediging op. ‘Dit is een oorlogsverklaring,
een ‘opheffen van de schilden’’, schreef hij in zijn
omvangrijke boek met weerleggingen.
Het werk van De Mirville is een waar manifest.
. . . Graag zou ik daarin de uitdrukking zien van een strikt persoonlijke
mening, maar dat is in feite onmogelijk. Het succes van dit
boek, deze plechtige verklaringen van instemming, de getrouwe weergave
van de stellingen ervan door de tijdschriften en de schrijvers van
de partij, de in alle opzichten bestaande solidariteit tussen hen
en de hele katholieke wereld . . . uit alles blijkt dat het werk in
wezen een daad is, en de waarde heeft van een gezamenlijke inspanning.
Zoals de zaken staan, had ik het gevoel dat ik een plicht moest vervullen.
. . . Ik voelde me verplicht de handschoen op te nemen . . . en de
vlag van het protestantisme hoog te houden tegenover het ultramontaanse
vaandel.9
Zoals was te verwachten speelden de medische faculteiten de rol van
het Griekse koor, en herhaalden de verschillende vermaningen tegen de
schrijvers over demonologie. Annales medico-psychologiques, onder redactie
van de artsen Brierre de Boismont en Cerise, publiceerde het volgende:
Afgezien van deze scherpe discussies tussen tegenover
elkaar staande partijen, heeft in ons land geen schrijver het ooit
gedurfd met een strijdlustiger kalmte het hoofd te bieden aan . .
. het sarcasme en de verachting van wat we gezond verstand noemen.
Als uitdaging tegenover het donderende schaterlachen en het schouderophalen
neemt de schrijver een houding aan, waarbij hij zich onbeschaamd tegenover
de leden van de Académie opstelt . . . en richt hij tot hen
wat hij bescheiden zijn Verhandeling over de Duivel noemt!10
Dat was ongetwijfeld een grove belediging voor de academieleden; maar
sinds 1850 schijnen ze voortdurend te zijn gedoemd om in hun trots méér
te worden gekrenkt dan de meesten van hen kunnen verdragen. Wat een
idee om de aandacht van de veertig ‘onsterfelijken’ te vragen
voor de streken van de duivel! Ze zwoeren wraak, en samen brachten ze
een theorie naar voren die in absurditeit zelfs De Mirville’s
duivelaanbidding overtrof! Dr. Rayer en Jobart de Lamballe, beiden op
hun manier beroemdheden, werkten samen en stelden aan het Institut een
Duitser voor, die volgens zijn eigen verklaring zo knap was dat hij
de sleutel kon verschaffen voor al het geklop en getik van de beide
halfronden. Markies De Mirville merkte op:
We schamen ons om te zeggen dat de hele truc eenvoudig
bestond uit het herhaald verplaatsen van een van de pezen van de beenspieren.
Grote demonstratie van de methode tijdens een volbezette bijeenkomst
van het Institut, en ter plekke . . . uitingen van academische dankbaarheid
voor deze interessante mededeling, en een paar dagen later
de stellige verzekering aan het publiek door een professor van de
medische faculteit dat, nu de wetenschappers hun oordeel hebben uitgesproken,
het mysterie ten slotte was ontrafeld!11
Maar zulke wetenschappelijke verklaringen konden noch voorkomen
dat het verschijnsel rustig zijn verloop had, noch dat de twee schrijvers
over demonologie voortgingen hun strikt orthodoxe theorieën uiteen
te zetten.
Des Mousseaux ontkende dat de kerk iets met zijn boeken te maken had
en bood de Académie plechtig, behalve zijn Mémoire,
de volgende interessante en diepzinnig filosofische gedachten over Satan
aan:
De duivel is de steunpilaar van het geloof.
Hij is een van de grote persoonlijkheden van wie het leven nauw met
dat van de kerk is verbonden; en zonder zijn woorden, die zo triomfantelijk
uit de bek van de slang, zijn medium, kwamen, zou de val
van de mens niet hebben kunnen plaatsvinden. Zonder hem zou de Heiland,
de Gekruisigde, de Verlosser, een heel belachelijke en overbodige
figuur zijn, en het kruis een belediging voor het gezonde verstand!12
Vergeet niet dat deze schrijver slechts de getrouwe echo is van de
kerk, die zowel de banvloek uitspreekt over wie God ontkent, als over
wie aan het objectieve bestaan van Satan twijfelt.
Maar markies De Mirville gaat nog verder met zijn gedachte van Gods
samenwerking met de duivel. Volgens hem is het een gewone zakelijke
overeenkomst, waarbij de oudste ‘stille vennoot’ toelaat
dat de eigenlijke zaken van de firma worden gedaan door de jongere partner,
waarbij hij voordeel trekt van de durf en de ijver van deze. Wie zou
iets anders kunnen denken wanneer hij het volgende leest?
Op het moment van deze geestelijke invasie van 1853,
die zo geringschattend werd beoordeeld, hebben wij het gewaagd de
betiteling ‘dreigende catastrofe’ uit te spreken. Er heerste
niettemin vrede in de wereld, maar omdat de geschiedenis leert dat
dezelfde symptomen aan alle rampzalige tijdperken voorafgaan, hadden
we een voorgevoel van de treurige gevolgen van een wet die Görres
als volgt formuleerde: ‘Deze mysterieuze verschijningen hebben
onveranderlijk gewezen op de kastijdende hand van God op aarde.’13
Deze guerilla-schermutselingen tussen de voorvechters van de geestelijkheid
en de materialistische Academie van Wetenschappen vormen een overvloedig
bewijs hoe weinig laatstgenoemde heeft gedaan om het blinde fanatisme
van zelfs heel ontwikkelde personen uit te roeien. Kennelijk heeft
de wetenschap de theologie noch volledig overwonnen, noch gemuilkorfd.
Ze zal haar pas de baas worden als ze zich verwaardigt om in de spiritistische
verschijnselen meer te zien dan alleen hallucinaties en kwakzalverij.
Maar hoe kan ze dat doen zonder een grondig onderzoek? Laten we eens
aannemen dat prof. Oersted uit Kopenhagen, de ontdekker van het elektromagnetisme,
vóór de tijd waarin dit algemeen werd geaccepteerd, een
aanval had gehad van wat we psychofobie of pneumatofobie
noemen. Hij merkt op dat de draad waarlangs een galvanische stroom gaat,
de neiging vertoont de magnetische naald van haar gewone stand te laten
afwijken naar een stand die loodrecht staat op de stroomrichting. Stel
verder dat de professor veel had gehoord over bepaalde bijgelovige mensen
die deze soort magneetnaalden gebruikten om te spreken met onzichtbare
intelligenties. Dat ze tekens ontvingen en zelfs hele gesprekken met
hen voerden door middel van het uitslaan van zo’n naald, en dat
hij daardoor plotseling een wetenschappelijke afschuw en afkeer voelde
van zo’n dom geloof, en zonder meer weigerde iets met zo’n
naald te maken te hebben. Wat zou het gevolg zijn geweest? Het elektromagnetisme
zou tot nu toe misschien niet zijn ontdekt, en onze onderzoekers zouden
daarbij de grootste verliezers zijn geweest.
Babinet, Rayer en Jobert de Lamballe, alle drie leden van het Institut,
hebben zich bij deze strijd tussen scepticisme en geloof in het bovennatuurlijke
bijzonder onderscheiden, en ze hebben er beslist geen lauweren voor
geoogst. De beroemde astronoom had zich onvoorzichtig op het slagveld
van dit verschijnsel gewaagd. Hij had de verschijnselen wetenschappelijk
verklaard. Maar, aangemoedigd door het dwaze geloof van de
wetenschappers dat de nieuwe epidemie geen diepgaand onderzoek kon doorstaan
en het geen jaar zou uithouden, was hij nog veel onvoorzichtiger door
er twee artikelen over te publiceren. Zoals De Mirville heel geestig
opmerkt: terwijl beide artikelen in wetenschappelijke kringen maar een
beperkt succes hadden, hadden ze dat in kranten helemaal niet.
Babinet begon met bij voorbaat het ronddraaien en de bewegingen van
de meubelen aan te nemen; dit feit noemde hij ‘hors de doute’.
‘Dit ronddraaien’, zei hij, ‘kan zich met veel energie
manifesteren, óf door een heel grote snelheid, óf door
een sterke weerstand wanneer men wil dat de beweging ophoudt.’14
Nu komt de verklaring door de eminente wetenschapper:
Zachtjes geduwd door kleine harmonische stoten van
de handen die erop liggen, begint de tafel van rechts naar links te
schommelen. . . . Wanneer na enige tijd een nerveuze trilling in de
handen is ontstaan, en de kleine individuele stoten van alle onderzoekers
in harmonie met elkaar zijn gekomen, komt de tafel in beweging.15
Hij vindt dit heel eenvoudig, want
alle spierbewegingen worden bij lichamen bepaald
door hefbomen van de derde orde, waarbij het steunpunt dichtbij het
punt ligt waar de kracht aangrijpt. Dit geeft een grote snelheid aan
de bewegende delen over de heel korte afstand die de aandrijfkracht
moet overbruggen. . . . Sommige mensen zijn verbaasd als ze zien dat
een tafel die wordt blootgesteld aan de inwerking van een aantal welwillende
individuen, en die een heel eind op weg is om krachtige hindernissen
te overwinnen, zelfs haar poten breekt als ze plotseling wordt
tegengehouden; maar dat is eenvoudig te begrijpen als we rekening
houden met het vermogen van de kleine samenwerkende krachten.
. . . Nogmaals, de fysische verklaring levert geen problemen op.16
Uit deze verhandeling worden twee conclusies duidelijk: de realiteit
van de verschijnselen wordt bewezen, en de wetenschappelijke verklaring
ervan wordt belachelijk gemaakt. Maar Babinet kan zich wel veroorloven
dat er een beetje om hem wordt gelachen; als astronoom weet hij dat
er zelfs op de zon donkere vlekken zijn.
Er is echter één ding dat Babinet altijd krachtig heeft
ontkend, namelijk de levitatie van meubelen zonder aanraking. De Mirville
betrapt hem erop dat hij verkondigt dat zo’n levitatie onmogelijk
is: ‘eenvoudig onmogelijk’, zegt hij, ‘even
onmogelijk als een perpetuum mobile’.17
Wie kan na zo’n verklaring nog volhouden dat het door de wetenschap
uitgesproken woord ‘onmogelijk’ onfeilbaar is?
Maar nadat de tafels hadden gewalst, geschommeld en rondgedraaid, begonnen
ze ook te wippen en te kloppen. Het kloppen was soms zo hard als pistoolschoten.
Hoe kwam dat? Luister: ‘De getuigen en onderzoekers zijn buiksprekers!’
De Mirville verwijst ons naar de Revue des deux mondes, waarin
een heel interessant gesprek is opgenomen, bedacht door Babinet, die
met zichzelf over zichzelf spreekt, zoals de Chaldeeuwse ain sof van
de kabbalisten:
Wat kunnen we per slot van rekening zeggen over al
deze feiten die onder onze aandacht zijn gebracht? Worden er inderdaad
zulke klopgeluiden teweeggebracht? Ja. Geven die klopgeluiden antwoorden
op vragen? Ja. Wie brengt de geluiden voort? De mediums. Op welke
manier? Door de gewone akoestische methode van de buiksprekers.
Maar we moesten toch aannemen dat deze geluiden konden ontstaan uit
het laten kraken van de tenen en vingers? Nee, want dan zouden
ze altijd van dezelfde plaats komen, en dat is niet het geval.18
De Mirville vraagt:
Wat moeten we denken van de Amerikanen en hun duizenden
mediums die dezelfde klopgeluiden in aanwezigheid van miljoenen
getuigen voortbrengen?’ ‘Zonder twijfel buiksprekerij’,
antwoordt Babinet. Maar hoe kun je zo’n onmogelijkheid verklaren?
Heel gemakkelijk, luister maar: ‘Het enige wat nodig was om
het eerste verschijnsel in het eerste huis in Amerika te
verkrijgen, was een straatjongen die op de deur van een voor de gek
gehouden burger klopte, misschien met een loden bal aan een touw.
En als de heer Weekman (de eerste gelovige in Amerika) (?)19
toen hij dit de derde keer merkte, geen hard gelach op straat hoorde,
kwam dit door het grote verschil tussen een Franse en een Engelse
of transatlantische straatjongen. Laatstgenoemde beschikt namelijk
ruimschoots over wat we een treurige vrolijkheid, een ‘gaieté
triste’, noemen.20
In zijn beroemde antwoord op de aanvallen van De Gasparin, Babinet
en andere wetenschappers zegt De Mirville terecht:
en dus draaien volgens onze grote natuurkundige de
tafels heel snel, heel krachtig, bieden ze ook weerstand en,
zoals De Gasparin heeft bewezen, worden ze opgeheven zonder aanraking.
Een minister zei eens: ‘Op basis van drie woorden in iemands
handschrift kan ik hem laten hangen.’ Met de bovenstaande drie
regels kunnen wij op onze beurt de natuurkundigen van de hele aardbol
in de grootste verwarring brengen, of beter gezegd een omwenteling
in de wereld veroorzaken – tenminste indien Babinet de voorzorg
had genomen om evenals De Gasparin, een nog onbekende wet of kracht
aan te nemen. Want daarmee zou alles worden verklaard.21
Maar pas in de aantekeningen over de ‘feiten en fysische theorieën’
vinden we het toppunt van consequentie en logica van Babinet als deskundige
onderzoeker op het gebied van het spiritisme.
Het schijnt dat De Mirville in zijn verhaal over de wonderen die zich
voordeden in de pastorie van Cideville, erg was getroffen door
het verbazingwekkende van sommige feiten. Hoewel de echtheid ervan door
het gerechtelijke onderzoek was bewezen, waren ze zo wonderbaarlijk
dat de schrijver over demonologie zelf terugdeinsde voor de verantwoordelijkheid
om ze te publiceren.
Deze feiten waren als volgt:
Precies op het ogenblik dat door een tovenaar
was voorspeld [het ging om een geval van wraak], hoorde men een hevige
donderslag boven een van de schoorstenen van de pastorie, waarna het
fluïdum met een geweldig lawaai daardoor naar beneden
kwam, gelovigen en sceptici [wat betreft de macht van de tovenaar]
die zich bij het vuur warmden, omverwierp, en na de kamer te hebben
gevuld met een groot aantal fantastische dieren, terugkeerde
naar de schoorsteen, daarin weer opsteeg en onder het voortbrengen
van hetzelfde vreselijke lawaai verdween.
‘Omdat we’, voegt De Mirville eraan toe, ‘al rijkelijk
van feiten waren voorzien, schrokken we ervoor terug om deze nieuwe
buitensporigheid aan zovele andere toe te voegen.’22
Maar Babinet, die evenals zijn geleerde collega’s de twee schrijvers
over demonologie zo belachelijk had gemaakt, en die bovendien vastbesloten
was om het absurde van al dat soort verhalen aan te tonen, voelde zich
verplicht het bovengenoemde feit van de verschijnselen in Cideville
in diskrediet te brengen door een nog ongelooflijker verhaal te vertellen.
We geven het woord aan Babinet zelf.
De volgende bijzonderheden die hij op 5 juli 1852 aan de Academie van
Wetenschappen verstrekte, kan men zonder nader commentaar en
alleen als voorbeeld van een bolbliksem vinden in de Oeuvres
de F. Arago, deel 1, blz. 52. We geven ze letterlijk weer.
Na een hevige donderslag maar niet onmiddellijk erna,
zag een kleermakersleerling die woonde in de Rue St. Jacques, net
toen hij zijn middagmaal had beëindigd, dat het papieren scherm
dat de open haard afsloot, neerviel alsof het door een zachte windvlaag
van zijn plaats werd geduwd. Direct daarna zag hij een vuurbol, zo
groot als een kinderhoofd, rustig en zachtjes uit het gat
van de haard tevoorschijn komen en zich langzaam door de kamer bewegen,
zonder de stenen van de vloer aan te raken. Deze vuurbol zag eruit
als een jonge kat van gemiddelde grootte . . . die zich voortbewoog
zonder haar poten te gebruiken. De vuurbol was eerder schitterend
en lichtgevend dan heet of vlammend, en de kleermaker voelde geen
warmte. De bol naderde zijn voeten als een jonge kat die wil spelen
en zich tegen zijn benen wil wrijven, zoals de gewoonte van deze dieren
is; maar de leerling trok zijn voeten met een voorzichtige beweging
terug en vermeed zo het contact met de meteoor. Laatstgenoemde
bleef een paar seconden om zijn benen heen draaien, en de kleermaker
onderzocht hem nieuwsgierig en boog zich over hem heen. Nadat de vuurbol
zich in verschillende tegengestelde richtingen had bewogen, maar zonder
het midden van de kamer te verlaten, verhief hij zich verticaal tot
op de hoogte van het hoofd van de man die, om een aanraking met zijn
gezicht te vermijden, zich achterover in zijn stoel liet vallen. Toen
de bol ongeveer een meter van de vloer was gekomen, werd hij wat langer
en bewoog zich schuin naar een gat in de muur boven de haard, ongeveer
een meter boven de schoorsteenmantel. Dit gat was gemaakt om er in
de winter een kachelpijp in te kunnen steken; maar, zoals de kleermaker
het uitdrukte, de donder kon het gat niet zien, want het
was evenals de rest van de muur met papier behangen. De vuurbol ging
rechtstreeks naar dat gat, maakte de lijm van het papier los zonder
het te beschadigen, en steeg weer door de schoorsteen op . .
. toen hij bovenaan was gekomen, wat heel langzaam gebeurde . . .
ten minste zestig voet boven de grond . . . veroorzaakte hij een verschrikkelijke
ontploffing, die de schoorsteen gedeeltelijk vernielde . . .
‘Het schijnt’, merkt De Mirville in zijn verslag op, ‘dat
de opmerking van een heel geestige vrouw tegen Raynal, ‘Als u
geen christen bent, komt dit niet door een gebrek aan geloof’,
ook op Babinet kan worden toegepast.’23
Het waren niet alleen gelovigen die zich verwonderden over de lichtgelovigheid
van Babinet, die het verschijnsel een meteoor bleef noemen,
want dr. Boudin noemt het in volle ernst in een boek over de bliksem,
dat hij toen juist publiceerde. De doctor zegt:
Als deze bijzonderheden juist zijn, wat wel zo schijnt
te zijn, want ze worden door Babinet en Arago erkend, lijkt het nauwelijks
mogelijk om het verschijnsel een bolbliksem te blijven noemen.
Maar we laten het aan anderen over om uit te leggen, als ze dat kunnen,
wat het wezen is van een vuurbol die geen gevoel van hitte veroorzaakt,
die er uitziet als een kat die langzaam in een kamer rondwandelt,
en die een manier vindt om te ontsnappen door in de schoorsteen op
te stijgen door een opening in de muur die met behangpapier is bedekt,
waarvan hij de lijm losmaakt zonder het te beschadigen!24
De markies voegt eraan toe:
We hebben dezelfde mening als de geleerde doctor,
over het probleem om een exacte omschrijving te geven, en we zien
niet in waarom we in de toekomst geen bliksem zouden hebben in de
gedaante van een hond, een aap, enz. Men rilt alleen al bij de gedachte
van een hele meteorologische menagerie, die dankzij de donder,
in onze huiskamer zou neerdalen om er naar willekeur rond te wandelen.25
De Gasparin zegt in zijn dikke boek met weerleggingen: ‘Als het
gaat om getuigenissen houdt de zekerheid volstrekt op zodra we de grens
naar het bovennatuurlijke overschrijden.’26
Nu de grenslijn niet voldoende is vastgelegd en bepaald, rijst de vraag
wie van de tegenstanders het meest geschikt is om die moeilijke taak
op zich te nemen? Wie van de twee heeft het meeste recht om de openbare
arbiter te worden? Is het de partij van het bijgeloof, die in haar getuigenis
wordt gesteund door dat van duizenden mensen? Bijna twee jaar lang verdrongen
ze zich in het land waar dagelijks de ongeëvenaarde wonderen van
Cideville plaatshadden, die nu bijna zijn vergeten te midden van talloze
andere spiritistische verschijnselen; moeten we hen geloven, of moeten
we buigen voor de wetenschap, vertegenwoordigd door Babinet, die op
getuigenis van één man (de kleermaker) het verschijnsel
aanneemt van de vuurbol of de meteoorkat, en daarvoor nu een
plaats opeist onder de vaststaande feiten over natuurlijke
verschijnselen?
Crookes noemt in zijn eerste artikel in de Quarterly Journal of
Science van 1 oktober 1871, De Gasparin en zijn boek Wetenschap
versus spiritisme. Hij merkt op:
De schrijver kwam ten slotte tot de conclusie dat
al deze verschijnselen uit de werking van natuurlijke oorzaken kunnen
worden verklaard, en dat het niet nodig is wonderen aan te nemen,
of de tussenkomst van geesten en duivelse invloeden! De Gasparin beschouwt
het als een feit dat door zijn experimenten volledig is bewezen dat
de wil bij bepaalde toestanden van het organisme, op een afstand
kan inwerken op inerte stof, en het grootste deel van zijn boek
is gewijd aan het vaststellen van de wetten en de voorwaarden waaronder
deze inwerking zich manifesteert.27
Juist, maar de publicaties van De Gasparin lokten talloze antwoorden,
verdedigingen en verhandelingen uit. Zo werd door
zijn eigen werk bewezen dat, omdat hij protestant was, hij op het punt
van religieus fanatisme evenmin was te vertrouwen als Des Mousseaux
en De Mirville. De Gasparin is een diepgelovig calvinist, terwijl laatstgenoemden
twee fanatieke rooms-katholieken zijn. Bovendien verraden de woorden
van De Gasparin zelf zijn partijdige instelling: ‘Ik voel dat
ik een plicht moet vervullen. . . . Ik houd de vlag van het protestantisme
hoog tegenover het ultramontaanse vaandel!’ enz.28
Bij zaken zoals de aard van de zogenaamde spiritistische verschijnselen
kan men als bewijsmateriaal alleen vertrouwen op het belangeloze getuigenis
van onbevooroordeelde personen en van de wetenschap. De waarheid
is één, en legio zijn de namen van de religieuze sekten;
elk daarvan beweert de onvervalste waarheid te hebben gevonden; omdat
‘de duivel de steunpilaar is van de (katholieke) kerk’,
eindigden alle bovennatuurlijkheid en wonderen volgens De Gasparin ‘met
het apostelschap’.
Maar Crookes noemde een andere eminente geleerde, Thury uit Genève,
professor in de biologie, een collega-onderzoeker van De Gasparin naar
de verschijnselen van Valleyres. Deze professor spreekt de beweringen
van zijn collega zonder meer tegen. ‘De eerste en meest noodzakelijke
voorwaarde’, zegt De Gasparin, ‘is de wil van de
proefnemer; zonder die wil zou men niets bereiken; u kunt 24 uur achtereen
een keten (een kring) vormen, zonder de minste beweging te verkrijgen.’29
Het bovenstaande bewijst slechts dat De Gasparin geen onderscheid maakt
tussen zuiver magnetische verschijnselen, teweeggebracht door de volhardende
wil van de aanwezigen, onder wie er misschien geen enkel ontwikkeld
of onontwikkeld medium is, en de zogenaamde spiritistische verschijnselen.
Terwijl de eerstgenoemde door vrijwel iedereen die een vaste wil heeft,
bewust kunnen worden voortgebracht, overweldigen de laatstgenoemde
het medium heel vaak tegen zijn zin, en treden altijd onafhankelijk
van hem op. De hypnotiseur richt zijn wil op iets, en als hij sterk
genoeg is, dan gebeurt het. Het medium, al had hij het oprechte
voornemen om te slagen, krijgt misschien helemaal geen manifestaties;
hoe minder hij zijn wil inspant, des te beter de verschijnselen: hoe
meer hij ernaar verlangt, des te onwaarschijnlijker is het dat hij resultaat
heeft. Hypnotiseren vereist een positieve natuur; om een medium
te zijn is een volkomen passieve natuur nodig. Dit is het alfabet van
het spiritisme, en ieder medium is daarvan op de hoogte.
Zoals we al zeiden, verschilt de mening van Thury volledig van De Gasparins
theorieën over wilskracht. Hij zegt dat heel duidelijk in een brief,
in antwoord op de uitnodiging van de graaf om het laatste artikel van
zijn verhandeling te veranderen. Omdat we het boek van Thury niet bij
de hand hebben, vertalen we de brief zoals die voorkomt in het résumé
van De Mirville’s Verweer. Thury’s artikel, dat
zijn religieuze vriend zo schokte, had betrekking op de mogelijkheid
van het bestaan en de tussenkomst bij die verschijnselen ‘van
een andere wil dan die van mens of dier’.
Ik voel, mijnheer, dat uw opmerkingen over de laatste
bladzijden van deze verhandeling gerechtvaardigd zijn: ze
wekken misschien bij de wetenschappers in het algemeen heel slechte
gevoelens voor mij op. Ik betreur dit des te meer, omdat mijn vastbeslotenheid
u zo schijnt te treffen; niettemin blijf ik bij mijn besluit,
omdat ik het een plicht acht; het zou een soort verraad zijn me daaraan
te onttrekken.
Als er, tegen alle verwachtingen in, enige
waarheid in het spiritisme was, zou ik – door, namens de wetenschap
zoals ik die opvat, niet te zeggen dat de absurditeit van het
geloof in de tussenkomst van geesten nog niet wetenschappelijk is
bewezen (want dat staat in de samenvatting, en is de stelling
van de laatste bladzijden van mijn verhandeling), door dit niet te
zeggen tegen degenen die na het lezen van mijn werk geneigd zullen
zijn met de verschijnselen te experimenteren – misschien riskeren
zulke personen op een pad te lokken dat vele twijfelachtige
zaken omvat.
Zonder het terrein van de wetenschap, zoals
ik die opvat, te verlaten, wil ik mijn plicht tot het einde
blijven vervullen, zonder enige terughoudendheid ten gunste van eigen
roem en, om uw eigen woorden te gebruiken, ‘nu het grote schandaal
er is’, wens ik de schande daarvan niet op me te nemen. Bovendien
houd ik vol dat ‘dit even wetenschappelijk is als wat dan
ook’. Als ik nu de theorie van de tussenkomst van ontlichaamde
geesten zou willen ondersteunen, zou ik daartoe niet in staat zijn,
want de bekendgemaakte feiten zijn niet voldoende om zo’n hypothese
te bewijzen. Zoals de zaken staan, voel ik me sterk bij het standpunt
dat ik tegenover iedereen heb ingenomen. Of ze willen of niet, alle
wetenschappers moeten door ervaring en door hun eigen fouten leren
hun oordeel over dingen die ze niet voldoende hebben onderzocht, op
te schorten. De les die u hun in deze richting gaf, kan niet verloren
gaan.
Genève, 21 december 1854.30
Laten we deze brief analyseren en proberen te ontdekken wat de schrijver
over die nieuwe kracht denkt, of beter gezegd niet denkt. Eén
ding is in ieder geval zeker: prof. Thury, een vooraanstaande natuurkundige
en natuurkenner, erkent en geeft zelfs het wetenschappelijke bewijs
dat er verschillende verschijnselen plaatsvinden. Evenmin als Crookes
gelooft hij dat ze worden teweeggebracht door tussenkomst van geesten
of ontlichaamde mensen die op aarde hebben geleefd en zijn gestorven,
want hij zegt in zijn brief dat deze theorie door niets wordt bewezen.
Hij gelooft beslist evenmin in de katholieke duivels of demonen, want
De Mirville, die deze brief als een triomfantelijk bewijs tegen De Gasparins
naturalistische theorie citeert, haast zich, als hij eenmaal bij de
bovengenoemde zin is gekomen, om daarop de nadruk te leggen door middel
van de volgende voetnoot: ‘In Valleyres – misschien,
maar verder overal!’31 waardoor hij
laat blijken de gedachte naar voren te willen brengen dat de professor
alleen de verschijnselen in Valleyres bedoelde, toen hij ontkende dat
deze door duivels werden teweeggebracht.
De tegenstrijdigheden, en het spijt ons het te moeten zeggen, de absurditeiten
waarop De Gasparin zich laat betrappen, zijn talrijk. Terwijl hij de
beweringen van de geleerde volgelingen van Faraday scherp bekritiseert,
schrijft hij dingen die hij magisch noemt, toe aan volkomen
natuurlijke oorzaken. Hij zegt:
Als we alleen met zulke verschijnselen (zoals waargenomen
en verklaard [?] door de grote natuurkundige) te maken hadden, dan
zouden we onze mond wel kunnen houden; maar we zijn verdergegaan,
en wat hebben we nu, zou ik willen vragen, aan die toestellen die
aantonen dat een onbewuste druk alles verklaart? Die verklaart
alles, en de tafel biedt weerstand aan druk en leiding! Die
verklaart alles, en een meubelstuk dat door niemand
wordt aangeraakt, volgt de vingers die ernaar wijzen; het
verheft zich [zonder aanraking], en het keert zich ondersteboven!32
Niettemin probeert hij de verschijnselen te verklaren.
De mensen zullen het bestaan van wonderen verdedigen;
u zegt – van magie! Elke nieuwe wet schijnt hun een wonder toe.
Wees niet ongerust, ik neem de taak op me om degenen die geschrokken
zijn te kalmeren. Bij zulke verschijnselen overschrijden we de grenzen
van de natuurwet helemaal niet.33
Beslist niet. Maar kunnen de wetenschappers zeggen dat zij de sleutels
van die wet bezitten? De Gasparin denkt dat hij ze heeft. Laten we eens
kijken.
Ik waag me niet aan een verklaring; het is mijn zaak niet
[?]. Het enige wat ik pretendeer te doen, is eenvoudige feiten vast
te leggen, en een waarheid te verkondigen die de wetenschap wil smoren.
Toch kan ik de verleiding niet weerstaan om degenen die ons als evenzoveel
illuminati of tovenaars zouden willen behandelen, erop te
wijzen dat het verschijnsel waarover we het hebben een uitleg toelaat
die overeenkomt met de gewone wetten van de wetenschap.
Stel dat er een fluïdum is dat emaneert uit de proefnemers,
en hoofdzakelijk uit enkelen van hen; stel verder dat de
wil de richting bepaalt waarin dit fluïdum stroomt, dan begrijpt
u gemakkelijk het ronddraaien en de levitatie van die tafelpoot waarheen
bij iedere werking van de wil een teveel van dat fluïdum wordt
uitgestraald. Stel ten slotte dat het glas het fluïdum laat ontsnappen,
dan zult u begrijpen hoe een op de tafel geplaatste glazen beker het
ronddraaien ervan kan onderbreken, en dat de beker, als deze op één
kant van de tafel wordt gezet, een opeenhoping van het fluïdum
aan de andere kant veroorzaakt, waardoor die kant wordt opgetild!34
Als alle onderzoekers knappe hypnotiseurs waren, dan was deze verklaring,
afgezien van bepaalde belangrijke details, aannemelijk. Dit wat betreft
de macht van de menselijke wil over onbezielde stof, volgens
de geleerde minister van Louis Philippe. Maar hoe staat het met de door
de tafel getoonde intelligentie? Welke verklaring geeft hij voor de
antwoorden op vragen die door middel van deze tafel werden verkregen?
Deze antwoorden konden onmogelijk ‘weerspiegelingen van de hersenen’
van de aanwezigen zijn geweest (een van de geliefde theorieën van
De Gasparin), want hun eigen ideeën waren juist tegengesteld aan
de heel liberale filosofie van deze verbazingwekkende tafel.
Hierover zwijgt hij. Als het maar niet om geesten gaat –
menselijke, satanische of elementale.
Zo kan men vaststellen dat de ‘gelijktijdige gedachteconcentratie’
en de ‘opeenhoping van fluïdum’ geen betere verklaring
vormen dan de ‘onbewuste hersenwerking’ en de ‘psychische
kracht’ van andere wetenschappers. We moeten nog een poging wagen;
en we voorspellen dat de duizend en één theorieën
van de wetenschap van geen nut zullen blijken, tot men erkent dat deze
kracht, in plaats van een projectie van de verzamelde wilskracht van
de aanwezigen te zijn, een abnormale kracht is, die hen vreemd is, en
boven-intelligent.
Prof. Thury – die de theorie van de geesten van overleden mensen
ontkent, de christelijke duivelleer verwerpt en niet bereid is zich
uit te spreken ten gunste van de zesde theorie van Crookes, die van
de hermetici en de oude theürgen – aanvaardt de theorie die,
zoals hij in zijn brief zegt, ‘de voorzichtigste is,
en waarbij hij zich tegenover iedereen sterk voelt’. Bovendien
neemt hij evenmin De Gasparins hypothese van ‘onbewuste wilskracht’
aan. In zijn boek zegt hij:
Wat de aangekondigde verschijnselen betreft, zoals
levitatie zonder aanraking en het verplaatsen van meubelen
door onzichtbare handen – wie de onmogelijkheid hiervan niet
kan aantonen, heeft niet het recht bij voorbaat het zwaarwegende bewijsmateriaal
van het optreden ervan als absurd te beschouwen. – blz. 9
De theorie van De Gasparin wordt door Thury heel streng beoordeeld.
De Mirville zegt:
Terwijl hij toegeeft dat in de experimenten in Valleyres
het centrum van de kracht in het individu kan hebben
gelegen [en wij zeggen dat die kracht tegelijk in en buiten het individu
lag] en dat er in het algemeen misschien wilskracht voor nodig is
(blz. 20), herhaalt hij slechts wat hij al in zijn voorwoord had gezegd,
namelijk: ‘De Gasparin legt ons de ruwe feiten voor, en daarna
geeft hij de verklaringen voor wat ze waard zijn. Blaas erop,
en niet veel daarvan zullen overeind blijven. Nee, van zijn verklaringen
zal heel weinig of misschien niets overblijven. Wat de feiten betreft,
die zijn voortaan bewezen’ (blz. 10).35
Zoals Crookes meedeelt, wijst professor Thury
al deze verklaringen af, en beschouwt hij de effecten
als een gevolg van een eigenaardige substantie, een fluïdum of
agens, die op ongeveer dezelfde manier als de licht voortplantende
ether van de wetenschappers, alle stof doordringt – zenuwstof,
organische of anorganische stof – en die hij psychode
noemt. Hij bespreekt uitvoerig de eigenschappen van die toestand of
vorm van stof, en stelt de naam ectenische kracht voor .
. . voor de kracht die wordt uitgeoefend wanneer het bewustzijn via
de invloed van de psychode op een afstand werkt.36
Crookes merkt verder op dat prof. Thury’s ectenische
kracht en zijn eigen ‘psychische kracht’ kennelijk gelijkwaardige
termen zijn.
We zouden ongetwijfeld heel gemakkelijk kunnen aantonen dat die twee
krachten identiek zijn, en bovendien identiek met het astrale of siderische
licht zoals dat wordt verklaard door de alchemisten en door Éliphas
Lévi in zijn Dogme et rituel de la haute magie; en dat
die allesdoordringende kracht al duizenden jaren geleden onder de naam
akasa of levensbeginsel bekend was aan
de gymnosofisten, hindoe-magiërs en adepten van alle landen; en
dat deze hun nog steeds bekend is en tegenwoordig wordt gebruikt door
de Tibetaanse lama’s, fakirs en wonderdoeners uit alle landen,
en zelfs door veel hindoe-‘goochelaars’.
In veel gevallen van door hypnose kunstmatig opgewekte trance is het
ook heel goed mogelijk en zelfs waarschijnlijk dat het de ‘geest’
van het subject is die handelt onder leiding van de wil van de hypnotiseur.
Maar wanneer het medium bij bewustzijn blijft en er psychofysieke verschijnselen
optreden die wijzen op een leidende intelligentie, dan kan fysieke uitputting
niets anders betekenen dan zenuwzwakte, tenzij men zou toegeven dat
hij een ‘magiër’ is die zijn dubbel kan projecteren.
Het bewijs dat hij het passieve werktuig is van onzichtbare wezens die
occulte krachten beheersen, schijnt afdoende te zijn. Zelfs indien Thury’s
ectenische en Crookes’ psychische kracht in
hoofdzaak uit dezelfde bron voortkomen, schijnen toch de respectievelijke
ontdekkers sterk van mening te verschillen over de eigenschappen en
vermogens van deze kracht; terwijl prof. Thury eerlijk toegeeft dat
de verschijnselen vaak worden teweeggebracht door een ‘niet-menselijke
wil’ – en daarmee natuurlijk een gekwalificeerde bevestiging
geeft van de zesde theorie van Crookes – heeft laatstgenoemde,
hoewel hij de echtheid van de verschijnselen erkent, nog geen definitieve
mening over de oorzaak ervan uitgesproken.
Zo zien we dat noch Thury, die deze manifestaties in 1854 met De Gasparin
onderzocht, noch Crookes, die in 1874 hun onmiskenbare echtheid erkende,
iets definitiefs hebben bereikt. Beiden zijn schei- en natuurkundigen,
en heel geleerd. Beiden hebben al hun aandacht aan dat moeilijke vraagstuk
gewijd; en naast deze twee wetenschappers waren er veel anderen die,
terwijl ze tot dezelfde conclusie kwamen, tot nu toe evenmin in staat
waren om de wereld een definitieve oplossing te verschaffen. Daaruit
volgt dat in 20 jaar geen van de wetenschappers ook maar één
stap verder is gekomen bij het ontrafelen van het mysterie, dat even
onbeweeglijk en ondoordringbaar blijft als de muren van een betoverd
kasteel in een sprookje.
Zou het al te brutaal zijn te vermoeden dat de wetenschappers nu misschien
zijn terechtgekomen in wat de Fransen un cercle vicieux noemen?
Dat ze – belemmerd door het gewicht van hun materialisme, en de
ontoereikendheid van wat ze ‘de exacte wetenschappen’ noemen
om op een tastbare manier het bestaan van een spiritueel heelal aan
te tonen dat veel dichter is bevolkt en bewoond dan onze zichtbare wereld
– voor eeuwig zijn gedoemd om binnen die cirkel rond
te kruipen, eerder niet bereid dan niet in staat om buiten de betoverde
kring door te dringen en deze wereld in alle richtingen te onderzoeken?
Alleen hun vooroordeel weerhoudt hen ervan tot aanvaarding van vaststaande
feiten te komen en verbinding te zoeken met kundige magnetiseurs en
hypnotiseurs, zoals Du Potet en Regazzoni dat waren.
‘Wat ontstaat er dan uit de dood?’ vroeg Socrates aan Cebes.
‘Het leven’, was het antwoord.37
‘Kan de ziel, die immers onsterfelijk is, iets anders zijn dan
onvergankelijk?’38 Het ‘zaadje
kan zich niet ontwikkelen, tenzij het gedeeltelijk is verteerd’,
zegt prof. Le Conte; ‘het komt niet tot leven tenzij het sterft’,
zegt Paulus.39
Een bloem bloeit, en verwelkt en sterft dan. Ze laat een geur achter
die in de lucht blijft hangen, lang nadat haar tere blaadjes tot stof
zijn vergaan. Onze stoffelijke zintuigen merken deze misschien niet
op, maar die geur is toch aanwezig. Laat er een noot worden aangeslagen
op een muziekinstrument, en het zwakste geluid brengt een eeuwige echo
voort. Er vindt een verstoring plaats in de onzichtbare golven van de
oeverloze oceaan van de ruimte, en de trilling gaat nooit geheel verloren.
Zodra de energie ervan is overgebracht van de stoffelijke naar de onstoffelijke
wereld, blijft ze eeuwig leven. En dan vraagt men ons te geloven dat
de mens, de levende, denkende en redenerende entiteit, de godheid die
woont in het alles overtreffende meesterwerk van onze natuur, zijn omhulsel
zou verlaten en niet meer zou bestaan! Zou het beginsel van de continuïteit,
dat zelfs voor de zogenaamd anorganische stof, voor een zwevend
atoom, bestaat, worden onthouden aan de geest, waarvan de kenmerken
bewustzijn, geheugen, denkvermogen en liefde
zijn? Werkelijk, alleen al de gedachte is belachelijk. Hoe meer we nadenken
en hoe meer we leren, des te moeilijker wordt het voor ons om het atheïsme
van de wetenschapper te verklaren. We kunnen heel goed inzien dat iemand
die de natuurwetten niet kent en niet op de hoogte is van schei- of
natuurkunde juist door zijn onwetendheid, doordat hij niet in staat
is de filosofie van de exacte wetenschappen in zich op te nemen, of
naar analogie conclusies te trekken van het zichtbare naar
het onzichtbare, op fatale manier tot het materialisme wordt
aangetrokken. Een geboren metafysicus, een onwetende dromer, kan ineens
ontwaken en tot zichzelf zeggen: ‘Ik heb het gedroomd; ik heb
geen tastbaar bewijs van wat ik me heb verbeeld; het is allemaal illusie’,
enz. Maar als een wetenschapper, die bekend is met de eigenschappen
van de universele energie, zou beweren dat het leven slechts
een stoffelijk verschijnsel is, een soort energie, dan zou dat eenvoudig
een erkenning zijn van zijn eigen onvermogen om de alfa en de omega,
zelfs van de stof, te analyseren en goed te begrijpen.
Oprechte scepsis over de onsterfelijkheid van de ziel van de mens is
een ziekte, een misvorming van de fysieke hersenen, en heeft in alle
tijden bestaan. Zoals er kinderen zijn, die zijn geboren met de helm
op het hoofd, zo zijn er ook mensen die tot hun laatste levensuur niet
in staat zijn de soort helm kwijt te raken die kennelijk hun spirituele
organen omhult. Maar het is een heel ander gevoel dat ertoe leidt dat
ze de mogelijkheid van spiritistische en magische verschijnselen verwerpen.
De ware naam voor dat gevoel is ijdelheid. ‘We kunnen
ze noch teweegbrengen, noch verklaren, en daarom bestaan ze
niet, en kunnen bovendien nooit hebben bestaan.’
Dat is de onweerlegbare argumentatie van onze tegenwoordige filosofen.
Ongeveer dertig jaar geleden liet E. Salverte de wereld van de ‘goedgelovigen’
opschrikken door zijn boek The Philosophy of Magic. Dit boek
beweerde alle wonderen uit de Bijbel en van de heidense heiligdommen
te ontsluieren. De samenvatting ervan luidde als volgt: langdurige waarneming;
een grote kennis (voor die tijd van onwetendheid) van de natuurwetenschappen
en de filosofie; bedrog; handige trucs; gezichtsbedrog; hersenschimmen;
overdrijving. Logische eindconclusie: wonderdoeners, profeten, magiërs,
schurken en schelmen; en de rest van de wereld, dwazen.
Naast veel andere afdoende bewijzen worden de volgende aangevoerd:
De geestdriftige leerlingen van Iamblichus beweerden
dat hij, als hij bad, tot vijf meter boven de grond werd verheven;
en slachtoffers van dezelfde beeldspraak, hoewel christenen,
waren zo onnozel een soortgelijk wonder toe te schrijven aan de heilige
Clara en aan Franciscus van Assisi.40
Honderden reizigers hebben beweerd dat ze fakirs dezelfde verschijnselen
hebben zien teweegbrengen, en ze werden allen voor leugenaars of hallucinerenden
aangezien. Maar onlangs nog werd ditzelfde verschijnsel door een bekende
wetenschapper waargenomen en bevestigd; het werd onder proefvoorwaarden
voortgebracht; door Crookes voor echt verklaard, en volgens hem kan
het onmogelijk een illusie of truc zijn. En zo werd het heel vaak vertoond
aan en bevestigd door talrijke getuigen, hoewel geen van hen nu wordt
geloofd.
Vrede zij aan uw geleerde as, o lichtgelovige Eusèbe Salverte!
Wie weet, misschien heeft vóór het einde van deze eeuw
de volkswijsheid een nieuw spreekwoord uitgevonden: ‘Zo ongelooflijk
goedgelovig als een wetenschapper.’
Waarom zou het zo onmogelijk schijnen dat zodra de geest van het lichaam
is gescheiden, deze het vermogen heeft om een vluchtige vorm tot leven
te brengen, die is geschapen door die magische ‘psychische’
of ‘ectenische’ of ‘etherische’ kracht, met
behulp van de elementaren die deze geest voorzien van de verfijnde stof
van hun eigen lichamen? De enige moeilijkheid is dat men moet inzien
dat de ons omringende ruimte geen leegte is, maar een reservoir dat
tot de rand vol is met de modellen van alle dingen die er ooit waren,
die er zijn en zullen zijn, en met wezens van ontelbare klassen, die
anders zijn dan de onze. Schijnbaar bovennatuurlijke feiten –
bovennatuurlijk omdat ze duidelijk in strijd zijn met de bewezen natuurwetten
van de zwaartekracht, zoals in het bovengenoemde geval van levitatie
– worden door veel wetenschappers erkend. Iedereen die de zaak
grondig durfde te onderzoeken, was gedwongen hun bestaan te erkennen;
alleen zijn – bij hun vergeefse pogingen om de verschijnselen
te verklaren uit theorieën die waren gebaseerd op de bekende wetten
over deze krachten – enkele van de belangrijkste vertegenwoordigers
van de wetenschap in onontwarbare moeilijkheden verstrikt geraakt!
In zijn Samenvatting schrijft De Mirville dat de redenering
van deze tegenstanders van het spiritisme uit vijf paradoxen bestaan,
die hij ontsporingen noemt.
Eerste ontsporing: die van Faraday, die het tafelverschijnsel
verklaart uit de tafel die u duwt ‘als gevolg van de
weerstand die haar terugduwt’.
Tweede ontsporing: die van Babinet, die alle mededelingen
(door klopgeluiden) die, zoals hij zegt, ‘te goeder trouw en gewetensvol,
in ieder opzicht correct worden voortgebracht, verklaart uit buiksprekerij’;
het gebruik van dit vermogen betekent noodzakelijk kwade trouw.
Derde ontsporing: die van dr. Chevreul, die het vermogen om
meubels zonder aanraking te laten bewegen, verklaart uit het vooraf
verkrijgen van dat vermogen.
Vierde ontsporing: die van het Institut de France en de leden
ervan, die bereid zijn de wonderen te aanvaarden, mits deze op geen
enkele manier in strijd zijn met de natuurwetten waarmee ze bekend zijn.
Vijfde ontsporing: die van De Gasparin die datgene wat iedereen
verwerpt, juist omdat niemand ooit iets dergelijks heeft gezien, als
een heel eenvoudig en volkomen elementair verschijnsel
naar voren brengt.41
Terwijl de grote wereldberoemde wetenschappers zich bezighouden met
zulke fantasierijke theorieën, vinden sommige minder bekende neurologen
een verklaring voor allerlei soorten occulte verschijnselen in een abnormale
uitwaseming als gevolg van epilepsie.42
Anderen zouden mediums – en ook dichters, mogen we concluderen
– willen behandelen met duivelsdrek en ammoniak,43
en verklaren ieder die gelooft in spiritistische verschijnselen voor
krankzinnig en voor een hallucinerende mysticus.
Laatstgenoemde spreker – die zich patholoog noemt – bevelen
we de verstandige raad aan die in het Nieuwe Testament wordt gegeven:
‘Geneesheer, genees uzelf.’ Ongetwijfeld zou niemand die
bij zijn volle verstand is, 446 miljoen mensen in verschillende delen
van de wereld, die in onze omgang met geesten geloven, zo radicaal voor
krankzinnig verklaren!
Als we dit alles overwegen, kunnen we ons alleen maar verwonderen over
de belachelijke arrogantie van deze mensen die op grond van hun geleerdheid
beschouwd willen worden als de hogepriesters van de wetenschap, om een
verschijnsel te verklaren waarvan ze niets weten. Miljoenen van hun
landgenoten, al zijn die dan misleid, verdienen toch zeker minstens
evenveel aandacht als aardappelkevers of sprinkhanen! Maar wat zien
we in plaats daarvan? Het Congres van de Verenigde Staten stelt op verzoek
van de American Association for the Advancement of Science statuten
op voor Nationale Insectencommissies; scheikundigen houden zich bezig
met het koken van kikkers en kevers; geologen amuseren zich in hun vrije
tijd met osteologisch onderzoek van geharnaste ganoïden
en bespreken de odontologie van de verschillende soorten dinichtys;
en entomologen laten zich in hun geestdrift zover meeslepen dat ze gekookte,
gebakken en in de soep verwerkte sprinkhanen eten.44
Intussen raken, volgens enkele van deze zeer geleerde encyclopedisten,
miljoenen Amerikanen het spoor bijster in de doolhof van ‘idiote
waanvoorstellingen’, of ze gaan lichamelijk te gronde door ‘zenuwaandoeningen’
die worden veroorzaakt of naar buiten gebracht door een mediamieke aanleg
voor ziekten.
Op een bepaald moment was er reden om te hopen dat Russische wetenschappers
de taak op zich zouden nemen om de verschijnselen zorgvuldig en onpartijdig
te bestuderen. Er werd door de keizerlijke universiteit van St. Petersburg
een commissie ingesteld onder leiding van de grote natuurkundige prof.
Mendelejev. Het aangekondigde programma voorzag in een reeks van 40
seances om mediums te onderzoeken. Uitnodigingen werden gericht aan
alle mediums die naar de Russische hoofdstad wilden komen om hun vermogens
aan een onderzoek te laten onderwerpen. In het algemeen weigerden ze
– ongetwijfeld omdat ze voorzagen dat er een val voor hen was
opgesteld. Al na acht zittingen, juist toen de verschijnselen
interessant werden, gaf de commissie op grond van een oppervlakkig voorwendsel
haar voortijdige oordeel, en maakte een beslissing bekend die ongunstig
uitviel voor de beweringen van de mediums. In plaats van hoogstaande
wetenschappelijke methoden te volgen, liet ze spionnen door sleutelgaten
loeren. Prof. Mendelejev verklaarde in een openbare lezing dat spiritisme
of elk soortgelijk geloof in de onsterfelijkheid van onze ziel, een
mengsel was van bijgeloof, waanvoorstellingen en bedrog.
Hij voegde eraan toe dat we moeten aannemen dat elk van dat soort ‘verschijnselen’
– waaronder gedachtelezen, trance en andere paranormale verschijnselen
– kon worden en werd voortgebracht door middel van handige
apparaten en toestellen, die onder de kleding van de mediums waren verborgen!
Na deze publieke vertoning van onwetendheid en vooroordeel kregen Butlerof,
professor in de scheikunde aan de universiteit van St. Petersburg, en
Aksakof, regent in die stad, die waren uitgenodigd deel uit te maken
van de commissie die mediums onderzocht, een zo grote afkeer van de
gang van zaken dat ze zich terugtrokken. Nadat ze hun protesten in de
Russische kranten hadden gepubliceerd, werden ze gesteund door de meerderheid
van de pers, die Mendelejev en zijn overgedienstige commissie hun sarcasme
niet bespaarden. Het publiek reageerde in dit geval rechtvaardig. Honderddertig
namen van de invloedrijkste personen uit de hoogste kringen van St.
Petersburg, veel van hen helemaal geen spiritisten maar alleen onderzoekers,
voegden hun handtekening toe aan het welverdiende protest.
Het onvermijdelijke resultaat van deze gebeurtenissen volgde; overal
werd de aandacht gevestigd op het vraagstuk van het spiritisme; door
het hele keizerrijk werden besloten kringen georganiseerd; enkele van
de meest liberale kranten gingen het onderwerp bespreken; en terwijl
we dit schrijven, wordt een nieuwe commissie ingesteld om het onderbroken
werk te voltooien.
Maar natuurlijk zullen ze hun plicht nu minder dan ooit vervullen.
Ze hebben een beter voorwendsel dan ooit in de zogenaamde ontmaskering
van het medium Slade door prof. Lankester uit Londen. Maar tegenover
het getuigenis van één wetenschapper en zijn vriend –
Lankester en Donkin – stelde de beschuldigde dat van Wallace,
Crookes en een menigte anderen, waardoor een beschuldiging die alleen
op aanwijzingen en vooroordeel is gebaseerd geheel teniet wordt gedaan.
Zoals de Londense Spectator heel terecht opmerkt:
Het is werkelijk puur bijgeloof en niets anders om
aan te nemen dat we zo volledig op de hoogte zijn van de natuurwetten
dat zelfs zorgvuldig onderzochte feiten die door een ervaren waarnemer
zijn bevestigd als volstrekt ongeloofwaardig moeten worden verworpen,
alleen omdat ze op het eerste gezicht niet overeen schijnen te komen
met wat als vaststaand wordt beschouwd. Om aan te nemen, zoals prof.
Lankester blijkbaar doet, dat, omdat er een overvloed van bedrog en
goedgelovigheid in verband met deze feiten wordt aangetroffen –
zoals ongetwijfeld het geval is in verband met alle zenuwziekten
– bedrog en goedgelovigheid de verklaring vormen voor alle
zorgvuldig bevestigde beweringen van nauwgezette en gewetensvolle
waarnemers, betekent het afzagen van die tak van de boom van kennis,
waarop de inductieve wetenschap moet rusten, en het laten instorten
van het hele gebouw.
Maar wat kan dit alles de wetenschappers schelen? De stortvloed van
bijgeloof, die volgens hen miljoenen mensen met een helder verstand
in zijn wilde stroom meesleurt, kan hen niet bereiken. De moderne zondvloed
die spiritisme wordt genoemd, is niet in staat hun sterke verstand te
beïnvloeden; en de modderige golven van die vloed moeten hun woede
uitrazen zonder dat zelfs hun schoenzolen nat worden. Ongetwijfeld is
het slechts de traditionele koppigheid van de Schepper die hem ervan
weerhoudt te bekennen wat een armzalig kleine kans zijn wonderen in
deze tijd hebben om erkende wetenschappers te verblinden. Zo langzamerhand
behoort zelfs hij te weten en op te merken dat zij langgeleden hebben
besloten in de zuilengangen van hun universiteiten en colleges te schrijven:
De wetenschap gebiedt dat God
Op deze plaats geen wonderen zal doen!45
De ongelovige spiritisten en de orthodoxe rooms-katholieken schijnen
zich dit jaar te hebben verbonden tegen de beeldenstormende aanspraken
van het materialisme. Het toenemen van de scepsis heeft de laatste tijd
ook geleid tot een toename van de lichtgelovigheid. De verdedigers van
de bijbelse ‘goddelijke’ wonderen wedijveren met de mediamieke
verschijnselen van de lofredenaar, en de middeleeuwen herleven in de
19de eeuw. We zien de Maagd Maria haar briefwisseling met de trouwe
kinderen van haar kerk nog eens hervatten; en terwijl de ‘engel-vrienden’
met behulp van hun mediums boodschappen aan spiritisten neerkrabbelen,
laat de ‘moeder van God’ brieven rechtstreeks uit de hemel
op aarde vallen. Het heiligdom van Notre Dame de Lourdes is een spiritistisch
kabinet voor ‘materialisaties’ geworden, terwijl de kabinetten
van geliefde Amerikaanse mediums zijn veranderd in heiligdommen waarin
Mohammed, bisschop Polk, Jeanne d’Arc en andere aristocratische
geesten van de overkant van de ‘donkere rivier’ neerdalen
en zich in het volle licht ‘materialiseren’. En als men
de Maagd Maria in volledig menselijke gedaante haar dagelijkse wandeling
ziet maken in de bossen rond Lourdes, waarom dan niet de apostel van
de islam en wijlen de bisschop van Louisiana? Óf beide ‘wonderen’
zijn mogelijk, óf deze beide soorten manifestaties, zowel de
‘goddelijke’ als de ‘spiritistische’, zijn doortrapt
bedrog. Alleen de tijd zal leren hoe het zit; maar intussen moeten,
omdat de wetenschap weigert haar toverlamp uit te lenen om deze mysteries
te verhelderen, de gewone mensen blijven voortstruikelen, of ze nu onder
de modder komen te zitten, of niet.
Nadat de recente ‘wonderen’ in Lourdes tot een ongunstige
bespreking in de Londense kranten hadden geleid, deelt monseigneur Capel
aan de Times als volgt de opvatting van de roomse kerk mee:
Wat de wonderbaarlijke genezingen betreft die plaatsvinden,
zou ik uw lezers graag verwijzen naar het gematigde, oordeelkundige
boek La Grotte de Lourdes door dr. Dozous, een voortreffelijke
plaatselijke arts, inspecteur van epidemische ziekten van het district,
en medisch medewerker van het gerechtshof. Een aantal uitvoerig omschreven
gevallen van wonderbaarlijke genezing, die hij zegt zorgvuldig en
volhardend te hebben bestudeerd, leidt hij als volgt in: ‘Ik
verklaar dat deze genezingen die in het Heiligdom van Lourdes door
middel van het water van de bron zijn bereikt, voor trouwe gelovigen
hun bovennatuurlijke karakter hebben bewezen. Ik moet erkennen dat
zonder deze genezingen mijn verstand, dat weinig geneigd is te luisteren
naar welke wonderbaarlijke verklaring ook, grote moeite zou hebben
gehad om zelfs dit feit (de verschijning) aan te nemen, ook al is
het in veel opzichten heel opmerkelijk. Maar de genezingen, waarvan
ik zo vaak ooggetuige ben geweest, hebben mijn verstand een licht
verschaft dat me niet toestaat het belang te ontkennen van de bezoeken
van Bernadette aan de grot, en de werkelijkheid van de verschijningen
waardoor ze werd bevoorrecht.’ Het getuigenis van een vooraanstaande
arts, die Bernadette en de wonderbaarlijke genezingen in de grot vanaf
het begin nauwkeurig heeft gevolgd, is op zijn minst een eerbiedige
beschouwing waard. Ik kan eraan toevoegen dat een groot aantal mensen
die naar de grot komen, dit doen uit berouw over hun zonden, om hun
vroomheid te versterken, om te bidden voor de wedergeboorte van hun
land, en om openlijk hun geloof te belijden in de Zoon van God en
zijn Onbevlekte Moeder. Velen komen om van lichamelijke kwalen te
worden genezen; en volgens ooggetuigen keren verschillenden van hen
bevrijd van hun ziekte naar huis terug. Om degenen die ook de wateren
van de Pyreneeën gebruiken, hun ongeloof te verwijten, zoals
uw artikel doet, is even redelijk als om de rechters van ongeloof
te beschuldigen die straf opleggen aan de ‘eigenaardige mensen’
die afzien van medische hulp. Door mijn slechte gezondheid was ik
genoodzaakt de winters van 1860 tot 1867 in Pau door te brengen. Dit
gaf me de gelegenheid een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar
de verschijning in Lourdes. Na herhaald en langdurig onderzoek van
Bernadette en enkele van de verrichte wonderen, ben ik ervan overtuigd
dat, als feiten op menselijk getuigenis moeten worden aanvaard,
de verschijning in Lourdes er alle recht op heeft als een onbetwistbaar
feit te worden aangenomen. Deze vormt echter geen deel van het
katholieke geloof, en mag zonder enige lof of enig verwijt door iedere
katholiek worden aanvaard of verworpen.
We vragen de lezer om te letten op de zin die we cursief hebben gedrukt.
Deze maakt duidelijk dat de katholieke kerk, ondanks haar onfeilbaarheid
en haar vrije mogelijkheden tot uitwisseling van berichten met het koninkrijk
van de hemel, bereid is zelfs de geloofwaardigheid van goddelijke
wonderen op grond van menselijk getuigenis te aanvaarden. Wanneer we
nu het verslag van Huxley’s recente lezingen in New York over
evolutie raadplegen, vinden we dat hij zegt dat ‘we voor het grootste
deel van onze kennis over de gebeurtenissen uit het verleden afhankelijk
zijn van historische getuigenissen van mensen’. In een lezing
over biologie zei hij: ‘iedereen die het belang van de waarheid
ter harte gaat, moet ernstig wensen dat iedere gegronde en gerechtvaardigde
kritiek die kan worden gegeven, ook wordt gegeven; maar het is noodzakelijk
. . . dat de criticus weet waarover hij spreekt’. Een aforisme
dat de schrijver zich zou moeten herinneren wanneer hij uitspraken doet
over psychologische onderwerpen. Voeg daarbij zijn hierboven weergegeven
opvattingen, en wie zou een beter uitgangspunt kunnen wensen om hem
tegemoet te treden?
Hier hebben we een typische materialist en een typische katholieke
prelaat die dezelfde opvatting verkondigen over de toereikendheid van
het menselijke getuigenis om feiten te bewijzen die passen
bij ieders vooroordelen. Waarom zou het nu nog nodig zijn dat de beoefenaar
van het occultisme of zelfs de spiritist zou zoeken naar bevestiging
van de redenering die ze zo lang en zo volhardend naar voren hebben
gebracht, namelijk dat de paranormale verschijnselen van wonderdoeners
uit de oudheid en uit deze tijd – die immers overvloedig zijn
bewezen op grond van menselijke getuigenissen – als feiten moeten
worden aanvaard? Nu de kerk en de universiteit zich hebben beroepen
op het tribunaal van het menselijke getuigenis, kunnen ze hetzelfde
privilege niet aan de rest van de mensheid weigeren. Een van de resultaten
van de recente opschudding in Londen over mediamieke verschijnselen
is het tot uitdrukking brengen van enkele opvallend vrije opvattingen
door de wereldlijke pers. ‘In ieder geval zijn we ervóór
om het spiritisme een plaats te geven bij de toegelaten geloofsopvattingen,
en het dus met rust te laten’, zegt de Londense Daily News
in 1876. ‘Het heeft veel enthousiaste lezers die even intelligent
zijn als de meesten van ons, en aan wie ieder duidelijk en tastbaar
gebrek in het bewijsmateriaal dat bedoeld was om te overtuigen, allang
duidelijk en tastbaar moet zijn geweest. Sommige van de wijste mensen
in de wereld geloofden in geesten, en zouden erin zijn blijven
geloven, zelfs al zouden achtereenvolgens een half dozijn personen schuldig
zijn bevonden aan het bang maken van mensen met namaakspoken.’
Het is niet voor het eerst in de wereldgeschiedenis dat de onzichtbare
wereld moet strijden tegen de materialistische scepsis van zielenblinde
sadduceeën. Plato betreurt zo’n ongeloof, en verwijst in
zijn boeken meer dan eens naar deze verderfelijke neiging.
Vanaf Kapila – de hindoefilosoof die eeuwen vóór
Christus bezwaar maakte tegen de bewering van de mystieke yogi’s
dat de mens in extase het vermogen heeft de godheid van aangezicht tot
aangezicht te ontmoeten en met de ‘hoogste’ wezens te spreken
– tot de volgelingen van Voltaire in de 18de eeuw toe, die lachten
om alles wat voor anderen heilig was, heeft iedere eeuw zijn ongelovige
Thomassen gekend. Zijn ze er ooit in geslaagd de vooruitgang van de
waarheid tegen te houden? Evenmin als de onwetende godsdienstfanatici
die Galileï moesten berechten, de voortgang van de omwenteling
van de aarde konden stuiten. Geen enkele onthulling is in staat belangrijke
invloed uit te oefenen op de stabiliteit of instabiliteit van een geloof
dat de mensheid heeft geërfd van de eerste mensenrassen, die –
als we kunnen geloven in de evolutie van de spirituele mens zoals in
die van de fysieke – de grote waarheid hadden gehoord uit de mond
van hun voorouders, de goden van hun vaderen, ‘die van
vóór de zondvloed waren’. Het identiek-zijn van
de Bijbel en de legenden uit de heilige boeken van de hindoes
en de kosmogonieën van andere volkeren moet op een later tijdstip
worden aangetoond. Men zal zien dat de fabels uit de tijd waarin
de mythen tot stand kwamen, slechts allegorieën zijn van de belangrijkste
waarheden van de geologie en de antropologie. In de absurde taal
van deze fabels zal de wetenschap naar haar ‘ontbrekende schakels’
moeten zoeken.
Waar zouden anders zulke vreemde ‘toevallige overeenkomsten’
vandaan komen in de geschiedenissen van landen en volkeren die zo ver
uiteen liggen? Waar komt die gelijkheid vandaan in de oorspronkelijke
opvattingen die, hoewel ze nu fabels en legenden worden genoemd, toch
een kern bevatten van historische feiten, van een waarheid die dicht
is overwoekerd door bij het volk geliefde versieringen, maar niettemin
een waarheid? Vergelijk slechts deze verzen van Genesis (6:1-4):
‘Toen de mensen zich op de aarde begonnen te vermenigvuldigen
en hun dochters werden geboren, zagen de zonen van God dat de dochters
van de mensen mooi waren, en ze namen zich daaruit vrouwen, wie ze maar
verkozen. . . . Er waren in die tijd reuzen op aarde,’
enz., met dat deel van de kosmogonie van de hindoes in de Veda’s
dat vertelt over het neerdalen van de brahmanen. De eerste brahmaan
klaagt dat hij de enige is onder al zijn broeders die geen
vrouw heeft. Hoewel de Eeuwige hem de raad geeft zijn dagen uitsluitend
te wijden aan de studie van de heilige wetenschap (de veda),
blijft de eerstgeborene aandringen. Geprikkeld over zoveel
ondankbaarheid gaf de Eeuwige de brahmaan een vrouw van het ras van
de daitya’s of reuzen, van wie alle brahmanen
van moederskant afstammen. Zo stamt de hele hindoepriesterschap enerzijds
af van de hogere geesten (de zonen van god), en anderzijds
van Daiteyi, een dochter van de aardse reuzen, de oorspronkelijke
mensen.46 ‘En zij baarden kinderen
bij hen; dit werden de machtigen uit de oudheid, mensen van naam.’47
Hetzelfde vindt men in het Scandinavische fragment over de kosmogonie.
De Edda geeft de beschrijving van Gangler door Har, een van
de drie leraren (Har, Jafnhar en Thridi) van de eerste mens, genaamd
Buri, ‘de vader van Bur, die Beisla, een dochter van de reus Bölthorn
van het ras van de oorspronkelijke reuzen, tot vrouw nam’.
Het volledige en interessante verhaal kan men vinden in de Prose
Edda, afdelingen 4-8, in Malletts Northern Antiquities.48
Dezelfde geschiedenis ligt ten grondslag aan de Griekse fabels over
de titanen, en kan worden aangetroffen in de legende van de Mexicanen
– de vier opeenvolgende rassen van de Popol Vuh.49
Deze vormt een van de vele uiteinden van het ingewikkelde en schijnbaar
onontwarbare kluwen van de mensheid, gezien als psychisch verschijnsel.
Het geloof in het bovennatuurlijke zou anders onverklaarbaar zijn. De
bewering dat het ontstond, groeide en zich gedurende ontelbare eeuwen
ontwikkelde, zonder oorzaak of ook maar enige vaste basis, maar alleen
als een inhoudsloze fantasie, is een even grote absurditeit als de theologische
leer dat het heelal uit het niets werd geschapen.
Het is nu te laat om bezwaar te maken tegen bewijsmateriaal dat zo
duidelijk zichtbaar is, alsof de volle middagzon erop schijnt. Liberale
en christelijke bladen en de organen van de meest vooruitstrevende wetenschappelijke
autoriteiten beginnen unaniem te protesteren tegen het dogmatisme en
de enge vooroordelen van de pseudowetenschap. The Christian World,
een kerkelijk blad, voegt zijn stem bij die van de ongelovige Londense
pers. Hier volgt een goed voorbeeld van zijn gezonde verstand:
Al kan men nog zo afdoende bewijzen dat een medium
een bedrieger is, toch zullen we bezwaar maken tegen de neiging van
mensen met enig gezag in wetenschappelijke zaken om minachtend de
schouders op te halen over elk zorgvuldig onderzoek van die onderwerpen
waaraan Barrett aandacht besteedde in zijn lezing voor de British
Association, en dit de kop in te drukken. Dat spiritisten zich met
veel dwaasheden hebben ingelaten, is geen reden waarom de verschijnselen
waarop ze zich beroepen, als geen onderzoek waardig moeten worden
afgewezen. Die kunnen van hypnotische, helderziende of andere oorsprong
zijn. Maar laten onze wijze mannen zeggen wat ze zijn, en ons niet
bits afwijzen, zoals onwetende mensen vaak doen bij jongelui die vragen
stellen, met de gemakkelijke maar onbevredigende spreuk: ‘Kleine
kinderen mogen niet vragen.’
Zo is de tijd gekomen waarin de wetenschappers alle recht hebben verloren
om te worden toegesproken met de dichtregel van Milton: ‘U die
wegens het getuigen van de waarheid overal verwijten heeft ontvangen!’
Droevige ontaarding, die herinnert aan de uitroep van die ‘doctor
in de natuurwetenschap’ die 180 jaar geleden door dr. Henry More
werd genoemd, en die bij het horen van het verhaal van de trommelslager
van Tedworth en van Ann Walker, onmiddellijk uitriep: ‘Als
dit waar is, heb ik het al die tijd mis gehad en moet ik mijn uiteenzetting
van voren af aan herschrijven.’50
Maar in onze eeuw is, ondanks Huxleys bevestiging van de waarde van
het ‘menselijke getuigenis’, zelfs dr. Henry More ‘een
fantast en een ziener geworden, wat, verenigd in dezelfde persoon, een
moraliserende gek betekent’.51
Waaraan het de psychologie lang heeft ontbroken om haar geheimzinnige
wetten begrijpelijker te maken, en toepasbaar op zowel de gewone als
de buitengewone zaken van het leven, zijn niet de feiten. Die heeft
ze in overvloed gehad. Maar er was behoefte aan het vastleggen en classificeren
ervan – dus aan geoefende waarnemers en bekwame analisten. De
wetenschap had deze moeten leveren. Als tijdens de vele eeuwen van het
christendom misvattingen de overhand hebben gehad en bijgeloof hoogtij
heeft gevierd, is dat ongelukkig voor de gewone mensen, en een verwijt
aan de wetenschap. De generaties zijn gekomen en gegaan, en elk heeft
aan het geweten en aan de morele moed haar aandeel martelaren geleverd,
en de psychologie wordt tegenwoordig weinig beter begrepen dan toen
de zware hand van het Vaticaan die dappere ongelukkigen naar hun voortijdige
ondergang verwees, en de herinnering aan hen brandmerkte met het stigma
van ketterij en tovenarij.
Noten
- A. de Gasparin, Des tables tournantes, etc.,
Parijs, 1854, deel 1, blz. 213.
- Op.cit., blz. 48.
- Op.cit., blz. 24.
- Op.cit., blz. 35.
- De Mirville, Question des esprits, blz. 26.
- Question des esprits, blz. 63.
- Des tables tournantes, etc., ‘Avant
propos’, blz. xii en xvi.
- Op.cit., deel 1, blz. 224.
- Op.cit., deel 2, blz. 524.
- Annales médico-psychologiques, 1
jan. 1854.
- De Mirville, Question des esprits, blz.
32; Constitutionnel, 15 juni 1854.
- Chevalier Des Mousseaux, Moeurs et pratiques
des démons, blz. x.
- De Mirville, Op.cit., blz. 4, waarbij hij
Görres citeert, Die Christliche Mystik, deel 5, blz.
356.
- De Mirville, Op.cit., blz. 28; Revue
des deux mondes, 15 januari 1854, blz. 108.
- Dit is een herhaling en een variatie van de theorie
van Faraday.
- Revue des deux mondes, blz. 410, 414.
- Op.cit., januari 1854, blz. 414.
- Op.cit., 1 mei 1854, blz. 531.
- We vertalen letterlijk. We betwijfelen of
Weekman de eerste onderzoeker was.
- Babinet, Revue des deux mondes, 1 mei 1854,
blz. 511.
- De Mirville, Question des esprits, blz.
33.
- Op.cit., blz. 38.
- De Mirville, Question des esprits, ‘Notes’,
blz. 39.
- Zie de monografie: Over de bliksem, beschouwd
vanuit het gezichtspunt van de geschiedenis van de forensische geneeskunde
en de openbare gezondheidsleer, door Boudin, chef-arts van het
militaire hospitaal in Roule.
- De Mirville, Op.cit., blz. 40.
- Des tables tournantes, etc., deel 1, blz.
288.
- Crookes, Researches in the Phenomena of Spiritualism,
1874, blz. 26.
- Des tables tournantes, etc., deel 1, blz.
313.
- Op.cit., deel 1, blz. 313.
- De Mirville, Question des esprits, blz.
156-7; en La magie au XIXième siècle, blz.
263-4.
- De Mirville bepleit hier natuurlijk de duivel-theorie.
- Des tables tournantes, etc., deel 1, blz.
116.
- Op.cit., deel 1, blz. 217.
- Op.cit., deel 1, blz. 218.
- Question des esprits, blz. 37.
- Crookes, Researches in the Phenomena of Spiritualism,
1874, blz. 26-7.
- Plato, Phaedo, 71d.
- Op.cit., 106b.
- 1 Corinthiërs 15:36.
- The Philosophy of Magic, Engelse vertaling
door Thomson, deel 1, blz. 47.
- De Mirville, Question des esprits, blz.
153.
- F. Gerry Fairfield, Ten Years with Spiritual
Mediums, New York, 1875, hfst. 5.
- F.R. Marvin, Lectures on Mediomania and Insanity.
- Scientific American, New York, 1875.
- Een satire die werd aangetroffen op de muren van
het kerkhof in de tijd van de wonderen van de jansenisten en het verbod
ervan door de Franse politie:
De par le Roi, défense à
Dieu,
De faire miracle en ces lieux.
- Polier, La mythologie des Indous, deel 1,
blz. 168-9.
- Genesis 6:4.
- Mallett, Northern Antiquities, editie Bohn,
blz. 401-5.
- In de Quarterly Review van 1859 doet Graham
een vreemd verslag over veel nu verlaten oosterse steden, waarin de
stenen deuren enorme afmetingen hebben, vaak schijnbaar niet in verhouding
tot de gebouwen zelf; hij merkt op dat de woningen en de deuren alle
de kenmerken vertonen van een oud reuzenras.
- Dr. More, ‘Brief aan Glanvill’, in Sadducismus
triumphatus, blz. 12.
- J.S. Forsyth, Demonologia, or Natural Knowledge
Revealed, 1827, blz. 219.
Isis ontsluierd,
1:160-88
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag