3. Blinde leiders van de blinden
De spiegel van de ziel kan niet tegelijk de
aarde en de hemel weerkaatsen; de één verdwijnt van
zijn oppervlak wanneer de ander erin wordt weerspiegeld. –
Bulwer-Lytton, Zanoni, boek 4, hfst. 9
Qui, donc, t’a donné la mission d’annoncer
au peuple que la Divinité n’existe pas – quel avantage
trouves tu à persuader à l’homme qu’une
force aveugle préside à ses destinées et frappe
au hasard le crime et la vertu?
– Robespierre, Discours sur
la constitution, 7 mei 1794
We denken dat slechts weinige van de fysieke verschijnselen die echt
zijn door ontlichaamde menselijke geesten worden veroorzaakt. Toch verdienen
zelfs die welke door occulte natuurkrachten worden teweeggebracht, wat
door middel van enkele werkelijke mediums gebeurt, en bewust door de
zogenaamde ‘goochelaars’ van India en Egypte worden gebruikt,
zorgvuldig en ernstig door de wetenschap te worden onderzocht; vooral
nu een aantal gerespecteerde autoriteiten hebben getuigd dat de bedrog-hypothese
in veel gevallen niet opgaat. Er zijn ongetwijfeld beroepsgoochelaars
die trucs nog handiger kunnen verrichten dan alle Amerikaanse en Engelse
‘John Kings’ bij elkaar. Robert-Houdin kon dit ongetwijfeld;
maar dit nam niet weg dat hij de leden van de Académie in hun
gezicht uitlachte toen ze wilden dat hij in de kranten zou beweren dat
hij een tafel kon laten bewegen, en via klopgeluiden op een tafel vragen
kon beantwoorden zonder haar met de handen aan te raken, tenzij
de tafel daarvoor was gereedgemaakt.1 Het
feit alleen dat een nu heel bekende Londense goochelaar weigerde een
weddenschap van £1000 aan te gaan, die hem werd aangeboden door
Algernon Joy2, en wel om zulke manifestaties
voort te brengen als gewoonlijk door mediums worden verkregen, tenzij
hij ongebonden en vrij kon blijven van het toezicht
van een commissie, doet zijn exposé van de occulte verschijnselen
teniet. Hoe handig hij misschien ook is, we dagen hem uit onder dezelfde
omstandigheden de ‘kunstjes’ te verrichten die zelfs
door een gewone Indiase goochelaar worden vertoond. Bijvoorbeeld, dat
de plek wordt gekozen door de onderzoekers op het moment van de vertoning,
en dat de goochelaar niets van die keuze afweet; dat de proef op klaarlichte
dag wordt genomen zonder enige voorbereiding en zonder enige andere
medewerker dan een geheel naakte jongen, terwijl de goochelaar halfnaakt
moet zijn. Daarna zouden we uit verschillende trucs er drie
kiezen, die tot de meest alledaagse van zulke in het openbaar optredende
goochelaars behoren en die onlangs aan enkele heren uit het gevolg van
de Prins van Wales werden vertoond: 1. Om een roepie – stevig
vastgeklemd in de hand van een scepticus – te veranderen in een
levende cobra, waarvan de beet dodelijk zou zijn, zoals uit het onderzoek
van zijn giftanden zou blijken. 2. Om een zaadje, door de toeschouwers
willekeurig gekozen, en geplant in het eerste het beste voorwerp dat
als bloempot dienst kan doen en door die sceptici wordt aangeleverd,
te laten groeien, volle wasdom bereiken en vruchten dragen in minder
dan een kwartier. 3. Om zich op drie zwaarden uit te strekken, die met
hun heft loodrecht in de grond zijn gestoken met de scherpe punten naar
boven, waarna eerst het ene zwaard wordt weggenomen, dan het tweede
en na enige seconden het laatste, zodat de goochelaar ten slotte op
niets – op de lucht – rust, en op wonderbaarlijke
wijze op ongeveer één meter boven de grond zweeft. Wanneer
de een of andere goochelaar, van Houdin tot de laatste bedrieger die
zich van gratis reclame heeft verzekerd door het spiritisme aan te vallen,
hetzelfde doet, dan – maar ook alleen dan – zullen
we ons best doen te geloven dat de mensheid uit de teen van de achterpoot
van Huxley’s orohippus uit het eoceen is voortgekomen.
Ook beweren we vol vertrouwen dat er in het noorden, zuiden of westen
geen beroepstovenaar bestaat die met de minste schijn van succes met
deze ongeletterde, naakte zonen van het Oosten kan wedijveren. Ze hebben
voor hun vertoningen geen Egyptian Hall (een zaal in Londen) nodig,
geen toebereidselen of repetities, maar staan altijd klaar om op elk
moment de verborgen krachten van de natuur te hulp te roepen, die voor
zowel Europese goochelaars als wetenschappers een gesloten boek zijn.
Het is zoals Elihu het heeft verwoord: ‘Niet de ouderdom maakt
wijs, de jaren leiden niet vanzelf tot een juist oordeel.’3
We kunnen heel goed zeggen, waarbij we de opmerking van de Engelse theoloog
en filosoof dr. Henry More herhalen: ‘. . . ja, wanneer de mensheid
nog over enige bescheidenheid beschikte, dan zouden de bijbelse verhalen
de mensen overvloedig het bestaan van engelen en geesten kunnen bewijzen’.
Dezelfde eminente man voegt eraan toe: ‘Ik beschouw het als een
bijzondere gunst van de Voorzienigheid dat . . . nieuwe voorbeelden
van verschijningen onze verdoofde en vergeetachtige hersenen kunnen
opwekken, en ons de verzekering geven dat er andere intelligente wezens
bestaan dan die welke bekleed zijn met zware aarde of klei . . . want
het bewijs dat er slechte geesten bestaan zal noodzakelijkerwijs de
deur openen voor het geloof dat er ook goede zijn, en ten slotte dat
er een God is.’4 Bovengenoemd voorbeeld
bevat een moraal, niet alleen voor wetenschappers maar ook voor theologen.
Mensen die uitblonken op de kansel en als professor, tonen het lekenpubliek
voortdurend dat ze werkelijk zó weinig van psychologie afweten
dat ze meegaan met elke geloofwaardige samenzweerder die ze toevallig
tegenkomen, en maken zich zodoende belachelijk in de ogen van de nadenkende
onderzoeker. De publieke opinie over dit onderwerp is gevormd door goochelaars
en pseudowetenschappers, die ernstige beschouwing onwaardig zijn.
De ontwikkeling van de psychologie is veel meer tegengehouden door
het spotten door dit soort aanmatigende figuren dan door de moeilijkheden
van de studie zelf. De holle lach van de wetenschappelijke beginneling
of van de dwaze trendvolger heeft er meer toe bijgedragen dat de mens
onwetend bleef van zijn koninklijke psychische vermogens, dan de duistere
punten, moeilijkheden en gevaren die met het onderzoek ervan samenhangen.
Dit is vooral het geval met de spiritistische verschijnselen. Dat het
onderzoek ervan zozeer beperkt werd tot mensen die daartoe niet in staat
waren, is te wijten aan het feit dat de wetenschappers, die die verschijnselen
hadden kunnen en willen onderzoeken, daarvan werden afgeschrikt door
de beweerde ontmaskeringen, de armzalige grappen en het brutale geschreeuw
van hen die niet waardig waren hun schoenveters vast te maken. Er zijn
morele lafaards zelfs onder professoren aan universiteiten. De vitaliteit
die het moderne spiritisme eigen is, blijkt uit het voortleven ervan
ondanks dat de wetenschap geen aandacht eraan schenkt en de zogenaamde
ontmaskeraars ervan luidruchtig daarover opscheppen. Van de verachtelijke
spot van de nestoren van de wetenschap, zoals Faraday en Brewster, tot
de vakkundige (?) ontmaskeringen van de succesvolle nabootser van verschijnselen,
–––, in Londen, zien we dat er door hen geen enkel
goed onderbouwd argument tegen het plaatsvinden van spiritistische verschijnselen
wordt aangevoerd. ‘Mijn theorie is’, zo zegt dit individu
in zijn onlangs verschenen zogenoemde ‘exposé’,
‘dat Williams zich kleedde en voordeed als John King en Peter.
Niemand kan aantonen dat dit niet het geval was.’ Het blijkt dus
dat dit ondanks de gedurfde bevestigende toon tenslotte slechts een
theorie is, en de spiritisten zouden de ontmaskeraar kunnen tegenwerpen
dat hij zou moeten bewijzen dat deze juist is.
Maar de meest verstokte, onwrikbare tegenstanders van het spiritisme
zijn een categorie van mensen die gelukkig uit slechts weinig leden
bestaat, maar die niettemin des te luider van leer trekken en hun opvattingen
verkondigen met een drukte, een betere zaak waardig. Dit zijn de zogenaamde
wetenschappers van jong Amerika – een bastaardgroep van pseudofilosofen,
reeds genoemd aan het begin van dit hoofdstuk – die soms niet
meer recht hebben om als wetenschappers te worden beschouwd dan doordat
ze in het bezit zijn van een elektriseermachine of een kinderachtige
lezing over krankzinnigheid en mediomanie hebben gehouden. Zulke figuren
zijn – als u hen wilt geloven – diepzinnige denkers en fysiologen;
bij hen is geen spoor van metafysische onzin te vinden; ze zijn positivisten
– de mentale kinderen van Auguste Comte – van wie de borst
zwelt van trots bij de gedachte dat ze de bedrogen mensheid van de donkere
afgrond van het bijgeloof wegtrekken en de kosmos volgens verbeterde
beginselen herbouwen. Lichtgeraakte psychofobici als ze zijn, kunnen
ze niet ernstiger worden beledigd dan door te veronderstellen dat ze
misschien begiftigd zijn met een onsterfelijke geest. Wanneer men hen
hoort, zou men denken dat er geen andere zielen in mannen en vrouwen
zijn dan ‘wetenschappelijke’ of ‘onwetenschappelijke
zielen’, wat voor ziel dat ook is.5
Ongeveer 30 of 40 jaar geleden werd in Frankrijk Auguste Comte –
een leerling van de École Polytechnique, die jarenlang
aan die inrichting verbonden was geweest als repetitor in de transcendente
analyse en rationalistische mechanica – op een mooie ochtend wakker
met de zeer irrationele gedachte een profeet te worden. In Amerika kan
men op de hoek van iedere straat profeten tegenkomen; in Europa zijn
ze zo zeldzaam als zwarte zwanen. Maar Frankrijk is het land van de
nieuwigheden. Auguste Comte werd een profeet, en de mode is soms zo
besmettelijk dat hij zelfs in het nuchtere Engeland gedurende enige
tijd als de Newton van de 19de eeuw werd beschouwd.
De epidemie breidde zich uit en verspreidde zich als Grieks vuur over
Duitsland, Engeland en Amerika. In Frankrijk vond de beweging volgelingen,
maar de opwinding was bij hen niet van lange duur. De profeet had geld
nodig, en de leerlingen waren niet bereid hem dat te verschaffen. De
koortsachtige bewondering voor een religie zonder God koelde even snel
af als ze was opgekomen; van alle vurige apostelen van de profeet bleef
er slechts één over die het noemen waard was. Het was
de bekende filoloog Littré, lid van het Institut de France, die
graag lid van de Keizerlijke Academie van Wetenschappen had willen worden,
maar die door de aartsbisschop van Orléans kwaadwillig ervan
werd weerhouden om een van de ‘onsterfelijken’ te worden.6
Deze filosoof-wiskundige – de hogepriester van de ‘religie
van de toekomst’ – onderwees zijn leer zoals al zijn medeprofeten
in onze tijd dat doen. Hij maakte ‘de vrouw’ tot een godheid
en richtte voor haar een altaar op, maar de godin moest daarvoor boeten.
De rationalisten hadden gelachen om de verstandelijke afwijking van
Fourier en om de Simonisten, en hun minachting voor het spiritisme kende
geen grenzen. En diezelfde rationalisten en materialisten werden als
evenzoveel leeghoofdige mussen gevangen door de vogellijm van de welsprekendheid
van de nieuwe profeet. Het verlangen naar de een of andere godheid,
het hunkeren naar het ‘onbekende’ is een gevoel dat de mens
is aangeboren; vandaar dat de ergste atheïsten er niet vrij van
schijnen te zijn. Bedrogen door het uiterlijke geschitter van dit dwaallicht
volgden de leerlingen dit, tot ze merkten dat ze in een bodemloos moeras
rondspartelden.
De positivisten van dit land zetten een masker van voorgewende geleerdheid
op en hebben zich georganiseerd tot verenigingen en commissies met als
doel het spiritisme uit te roeien, terwijl ze het deden voorkomen alsof
ze het onpartijdig onderzochten.
Ze waren te bang om de kerken en de christelijke leer openlijk uit
te dagen, en probeerden datgene te ondermijnen waarop alle religie is
gebaseerd – het geloof van de mens in God en in zijn eigen onsterfelijkheid.
Hun tactiek is om wat een bijzondere basis aan zo’n geloof verschaft
– het op verschijnselen berustende spiritisme – belachelijk
te maken. Ze vallen het op zijn zwakste punt aan door zo veel mogelijk
te profiteren van het feit dat het niet de inductieve methode toepast,
en door te wijzen op de overdrijvingen die in de transcendentale leringen
van de propagandisten van het spiritisme zijn te vinden. Ze maken gebruik
van de impopulariteit ervan en tonen een moed die even verwoed en misplaatst
is als die van de dolende ridder van La Mancha, en eisen om als filantropen
en weldoeners te worden beschouwd, die een monsterlijk bijgeloof willen
uitroeien.
Laten we eens nagaan in hoeverre Comte’s opgehemelde religie
van de toekomst boven het spiritisme staat, en hoeveel minder waarschijnlijk
het is dat haar verdedigers hun toevlucht zullen moeten nemen tot de
psychiatrische ziekenhuizen, die ze zeer gedienstig aanbevelen aan de
mediums om wie ze zich zo bezorgd hebben gemaakt. Vóór
we beginnen, moeten we de aandacht erop vestigen dat driekwart van de
schandelijke eigenschappen die in het moderne spiritisme worden tentoongespreid,
direct moeten worden toegeschreven aan de materialistische avonturiers
die zich als spiritisten voordoen. Comte heeft een walgelijk beeld geschilderd
van de ‘kunstmatig bevruchte’ vrouw van de toekomst. Ze
is slechts de oudere zuster van het Cyprische ideaal van de vrije liefde.
De zekerheid voor de toekomst, die door de leringen van zijn maanzieke
discipelen werd geboden, heeft enkele pseudospiritisten zozeer aangestoken
dat ze ertoe werden gebracht communistische verenigingen te stichten.
Geen ervan bleek echter lang te kunnen standhouden. Omdat hun hoofdkenmerk
in het algemeen een materialistische dierlijkheid was, verguld met een
dun laagje filosofisch klatergoud voorzien van een stel moeilijke Griekse
namen, kon de vereniging niet veel anders dan mislukken.
Plato geeft in het vijfde boek van De Staat een methode aan
om de mensheid te verbeteren door ongezonde of misvormde individuen
uit te sluiten en de betere exemplaren van beide seksen paren te laten
vormen. Het was niet te verwachten dat het ‘genie van onze eeuw’,
zelfs al was hij een profeet, uit zijn hersenen iets geheel nieuws zou
kunnen persen.
Comte was een wiskundige. Op handige wijze combineerde hij verschillende
oude utopieën en kleurde het geheel, verbeterde het denkbeeld van
Plato, verstoffelijkte het en schonk aan de wereld het grootste gedrocht
dat ooit uit een menselijk brein is voortgekomen!
We vragen de lezer te bedenken dat we Comte niet aanvallen als filosoof
maar als een zogenaamde hervormer. In de onherstelbare duisternis van
zijn politieke, filosofische en religieuze zienswijzen komen we vaak
opzichzelfstaande opmerkingen tegen waarin diepe logica en wijze gedachten
wedijveren met de schitterende manier waarop ze zijn weergegeven. Maar
die verblinden u, als bliksemflitsen in een donkere nacht, om u het
ogenblik daarna in een nog diepere duisternis achter te laten dan ooit.
Zijn verschillende werken zouden samen, indien verkort en opnieuw ingedeeld,
een boekdeel met zeer oorspronkelijke aforismen kunnen opleveren, die
een zeer duidelijke en werkelijk knappe definitie van de meeste van
onze maatschappelijke problemen zouden geven; maar in hetzij de vervelende
langdradigheid van zijn zesdelige Cours de philosophie positive,
of de Catéchisme positiviste, die parodie op het priesterschap
in de vorm van een dialoog, zou men vergeefs zoeken naar enig denkbeeld
dat zelfs maar een voorlopige oplossing voor die problemen bood. Zijn
leerlingen beweren dat de verheven leerstellingen van hun profeet niet
voor het gewone volk waren bestemd. Wanneer we de dogma’s die
door het positivisme worden gepredikt vergelijken met de praktische
toepassing ervan door zijn apostelen, moeten we erkennen dat er misschien
een zeer kleurloze leer aan ten grondslag ligt. Terwijl de ‘hogepriester’
predikt dat ‘de vrouw moet ophouden de echtgenote van de man te
zijn’,7 terwijl de theorie van de
positivistische wetgevers met betrekking tot het huwelijk en het gezin
voornamelijk bestaat in het maken van de vrouw tot ‘alleen maar
de metgezel van de man door haar te ontheffen van alle moederlijke plichten’8
en terwijl ze voor de toekomst iets voorbereiden om voor die plichten
in de plaats te stellen door aan de ‘kuise vrouw’
‘een latente kracht’9
toe te schrijven, prediken sommige van haar lekenpriesters openlijk
de polygamie en beweren anderen dat hun leringen de kern van de spirituele
filosofie bevatten.
Volgens de roomse geestelijkheid, die aan een chronische nachtmerrie
over de duivel lijdt, geeft Comte zijn ‘vrouw van de toekomst’
aan de ‘incubi’ over.10 Volgens
meer prozaïsche mensen moet de godheid van het positivisme
voortaan als een tweevoetige fokmerrie worden beschouwd. Zelfs Littré
maakte voorzichtig enig voorbehoud toen hij het apostelschap van deze
wonderbaarlijke religie aanvaardde. Het volgende schreef hij in 1859:
Comte dacht dat hij niet alleen de beginselen had
uitgevonden, de contouren had aangegeven en de methode had verschaft,
maar ook de gevolgen had afgeleid en het sociale en religieuze gebouw
van de toekomst had opgetrokken. Ten aanzien van dit tweede
punt maken we enig voorbehoud en verklaren tegelijkertijd dat we het
hele eerste deel als een erfenis aanvaarden.
Verder zegt hij:
Comte heeft in een groots werk getiteld het Stelsel
van de positieve filosofie, de basis voor een filosofie [?] gelegd
die elke andere theologie en alle metafysica ten slotte moet vervangen.
Zo’n werk moet noodzakelijkerwijs rechtstreeks van toepassing
zijn op het bestuur van de maatschappij; omdat er niets willekeurigs
in te vinden is [?] en omdat we daarin werkelijke wetenschap
[?] aantreffen, betekent mijn instemming met de beginselen tevens
mijn instemming met de voornaamste consequenties daarvan.11
Littré heeft zich getoond in het licht van een trouwe zoon van
zijn profeet. Het schijnt ons toe dat het hele stelsel van Comte op
woordenspel is gebaseerd. Lees nihilisme wanneer ze zeggen
‘positivisme’, en waar u het woord kuisheid hoort,
weet dat daarmee schaamteloosheid wordt bedoeld, enz. Omdat
het een religie is, gebaseerd op een theorie van ontkenningen, kunnen
de aanhangers haar bijna niet in praktijk brengen zonder wit te zeggen
wanneer ze zwart bedoelen!
Littré gaat verder:
De positieve filosofie verwerpt het atheïsme,
want de atheïst is geen werkelijk vrije denker, maar is op zijn
manier nog theoloog; hij geeft zijn verklaring van de essentie van
de dingen; hij weet hoe die zijn begonnen! . . . Atheïsme is
pantheïsme; dat stelsel is niettemin heel theologisch en hoort
daarom nog tot de oude partij.12
Het zou werkelijk tijdverspilling zijn om nog meer van die tegenstrijdige
redeneringen te citeren. Comte bereikte de apotheose van dwaasheid en
tegenstrijdigheid toen hij de door hem uitgevonden filosofie een ‘religie’
noemde. En zoals het gewoonlijk gaat, gingen de leerlingen in hun dwaasheid
verder dan de hervormer. Zogenaamde filosofen, die in de Amerikaanse
academies van Comte schitteren als een lampyris noctiluca naast
een planeet, laten ons geen twijfel over hun geloof en vergelijken ‘dat
stelsel van leven en denken’, uitgewerkt door de Franse apostel,
met de ‘idiotie’ van het spiritisme – natuurlijk in
het voordeel van het eerstgenoemde. ‘Wanneer u wilt vernietigen
moet u er iets anders voor in de plaats stellen’, roept de schrijver
van de Catechismus van de positivistische religie uit, waarbij
hij in het voorbijgaan Cassaudière citeert zonder hem de eer
van die gedachte te geven, en zijn leerlingen zetten vervolgens uiteen
door welk afschuwelijk stelsel ze het christendom, het spiritisme en
zelfs de wetenschap zo graag zouden willen vervangen.
Een van hen oreert:
Het positivisme is een integrale leer. Het
verwerpt geheel alle vormen van theologisch en metafysisch geloof,
alle vormen van supernaturalisme en dus ook het spiritisme. De ware
positieve geest bestaat in het vervangen van de studie van de onveranderlijke
wetten van de verschijnselen door die van hun zogenaamde oorzaken,
hetzij de direct voorafgaande of de oorspronkelijke oorzaken.
Hij voegt eraan toe, plagiaat plegend van enkele zinnen uit Littrés
werken:
Op basis hiervan verwerpt het eveneens het atheïsme,
want de atheïst is in wezen een theoloog; de atheïst
verwerpt de vraagstukken van de theologie niet, maar slechts de oplossing
daarvan, en daarom gaat hij onlogisch te werk. Wij positivisten
verwerpen op onze beurt het hele probleem op grond van zijn volkomen
onbereikbaarheid voor het verstand; we zouden onze krachten slechts
verspillen in een vruchteloos zoeken naar de eerste en uiteindelijk
oorzaken. Zoals u ziet geeft het positivisme een volledige verklaring
[?] van de wereld, van de mens, zijn plichten en bestemming . . .13
Dit alles is heel mooi; laten we nu ter vergelijking citeren wat een
vooraanstaande wetenschapper, prof. Hare, van dit stelsel denkt.
Comte’s positieve filosofie is in feite slechts
negatief. Comte erkent dat hij niets weet van de oorsprong en de oorzaken
van de natuurwetten, dat hun ontstaan zo volkomen ondoorgrondelijk
is dat het nutteloos is ook maar enige tijd aan het onderzoek ervan
te besteden. . . . Natuurlijk bestempelt zijn leer hem naar eigen
zeggen als een volslagen onwetende wat betreft de oorzaken van de
wetten, of de middelen waardoor ze zijn ingesteld, en kan die leer
geen andere basis hebben dan de bovengenoemde negatieve redenering
om bezwaar te maken tegen de over de spirituele schepping vastgestelde
feiten. . . . Terwijl het spiritisme de atheïst dus zijn materialistische
gebied toestaat, wil het binnen en boven dezelfde ruimte een gebied
hebben van evenveel groter belang als de eeuwigheid is vergeleken
met de normale duur van het menselijk leven, en als de onbegrensde
gebieden van de vaste sterren zijn vergeleken met het bewoonbare gedeelte
van deze aardbol.14
Kortom, het positivisme stelt zich ten doel theologie, metafysica,
spiritisme, atheïsme, materialisme, pantheïsme en wetenschap
te vernietigen, en het eind moet zijn dat het ten slotte zichzelf vernietigt.
De Mirville denkt dat volgens het positivisme ‘in de menselijke
geest pas orde zal beginnen te heersen wanneer de psychologie een soort
natuurkunde van de hersenen en de geschiedenis een soort maatschappelijke
natuurkunde zullen zijn geworden’. De moderne Mohammed ontlast
man en vrouw eerst van God en hun eigen ziel, en vernietigt dan onbewust
zijn eigen leer met het al te scherpe zwaard van de metafysica, die
hij steeds zo zorgvuldig dacht te kunnen vermijden, en laat zo elk spoor
van filosofie ontsnappen.
In 1864 hield Paul Janet, lid van het Institut, een rede over het positivisme,
waarin de volgende opmerkelijke woorden voorkomen:
Sommige personen, die zijn opgevoed in en van wie
de geest is gevoed met de exacte wetenschappen, voelen niettemin een
instinctieve drang tot filosofie. Ze kunnen aan die drang slechts
voldoen door gebruik te maken van de gegevens waarover ze reeds beschikken.
Ze zijn onbekend met de psychologie, omdat ze slechts de eerste beginselen
van de metafysica hebben bestudeerd, maar zijn toch vastbesloten om
juist die metafysica en die psychologie aan te vallen, hoewel ze van
beide even weinig weten. Wanneer ze dit hebben gedaan, zullen ze zich
verbeelden een positieve wetenschap te hebben gevormd, terwijl ze
in werkelijkheid slechts een nieuwe verminkte en onvolledige metafysische
theorie hebben opgebouwd. Ze matigen zich het gezag en de onfeilbaarheid
aan die feitelijk alleen aan de ware wetenschappen toekomen, namelijk
die welke op ervaring en berekeningen zijn gebaseerd; maar het ontbreekt
hen aan zo’n gezag, want hun denkbeelden, hoe gebrekkig die
misschien ook zijn, behoren toch tot dezelfde soort als die welke
ze aanvallen. Vandaar hun zwakke positie en ten slotte de hele ondergang
van hun denkbeelden die al snel naar alle vier windstreken worden
weggeblazen.15
De positivisten in Amerika hebben zich verenigd om door hun onvermoeibare
inspanningen het spiritisme omver te werpen. Om echter hun onpartijdigheid
te bewijzen, stellen ze bijvoorbeeld de volgende nieuwe vragen: ‘Wat
is er voor rationeels in het dogma van de onbevlekte ontvangenis, de
drie-eenheid en van de transsubstantiatie, wanneer men deze onderwerpt
aan een fysiologisch, wiskundig en scheikundig onderzoek?’ en
ze ‘durven te zeggen dat de grillen van het spiritisme deze zo
hoogst eerbiedwaardige denkbeelden in dwaasheid niet overtreffen’.
Heel goed. Maar er bestaat geen theologische dwaasheid of spiritistische
misvatting die het positivistische denkbeeld van ‘kunstmatige
bevruchting’ in verdorvenheid en stommiteit kan evenaren. Ze schenken
in het geheel geen aandacht aan oorspronkelijke en uiteindelijke oorzaken,
en passen hun krankzinnige theorieën toe op de vorming van een
onmogelijke vrouw om door toekomstige geslachten te worden aanbeden;
de levende, onsterfelijke metgezel van de man zouden ze willen vervangen
door de Indiase vrouwelijke fetisj van de obeah, het houten afgodsbeeld
dat elke dag met slangeneieren wordt volgestopt om die door de zonnehitte
te laten uitbroeden!
En, als we in naam van het gezonde verstand die vragen mogen stellen,
waarom zouden de christelijke mystici worden beschuldigd van bijgeloof,
of de spiritisten naar Bedlam (een psychiatrische inrichting) worden
gestuurd, wanneer een religie die zo’n weerzinwekkende
dwaasheid inhoudt, zelfs onder de leden van de Académie volgelingen
vindt? – wanneer zulke krankzinnige ontboezemingen als de volgende
door Comte kunnen worden uitgesproken en door zijn aanhangers kunnen
worden bewonderd:
Mijn ogen zijn verblind; elke dag zien ze beter het
steeds in meerdere mate samenvallen van de sociale opkomst van het
vrouwelijke mysterie en het geestelijke verval van het eucharistische
sacrament. Bij de zuidelijke katholieken heeft de Heilige Maagd God
al van de troon gestoten! Het positivisme verwezenlijkt de utopie
van de middeleeuwen door alle leden van de grote familie voor te stellen
als nakomelingen van een moeder-maagd zonder echtgenoot.
En dan, na de modus operandi te hebben beschreven:
De ontwikkeling van dit nieuwe proces zou
al snel een kaste zonder erfelijkheid doen ontstaan, die beter dan
het door de gewone voortplantingswijze ontstane geslacht geschikt
zou zijn voor de werving van spirituele leiders, of zelfs van wereldlijke
leiders, van wie het gezag dan zou berusten op een werkelijk hogere
oorsprong – een kaste die niet terugschrikt voor een onderzoek.16
Hierover zouden we terecht kunnen vragen of er ooit in de ‘grillen
van het spiritisme’ of in de mysteries van het christendom iets
is gevonden dat dwazer is dan dit ideale ‘toekomstige ras’.
Indien de materialistische neiging niet krachtig wordt tegengesproken
door het gedrag van enkele voorstanders ervan en wel door hen die openlijk
polygamie prediken, dan geloven we dat er, ongeacht of er ooit een priesterlijk
geslacht op die manier zal worden voortgebracht of niet, geen eind aan
het nageslacht zal komen – van kinderen geboren uit ‘moeders
zonder echtgenoten’.
Het is begrijpelijk dat een filosofie die zo’n kaste van didactische
incubi kon voortbrengen, de volgende opvattingen liet neerschrijven
door de pen van een van haar meest praatzieke schrijvers:
Het is een treurige, een diep treurige tijd17,
vol dode en stervende geloven, vol nutteloze gebeden, vergeefs opgezonden
naar de vertrekkende goden. Maar o, het is ook een heerlijke tijd,
vol van het gulden licht dat uitstroomt van de rijzende zon van de
wetenschap! Wat kunnen we doen voor hen van wie het geloof schipbreuk
heeft geleden, die verstandelijk bankroet zijn, maar . .
. die hun troost zoeken in de fata morgana van het spiritisme,
de begoochelingen van het transcendentalisme en het dwaallichtje
van het mesmerisme?
Het dwaallichtje, nu zo’n geliefd beeld bij veel dwergfilosofen,
moest zelf worstelen om te worden erkend. Het is nog niet zo lang geleden
dat het nu zo bekende verschijnsel krachtig werd ontkend door een correspondent
van de Londense Times, van wie de beweringen gewicht in de
schaal legden, tot het werk van dr. Phipson – gesteund door het
getuigenis van Beccaria, Humboldt en andere natuurkundigen – het
vraagstuk besliste.18 De positivisten hadden
een gelukkiger uitdrukking kunnen kiezen en tegelijkertijd rekening
kunnen houden met de ontdekkingen van de wetenschap. In veel delen van
Duitsland is het mesmerisme aanvaard en in verschillende ziekenhuizen
wordt het openlijk met onmiskenbaar succes toegepast; de occulte eigenschappen
ervan zijn bewezen en artsen, van wie de naam, geleerdheid en welverdiende
roem de zelfgenoegzame spreker over mediums en krankzinnigheid moeilijk
zal kunnen evenaren, zijn ervan overtuigd.
We hebben hier nog slechts enkele woorden aan toe te voegen alvorens
van dit onaangename onderwerp af te stappen. We hebben positivisten
ontmoet die bijzonder gelukkig waren met de misvatting dat de grootste
wetenschappers van Europa volgelingen van Comte waren. In hoeverre
hun beweringen over andere geleerden juist zijn weten we niet, maar
Huxley, die in heel Europa als een van haar grootste wetenschappers
wordt beschouwd, wijst die eer zeer beslist af, en dr. Maudsley uit
Londen eveneens. Uit een lezing door eerstgenoemde in 1868 te Edinburg
gehouden over ‘De fysieke basis van het leven’ blijkt dat
hij zelfs zeer geschokt was doordat de aartsbisschop van York zich de
vrijheid had veroorloofd om hem te vereenzelvigen met de filosofie van
Comte. Huxley zegt:
Wat mij betreft zou de eerwaarde geestelijke een
lezing mogen houden waarin Comte, als een moderne Agag, aan mootjes
wordt gehakt zonder dat ik iets zou doen om hem tegen te houden. Voor
zover ik weet uit mijn studie van wat in het bijzonder de positivistische
filosofie karakteriseert, heb ik er weinig of niets van wetenschappelijke
waarde in aangetroffen, maar heel veel dat evenzeer in strijd is met
de diepere essentie van de wetenschap als elk dogma van het ultramontaanse
katholicisme. In feite zou men Comte’s filosofie in het kort
kunnen omschrijven als katholicisme zonder christendom.
Huxley wordt dan zelfs boos en beschuldigt de Schotten van ondankbaarheid
omdat ze de bisschop aan Comte het stichten van een filosofie lieten
toeschrijven die rechtens aan Hume toekwam.
Het zou voor David Hume reden genoeg zijn om zich
in zijn graf om te draaien dat een belangstellend publiek hier, bijna
op gehoorsafstand van zijn huis, zonder er iets tegen in te brengen
heeft aangehoord dat zijn karakteristieke leringen werden toegeschreven
aan een Franse schrijver van 50 jaar later, in wiens saaie en
langdradige bladzijden we zowel de kracht van het denken als de helderheid
van stijl missen . . .19
Arme Comte! Het schijnt dat de hoogste vertegenwoordigers van zijn
filosofie nu, althans in de VS, beperkt zijn tot ‘één
natuurkundige, één specialist in zenuwziekten en één
advocaat’. Een geestige criticus gaf dit wanhopige trio de bijnaam
‘een anomalistische triade, die te midden van haar drukke
werkzaamheden geen tijd kan vinden om zich bekend te maken met de grondbeginselen
en wetten van hun taal.’20
De positivisten laten, om dit onderwerp te besluiten, geen middel ongebruikt
om het spiritisme te vernietigen ten gunste van hun religie.
Hun hogepriesters moeten onvermoeibaar op de trompet blazen; en hoewel
het niet waarschijnlijk is dat de muren van een modern Jericho ooit
door hun getoeter zullen instorten, laten ze toch niets na om het verlangde
doel te bereiken. Hun paradoxen zijn uniek, en hun beschuldigingen tegen
de spiritisten zijn van een onweerstaanbare logica. In een onlangs gehouden
lezing, bijvoorbeeld, werd de opmerking gemaakt dat ‘het uitsluitend
aankweken van het religieuze instinct seksuele immoraliteit
veroorzaakt, en dat priesters, monniken, nonnen, heiligen, mediums,
extatici en devote personen bekendstaan om hun immorele gedrag’.21
Het doet ons genoegen te kunnen opmerken dat, terwijl het positivisme
zich luid voor een religie uitgeeft, het spiritisme er nooit aanspraak
op heeft gemaakt iets anders te zijn dan een wetenschap, een filosofie
in ontwikkeling, of beter gezegd een onderzoek naar de verborgen en
tot dusver onverklaarde natuurkrachten. De objectiviteit van de verschillende
verschijnselen ervan is door meer dan één werkelijke vertegenwoordiger
van de wetenschap aangetoond, en even vergeefs door haar ‘apen’
ontkend.
Ten slotte kan over onze positivisten, die alle paranormale verschijnselen
zonder plichtplegingen behandelen, nog worden opgemerkt dat ze op Samuel
Butlers redenaar lijken, die ‘als zijn mond openging steeds kwam
met een woordspeling’.
We zouden willen dat er voor de criticus geen aanleiding bestond om
zijn blik buiten de kring van beuzelaars en betweters te laten gaan,
die onrechtmatig de titel van wetenschappers dragen. Maar het valt ook
niet te ontkennen dat de behandeling van nieuwe onderwerpen door hen
die in de wetenschappelijke wereld hoog staan aangeschreven, maar al
te vaak onweersproken blijft, terwijl die toch vatbaar is voor kritiek.
De voorzichtigheid ontstaan door een vaste manier om experimenteel onderzoek
te doen, de onzekere voortgang van theorie naar theorie, het gewicht
toegekend aan erkende autoriteiten – dit alles kweekt een behoudendheid
van denken aan die vanzelf eindigt in dogmatiek. Het martelaarschap
of de verbanning van iemand die iets nieuws wil invoeren, is maar al
te vaak de prijs die voor wetenschappelijke vooruitgang wordt betaald.
De hervormer van het laboratorium moet de vesting van gewoonte en vooroordeel
als het ware met de bajonet veroveren. Zelden wordt zelfs een achterdeurtje
door een bevriende hand opengelaten. Hij kan zich veroorloven het luidruchtige
protest en de onbeschaamde kritiek van de eenvoudige mensen in de wachtkamers
van de wetenschap niet op te merken, maar de vijandelijkheid van de
andere partij levert werkelijk een gevaar op, waaraan de vernieuwer
het hoofd moet bieden en dat hij moet overwinnen. De kennis neemt snel
toe, maar de eer daarvan komt niet toe aan de grote meerderheid van
de wetenschappers. Telkens hebben ze hun best gedaan om de nieuwe uitvindingen,
tegelijk met de uitvinder, schipbreuk te doen lijden. Eer komt hun toe
die haar verdiend hebben door individuele moed, intuïtie en volharding.
Er zijn weinig krachten in de natuur waarom niet werd gelachen toen
ze voor het eerst bekend werden, en die daarna als dwaas en onwetenschappelijk
werden opzijgezet. Deze rechtvaardige aanspraken van hen die geen gehoor
konden vinden tot het niet meer verstandig was ze nog langer te negeren,
krenkten de trots van hen die niets hadden uitgevonden; en toen –
helaas voor de arme zelfzuchtige mensheid! – werden diezelfde
ontdekkers maar al te vaak op hun beurt de tegenstanders en onderdrukkers
van nog latere ontdekkers op het gebied van de natuurwetten! Zo beweegt
de mensheid zich stap voor stap rond haar afgebakende cirkel van kennis,
terwijl de wetenschap voortdurend haar fouten verbetert en de onjuiste
theorieën van de ene dag de volgende dag aanpast. Dit is niet alleen
met vraagstukken op het gebied van psychologie gebeurd, zoals het mesmerisme,
in zijn tweevoudige aard van een fysiek en spiritueel verschijnsel,
maar zelfs met die ontdekkingen die rechtstreeks verband houden met
exacte wetenschappen en die gemakkelijk konden worden bewezen.
Wat kunnen we hieraan doen? Zullen we het onaangename verleden weer
oprakelen? Zullen we wijzen op middeleeuwse wetenschappers die samenspanden
met de geestelijkheid in het ontkennen van de heliocentrische theorie,
uit angst om een kerkelijk dogma aan te tasten? Moeten we in herinnering
brengen hoe geleerde schelpkundigen eens hebben ontkend dat de fossiele
schelpen, die over de hele aarde verspreid worden gevonden, ooit door
levende dieren werden bewoond? Hoe de natuurwetenschappers van de 18de
eeuw beweerden dat het slechts facsimiles van dieren waren?
En hoe die natuurwetenschappers over die eerbiedwaardige mummies uit
oude tijden bijna een eeuw lang met elkaar vochten, kibbelden, streden
en elkaar uitscholden, totdat Buffon aan de zaak een einde maakte door
de ontkenners aan te tonen dat ze zich vergisten? Een oesterschelp is
toch allesbehalve transcendentaal, en zou een voldoende tastbaar voorwerp
moeten zijn voor elk exact onderzoek; en indien de wetenschappers het
daarover niets eens konden worden, kunnen we nauwelijks van hen verwachten
dat ze zullen geloven dat vluchtige vormen – van handen, gezichten,
en soms van hele lichamen – verschijnen op seances van spiritistische
mediums, wanneer laatstgenoemden oprecht zijn.
Er bestaat een boek dat heel nuttige lectuur zou zijn voor de vrije
tijd van sceptische wetenschappers. Het is uitgegeven door Flourens,
de permanente secretaris van de Franse Académie en is getiteld
Buffon: histoire de ses travaux et de ses idées. De
schrijver toont daarin aan, hoe deze grote natuurkundige de voorstanders
van de facsimiletheorie bestreed en ten slotte overwon, hoe zij toch
steeds voortgingen alles onder de zon te ontkennen, zodat de geleerde
heren van tijd tot tijd uitbarstten in een golf van ontkenningen. Ze
ontkenden Franklin en zijn verfijnde elektriciteit; ze lachten om Fulton
en zijn samengeperste stoom; ze stelden voor de ingenieur Perdonnet
een dwangbuis aan te doen voor zijn aanbod spoorwegen te bouwen; ze
brachten Harvey in verlegenheid, en verklaarden dat Bernard de Palissy
‘even dom was als een van zijn potten’!
In zijn vaak geciteerde boek History of the Conflict between Religion
and Science, toont prof. Draper de uitgesproken neiging te schoppen
tegen de arm van de weegschaal van rechtvaardigheid, en geeft hij de
geestelijkheid alle schuld voor de belemmeringen die de vooruitgang
van de wetenschap tegenhouden. Met alle aan deze welsprekende schrijver
en wetenschapper verschuldigde eerbied en bewondering moeten we daartegen
protesteren en aan ieder geven wat hem toekomt. Veel van de bovengenoemde
ontdekkingen worden door de schrijver van het Conflict genoemd.
Bij elk geval stelt hij de bittere tegenstand van de geestelijkheid
aan de kaak en bewaart het stilzwijgen over dezelfde tegenstand die
elke nieuwe ontdekker onveranderlijk van de kant van de wetenschap ondervond.
Zijn bewering ten gunste van de wetenschap dat ‘kennis macht is’,
is ongetwijfeld waar. Maar misbruik van macht, hetzij dit voortvloeit
uit een teveel aan wijsheid of onwetendheid, is in zijn gevolgen even
schadelijk. Bovendien is de geestelijkheid nu het zwijgen opgelegd.
Tegenwoordig zouden hun protesten in de wetenschappelijke wereld nauwelijks
worden opgemerkt. Maar terwijl de theologie nu naar de achtergrond is
verdreven, hebben de wetenschappers met beide handen de scepter van
het despotisme gegrepen, en gebruiken die nu, evenals de cherubijnen
en het vlammende zwaard van Eden, om de mensen af te houden van de boom
van het eeuwige leven en hen binnen deze wereld van vergankelijke stof
te houden.
De redacteur van de Londense Spiritualist merkt in antwoord
op dr. Gully’s kritiek op Tyndalls vuurneveltheorie op dat, indien
in deze eeuw niet alle spiritisten in Smithfield levend worden geroosterd,
wij deze grote genade alleen aan de wetenschap te danken hebben. Laten
we erkennen dat de wetenschappers in dit geval indirecte weldoeners
van de gemeenschap zijn geweest, in zoverre dat het op de brandstapel
brengen van geleerde wetenschappers niet meer in de mode is. Is het
echter onredelijk te vragen of de houding die door Faraday, Tyndall,
Huxley, Agassiz en anderen tegenover de spiritistische leer is aangenomen,
niet het vermoeden rechtvaardigt dat de spiritisten, indien deze geleerde
heren en hun volgelingen de onbegrensde macht hadden die ooit bij de
inquisitie berustte, geen reden zouden hebben om zich zo veilig te voelen
als nu? Zelfs als we aannemen dat zij degenen die in het bestaan van
een geestenwereld geloven, niet zouden roosteren – omdat het verboden
is mensen levend te verbranden – zouden ze dan niet elke spiritist,
als ze dat konden, naar Bedlam sturen? Schelden ze ons niet uit voor
‘ongeneeslijke monomanen’, ‘hallucinerende dwazen’,
‘fetisj-aanbidders’ en soortgelijke typerende benamingen?
We begrijpen echt niet wat zozeer de dankbaarheid van de redacteur van
de Londense Spiritualist heeft opgewekt voor de weldadige voogdij
door de wetenschap. We vinden dat het onlangs gehouden Lankester-Donkin-Slade
proces in Londen voor hoopvolle spiritisten ten slotte de ogen zou moeten
openen, en hun tonen dat koppige materialisten vaak dommere dwepers
zijn dan de godsdienstfanatici zelf.
Een van de knapste producten van prof. Tyndalls pen is zijn sarcastische
verhandeling over ‘Scientific materialism’. Maar het is
ook een stuk waaruit de schrijver in latere jaren ongetwijfeld graag
enige onvergeeflijke grove uitdrukkingen zal willen weglaten. We zullen
deze nu niet bespreken, maar gaan na wat hij over het verschijnsel bewustzijn
heeft te zeggen. Hij citeert de volgende vraag van Martineau: ‘Iemand
kan zeggen: ‘Ik voel, ik denk, ik heb lief’, maar welke
rol speelt het bewustzijn daarbij?’ Zijn antwoord luidt:
De overgang van de fysieke werking in de hersenen
naar de corresponderende bewustzijnsverschijnselen kunnen we niet
begrijpen. Zelfs al geven we toe dat een bepaalde gedachte en een
moleculaire werking gelijktijdig in de hersenen plaatsvinden, dan
bezitten we noch een intellectueel orgaan noch naar het schijnt enig
rudimentair orgaan dat ons in staat zou stellen door middel van redenering
van het een tot het ander te komen. Ze verschijnen tegelijkertijd,
maar we weten niet waarom. Wanneer ons denken en onze zintuigen
zo ontwikkeld, krachtig en verlicht zouden zijn dat we in staat waren
de moleculen zelf van onze hersenen te zien en te voelen; wanneer
het ons mogelijk zou zijn om al hun bewegingen, groeperingen en elektrische
ontladingen te volgen, als die er zijn, en wanneer we tevens nauwkeurig
bekend zouden zijn met de daarmee overeenkomende toestanden van denken
en voelen, dan waren we nog even ver als ooit tevoren verwijderd van
de oplossing van het vraagstuk: ‘Hoe zijn deze fysieke processen
verbonden met de feiten van het bewustzijn?’ De kloof die deze
beide klassen van verschijnselen scheidt, zou intellectueel toch onoverbrugbaar
blijven.22
Deze kloof, even onoverbrugbaar voor prof. Tyndall als de vuurnevel
waarbij de wetenschapper zijn onkenbare oorzaak onder ogen moet zien,
vormt alleen voor mensen zonder spirituele intuïtie een belemmering.
Prof. Buchanans Outlines of Lectures on the Neurological System
of Anthropology, een boek dat al in 1854 werd geschreven, bevat
wenken die, als de schijngeleerden er slechts acht op wilden slaan,
hun zouden tonen hoe over die verschrikkelijke afgrond een brug kan
worden geslagen. Het is een van de bewaarplaatsen waarin het gedachtezaad
voor de oogst van morgen is opgeborgen door het zuinige heden. Het gebouw
van het materialisme rust echter geheel op die grove onderbouw –
het verstand. En wanneer ze de mogelijkheden ervan tot hun uiterste
grenzen hebben uitgerekt, kunnen de leraren ervan ons in het beste geval
een heelal onthullen dat bestaat uit moleculen die door een occulte
kracht worden bezield. Welke betere diagnose van de ziekte van
onze wetenschappers zou men kunnen verlangen dan die, met verandering
van slechts enkele begrippen, kan worden afgeleid van prof. Tyndalls
analyse van de mentale toestand van de ultramontaanse geestelijkheid?
Lees in plaats van ‘spirituele leiders’ ‘wetenschappers’,
in plaats van ‘vóór-wetenschappelijk verleden’
‘materialistisch heden’; zeg in plaats van ‘wetenschap’
‘geest’, en u zult in de volgende alinea een levensbeschrijving
van een moderne wetenschapper herkennen, getekend door een meesterhand:
. . . hun spirituele leiders leven zo uitsluitend
in het vóór-wetenschappelijke verleden dat zelfs de
werkelijk krachtige intellecten onder hen op het punt van wetenschappelijke
waarheid zijn afgestompt. Ze hebben ogen en zien niet; ze hebben oren
en horen niet; want zowel ogen als oren zijn in beslag genomen door
de gezichten en geluiden van een ander tijdperk. Met betrekking tot
de wetenschap zijn de ultramontaanse hersenen door gebrek aan oefening
feitelijk de onontwikkelde hersenen van een kind. En zo komt het dat
zij als kinderen in wetenschappelijke kennis, maar als gezaghebbende
dragers van spirituele macht onder de onwetenden, gebruiken toelaten
en bekrachtigen die bij de meer ontwikkelden onder hen het schaamrood
op de kaken brengen.23
De occultist houdt de wetenschap deze spiegel voor, opdat zij zal zien
hoe zij eruitziet.
Sinds de geschiedenis voor het eerst melding maakte van door mensen
ingestelde wetten, heeft er geen volk bestaan van wie het wetboek niet
de beslissing over leven en dood van zijn burgers liet afhangen van
het getuigenis van twee of drie geloofwaardige getuigen. ‘Het
doodvonnis mag alleen op grond van de verklaringen van ten minste twee
getuigen worden voltrokken; één getuigenverklaring is
onvoldoende’,24 zegt Mozes, de eerste
wetgever die we in de geschiedenis van de oudheid tegenkomen. ‘Wetten
die iemand ter dood veroordelen op basis van de verklaring van één
getuige zijn noodlottig voor de vrijheid’, zegt Montesquieu. ‘De
rede eist dat daarvoor twee getuigen nodig zijn.’25
Zo zijn alle landen het stilzwijgend eens geworden over de waarde die
aan getuigenis moet worden gehecht. Maar de wetenschappers willen het
getuigenis van een miljoen tegen één niet aanvaarden.
Vergeefs leggen honderdduizenden mensen over die feiten getuigenis af.
Oculos habent ei non vident! (Ze hebben ogen en zien niet.)
Ze zijn vastbesloten blind en doof te blijven. Dertig jaar van praktische
demonstraties en het getuigenis in Amerika en Europa van enkele miljoenen
mensen die erin geloven, hebben toch zeker wel recht op enige eerbied
en aandacht. Vooral wanneer de uitspraak van een jury van twaalf spiritisten
op basis van het getuigenis van twee andere personen voldoende is om
zelfs een wetenschapper naar de galg te verwijzen voor een misdaad die
hij misschien beging onder aandrang van een beroering in de hersenmoleculen
die niet in bedwang worden gehouden door het besef van een toekomstige
morele vergelding.
De hele beschaafde wereld zou met respect en eerbied moeten opzien
naar de wetenschap in haar totaliteit, als naar een goddelijk doel;
want alleen zij kan de mens in staat stellen de Godheid te begrijpen
door een juiste waardering van haar werken. ‘Wetenschap betreft
het begrijpen van waarheid of feiten’, zegt Webster; het
is ‘het zoeken naar waarheid per se en het streven naar zuivere
kennis’. Indien deze omschrijving juist is, dan blijkt de meerderheid
van onze tegenwoordige wetenschappers ontrouw te zijn geworden aan haar
godin. ‘Waarheid per se!’ En waar zou men anders moeten
zoeken naar de sleutels van elke waarheid in de natuur dan in de tot
nog toe ondoorzochte geheimen van de psychologie? Helaas dat bij het
onderzoek van de natuur zoveel wetenschappers haar feiten zo kieskeurig
selecteren en ter bestudering slechts die kiezen die hun vooroordelen
het beste kunnen steunen.
De psychologie heeft geen grotere vijanden dan de medische school die
zich de allopathische noemt. Vergeefs herinnert men hun eraan
dat van de zogenaamde exacte wetenschappen de medische, zoals niet kan
worden ontkend, het minst aanspraak op die benaming kan maken. Hoewel
artsen de psychologie meer dan enige andere tak van de medische wetenschap
zouden moeten bestuderen, omdat zonder haar hun praktijk geheel in giswerk
en toevallige ingevingen ontaardt, verwaarlozen ze haar bijna volledig.
Aan de minste afwijking van hun eenmaal aangenomen leerstellingen wordt
aanstoot genomen als een ketterij, en al zou van een niet algemeen gebruikelijke
en erkende geneeswijze blijken dat ze duizenden levens redde, toch schijnen
ze als groep geneigd om te blijven vasthouden aan eenmaal aangenomen
veronderstellingen en geneesmiddelen, en keuren ze zowel de pionier
als de vernieuwing zelf af tot deze het stempel van officiële erkenning
verkrijgen. Duizenden ongelukkige patiënten kunnen intussen sterven,
maar dit is bijzaak zolang de beroepseer maar onaangetast blijft.
Hoewel theoretisch de meest heilzame, vertoont geen andere wetenschappelijke
school tegelijkertijd zoveel voorbeelden van kleingeestig vooroordeel,
materialisme, atheïsme en kwaadwillige koppigheid als de medische.
De voorkeur voor en de steun aan vooraanstaande artsen worden zelden
bepaald op basis van het nut van een ontdekking. Het bloed aftappen
door bloedzuigers, het aderlaten en het gebruiken van het lancet zijn
een rage geweest, maar ten slotte viel dit alles in welverdiende ongenade;
water, dat nu vrijelijk aan koortslijders wordt gegeven, werd hun vroeger
onthouden; warme baden werden vervangen door koude, en korte tijd was
de watergeneeswijze een manie. Aan de Peruviaanse bast – die een
moderne verdediger van bijbels gezag26 in
ernst tracht te vereenzelvigen met de ‘boom van het leven’
uit het Paradijs, en die in 1632 naar Spanje werd overgebracht –
werd jarenlang geen aandacht besteed. Ditmaal toonde de kerk bij uitzondering
meer onderscheidingsvermogen dan de wetenschap. Op verzoek van kardinaal
De Lugo schonk Innocentius X de bescherming van zijn machtige naam eraan.
In een oud boek getiteld Demonologia citeert de schrijver
veel gevallen van belangrijke geneesmiddelen die eerst werden genegeerd
maar later toevallig bekend werden. Hij toont tevens aan dat de meeste
nieuwe ontdekkingen in de geneeskunde niets meer en niets minder bleken
te zijn dan ‘het herleven en het weer aannemen van heel oude behandelwijzen’.
Gedurende de 18de eeuw werd de wortel van de mannelijke varen door Madame
Nouffleur, een vrouwelijke kwakzalver, verkocht en op grote schaal geadverteerd
als een effectief middel tegen lintworm. Het geheim werd door Lodewijk
XV voor een groot bedrag gekocht; daarna ontdekten de artsen dat het
door Galenus werd aanbevolen en gebruikt bij die ziekte. Het beroemde
poeder van de hertog van Portland tegen jicht was de diacentaureon
van Caelius Aurelianus. Later werd ontdekt dat het door de oudste medische
schrijvers was gebruikt, die het op hun beurt in de geschriften van
de oude Griekse filosofen hadden gevonden. Zo ook met het eau médicinale
van dr. Husson, van wie het de naam draagt. Dit beroemde geneesmiddel
tegen jicht werd onder zijn nieuwe masker herkend als het colchicum
autumnale of weidesaffraan, dat identiek is met een plant, hermodactylus
genaamd, waarvan de verdiensten als middel tegen jicht erkend en verdedigd
werden door Oribasius, een bekende arts in de vierde eeuw, en door Aetius
Amidenus, een andere eminente arts in Alexandrië (5de eeuw). Daarna
raakte het in onbruik en discrediet, alleen omdat het te oud
was om als deugdelijk te worden beschouwd door de leden van de medische
faculteiten die tegen het eind van de 18de eeuw een bloeiperiode doormaakten!
Zelfs de grote Magendie, de wijze fysioloog, ontkwam er niet aan om
nog eens te ontdekken wat al door de artsen van de oudheid was ontdekt
en beproefd. Het door hem voorgestelde middel tegen tuberculose, namelijk
het gebruik van Pruisisch zuur, kan men vinden in het werk van Linnaeus,
Amenitates academicae, deel 4, waarin hij aantoont dat gedistilleerd
laurierwater met zeer gunstig gevolg tegen longtuberculose werd aangewend.
Plinius verzekert ons ook dat de meest hardnekkige hoest genas door
een extract van amandelen en kersenpitten. Zoals de schrijver van Demonologia
terecht opmerkt kan men met volkomen zekerheid aannemen dat ‘alle
verschillende geheime bereidingen van opium die zijn verheerlijkt als
uitvindingen van moderne tijden, kunnen worden teruggevonden in de werken
van schrijvers uit de oudheid’, die in onze tijd zo worden geminacht.27
Van alle kanten wordt erkend dat het Verre Oosten vanaf de vroegste
tijden het land van kennis was. Zelfs in Egypte werden botanie en mineralogie
niet zo grondig bestudeerd als door de wetenschappers van het oude Centraal-Azië.
Sprengel, hoe onrechtvaardig en bevooroordeeld hij zich ook in al het
overige heeft betoond, erkent dit in zijn Geschichte der Arzneikunde28.
En toch wordt er wanneer er sprake is van magie, zelden aan India gedacht,
want het geregelde gebruik dat er in dat land van wordt gemaakt is veel
minder bekend dan dat bij enig ander volk van de oudheid. Bij de hindoes
was en is ze zo mogelijk nog esoterischer dan zelfs bij de Egyptische
priesters. Ze werd zelfs als zo heilig beschouwd dat het bestaan ervan
maar half werd toegegeven, en alleen wanneer het openbaar belang het
vereiste, werd ervan gebruikgemaakt. Ze was zelfs van meer dan religieuze
aard, want ze werd als goddelijk beschouwd. De Egyptische hiërofanten
konden, ondanks hun strenge en zuivere ethiek, geen ogenblik worden
vergeleken met de ascetische gymnosofisten, noch in heiligheid van levenswandel
noch in de wonderbaarlijke vermogens die ze hadden ontwikkeld door het
bovennatuurlijk afzweren van alles wat aards is. Door diegenen die hen
goed kenden, werden ze nog meer vereerd dan de Chaldeeuwse magiërs.
Ze ontzegden zich het eenvoudigste comfort in het leven, woonden in
bossen en leidden het leven van de meest afgezonderde kluizenaars29,
terwijl hun Egyptische broeders tenminste samenkwamen. Ondanks dat de
geschiedenis een smet heeft geworpen op allen die de magie en waarzeggerij
beoefenden, heeft ze toch verklaard dat deze mensen de grootste geheimen
op medisch gebied bezaten, en een onovertroffen vaardigheid hadden bij
de praktische beoefening ervan. Talrijk zijn de boekdelen die in hindoekloosters
worden bewaard, waarin de bewijzen van hun geleerdheid zijn te vinden.
Het proberen vast te stellen of deze gymnosofisten de werkelijke stichters
van de magie in India zijn geweest, of dat ze slechts de kunst beoefenden
die hun is nagelaten als erfdeel van de eerste rishi’s30,
de zeven oorspronkelijke wijzen, zal door wetenschappers als pure speculatie
worden beschouwd. ‘De zorg die ze besteedden aan het opvoeden
van de jeugd door hen vertrouwd te maken met edelmoedige en deugdzame
gevoelens, deed hun bijzondere eer aan, en hun door de historici opgetekende
stelregels en verhandelingen tonen aan dat ze experts waren in filosofie,
metafysica, astronomie, ethiek en religie’, zegt een hedendaagse
schrijver. Ze behielden hun waardigheid onder de heerschappij van de
machtigste vorsten, en zouden zich niet verwaardigen hen te
bezoeken of om de minste gunst lastig te vallen. Indien de vorsten de
raad of de gebeden van de heilige mannen nodig hadden, waren ze genoodzaakt
zelf naar hen toe te gaan, of boodschappers te zenden. Geen enkele geheime
kracht van plant of mineraal was hun onbekend. Ze hadden de natuur in
haar diepten gepeild; psychologie en fysiologie waren voor hen een open
boek, en het resultaat van dit alles was die wetenschap of machagistia,
die nu zo laatdunkend magie wordt genoemd.
Terwijl de wonderen die in de Bijbel worden genoemd bij de
christenen aangenomen feiten zijn geworden, en het twijfelen daaraan
als geloofsverzaking wordt beschouwd, wekken de verhalen over de wonderen
die in de Atharva-Veda31 zijn te
vinden hun minachting op, of ze worden beschouwd als bewijzen van duivelarij.
En toch kunnen we in meer dan één opzicht, en ondanks
de onwil van bepaalde Sanskrietgeleerden, de overeenkomst van beide
aantonen. Nu bovendien door wetenschappers is bewezen dat de Veda’s
vele eeuwen ouder zijn dan de joodse Bijbel, kan men gemakkelijk
concluderen dat, indien de één van de ander heeft geleend,
de heilige hindoegeschriften niet van plagiaat kunnen worden beschuldigd.
Ten eerste toont hun kosmogonie aan hoe onjuist de in beschaafde landen
heersende opvatting is dat Brahma door de hindoes ooit als hun voornaamste
of hoogste God werd beschouwd. Brahma is een secundaire godheid en,
evenals Jehovah, ‘een die de wateren in beweging brengt’.
Hij is de scheppende god, en heeft in allegorische voorstellingen
vier hoofden die overeenkomen met de vier windstreken. Hij is de demiurg,
de architect van de wereld. Poliers Mythologie des Indous
zegt:
In de allereerste toestand van de schepping rustte
de kiem van het heelal, in water gedompeld, in de schoot van het Eeuwige.
Uit deze chaos en duisternis kwam Brahma voort, de architect van de
wereld, gezeten op een lotusblad dat dreef (zich bewoog?) op de wateren,
niet in staat iets anders waar te nemen dan water en duisternis.
Dit komt bijna volledig overeen met de Egyptische kosmogonie, die in
de openingszinnen Hathor of de Moeder Nacht (die de grenzeloze duisternis
voorstelt) aanduidt als het oorspronkelijke element dat de oneindige
afgrond bedekte, bezield door water en de universele geest van het Eeuwige,
die in de chaos in eenzaamheid verblijft. Evenals in de joodse geschriften
begint het verhaal van de schepping met de geest van God en zijn scheppende
emanatie – een andere godheid.32 Brahma
neemt de treurige toestand van alles waar en roept in zichzelf ontzet
uit: ‘Wie ben ik? Vanwaar kwam ik?’ Dan hoort hij een stem:
‘Richt uw gebed tot Bhagavat het eeuwige, ook bekend als parabrahman.’
Dan verheft Brahma zich uit zijn drijvende toestand en gaat in contemplatieve
houding op de lotus zitten; hij denkt na over het eeuwige dat, verheugd
over dit blijk van eerbied, de oorspronkelijke duisternis verjaagt en
zijn begripsvermogen opent. ‘Daarna komt Brahma uit het wereld-ei
(de oneindige chaos) als licht tevoorschijn, want zijn begripsvermogen
is nu geopend, en hij begint te werken: hij beweegt zich over
de eeuwige wateren, met de geest Gods in zich; in zijn hoedanigheid
van beweger van de wateren is hij Narayana.’
De lotus, de heilige bloem van zowel de Egyptenaren als de hindoes,
is het symbool van Horus, en ook van Brahma. In Tibet of Nepal vindt
men geen tempel zonder de lotus, en de betekenis van dit symbool is
bijzonder veelzeggend. Het takje leliën in de hand van
de aartsengel, die het aan de Maagd Maria aanbiedt, op de schilderijen
van de ‘blijde boodschap’, hebben in hun esoterische symboliek
precies dezelfde betekenis. We verwijzen de lezer naar Sir William Jones33.
Bij de hindoes is de lotus het symbool van de voortbrengende kracht
van de natuur, door middel van vuur en water (geest en stof). ‘O,
eeuwige!’ zegt een vers in de Bhagavad Gita (hfst. 11),
‘ik zie in u Brahma de schepper tronende op de lotus!’
en Sir W. Jones34 toont aan dat de zaden
van de lotus – zelfs vóór ze ontkiemen – volmaakt
gevormde bladeren bevatten, de miniatuurvormen van wat ze eens als volgroeide
planten zullen worden; of, zoals de schrijver van The Heathen Religion
zegt: ‘De natuur geeft ons zo een voorbeeld van de preformatie
van haar voortbrengselen’, en voegt eraan toe dat ‘de zaden
van alle phaenogame planten die werkelijke bloemen
dragen, een embryoplantje dat al helemaal is gevormd, in zich
bevatten’.35
Bij de boeddhisten heeft het dezelfde betekenis. Aan Maha-Maya of Maha-Deva,
de moeder van Gautama Boeddha, werd de geboorte van haar zoon aangekondigd
door de bodhisattva (de geest van Boeddha), die aan haar bed verscheen
met een lotus in zijn hand. Osiris en Horus worden door de
Egyptenaren ook steeds afgebeeld samen met de lotusbloem.
Al deze feiten laten de identieke afkomst zien van dit denkbeeld in
de drie religieuze stelsels, het hindoe-, het Egyptische en het joods-christelijke.
Overal waar de mystieke waterlelie (lotus) wordt gebruikt, betekent
dit de emanatie van het objectieve uit het verborgene of subjectieve
– de eeuwige gedachte van de altijd onzichtbare godheid die van
de abstracte vorm overgaat in de concrete of zichtbare. Want zodra de
duisternis was verdwenen en ‘er licht was’ werd Brahma’s
begripsvermogen geopend, en zag hij in de ideële wereld (die tot
dan toe eeuwig verborgen had gelegen in het goddelijke denken) de oervormen
van de oneindig vele toekomstige dingen die tot aanzijn zouden worden
geroepen en dus zichtbaar zouden worden. In dit eerste stadium van werkzaamheid
was Brahma nog niet de architect geworden, de bouwer van het heelal,
want evenals de architect moest hij zich eerst vertrouwd maken met het
plan, en zich bewust worden van de ideële vormen die verborgen
lagen in de schoot van het eeuwige, evenals de toekomstige lotusbladeren
verborgen liggen in het zaadje van die plant. En het is juist in dit
denkbeeld dat we de oorsprong en de verklaring van het vers van de joodse
kosmogonie moeten zoeken, waarin staat: ‘En God zei: Laat de aarde
voortbrengen . . . bomen die vruchten dragen met zaad erin’ (Genesis
1:11). In alle oorspronkelijke religies is de ‘zoon van de Vader’
de scheppende God, d.w.z. zijn denken dat zichtbaar is gemaakt; en vóór
de christelijke jaartelling werd de drie-enige godheid van elk volk,
van de trimurti van de hindoes tot de drie kabbalistische hoofden van
de op joodse wijze verklaarde Schrift toe, in haar allegorieën
volledig omschreven en vaste vorm gegeven. In het christelijke geloof
zien we slechts de kunstmatige enting van een nieuwe tak op de oude
stam; en het aannemen door de Griekse en Roomse kerken van het symbool
van de lelie die de aartsengel op het ogenblik van het verkondigen van
de blijde boodschap omhooghoudt, vertoont een gedachte met precies dezelfde
metafysische betekenis.
De lotus is het product van vuur (warmte) en water, vandaar het tweevoudige
symbool van geest en stof. De god Brahma is de tweede persoon van de
drie-eenheid, zoals Jehovah (Adam-Kadmon) en Osiris, of beter gezegd
Poimandres, of de kracht van het goddelijke denken, of Hermes. Want
Poimandres vertegenwoordigt de stamvader van alle Egyptische zonnegoden.
Het Eeuwige is de geest van het vuur, die alles wat uit water of uit
de oorspronkelijke aarde – die uit Brahma is voortgekomen –
wordt geboren, opwekt en bevrucht en tot een concrete vorm ontwikkelt;
maar het heelal is zelf Brahma, en hij is het heelal. Dit is de filosofie
van Spinoza, die hij ontleende aan die van Pythagoras; en voor dezelfde
filosofie stierf Bruno de martelaarsdood. Door dit historische feit
wordt aangetoond hoever de christelijke theologie van haar uitgangspunt
is afgeweken. Bruno werd vermoord voor zijn uitleg van een symbool dat
door de eerste christenen was aangenomen, en door de apostelen was toegelicht!
Het takje waterlelies van de bodhisattva, en later van Gabriël,
dat vuur en water voorstelde, of het denkbeeld van schepping en voortbrenging,
is verwerkt in het oudste dogma van het sacrament van de doop.
Bruno’s en Spinoza’s leringen zijn bijna identiek, al zijn
de bewoordingen van de laatste meer gesluierd en voorzichtiger gekozen
dan die welke men kan vinden in de theorieën van de schrijver van
Della Causa Principio e Uno, of De l’Infinito Universo
e Mondi. Bruno, die erkent dat Pythagoras de bron van zijn wetenschap
was, en Spinoza, die zonder het even openlijk te erkennen zijn filosofie
het geheim laat verraden, beschouwen de eerste oorzaak vanuit hetzelfde
standpunt. Bij hen is God een entiteit die geheel op zichzelf staat,
een oneindige geest, en het enige wezen dat geheel vrij en onafhankelijk
van zowel gevolgen als andere oorzaken is, dat door diezelfde wil die
alle dingen voortbracht en de eerste stoot gaf tot het ontstaan van
alle kosmische wetten, het bestaan van alles in het heelal voortdurend
in stand en op orde houdt. Evenals de hindoe-svabhavika’s, ten
onrechte atheïsten genoemd, die aannemen dat alle dingen, zowel
mensen als goden en geesten, uit svabhava, of hun eigen natuur, werden
geboren,36 kwamen Spinoza en Bruno tot de
conclusie dat God gezocht moet worden in en niet buiten de natuur.
Want, omdat de schepping evenredig is aan de kracht van de schepper,
moeten zowel het heelal als zijn schepper oneindig en eeuwig zijn, waarbij
de ene vorm uit zijn eigen essentie tevoorschijn komt en op zijn beurt
de andere schept. In deze tijd beweren commentatoren dat Bruno, ‘niet
gesteund door de hoop op een andere en betere wereld, toch liever
zijn leven dan zijn overtuiging prijsgaf’; daarbij laten ze de
conclusie toe dat Giordano Bruno niet geloofde in een voortbestaan van
de mens na de dood. Prof. Draper beweert nadrukkelijk dat Bruno niet
aan de onsterfelijkheid van de ziel geloofde. Als hij spreekt over de
talloze slachtoffers van de godsdienstige onverdraagzaamheid van de
pauselijke kerk, merkt hij op:
De overgang van dit leven naar het volgende was,
al moet het een zware beproeving zijn geweest, de overgang van tijdelijke
zorgen naar eeuwige gelukzaligheid. . . . De martelaar dacht op zijn
weg door de donkere vallei dat een onzichtbare hand hem zou leiden.
. . . Voor Bruno bestond die steun niet. De filosofische ideeën
waarvoor hij zijn leven liet, konden hem geen troost bieden.37
Maar prof. Draper schijnt een heel oppervlakkige kennis van de werkelijke
opvattingen van de filosofen te hebben. We kunnen Spinoza buiten beschouwing
laten, en hem zelfs in de ogen van zijn critici een verstokte atheïst
en materialist laten blijven; want de voorzichtige terughoudendheid
die hij zichzelf in zijn geschriften oplegde, maakt het bijzonder moeilijk
voor iemand die niet tussen de regels kan lezen, en niet door en door
bekend is met de verborgen betekenis van de pythagorische metafysica,
om vast te stellen wat hij werkelijk dacht. Maar wat Giordano Bruno
betreft, hij moet, indien hij de leringen van Pythagoras aanhing, in
een leven na de dood hebben geloofd, zodat hij geen atheïst kan
zijn geweest, van wie de filosofie hem niet zo’n ‘troost’
kon verschaffen. De aanklacht tegen hem en zijn daaropvolgende bekentenis,
zoals die door prof. Domenico Berti in zijn Leven van Bruno
wordt meegedeeld, samengesteld op basis van onlangs gepubliceerde oorspronkelijke
documenten, hebben buiten alle twijfel aangetoond wat zijn werkelijke
filosofie, geloof en leringen waren. Evenals de Alexandrijnse platonisten
en de latere kabbalisten, beschouwde hij Jezus als een magiër in
de betekenis die Porphyrius en Cicero aan die benaming hechtten; die
magie noemden ze de divina sapientia (goddelijke wetenschap).
Ook Philo Judaeus beschreef de magiërs als zeer bewonderenswaardige
onderzoekers van de verborgen mysteries van de natuur, en niet in de
vernederende zin die in de 19de eeuw aan het woord magie wordt gegeven.
Volgens zijn edele opvatting waren de magiërs heilige mensen
die zich van alle aardse dingen afzonderden en zich verdiepten in de
goddelijke deugden, waardoor ze de goddelijke aard van goden en geesten
beter begrepen; en met deze kennis wijdden ze anderen in deze mysteriën
in, die bestaan in een voortdurende omgang tijdens het leven met deze
onzichtbare wezens. Maar we kunnen een betere indruk van Bruno’s
diepste filosofische overtuigingen geven door fragmenten van de aanklacht
en van zijn eigen bekentenis te citeren.
De beschuldigingen in de aanklacht van Mocenigo, zijn aanklager, zijn
als volgt geformuleerd:
Ik, Zuane Mocenigo, zoon van de vermaarde Ser Marcantonio,
richt de volgende aanklacht tot u, eerwaarde vader, daartoe gedwongen
door mijn geweten en op bevel van mijn biechtvader, dat ik door Giordano
Bruno verschillende keren wanneer hij in mijn huis met mij sprak,
heb horen zeggen dat het een grote godslastering is van de katholieken
om te beweren dat het brood overgaat in vlees; dat hij tegen de mis
is; dat geen godsdienst hem behaagt; dat Christus een arme stakker
(un tristo) was, en dat hij, wanneer hij slechte dingen deed
om het volk te verleiden, van te voren wel kon weten dat hij aan een
spiets moest worden geregen; dat er in God geen personen zijn te onderscheiden
en dat dit een onvolmaaktheid in God zou zijn; dat de wereld eeuwig
is en dat er een oneindig aantal werelden zijn en dat God die voortdurend
schept omdat hij volgens hem alles verlangt wat er in zijn vermogen
ligt; dat Christus schijnbare wonderen verrichtte en een magiër
was, evenals de apostelen, en dat hij van plan was hetzelfde te doen
als zij, en méér; dat Christus tegenzin toonde om te
sterven en de dood zo veel mogelijk vermeed; dat er geen straf voor
de zonde bestaat en dat de zielen die door de werking van de natuur
zijn geschapen, van het ene dier naar het andere overgaan; en dat
mensen, wanneer ze na ontbinding terugkomen om opnieuw te worden geboren,
evenals de redeloze dieren uit verderf zullen worden geboren.
Hoe verraderlijk verdraaid bovenstaande woorden ook zijn, ze laten
toch duidelijk Bruno’s geloof zien in de pythagorische metempsychose,
die, hoe verkeerd ook begrepen, toch wijst op een geloof in het voortleven
van de mens in een of andere vorm. Verder zegt zijn beschuldiger:
Hij heeft laten blijken dat hij de stichter wilde
worden van een nieuwe sekte, onder de naam ‘Nieuwe Filosofie’.
Hij heeft gezegd dat de Maagd niet kon hebben gebaard, en dat ons
katholieke geloof talloze lasteringen kent tegen de majesteit van
God; dat de monniken het recht om te redetwisten en tevens hun inkomen
moest worden ontnomen, omdat ze de wereld in het verderf storten;
dat ze allen ezels zijn en dat onze meningen de leringen van ezels
zijn; dat we geen bewijs ervoor hebben dat ons geloof in het oog van
God enige verdienste heeft, en dat het anderen niet aandoen wat wijzelf
niet zouden wensen, voldoende is om goed te leven; dat hij om alle
andere zonden lacht, en zich erover verwondert hoe God zoveel ketterijen
bij de katholieken duldt. Hij zegt dat hij zich op de waarzeggerij
wil toeleggen, en ervoor zorgen dat de hele wereld hem volgt; dat
St. Thomas en alle doctoren niets wisten vergeleken met hem, en dat
hij de beste theologen van de wereld vragen zou kunnen stellen die
ze niet zouden kunnen beantwoorden.38
Hierop antwoordde de beschuldigde filosoof met de volgende geloofsbelijdenis,
die de belijdenis van elke leerling van de meesters van de oudheid is:
Kortom, ik geloof in een oneindig heelal, d.w.z.
een gevolg van een oneindige goddelijke macht, omdat ik het de goddelijke
goedheid en macht onwaardig beschouwde, dat deze, die in staat is
om naast deze wereld nog een andere en een oneindig aantal andere
te scheppen, een eindige wereld zou voortbrengen. Daarom heb ik verklaard
dat er een oneindig aantal afzonderlijke werelden bestaan, gelijksoortig
aan deze aarde, die ik evenals Pythagoras voor een ster houd, wat
aard betreft vergelijkbaar met de maan, de andere planeten, en de
andere sterren, die ontelbaar zijn; dat al die lichamen talloze werelden
zijn die aldus de oneindige alomvattendheid in een oneindige ruimte
uitmaken, en deze wordt het oneindige heelal genoemd, waarin een ontelbaar
aantal werelden zijn, zodat er een dubbele oneindige grootsheid bestaat
in het heelal en van het aantal werelden. Indirect kan men dit opvatten
als onverenigbaar met de waarheid volgens het ware geloof.
Bovendien is er volgens mij in dit heelal een universele
Voorzienigheid, door middel waarvan alles leeft, groeit, zich beweegt
en standhoudt in zijn volmaaktheid, en dit vat ik op twee manieren
op: ten eerste op de manier waarop de hele ziel zich in het hele lichaam
en in elk deel daarvan bevindt; dit noem ik de natuur, de schaduw
en de voetafdruk van goddelijkheid; ten tweede op de onuitsprekelijke
manier waarop God door zijn essentie, tegenwoordigheid en kracht in
alles en boven alles is, niet als deel, niet als ziel, maar op onbegrijpelijke
wijze.
Bovendien vat ik alle eigenschappen van de goddelijkheid
op als één en hetzelfde. Met de theologen en grote filosofen
neem ik drie eigenschappen aan: macht, wijsheid en goedheid, of beter
gezegd denkvermogen, intellect en liefde, waardoor de dingen eerst
bestaan door het denkvermogen, vervolgens een geordend en bepaald
bestaan hebben door het intellect, en ten derde harmonie en symmetrie
door liefde. Zo vat ik het zijn in alles en over alles op, omdat er
niets is wat niet deelneemt aan het zijn, en er geen zijn is zonder
essentie, evenmin als er iets schoons bestaat zonder dat er schoonheid
aanwezig is; aldus kan niets zonder de goddelijke tegenwoordigheid
bestaan, en zo vat ik, op basis van logisch redeneren en niet op basis
van een materiële waarheid, het kenmerk van goddelijkheid op.
Als ik dan aanneem dat de wereld tot aanzijn is geroepen
en is voortgebracht, is het mijn mening dat ze overeenkomstig haar
hele wezen afhankelijk is van de eerste oorzaak, zodat het woord schepping
niet wordt afgewezen, waarop volgens mij ook Aristoteles heeft gedoeld
als hij zegt: ‘God is datgene waarvan de wereld en de hele natuur
afhangt’, zodat zij volgens de verklaring van St. Thomas, of
ze nu eeuwig of tijdelijk is, overeenkomstig haar hele wezen afhankelijk
is van de eerste oorzaak, en er niets op aarde is dat daarvan niet
afhankelijk is.
Vervolgens, met betrekking tot datgene wat tot het
ware geloof behoort, zonder filosofisch te spreken, komen we bij de
individualiteit van de goddelijke personen, de wijsheid en de zoon
van het denkvermogen, door filosofen het verstand, en door theologen
het woord genoemd, dat volgens het geloof menselijk vlees heeft aangenomen.
Ik, die altijd vasthoud aan de formuleringen van de filosofie, heb
dit echter niet begrepen, maar heb eraan getwijfeld en er niet vast
in geloofd. Niet dat ik me herinner in geschriften of gesprekken ooit
blijk daarvan te hebben gegeven; alleen heeft men misschien indirect,
uit andere dingen, op handige wijze of beroepsmatig iets kunnen opmaken
over tot datgene wat door de rede kan worden bewezen, en op basis
van gezond verstand kan worden geconcludeerd. Zodat ik, wat de Heilige
Geest in een derde persoon betreft, niet kon begrijpen wat ik moest
geloven; ik heb hem echter op pythagorische wijze en in overeenstemming
met Salomo opgevat als de wereldziel, of verenigd met het heelal zoals
de wijsheid van Salomo het uitdrukt: ‘De geest van God vervulde
de hele aarde en dat wat alle dingen bevat’, wat volkomen overeenstemt
met de pythagorische leer die door Vergilius is toegelicht in de tekst
van de Aeneis [6:724-7]:
Principio coelum ac terras camposque liquentes,
Lucentemque globum Lunae, Titaniaque astra
Spiritus intus alit, totamque infusa per artus
Mens agitat molem;39
en de daaropvolgende regels.
Uit deze geest, die het leven van het heelal wordt
genoemd, komt – zo stel ik het me in mijn filosofie voor –
het leven en de ziel van alles wat leven en ziel heeft, voort; bovendien
is de ziel volgens mij onsterfelijk, evenals de lichamen die, wat
hun substantie betreft, alle onsterfelijk zijn, omdat er geen andere
dood is dan scheiding en samenvoeging, een leer die schijnt te zijn
weergegeven in Prediker [1:9], waar wordt gezegd dat er ‘niets
nieuws onder de zon is; wat er is is wat er is geweest’.40
Verder erkent Bruno dat hij de leer van de drie personen in de godheid
niet kan begrijpen, en geeft hij toe te twijfelen aan de incarnatie
van God in Jezus, maar spreekt hij krachtig zijn geloof uit in de wonderen
van Christus. Hoe zou hij, een pythagorische filosoof, daaraan kunnen
twijfelen? Wanneer hij, evenals Galileï, later onder de meedogenloze
drang van de inquisitie zijn verklaringen herriep en zich overgaf aan
de genade van zijn kerkelijke vervolgers, mogen we niet vergeten dat
hij sprak als iemand die tussen de pijnbank en de brandstapel stond;
de mens kan niet altijd heldhaftig blijven wanneer zijn lichamelijk
gestel verzwakt is door foltering en gevangenschap.
Als Berti’s gezaghebbende boek niet op het juiste moment was
verschenen, dan waren we Bruno blijven vereren als een martelaar, van
wie het borstbeeld met laurieren was bekranst door de hand van Draper,
en terecht een hoge plaats innam in het pantheon van de exacte wetenschappen.
Maar nu zien we dat hun held van het eerste uur noch atheïst, noch
materialist, noch positivist is, maar eenvoudig een pythagoreeër
die de filosofie van de hoger gelegen delen van Azië verkondigde
en er aanspraak op maakte magische vermogens te bezitten die door Drapers
eigen school zo werden geminacht! Sinds door oneerbiedige archeologen
is ontdekt dat het zogenaamde standbeeld van Petrus niets anders is
dan de Jupiter van het Capitool, en Boeddha’s volmaakte gelijkenis
met de katholieke St. Josafat voldoende is bewezen, is er niets gebeurd
dat zo leuk is als deze tegenvaller.
Zo zullen we, waar we ook zoeken in de annalen van de geschiedenis,
nergens ook maar een fragment van de moderne filosofie vinden, of dit
nu Newtoniaans, Cartesiaans, Huxleyaans of van iemand anders is, dat
niet uit oosterse mijnen is opgedolven. Zelfs van het positivisme en
het nihilisme is het prototype te vinden in het exoterische gedeelte
van Kapila’s filosofie, zoals Max Müller terecht opmerkt.
Het was de inspiratie van de hindoewijzen die de mysteriën van
prajñaparamita (volmaakte wijsheid) doordrong; het waren
hun handen die de eerste voorvader van dat zwakke maar luidruchtige
kindje wiegden dat we moderne wetenschap
hebben gedoopt.
Noten
- Zie De Mirville, Question des esprits; en
De Gasparin, Science vs. Modern Spiritualism.
- Ere-secretaris van de National Association of Spiritualists,
Londen.
- Job 32:9.
- Glanvill, Sadducismus triumphatus, Londen,
1681, blz. 14, 16.
- Zie dr. F.R. Marvin, The Philosophy of Spiritualism
and Pathology and Treatment of Mediomania, New York, 1874.
- Vapereau, Biographie contemporaine, art.
‘Littré’; en Des Mousseaux, Les hauts phénomènes
de la magie, hfst. 6, §6.
- A. Comte, Système de politique positive,
deel 1, blz. 203ev.
- Op.cit.
- Op.cit.
- Zie Des Mousseaux, Les hauts phénomènes
de la magie, blz. 431ev.
- Littré, Paroles de philosophie positive,
1859, blz. vii, 57.
- Op.cit., blz. 32.
- Spiritualism and Charlatanism.
- Prof. Robert Hare, Experimental Investigations
of the Spirit Manifestations, etc., New York, 1858, blz. 26.
- Revue des deux mondes, 1 aug. 1864, blz.
727ev. Zie ook Des Mousseaux, Les hauts phénomènes
de la magie, blz. 471.
- Cours de philosophie positive, deel 4, blz.
278-9.
- Dr. F.R. Marvin, Lectures on Mediomania and Insanity,
New York, 1875.
- Zie Howitt, History of the Supernatural,
deel 2, blz. 469.
- Prof. Huxley, On the Physical Basis of Life,
blz. 140-1.
- Hier wordt verwezen naar een ingezonden stuk dat
enige tijd daarna in een New Yorkse krant verscheen, ondertekend door
drie personen, die zichzelf betitelden zoals hierboven is aangegeven.
Ze stelden zich voor als een wetenschappelijke commissie die twee
jaar eerder was gevormd om spiritistische verschijnselen te onderzoeken.
De kritiek op die triade verscheen in het tijdschrift New Era.
- Dr. Marvin, Lectures on Mediomania and Insanity.
- Tyndall, Fragments of Science, ed. 1871,
blz. 118-20.
- Op.cit., inleiding tot deel 2.
- Deuteronomium 17:6.
- Montesquieu, De l’esprit des lois,
boek 12, hfst. 3.
- C.B. Warring.
- Demonologia, Londen, 1827, blz. 70-3.
- Deel 1, blz. 102ev.
- Ammianus Marcellinus, Historia Romana, 22:6:32-3.
- De rishi’s waren zeven in getal, en leefden
in voorvedische tijden. Ze stonden bekend als wijzen, en werden als
halfgoden vereerd. Haug toont aan dat ze in de brahmaanse religie
een overeenkomstige plaats innemen als de twaalf zonen van Jacob in
de joodse bijbel. De brahmanen beweren in rechte lijn van deze rishi’s
af te stammen.
- De vierde Veda.
- We bedoelen niet de gangbare of algemeen aangenomen
Bijbel, maar de ware joodse Bijbel, kabbalistisch
uitgelegd.
- Dissertations . . . relating to the History and
Antiquities of . . . Asia, 1793, blz. 25.
- The Works of Sir W. Jones, 1799, deel 6,
blz. 320.
- Dr. J.B. Gross, blz. 195.
- Brahma schept evenmin de aarde, mrityuloka, als de
rest van het heelal. Wanneer hij zich uit de wereldziel heeft ontwikkeld,
en eenmaal van de Eerste Oorzaak is gescheiden, emaneert hij op zijn
beurt de hele natuur uit zichzelf. Hij staat niet erboven, maar is
ermee vervlochten; Brahma en het heelal vormen één wezen,
waarvan elk deeltje in zijn essentie Brahma zelf is, die uit zichzelf
is voortgekomen (Burnouf, Introduction à l’histoire
du bouddhisme indien, blz. 118).
- History of the Conflict between Religion and Science,
hfst. 6, blz. 180.
- Domenico Berti, Vita di Giordano Bruno da Nola,
Firenze, Torino, Milano, 1868, blz. 327-8.
- Vertaling: In het begin voedt de geest innerlijk
hemel en aarde, en de watervlakten en Luna’s lichtende bol,
en de titanische sterren. Het denkvermogen, door elke geleding verspreid,
brengt de hele massa in beweging.
- Berti, Op.cit., blz. 353-4.
Isis ontsluierd, 1:130-59
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag