12. De ‘onoverkomelijke afgrond’
De werkelijk filosofische verdedigers van de
leer van de eenvormigheid hoort u nooit spreken over onmogelijkheden
in de natuur. Ze zeggen nooit – waarvan ze voortdurend worden
beschuldigd – dat het voor de bouwer van het heelal onmogelijk
is om zijn werk te veranderen. . . . Geen enkele theorie brengt hen
[de Engelse geestelijkheid] van hun stuk. . . . Als de meest vernietigende
hypothese maar in taal die onder heren gebruikelijk is, wordt
bekendgemaakt, dan zullen ze haar onder ogen zien.
– Tyndall, Fragments of Science
De wereld zal een of andere religie hebben, al zou
ze daarvoor haar toevlucht moeten nemen tot de intellectuele afgodendienst
van het ‘spiritisme’. – Tyndall,
Fragments of Science
Maar als vampier naar de aarde gezonden
Zal uw lijk eerst uit zijn graf worden gerukt, . . .
En het bloed uit uw hele ras zuigen.
– Lord Byron, Giaour
We naderen nu het heilige terrein van die Janus-god – de moleculaire
Tyndall. Laten we dat op blote voeten betreden. Wanneer we langs het
gewijde allerheiligste van de tempel van kennis lopen, naderen we de
gloeiende zon van het Huxleyocentrische stelsel. Laten we onze ogen
neerslaan opdat we niet worden verblind.
We hebben de verschillende onderwerpen die in dit boek zijn behandeld
met zoveel gematigdheid besproken als we maar konden gezien de houding
die de wetenschappelijke en theologische wereld eeuwenlang heeft volgehouden
tegenover hen van wie ze de algemene beginselen van alle kennis die
ze nu bezitten, hebben geërfd. Wanneer we ons aan de kant opstellen,
en als toeschouwer zien hoeveel de Ouden wisten, en hoeveel de hedendaagse
mensen denken te weten, dan zijn we verbaasd dat de oneerlijkheid van
de geleerden van onze tijd onopgemerkt blijft.
Elke dag brengt nieuwe erkenningen van de wetenschappers zelf, en kritieken
van goed ingelichte leken. In een krant vinden we ter illustratie het
volgende bericht:
Het is opmerkelijk de verschillende meningen te zien
die bij wetenschappers bestaan over de gewoonste natuurverschijnselen.
Het noorderlicht is een opvallend voorbeeld daarvan. Descartes beschouwde
het als een meteoor die vanuit de hoogste lagen van de atmosfeer valt.
Halley schreef het verschijnsel toe aan het magnetisme van de aardbol,
en Dalton deelde deze mening. Coats veronderstelde dat het noorderlicht
ontstond uit het gisten van een uit de aarde emanerende stof. Marion
was van mening dat het het gevolg was van contact tussen de heldere
atmosfeer van de zon en de atmosfeer van onze planeet. Euler dacht
dat het noorderlicht ontstond uit de trillingen in de ether van de
deeltjes van de aardse atmosfeer. Canton en Franklin beschouwden het
als een zuiver elektrisch verschijnsel, en Parrot schreef het toe
aan de verbranding van koolwaterstof die als gevolg van het rotten
van plantaardige substanties uit de aarde ontsnapte, en beschouwde
de vallende sterren als de eerste oorzaak van die verbranding. De
la Rive en Oersted kwamen tot de conclusie dat het een elektromagnetisch
maar zuiver aards verschijnsel was. Olmsted vermoedde dat een bepaald
nevelachtig lichaam in een vaste tijd om de zon wentelde, en dat een
deel van de gasachtige stof ervan zich met onze atmosfeer vermengde
wanneer dit lichaam in de buurt van de aarde kwam, en dat dit de oorsprong
was van het verschijnsel van het noorderlicht.
Soortgelijke overzichten zouden we voor elke tak van wetenschap kunnen
geven.
Het schijnt dus dat wetenschappers in hun opvattingen over zelfs de
gewoonste natuurverschijnselen lang niet eenstemmig zijn. Er is geen
onderzoeker of theoloog die, bij het behandelen van de subtiele relaties
tussen geest en stof, hun ontstaan en uiteindelijke bestemming, geen
magische cirkel trekt – het gebied dat hij verboden terrein
noemt. Een predikant gaat daarheen waar het geloof hem dat toelaat,
want, zoals Tyndall zegt, ‘zij missen niet het positieve element,
namelijk de liefde voor de waarheid; maar het negatieve element, de
angst om fouten te maken, overheerst’. Het probleem is echter
dat hun dogmatische geloofsovertuiging de lichtvoetigheid van hun verstand
bezwaart, zoals de kogel en ketting de bewegingen van een gevangene
belemmeren.
Wat de vorderingen van wetenschappers betreft, juist hun geleerdheid
wordt door de volgende twee oorzaken belemmerd: hun uit hun zielsgesteldheid
voortkomende onvermogen om de spirituele kant van de natuur te begrijpen,
en hun angst voor de publieke opinie. Niemand heeft zich scherper tegen
hen uitgesproken dan prof. Tyndall, als hij opmerkt: ‘in feite
moeten de grootste lafaards van deze tijd niet onder de geestelijkheid,
maar in kringen van de wetenschap zelf worden gezocht’.1
Indien er de geringste twijfel aan de toepasselijkheid van deze minachtende
betiteling had bestaan, dan werd deze weggenomen door het gedrag van
prof. Tyndall zelf, want in zijn toespraak in Belfast als voorzitter
van de British Association onderscheidde hij in de stof niet alleen
‘de belofte en het vermogen om elke vorm en eigenschap
van het leven te doen ontstaan’, maar schetste ook een beeld waarin
de wetenschap ‘aan de theologie het hele gebied van de kosmologische
theorie ontrukte’; en toen hij een vijandige publieke opinie tegenover
zich kreeg, maakte hij daarop een herziene versie van de toespraak,
waarin hij zijn uitdrukking had gewijzigd door de woorden ‘elke
vorm en eigenschap van het leven’ te vervangen door ‘al
het aardse leven’. Dit is meer dan laf; het is een schandelijk
verzaken van de door hemzelf beleden beginselen. Tijdens de bijeenkomst
in Belfast had Tyndall aan twee dingen een grondige hekel: theologie
en spiritisme. Wat hij van de eerste dacht is al aangetoond; laatstgenoemde
omschreef hij als ‘een onterend geloof’. Toen de kerk hem
wegens vermeend atheïsme zeer in het nauw had gebracht, haastte
hij zich de beschuldiging tegen te spreken en om vrede te smeken; maar
omdat zijn verstoorde ‘zenuwcentra’ en ‘hersenmoleculen’
zich in evenwicht moesten houden door hun kracht in de een of andere
richting te ontplooien, richtte hij zich tegen de hulpeloze, want lafhartige,
spiritisten, en beledigde in zijn Fragments of Science hun
geloof als volgt: ‘De wereld zal een of andere religie hebben,
al zou ze daarvoor haar toevlucht moeten nemen tot de intellectuele
afgodendienst van het ‘spiritisme’.’ Wat
een afschuwelijke ongerijmdheid, dat enkele miljoenen verstandige mensen
zich op die manier laten beschimpen door een leider van de wetenschap,
die ons zelf heeft gezegd dat ‘datgene wat zowel in als buiten
de wetenschap in toom moet worden gehouden ‘dogmatisme’
is!’
We willen niet te veel plaats inruimen voor het bespreken van de etymologische
waarde van deze betiteling. Terwijl we de wens uitspreken dat ze in
toekomstige eeuwen door de wetenschap niet als een Tyndallisme
zal worden beschouwd, willen we deze welwillende heer eenvoudig herinneren
aan een bijzondere karaktertrek van hemzelf. Een van onze intelligentste,
achtenswaardigste en geleerdste spiritisten, een schrijver van niet
geringe reputatie,2 heeft deze trek geestig
omschreven als ‘zijn [Tyndalls] gelijktijdig flirten met tegenovergestelde
meningen’. Wanneer we de door Tyndall gegeven betiteling in al
haar grofheid moeten aanvaarden, dan is ze minder van toepassing op
spiritisten, die trouw zijn aan hun geloof, dan op de atheïstische
wetenschapper, die de liefdevolle omarmingen van het materialisme verlaat
om zich in de armen van een geminacht theïsme te werpen, alleen
om daarmee zijn voordeel te doen.
We hebben gezien dat Magendie openhartig erkent dat de fysiologen onwetend
zijn van enkele van de belangrijkste levensvraagstukken, en dat Fournié
het met hem eens is. Prof. Tyndall geeft toe dat de evolutiehypothese
het laatste mysterie niet oplost en niet beweert op te lossen.
We hebben ook over prof. Huxley’s beroemde lezing On the
Physical Basis of Life zoveel nagedacht als onze ingeboren vermogens
ons toelaten, opdat datgene wat we in dit boek misschien zeggen over
de richting waarin het hedendaagse wetenschappelijke denken zich ontwikkelt,
vrij zal zijn van uit onwetendheid voortvloeiende verkeerde beweringen.
Wanneer we zijn theorie zo kort mogelijk samenvatten, kan deze als volgt
worden omschreven: uit kosmische stof worden alle dingen geschapen;
ongelijke vormen zijn het gevolg van verschillende verbindingen en samenstellingen
van deze stof; de stof heeft ‘de geest verslonden’, daarom
bestaat er geen geest; het denken is een eigenschap van de stof; bestaande
vormen sterven opdat andere hun plaats kunnen innemen; de ongelijkheid
van organismen is alleen te danken aan de wisselende scheikundige werking
in dezelfde levensstof – omdat alle protoplasma aan elkaar gelijk
is.
Het kan zijn dat prof. Huxley’s stelsel geen fouten bevat voor
zover het de scheikunde en microscopie betreft, en de grote sensatie
die overal in de wereld door de bekendmaking ervan werd gewekt, kan
dan ook gemakkelijk worden begrepen. Maar de tekortkoming ervan is dat
de draad van zijn logica nergens begint, en in een leegte eindigt. Hij
heeft van het beschikbare materiaal zo goed mogelijk gebruikgemaakt.
Als men uitgaat van een heelal vol moleculen, die begiftigd zijn met
een werkzame kracht, en die het levensbeginsel in zich bevatten, dan
is de rest eenvoudig; één stel ingeboren krachten zet
aan tot het zich verenigen tot werelden, en een tweede tot het evolueren
van de verschillende vormen van plantaardig en dierlijk leven. Maar
wat gaf aan deze moleculen de eerste impuls, en begiftigde ze met dat
mysterieuze levensvermogen? Waarin bestaat die occulte eigenschap die
ervoor zorgt dat het protoplasma van mens, dier, reptiel, vis of plant
zich verschillend ontwikkelt, en elk steeds zijn eigen soort evolueert
en nooit een andere? En nadat het fysieke lichaam ‘van hetzij
paddestoel of eik, worm of mens’ zijn samenstellende delen aan
de aarde en de lucht heeft overgegeven, wat wordt er dan van het leven
dat eens dat lichaam bezielde?
Moet de wet van de evolutie, die zo onontkoombaar is in de werkwijze
van de natuur, vanaf de tijd dat de kosmische moleculen ronddrijven
tot de tijd dat ze menselijke hersenen vormen, op dat punt plotseling
worden afgebroken, en moet haar niet worden toegestaan meer volmaakte
entiteiten te vormen op basis van deze ‘voorafbestaande wet van
de vormen’? Is Huxley bereid vol te houden dat het voor de mens
onmogelijk is om na de fysieke dood een bestaanstoestand te bereiken
waarin hij omringd zal zijn door nieuwe vormen van plantaardig en dierlijk
leven, het gevolg van nieuwe groeperingen van nu gesublimeerde stof?3
Hij erkent dat hij niets weet van de verschijnselen van de zwaartekracht,
behalve dat, aangezien volgens alle menselijke ervaring, ‘stenen
die niet ondersteund worden, op de grond zijn gevallen, er geen reden
is om aan te nemen dat één steen onder deze omstandigheden
niet op de grond zal vallen’. Maar hij wijst elke poging om deze
waarschijnlijkheid in een noodzakelijkheid te veranderen volstrekt af,
en zegt in feite: ‘Ik verwerp en verban de indringer absoluut.
Ik ken feiten, en ik ken wetten, maar wat is deze noodzakelijkheid anders
dan een ijle schaduw, die door mijn eigen denken is voortgebracht?’4
Alles wat er in de natuur gebeurt, is echter het gevolg van noodzakelijkheid,
en een wet die éénmaal werkt, zal voor onbepaalde tijd
doorgaan op die manier te werken, tot ze door een tegenovergestelde
wet van gelijke kracht wordt geneutraliseerd. Het is dus vanzelfsprekend
dat de steen, gehoorzamend aan één kracht, op de grond
valt, en het is even vanzelfsprekend dat hij niet valt of na zijn val
weer naar boven gaat, gehoorzamend aan een andere, even sterke kracht,
waarmee Huxley al dan niet bekend is. Het is dus vanzelfsprekend dat
een stoel op de grond blijft staan wanneer hij daar eenmaal is neergezet,
en het is even vanzelfsprekend (zoals het getuigenis van honderden betrouwbare
getuigen bewijst) dat hij zich in de lucht verheft zonder door een zichtbare,
sterfelijke hand te worden aangeraakt. Is het niet Huxley’s plicht
zich eerst van de werkelijkheid van dit verschijnsel te overtuigen,
en dan een nieuwe wetenschappelijke naam te bedenken voor de kracht
die de oorzaak ervan is?
‘Feiten ken ik’, zegt Huxley, ‘en wetten ken ik.’
Door welke middelen werd hij bekend met feiten en wetten? Ongetwijfeld
door zijn eigen zintuigen; en deze alerte dienaren stelden hem in staat
genoeg te ontdekken van wat hij als waarheid beschouwt om daarmee een
stelsel op te bouwen, waarvan hijzelf erkent dat het ‘het gezonde
verstand bijna stuitend voorkomt’. Indien zijn getuigenis moet
worden aanvaard als de basis voor een algemene reconstructie van religieuze
opvattingen, terwijl die feiten per slot van rekening alleen maar tot
een theorie hebben geleid, waarom zou dan het gezamenlijke getuigenis
van miljoenen mensen over het zich voordoen van verschijnselen, die
juist de grondslagen van die theorie ondermijnen, geen soortgelijke
eerbiedige overweging waard zijn? Huxley is niet geïnteresseerd
in deze verschijnselen, maar dat zijn deze miljoenen mensen wel; en
terwijl hij bezig was zijn ‘boterhammen met protoplasma van schapenvlees’
te verteren om kracht te verzamelen voor nog hogere metafysische vluchten,
herkenden zij het vertrouwde door geestenhanden geschreven schrift van
hen van wie zij het meest hebben gehouden, en onderscheidden ze de schaduwachtige
schimmen van hen die, na hier te hebben geleefd en de door de dood veroorzaakte
verandering te hebben ondergaan, zijn geliefkoosde theorie tot een leugen
maken.
Zolang de wetenschap erkent dat haar terrein binnen de grenzen
van deze veranderingen van de stof ligt, en de scheikunde verzekert
dat de stof door ‘van de vaste of vloeibare in de gastoestand’
over te gaan, alleen maar van zichtbaar, onzichtbaar wordt,
en dat onder al die veranderingen dezelfde hoeveelheid stof blijft bestaan,
heeft ze geen recht te dogmatiseren. Ze is onbevoegd ja of
nee te zeggen, en moet het terrein ruimen voor mensen die meer intuïtie
bezitten dan haar vertegenwoordigers.
Hoog boven alle andere namen schrijft Huxley in zijn pantheon van het
nihilisme die van David Hume. Hij is van mening dat de grote dienst
die deze filosoof aan de mensheid heeft bewezen, bestaat in het onweerlegbaar
aantonen van ‘de grenzen van het filosofisch onderzoek’,
en dat de basisleringen ‘van het spiritisme’ en andere ‘ismen’
daarbuiten liggen. Het is waar dat het tiende hoofdstuk van Hume’s
An Enquiry Concerning Human Understanding door de schrijver
ervan zo hoog werd geschat dat hij van mening was dat dit ‘voor
wijze en geleerde mensen voorgoed een toetssteen’ zou vormen ‘voor
allerlei soorten bijgelovig bedrog’, wat voor hem eenvoudig een
andere term was voor het geloven in bepaalde verschijnselen die vroeger
onbekend waren, en die hij willekeurig als wonderen had geclassificeerd.
Maar Hume’s uitspraak dat ‘een wonder een overtreding is
van de natuurwetten’, is, zoals Wallace terecht zegt, onjuist;
want dit veronderstelt in de eerste plaats dat we alle natuurwetten
kennen, en ten tweede dat een ongewoon verschijnsel een wonder is. Wallace
stelt voor een wonder te definiëren als ‘elke daad of gebeurtenis,
die noodzakelijkerwijs het bestaan en de tussenkomst van bovenmenselijke
intelligenties inhoudt’. Hume zelf zegt dat ‘eensluidende
ervaringen gelijkstaan aan bewijs’, en Huxley geeft in die beroemde
verhandeling van hem toe dat het enige wat we van het bestaan van de
wet van de zwaartekracht kunnen weten is dat er, omdat volgens alle
menselijke ervaring niet ondersteunde stenen op de grond zijn gevallen,
geen reden is om aan te nemen dat ditzelfde onder dezelfde omstandigheden
niet weer zal gebeuren, maar integendeel alle reden bestaat te geloven
dat dit wel zal gebeuren.
Indien het zeker was dat de grenzen van de menselijke ervaring nooit
konden worden uitgebreid, dan zou Hume’s bewering dat hij bekend
was met al wat volgens de natuurwetten kon gebeuren enige waarheid kunnen
bevatten, en zou er een redelijk excuus zijn voor de minachtende toon
die alle toespelingen van Huxley op het spiritisme kenmerkt. Maar omdat
uit de geschriften van deze beide filosofen duidelijk blijkt dat ze
onbekend zijn met wat er op het gebied van paranormale verschijnselen
mogelijk is, kan men niet voorzichtig genoeg zijn als men aan hun dogmatische
beweringen belang wil hechten. Men zou werkelijk denken dat iemand die
zich zo’n grove kritiek op spiritistische manifestaties veroorlooft,
zich door de nodige studie voor het ambt van censor had bekwaamd. Huxley
doet echter in een brief aan de London Dialectical Society, na gezegd
te hebben dat hij geen tijd aan het onderwerp kon besteden en dat het
hem niet interesseerde, de volgende bekentenis, die ons laat zien op
wat een smalle basis de huidige wetenschappers soms zeer uitgesproken
meningen vestigen. ‘Het enige geval van spiritisme’,
schrijft hij, ‘dat ik ooit de gelegenheid had zelf te
onderzoeken, was het grootste bedrog dat ik ooit heb meegemaakt.’
Wat zou deze protoplasmische filosoof wel denken van een spiritist
die slechts één gelegenheid had gehad om door een telescoop
te kijken en die bij die ene gelegenheid door een handige assistent
op de sterrenwacht voor de gek was gehouden, en die de astronomie onmiddellijk
uitmaakte voor ‘een onterend geloof’? Dit feit laat zien
dat wetenschappers in het algemeen alleen nuttig zijn als verzamelaars
van fysieke feiten; hun generaliseren op basis daarvan is vaak zwakker
en veel minder logisch dan dat van lekencritici. En dit is ook de reden
dat ze oude leringen verkeerd voorstellen.
Prof. Balfour Stewart bewijst veel eer aan de filosofische intuïtie
van Heraclitus van Efeze, die vijf eeuwen v.Chr. leefde, de ‘huilende’
filosoof die verklaarde dat ‘vuur de grote oorzaak is, en dat
alle dingen voortdurend veranderen’. De professor zegt:
Het lijkt me duidelijk dat Heraclitus een levendig
beeld moet hebben gehad van de ingeboren rusteloosheid en energie
van het heelal, een opvatting die aansluit bij, en alleen minder
nauwkeurig is dan, die van de moderne filosofen die de stof als
in essentie dynamisch beschouwen.5
Hij beschouwt de term vuur als erg vaag; en dat is heel natuurlijk,
want het bewijs ontbreekt dat prof. Balfour Stewart (die minder tot
materialisme schijnt te neigen dan sommige van zijn collega’s)
of een van zijn tijdgenoten begrijpt in welke betekenis het woord vuur
werd gebruikt.
Zijn denkbeelden over de oorsprong van de dingen waren dezelfde als
die van Hippocrates. Beiden hadden dezelfde opvattingen over een hoogste
macht,6 en wanneer dus hun opvattingen over
het oorspronkelijke vuur, beschouwd als een stoffelijke kracht, kortom
zoals een kracht in het dynamisme van Leibniz, ‘minder
nauwkeurig’ waren dan die van de hedendaagse filosofen –
een zaak die nog moet worden beslist – was toch aan de andere
kant hun metafysische inzicht daarin veel filosofischer en redelijker
dan de eenzijdige theorieën van onze tegenwoordige wetenschappers.
Hun denkbeelden over vuur waren precies dezelfde als die van de latere
‘vuurfilosofen’, de rozenkruisers en de vroegere zoroastriërs.
Ze beweerden dat de wereld uit vuur was geschapen, en dat de goddelijke
geest daarvan een almachtige en alwetende god was. De wetenschap
was zo goed hun beweringen, voor zover het het fysieke vraagstuk betreft,
te bevestigen.
Het vuur werd in de oude filosofie van alle tijden en landen, waaronder
onze eigen tijd, als een drievoudig beginsel beschouwd. Zoals water
bestaat uit een zichtbare vloeistof waarin onzichtbare gassen besloten
liggen, en achter dit alles het spirituele beginsel van de natuur staat,
dat deze hun dynamische energie geeft, evenzo zagen zij in vuur: ten
eerste, zichtbare vlammen; ten tweede, onzichtbaar of astraal vuur –
onzichtbaar wanneer het inert is, maar wanneer het actief is, brengt
het warmte, licht, scheikundige kracht en elektriciteit, de moleculaire
krachten, voort; ten derde, geest. Dezelfde regel pasten ze op alle
elementen toe; en al wat zich uit de samenstellingen en onderlinge verbindingen
daarvan ontwikkelde, waaronder de mens, werd door hen als drie-enig
beschouwd. Volgens de rozenkruisers, die niets anders dan de opvolgers
van de theürgen waren, was het vuur de bron van niet alleen de
stoffelijke atomen maar ook van de krachten die ze van energie voorzien.
Wanneer een zichtbare vlam wordt gedoofd, is hij niet alleen voor altijd
uit het gezicht maar ook uit het denken van de materialist verdwenen.
Maar de hermetische filosoof volgt hem door de ‘scheidingsmuur
van de wereld van het kenbare heen naar het onkenbare’, evenals
hij de ontlichaamde menselijke geest, ‘de levensvonk van de hemelse
vlam’, naar het aethereum voorbij het graf volgt.7
Dit punt is te belangrijk om er zonder enig commentaar aan voorbij
te gaan. De houding van de natuurwetenschappen tegenover de spirituele
helft van de kosmos blijkt volkomen duidelijk uit hun grove opvatting
van vuur. Op dit punt bevat hun filosofie, evenals elke andere tak van
wetenschap, geen enkele deugdelijke steunbalk; ze zijn alle zwak en
vol hiaten. De werken van hun eigen autoriteiten die vol staan met vernederende
bekentenissen, geven ons het recht te zeggen dat de bodem waarop ze
staan zo onstabiel is, dat op elk moment de één of andere
nieuwe ontdekking van iemand uit hun eigen gelederen de steunbalken
kan wegslaan en het hele zaakje in elkaar kan doen storten. Ze verlangen
zo vurig ernaar om het idee van geest uit hun denkbeelden te verdrijven,
dat er, zoals Balfour Stewart zegt, ‘een neiging is om in het
tegenovergestelde uiterste te vervallen, en fysieke denkbeelden tot
in het buitensporige uit te werken’. Hij geeft op het juiste moment
een waarschuwing door eraan toe te voegen:
Laten we voorzichtig zijn dat we niet bij het vermijden
van Scylla in Charybdis terechtkomen, want het heelal levert meer
dan één gezichtspunt op, en er zijn misschien gebieden
die hun schatten niet willen afstaan aan de meest vastberaden natuurkundigen,
die slechts gewapend zijn met kilogrammen en meters en standaardklokken.8
Op een andere plaats bekent hij: ‘We weten niets, of bijna niets,
over de uiteindelijke bouw en eigenschappen van de stof, hetzij organisch
of anorganisch.’9
Over de andere grote vraag vinden we bij Macaulay een nog openhartiger
verklaring:
Over de vraag wat er na de dood met de mens gebeurt
– we zien niet in dat een hoogontwikkelde Europeaan die alleen
op zijn verstand is aangewezen, meer kans heeft het bij het juiste
eind te hebben dan een Zwartvoet-indiaan. Geen enkele van de vele
wetenschappen waarin we de Zwartvoet-indianen overtreffen, werpt het
geringste licht op de toestand van de ziel nadat het dierlijke leven
is geëindigd. In feite schijnt het ons toe dat alle filosofen,
oude en moderne, vanaf Plato tot Franklin, die hebben geprobeerd zonder
hulp van openbaringen de onsterfelijkheid van de mens te bewijzen,
jammerlijk zijn tekortgeschoten.
Er bestaan openbaringen van de spirituele zintuigen van de mens die
veel meer kunnen worden vertrouwd dan alle spitsvondigheden van het
materialisme. Wat in de ogen van Plato en zijn leerlingen een bewijs
en een succes was, wordt nu beschouwd als de buitensporige voortbrengselen
van een pseudofilosofie en een mislukking. De wetenschappelijke methoden
zijn radicaal veranderd. Het getuigenis en de bewijzen van de mensen
van de oudheid, die dichter bij de waarheid stonden omdat ze dichter
bij de geest van de natuur stonden – het enige gezichtspunt waaruit
de godheid zich wil laten beschouwen en begrijpen – worden verworpen.
Hun bespiegelingen zijn – als we de hedendaagse denkers moeten
geloven – slechts de uitdrukking van een overdaad van onstelselmatige
meningen van mensen die onbekend zijn met de wetenschappelijke methode
van deze eeuw. Dwaas baseerden ze het weinige wat ze van fysiologie
wisten op welbewezen psychologie, terwijl de geleerde van onze tijd
de psychologie – waarvan hijzelf bekent volstrekt niets te weten
– baseert op de fysiologie, die voor hem tot nu toe een gesloten
boek is, en, zoals Fournié ons vertelt, zelfs geen eigen methode
heeft. Wat het laatste bezwaar in Macaulay’s redenering betreft,
daarop gaf Hippocrates eeuwen geleden het volgende antwoord:
Alle kennis, alle vaardigheden zijn in de natuur
te vinden; indien we haar op de juiste manier ondervragen,
zal ze de waarheden die bij elk van deze en bij onszelf horen, aan
ons openbaren. Wat is de werking van de natuur anders dan de godheid
die zelf haar aanwezigheid openbaart? Hoe moeten we haar ondervragen?
En hoe moet ze ons antwoorden? We moeten met vertrouwen te
werk gaan in de vaste overtuiging ten slotte de hele waarheid te zullen
ontdekken; en de natuur zal ons haar antwoord laten weten door ons
innerlijke zintuig, dat ons met behulp van onze kennis van
een bepaalde vaardigheid of wetenschap de waarheid
zo duidelijk openbaart dat verdere twijfel onmogelijk wordt.10
In dit geval waarbij het gaat om het innerlijke zintuig van
de mens dat hem verzekert dat hij onsterfelijk is, is het instinct van
Macaulay’s Zwartvoet-indiaan dus meer te vertrouwen dan het meest
geschoolde en ontwikkelde verstand. Instinct is de universele gave van
de natuur afkomstig van de geest van de Godheid zelf; verstand is de
langzame ontwikkeling van ons fysieke gestel, een evolutie van onze
volwassen stoffelijke hersenen. Het instinct is latent aanwezig als
een goddelijke vonk in het onbewuste zenuwcentrum van de zakpijp, een
weekdier, en manifesteert zich in het eerste stadium van de werking
van zijn zenuwstelsel als wat de fysioloog reflexwerking noemt. Het
komt zowel voor in de laagste klassen van de koploze dieren als bij
dieren die duidelijk een kop hebben; het groeit en ontwikkelt zich volgens
de wet van de dubbele evolutie, fysiek en spiritueel; en wanneer het
het bewuste stadium van zijn ontwikkeling en vooruitgang bereikt in
de soorten met koppen, die al een centraal zenuwstelsel en symmetrisch
gerangschikte zenuwknopen bezitten, dan is deze reflexwerking –
ongeacht of wetenschappers haar automatisch noemen, zoals bij
de laagste soorten, of instinctief, zoals bij de meer gecompliceerde
organismen die handelen onder leiding van het centraal zenuwstelsel
en onder de prikkel die voortkomt uit duidelijke gewaarwording –
toch één en hetzelfde gevoel. Het is het goddelijke
instinct dat zich continu verder ontwikkelt. Dit instinct van de
dieren – die alle vanaf het moment van hun geboorte handelen binnen
de hun door de natuur voorgeschreven grenzen, en die feilloos voor zichzelf
weten te zorgen, behalve in omstandigheden die het gevolg zijn van een
hoger instinct dan dat van hen – kan, om het nauwkeurig te omschrijven,
automatisch worden genoemd; maar het moet, hetzij in het dier dat dit
bezit, of erbuiten, de intelligentie van iemand of
iets hebben om het te leiden.
Deze opvatting is niet in strijd met de leer van de evolutie en van
de geleidelijke ontwikkeling, die door voortreffelijke denkers van onze
tijd wordt aangenomen, maar vereenvoudigt haar en vult haar aan. Ze
kan het gemakkelijk stellen zonder de speciale schepping van elke soort,
want indien de eerste plaats aan de vormloze geest moet worden toegekend,
dan zijn vorm en stoffelijke substantie van secundair belang. Elke in
de fysieke evolutie tot volmaking gebrachte soort biedt de leidende
intelligentie meer mogelijkheden om in het verbeterde zenuwstelsel te
werken. Een musicus kan zijn golven van harmonie beter ten gehore brengen
op een koninklijke Erard-piano dan op een spinet uit de 16de eeuw. Daarom
is het voor het huidige onderwerp van geen belang of deze instinctieve
impuls rechtstreeks werd gegeven aan het zenuwstelsel van het eerste
insect, of dat deze in elke soort zelf geleidelijk werd ontwikkeld door
instinctief de daden van zijn soortgenoten na te bootsen, zoals volgens
de meer verfijnde leer van Herbert Spencer het geval is. Het gaat alleen
om de spirituele evolutie. En indien we deze hypothese als
onwetenschappelijk en onbewezen verwerpen, dan zal men het fysieke aspect
van de evolutie op zijn beurt moeten afwijzen, want het ene is even
onbewezen als het andere, en de spirituele intuïtie van de mens
wordt niet toegestaan die twee met elkaar te verbinden onder het voorwendsel
dat het ‘onfilosofisch’ is. Of we willen of niet, we zullen
moeten terugkomen op de oude vraag uit Plutarchus’ Tafelgesprekken:
wie verscheen het eerst, de kip of het ei?
Nu het gezag van Aristoteles evenals dat van Plato tot in zijn grondslagen
geschokt is, nu onze wetenschappers elk gezag verwerpen, zo niet haten
– behalve ieder het zijne – nu de algemene waardering van
de gezamenlijke menselijke wijsheid haar laagste punt heeft bereikt,
keert de mensheid, voorgegaan door de wetenschap zelf, toch onafwendbaar
tot het uitgangspunt van de oudste filosofieën terug. We zien dat
ons denkbeeld zuiver wordt weergegeven door een schrijver in de Popular
Science Monthly. Osgood Mason zegt:
De goden van sekten en van mensen met bijzondere
opvattingen ontvangen misschien niet de eerbied waaraan ze gewend
zijn, maar intussen verschijnt er in de wereld, met zachter en serener
licht, het denkbeeld – ook al is het nog onvolmaakt –
van een bewuste, voortbrengende, allesdoordringende, actieve ziel
– de ‘Overziel’, de Oorzaak, de Godheid, die niet
geopenbaard is in menselijke gedaante of taal, maar elke levende ziel
in het wijde heelal in haar eigen mate vervult en bezielt, die
de natuur als haar tempel heeft, en die aanbeden wordt door haar
te bewonderen.
Dit is zuiver platonisme, boeddhisme; dit zijn de verheven maar juiste
opvattingen van de oudste Indo-Europeanen in hun vergoddelijking van
de natuur. En zo wordt de basisgedachte van elke theosoof, kabbalist,
en occultist in het algemeen, tot uitdrukking gebracht. Vergelijken
we haar met het citaat van Hippocrates, dat aan het bovenstaande voorafgaat,
dan zullen we daarin precies dezelfde gedachte en geest vinden.
Laten we terugkeren tot ons onderwerp. Het kind heeft geen verstand
omdat dit tot nu toe in hem latent is, en intussen is het, wat het eigenlijke
instinct betreft, de mindere van het dier. Het zal zich branden of verdrinken,
vóór het heeft geleerd dat vuur en water kunnen vernietigen
en gevaarlijk voor hem zijn, terwijl het jonge katje beide instinctief
zal vermijden. Het weinige instinct dat een kind bezit, verdwijnt naarmate
het verstand zich stap voor stap ontwikkelt. Men zal misschien tegenwerpen
dat het instinct geen spirituele gave kan zijn, omdat dieren het in
hogere mate bezitten dan de mens, en dieren hebben geen ziel.
Die opvatting is onjuist en is op heel onzekere gronden gebaseerd. Ze
ontstond omdat de innerlijke aard van het dier nog minder kon worden
gepeild dan die van de mens, die begiftigd is met spraakvermogen en
ons zijn psychische vermogens kan tonen.
Maar wat voor bewijzen, behalve negatieve, hebben we dat een dier geen
voortlevende, zo niet onsterfelijke, ziel bezit? We kunnen op strikt
wetenschappelijke gronden evenveel argumenten ervoor als ertegen
aanvoeren. Om het duidelijker uit te drukken, mens noch dier kan het
bewijs leveren van het al of niet voortleven van hun ziel na de dood.
En vanuit het gezichtspunt van de wetenschappelijke ervaring is het
onmogelijk om iets, wat geen objectief bestaan heeft, binnen het gezichtsveld
van enige exacte wetenschappelijke wet te brengen. Maar Descartes en
Du Bois-Raymond hebben hun verbeeldingskracht met betrekking tot dit
onderwerp uitgeput, en Agassiz kon zich zoiets als een toekomstig leven
niet indenken wanneer het niet werd gedeeld met de dieren die we hebben
liefgehad, en zelfs met het plantenrijk dat ons omringt. Het is genoeg
om iemands gevoelens in opstand te doen komen tegen de beweerde rechtvaardigheid
van de eerste Oorzaak, om aan te nemen dat, terwijl een harteloze, koelbloedige
schurk met een onsterfelijke geest is begiftigd, de edele, brave hond,
die vaak zelfverloochenend is tot de dood toe, die met gevaar voor eigen
leven het kind of de mens die hij liefheeft beschermt, die hem nooit
vergeet maar zich op zijn graf laat verhongeren, dat het dier waarin
de zin voor rechtvaardigheid en edelmoedigheid soms tot verbazingwekkende
graad is ontwikkeld, zal worden vernietigd! Nee, weg met het beschaafde
verstand dat zo’n harteloze partijdigheid bedenkt. Beter, veel
beter, is het om in zo’n geval bij ons instinct te blijven
en te geloven zoals de indiaan van Pope, die zich met zijn ‘ongeschoolde
verstand’ alleen een firmament kan voorstellen, waar
. . . tot die rechtvaardige hemel toegelaten,
Zijn trouwe hond hem gezelschap zal houden.
Ons ontbreekt de ruimte om de beschouwingen van bepaalde oude en middeleeuwse
occultisten over dit onderwerp weer te geven. Het is voldoende te zeggen
dat ze aan Darwin voorafgingen, bijna al zijn theorieën over natuurlijke
selectie en de evolutie van de soorten omvatten, en de keten aan beide
uiteinden belangrijk hadden uitgebreid. Bovendien waren deze filosofen
even moedige onderzoekers op psychologisch als op fysiologisch en antropologisch
gebied. Ze weken nooit af van het dubbele, parallel verlopende pad dat
hun door hun grote meester Hermes was gewezen. ‘Zo boven, zo beneden’
was steeds hun axioma; en de fysieke evolutie verliep volgens hen gelijktijdig
met de spirituele.
Op ten minste één punt zijn onze hedendaagse biologen
heel consequent; omdat ze voorlopig niet in staat zijn het bestaan van
een duidelijk individuele ziel in dieren aan te tonen, ontzeggen ze
haar aan de mens. Het verstand heeft hen aan de rand van Tyndalls ‘onoverkomelijke
afgrond’ tussen geest en stof gebracht; alleen het instinct kan
hun leren die te overbruggen. Wanneer ze in hun wanhoop of ze ooit in
staat zullen zijn het levensmysterie te doorgronden, op een dood punt
zijn aanbeland, dan zal hun instinct zich misschien opnieuw laten gelden,
en hen over de tot dusver peilloze afgrond voeren. Dit is het punt dat
prof. John Fiske en de schrijvers van The Unseen Universe schijnen
te hebben bereikt, en waarover de antropoloog en voormalige materialist
Wallace als eerste moedig schijnt te zijn heengestapt. Laat hen moedig
doorgaan tot ze ontdekken dat het niet de geest is die in de stof woont,
maar dat de stof zich tijdelijk vasthecht aan de geest, en
dat alleen laatstgenoemde een eeuwige, onvergankelijke verblijfplaats
is voor alle zichtbare en onzichtbare dingen.
Esoterische filosofen waren van mening dat alles in de natuur slechts
de verstoffelijking is van geest. Volgens hen is de eeuwige eerste oorzaak
vanaf het begin latente geest en stof. ‘In het begin was het woord
. . . en het woord was God.’ Terwijl ze toegaven dat het denkbeeld
van zo’n God een voor het menselijke verstand ondenkbare abstractie
is, beweerden ze dat het door het onfeilbare menselijke instinct werd
begrepen als een herinnering aan iets dat voor dit instinct concreet
is, hoewel ontastbaar voor onze fysieke zintuigen. Met het eerste denkbeeld
dat emaneerde vanuit de tweeslachtige en tot dan toe inactieve godheid,
werd de eerste beweging overgebracht op het gehele heelal, en onmiddellijk
werd de elektrische trilling overal in de grenzeloze ruimte gevoeld.
Geest bracht kracht voort, en kracht stof; op die manier manifesteerde
de verborgen godheid zich als een scheppende energie.
Wanneer gebeurde dit; op welk moment in de eeuwigheid; of hoe? Die
vraag moet altijd onbeantwoord blijven, want het menselijke verstand
is niet in staat het grote mysterie te begrijpen. Maar hoewel geest-stof
al eeuwig bestond, bevond ze zich in een latente toestand; de evolutie
van ons zichtbare heelal moet een begin hebben gehad. Aan ons zwakke
verstand schijnt dit begin misschien zo veraf dat het ons de eeuwigheid
zelf toeschijnt, een tijdperk dat niet in cijfers of woorden is uit
te drukken. Aristoteles beweerde dat de wereld eeuwig was, en dat ze
altijd dezelfde zal zijn, dat de ene generatie van mensen altijd een
andere heeft voortgebracht zonder dat ze ooit een begin heeft gehad
dat door ons verstand kan worden vastgesteld. Hierin was zijn leer in
haar exoterische betekenis in strijd met die van Plato, die leerde dat
‘er een tijd was dat de mensen niet uit elkaar werden geboren’,
maar in de geest kwamen beide leringen overeen, want Plato voegt onmiddellijk
eraan toe: ‘dit werd gevolgd door het aardse mensenras;
tijdens dit ras werd de oorspronkelijke geschiedenis langzamerhand vergeten,
en zonk de mens dieper en dieper’; en Aristoteles zegt: ‘Indien
er een eerste mens is geweest dan moet hij zonder vader of moeder zijn
geboren – wat in strijd is met de natuur. Want er zou geen eerste
ei hebben kunnen bestaan dat het begin was voor de eerste vogels zonder
dat er een eerste vogel was geweest die het eerste ei had gelegd, want
een vogel komt uit een ei.’ Diezelfde regel achtte hij van kracht
voor alle soorten, want hij dacht met Plato dat alles, vóór
het op aarde verscheen, eerst in de geest bestond.
Dit mysterie van de eerste schepping, dat altijd de wanhoop van de
wetenschap was, is onpeilbaar, tenzij we de leer van de hermetici aannemen.
Hoewel stof en geest eeuwig samengaan, is die stof zeker niet onze zichtbare,
tastbare en deelbare stof, maar de uiterste verfijning daarvan. Zuivere
geest is maar één stap hoger. Wanneer we niet erkennen
dat de mens uit deze oorspronkelijke geest-stof is geëvolueerd,
hoe kunnen we dan ooit tot een redelijke hypothese over het ontstaan
van bezielde wezens komen? Darwin begint zijn evolutie van de soorten
op het laagste punt, en volgt die naar boven toe. Zijn enige fout is
misschien dat hij zijn stelsel aan de verkeerde kant toepast. Als hij
zijn onderzoek van het zichtbare naar het onzichtbare heelal kon overbrengen,
dan zou hij misschien op de goede weg zijn. Maar dan zou hij het voetspoor
van de hermetici volgen.
Dat onze filosofen, de positivisten, zelfs de geleerdsten van hen,
nooit de geest van de mystieke leringen die door de oude filosofen –
de platonisten – werden onderwezen, hebben begrepen, blijkt duidelijk
uit dat voortreffelijke boek, The History of the Conflict between
Religion and Science. Prof. Draper zegt aan het begin van hoofdstuk
5 van dat boek dat ‘de heidense Grieken en Romeinen geloofden
dat de geest van de mens lijkt op zijn lichamelijke vorm, dat
zijn uiterlijk wijzigt met de veranderingen daarvan en samen met deze
groeit’. Wat de onwetende massa dacht, doet er weinig toe, hoewel
zelfs zij zich nooit aan zulke letterlijk opgevatte bespiegelingen hebben
kunnen overgeven. Wat de Griekse en Romeinse filosofen van de platonische
school betreft, zij geloofden zoiets niet over de geest van
de mens, maar pasten bovenstaande leer toe op zijn ziel of psychische
aard, die, zoals we al eerder hebben aangetoond, niet de goddelijke
geest is.
Aristoteles geeft in zijn filosofische deductie Over dromen
een duidelijke uiteenzetting over deze leer van de dubbele ziel, of
ziel en geest. ‘Het is noodzakelijk dat we erachter komen in
welk deel van de ziel dromen zich voordoen’, zegt hij. Alle
oude Grieken geloofden dat er in de mens niet alleen een dubbele maar
zelfs een drievoudige ziel huisde. En zelfs Homerus gebruikt
de termen θυμός, de dierlijke of astrale
ziel die door Draper de ‘geest’ wordt genoemd, en νοῦς,
de goddelijke ziel – de term waarmee ook Plato de hogere
geest aanduidde.
De jains uit India stellen zich voor dat de ziel, die ze jiva
noemen, sinds alle eeuwigheid zelfs met twee verfijnde etherische lichamen
verenigd is geweest, waarvan één onveranderlijk is en
uit de goddelijke vermogens van het hogere bewustzijn bestaat,
terwijl het andere veranderlijk is en samengesteld uit de grovere hartstochten
van de mens, zijn zinnelijke gevoelens en aardse eigenschappen. Wanneer
de ziel na de dood wordt gezuiverd, verenigt ze zich met haar Vaikarika,
of goddelijke geest, en wordt een god. De volgelingen van de Veda’s,
de geleerde brahmanen, geven in de Vedanta een toelichting van dezelfde
leer. De ziel is, volgens hun leer, als een deel van de goddelijke universele
geest of het onstoffelijke bewustzijn, in staat zich te verenigen met
de essentie van haar hoogste entiteit. De lering is heel duidelijk;
de Vedanta verklaart dat ieder die een grondige kennis
verwerft van zijn god, een god wordt terwijl hij nog in zijn
sterfelijke lichaam is, en macht krijgt over alle dingen.
Draper citeert uit de vedische theologie het vers dat zegt: ‘Er
is in feite maar één godheid, de hoogste geest; hij heeft
dezelfde aard als de ziel van de mens’, en geeft dan aan dat de
boeddhistische leringen via Aristoteles Oost-Europa bereikten.11
We vinden die bewering ongegrond, want Pythagoras, en na hem Plato,
onderwezen die leringen lang vóór Aristoteles. Indien
de latere platonisten daarna in hun dialectiek de redeneringen van Aristoteles
over emanatie aannamen, dan gebeurde dit alleen omdat zijn opvattingen
in sommige opzichten met die van de oosterse filosofen overeenkwamen.
Het pythagorische getal van de harmonie en Plato’s esoterische
leringen over schepping zijn nauw verbonden met de boeddhistische emanatieleer;
en het grote doel van de pythagorische filosofie, namelijk om de astrale
ziel te bevrijden van de boeien van de stof en van de zintuigen, en
haar daardoor geschikt te maken voor een eeuwige contemplatie over spirituele
zaken, is een theorie die identiek is aan de boeddhistische leer van
de uiteindelijke opneming. Het is het nirvana, in zijn juiste betekenis
opgevat – een metafysisch leerstuk waarvan onze Sanskrietgeleerden
zich pas de laatste tijd enig idee beginnen te vormen.
Indien de leringen van Aristoteles op de latere neoplatonisten zo’n
‘overheersende invloed’ hebben uitgeoefend, hoe komt het
dan dat noch Plotinus, noch Porphyrius, noch Proclus ooit zijn theorieën
over dromen en profetische visioenen van de ziel heeft aanvaard? Terwijl
Aristoteles van mening was dat de meesten van hen die profeteren aan
krankzinnigheid lijden12 – en op die
manier aan sommige Amerikaanse plagiarissen en specialisten enkele redelijke
denkbeelden verschafte om te misvormen – waren de meningen van
Porphyrius, en dus ook die van Plotinus, precies het tegenovergestelde.
Over de belangrijkste vraagstukken op het gebied van de metafysische
beschouwingen wordt Aristoteles voortdurend door de neoplatonisten tegengesproken.
Bovendien is het boeddhistische nirvana óf niet de nihilistische
leer zoals deze nu wordt voorgesteld, óf hebben de neoplatonisten
haar niet in die zin opgevat. Draper zal toch zeker niet durven beweren
dat Plotinus, Porphyrius, Iamblichus of enige andere filosoof van hun
mystieke school, niet geloofde in de onsterfelijkheid van de ziel? Als
men zegt dat één van hen extase zocht als een ‘voorproef
van het opgaan in de universele wereldziel’ in de zin waarin alle
Sanskrietgeleerden het boeddhistische nirvana opvatten, doet men deze
filosofen onrecht aan. Nirvana is niet, zoals Draper beweert,
een ‘weer opgaan in de universele kracht, eeuwige rust
en gelukzaligheid’, maar betekent, wanneer het door de genoemde
wetenschappers letterlijk wordt opgevat, het uitblazen, het uitblussen,
de volledige vernietiging, en niet het opgaan in.13
Niemand heeft, voor zover we weten, ooit op zich genomen om de ware
metafysische betekenis van dit woord vast te stellen, die zelfs in het
Lankavatara14, waarin de verschillende
opvattingen van de brahmaanse tirthika’s over nirvana staan, niet
is te vinden. Daarom zal iemand die deze passage in Drapers boek leest
en alleen de gewoonlijk aangenomen betekenis van het nirvana in gedachten
houdt, natuurlijk denken dat Plotinus en Porphyrius nihilisten
waren. Zo’n bladzijde in het Conflict geeft ons een zeker
recht te veronderstellen dat de geleerde schrijver óf Plotinus
en Porphyrius op één lijn stelt met Giordano Bruno, van
wie hij geheel ten onrechte een atheïst maakt, óf dat hij
nooit de moeite nam het leven van deze filosofen en hun opvattingen
te bestuderen.
Voor iemand die prof. Draper kent, zelfs al is het maar van naam, is
laatstgenoemde veronderstelling eenvoudig onzinnig. Daarom moeten we
tot onze grote spijt wel aannemen dat hij een verkeerde voorstelling
van hun religieuze aspiraties wilde geven. Het is bepaald lastig voor
filosofen van deze tijd, die als enige doel schijnen te hebben om de
denkbeelden over God en de onsterfelijke geest uit het menselijk bewustzijn
te bannen, om de beroemdste van de heidense platonisten met historische
onpartijdigheid te moeten behandelen. Om aan de ene kant hun grote geleerdheid,
hun genialiteit, hun resultaten bij het oplossen van de meest diepzinnige
filosofische vraagstukken, en dus hun wijsheid te moeten erkennen, en
aan de andere kant hun onvoorwaardelijke vasthouden aan de leer van
de onsterfelijkheid, en die van de uiteindelijke triomf van de geest
over de stof, en hun onvoorwaardelijke geloof in God en de goden of
geesten, in de terugkeer van de doden, verschijningen en andere
‘spiritistische’ zaken, is een dilemma waarvan men redelijkerwijs
niet kon verwachten dat de academische menselijke natuur zich daaruit
zo gemakkelijk zou kunnen bevrijden.
De handelwijze waartoe Lemprière15
in een dilemma zoals het bovenstaande zijn toevlucht neemt, is grover
dan die van prof. Draper, maar even doeltreffend. Hij beschuldigt de
filosofen uit de oudheid van opzettelijke onwaarheid, bedrog en goedgelovigheid.
Na Pythagoras, Plotinus en Porphyrius voor zijn lezers te hebben afgeschilderd
als wonderen wat betreft hun geleerdheid, ethisch gedrag en bereikte
resultaten, als voortreffelijke figuren op grond van hun persoonlijke
waardigheid, zuivere leven, en zelfverloochening bij het nastreven van
de goddelijke waarheden, aarzelt hij niet ‘deze beroemde filosoof’
(Pythagoras) te rangschikken onder de oplichters, terwijl hij aan Porphyrius
‘lichtgelovigheid, gebrek aan oordeel, en oneerlijkheid’
toeschrijft. Hoewel hij door de feiten van de geschiedenis gedwongen
is in de loop van zijn verhaal hun te geven wat hun toekomt, geeft hij
in de tussen haakjes gemaakte opmerkingen die hij zich veroorlooft,
blijk van zijn bekrompen vooroordeel. Van deze ouderwetse schrijver
uit de 18de eeuw leren we dat een mens tegelijkertijd eerlijk en een
bedrieger kan zijn; zuiver, deugdzaam en een grote filosoof, en toch
oneerlijk, een leugenaar en een dwaas!
We hebben elders aangetoond dat de ‘geheime leer’ niet
zonder onderscheid aan alle mensen onsterfelijkheid toekent. ‘Het
oog zou nooit de zon kunnen zien, indien het niet de aard van de zon
zou hebben’, zei Plotinus. Alleen ‘door de grootste zuiverheid
en kuisheid zullen we nader tot God komen, en door het overdenken van
hem ware kennis en inzicht verkrijgen’, schrijft Porphyrius. Indien
de menselijke ziel haar leven lang heeft verzuimd haar verlichting te
ontvangen van haar goddelijke geest, onze persoonlijke god,
wordt het moeilijk voor de grove, zinnelijke mens zijn fysieke dood
lange tijd te overleven. Evenmin als een extreem mismaakt kind na zijn
fysieke geboorte lang kan leven, kan de ziel, wanneer ze eenmaal te
stoffelijk is geworden, na haar geboorte in de spirituele wereld bestaan.
De levensvatbaarheid van de astrale vorm is zo gering dat de deeltjes
niet stevig bijeen kunnen blijven wanneer ze eenmaal uit het beperkende
omhulsel van het uitwendige lichaam is weggeglipt. Haar deeltjes gehoorzamen
geleidelijk aan de ontbindende aantrekking van de universele ruimte,
en vliegen ten slotte uiteen zonder de mogelijkheid zich weer bijeen
te voegen. Wanneer zo’n ramp plaatsvindt, houdt het individu op
te bestaan; zijn schitterende augoeides heeft hem verlaten. Gedurende
de tijd tussen de dood van zijn lichaam en het uiteenvallen van de astrale
vorm, waart deze laatste, door magnetische aantrekking geketend aan
haar afstotelijke lijk, rond, en zuigt levenskracht uit daarvoor vatbare
slachtoffers. Omdat deze mens elke straal van goddelijk licht heeft
buitengesloten, is hij verloren in de duisternis, en klampt zich dus
aan de aarde en het aardse vast.
Geen enkele astrale ziel, zelfs niet die van een zuiver, goed en deugdzaam
mens, is in strikte zin onsterfelijk; ‘uit de elementen werd ze
gevormd – tot de elementen moet ze terugkeren’. Terwijl
de ziel van de slechten echter verdwijnt en zonder kans op verlossing
wordt opgenomen, verwisselt die van ieder ander persoon, die zelfs maar
middelmatig zuiver is, haar etherische deeltjes voor nog etherischer
deeltjes; en zolang daarin een vonk van het goddelijke blijft,
kan de individuele mens, of beter gezegd zijn persoonlijke ego,
niet sterven. Proclus zegt:
Na de dood blijft de ziel [de geest] voortleven in
het luchtlichaam [de astrale vorm], tot ze geheel van alle hartstochten
van boosheid en wellust is gezuiverd . . . dan werpt ze bij een tweede
sterven het luchtlichaam af, evenals ze het aardse lichaam heeft
afgeworpen. De Ouden zeggen dan dat er een hemels lichaam is dat altijd
met de ziel verbonden is, en dat onsterfelijk, lichtgevend
en sterachtig is.
Maar na deze uitweiding zullen we nader aandacht besteden aan het verstand
en het instinct. Laatstgenoemde kwam volgens de Ouden voort
uit het goddelijke, het eerste uit het zuiver menselijke. Het ene (het
instinct) is het voortbrengsel van de zintuigen, een vermogen dat we
delen met de laagste dieren, zelfs die welke geen verstand bezitten;
het is het αἰσθητικόν;
het andere is het voortbrengsel van de verstandelijke vermogens, νοητικόν,
en duidt scherpzinnigheid en menselijke intellectuele vermogens aan.
Daarom heeft een dier dat geen verstandelijke vermogens bezit, in zijn
aangeboren instinct een onfeilbaar vermogen dat slechts die vonk van
het goddelijke is die in elk deeltje anorganische stof – zelf
verstoffelijkte geest – verborgen aanwezig is. In de joodse kabbala
worden hoofdstuk 2 en 3 van Genesis als volgt verklaard: Wanneer
de tweede Adam ‘uit het stof’ wordt geschapen, is de stof
zo grof geworden dat ze oppermachtig is. Uit haar zinnelijke lusten
ontstaat de vrouw, en Lilith heeft de overhand op de geest. De Here
God ‘die in de tuin wandelde in de avondkoelte’
(3:8) (het ondergaan van de zon van de geest, of het goddelijke licht
dat wordt verduisterd door de schaduwen van de stof) vervloekt niet
alleen hen die de zonde hebben begaan, maar zelfs de bodem zelf, en
alle levende wezens, vooral de verleider, de slang-stof.
Wie anders dan de kabbalisten kunnen deze schijnbare daad van onrechtvaardigheid
verklaren? Hoe moeten we dit vervloeken van alle geschapen wezens die
aan geen enkele misdaad schuldig zijn, opvatten? De allegorie is duidelijk.
De vloek ligt in de stof zelf. Vanaf dat moment is ze gedoemd tegen
haar eigen grofheid te strijden om te worden gezuiverd; de latente vonk
van de goddelijke geest is nog aanwezig, hoewel ze wordt verstikt, en
de onoverwinnelijke aantrekking ervan naar boven dwingt haar met pijn
en moeite te strijden om zich te bevrijden. De logica toont ons dat,
omdat alle stof een gemeenschappelijke oorsprong had, ze ook eigenschappen
gemeen moet hebben, en, zoals de goddelijke levensvonk zich in het stoffelijk
lichaam van de mens bevindt, evenzo moet ze verborgen liggen in alle
lagere soorten. Het latente denkvermogen dat men in de lagere rijken
herkent als halfbewustzijn, bewustzijn en instinct, is in de mens voor
een groot deel onderdrukt. Het verstand, het voortbrengsel van de fysieke
hersenen, ontwikkelt de geest ten koste van het instinct – de
flikkerende herinnering aan een vroegere goddelijke alwetendheid. Het
verstand, het kenmerk van de soevereiniteit van de fysieke mens over
alle andere fysieke organismen, wordt vaak beschaamd door het instinct
van het dier. Omdat zijn hersenen volmaakter zijn dan die van enig ander
schepsel, moeten de emanaties ervan natuurlijk de hoogste resultaten
van verstandelijke werking voortbrengen, maar het verstand kan alleen
dienen voor het beschouwen van stoffelijke zaken; het is niet in staat
de bezitter ervan te helpen bij het verkrijgen van kennis over de geest.
Door zijn instinct te verliezen verliest de mens zijn intuïtieve
vermogens, die de kroon en de hoogste vorm van instinct zijn. Het verstand
is het onhandige wapen van de wetenschappers – intuïtie de
onfeilbare gids van de ziener. Instinct leert plant en dier hun jaargetijde
voor de voortplanting van hun soort, en leidt het redeloze dier bij
het vinden van het geschikte geneesmiddel in het uur van ziekte. Het
verstand – de trots van de mens – kan de neigingen van zijn
stof niet in toom houden, en verdraagt geen beteugeling van de onbeperkte
bevrediging van zijn zintuigen. In plaats van hem ertoe te brengen zijn
eigen arts te zijn, leiden de subtiele spitsvondigheden ervan
hem maar al te vaak naar zijn eigen vernietiging.
Niets kan gemakkelijker worden bewezen dan de stelling dat de volmaking
van de stof ten koste van het instinct wordt bereikt. Het aan de onderzeese
rots vastgehechte plantdier vertoont, wanneer het zijn bek opent om
het voedsel aan te trekken dat voorbijdrijft, in verhouding tot zijn
lichaamsomvang meer instinct dan de walvis. De mier, met zijn verbazingwekkende
architectonische, maatschappelijke en politieke bekwaamheden, staat
op een oneindig veel hogere trap dan de sluwe koningstijger die op zijn
prooi aast. ‘Met eerbied en verbazing’, roept Du Bois-Raymond
uit, ‘moet de onderzoeker van de natuur die microscopische molecule
zenuwstof beschouwen die de zetel is van de hard werkende, opbouwende,
ordelijke, loyale, onverschrokken ziel van de mier!’
Evenals al het andere dat zijn oorsprong heeft in mysteries van de
psyche, is het instinct door de wetenschap te lang verwaarloosd. Hippocrates
zegt:
We zien wat de mens de weg wees om verlichting te
vinden voor al zijn lichamelijke kwalen. Het is het instinct van de
vroegere rassen, toen het koude verstand de innerlijke visie van de
mens nog niet had verduisterd. . . . Zijn aanwijzingen moeten nooit
worden geminacht, want alleen aan het instinct hebben we onze eerste
geneesmiddelen te danken.16
Het instinct, de ogenblikkelijke en onfeilbare kennis van een alwetende
geest, verschilt in alles van het beperkte verstand; en bij de aarzelende
vooruitgang van het laatstgenoemde, wordt de goddelijke aard van de
mens, telkens wanneer hij het goddelijke licht van de intuïtie
buitensluit, vaak helemaal verzwolgen. De een kruipt, de ander vliegt;
het verstand is het vermogen van de man, de intuïtie het van te
voren weten van de vrouw!
Plotinus, de leerling van de grote Ammonius Saccas, de voornaamste
stichter van de neoplatonische school, leerde dat de menselijke kennis
drie opklimmende niveaus had: oordeel, wetenschap en verlichting.
Hij verklaart dit door te zeggen:
Het middel of werktuig voor het oordeel is het zintuiglijk
vermogen of de gewaarwording; voor de wetenschap, redeneerkunst; voor
de verlichting, intuïtie [of goddelijk instinct]. Aan
laatstgenoemde is het verstand ondergeschikt; ze is absolute
kennis, gebaseerd op het zich vereenzelvigen van het bewustzijn met
het gekende voorwerp.
Het gebed opent het spirituele inzicht van de mens, want het gebed
is verlangen, en verlangen ontwikkelt wil;
de magnetische emanaties die van elke – verstandelijke of fysieke
– inspanning van het lichaam uitgaan, brengen zelfmagnetisering
en extase teweeg. Plotinus beval voor het gebed afzondering aan als
het krachtigste middel om te verkrijgen wat men vraagt; en Plato raadde
mensen die baden aan om ‘stilzwijgend in tegenwoordigheid van
de goddelijke wezens te blijven, tot zij de wolk van uw ogen wegnemen,
en u in staat stellen te zien bij het licht dat van hen uitgaat’.
Apollonius zonderde zich altijd van de mensen af gedurende het ‘gesprek’
dat hij met God hield; en altijd wanneer hij behoefte had aan goddelijke
contemplatie en gebed, wikkelde hij zich, hoofd en al, in de plooien
van zijn witte wollen mantel. ‘Wanneer u bidt, ga in uw binnenkamer,
sluit uw deur en bid tot uw Vader in het verborgene’ zegt de man
uit Nazareth, de leerling van de essenen (Matth. 6:6).
Alle mensen zijn geboren met een onontwikkeld innerlijk zintuig, intuïtie
genoemd, dat kan worden ontwikkeld tot wat de Schotten het ‘tweede
gezicht’ noemen. Alle grote filosofen, die evenals Plotinus, Porphyrius
en Iamblichus dit vermogen gebruikten, onderwezen deze leer.
Iamblichus schrijft:
Er bestaat een vermogen van het menselijke bewustzijn
dat verheven is boven al wat geboren of voortgebracht is. Daardoor
kunnen we ons verenigen met de hogere intelligenties, ons verheffen
boven de gebeurtenissen van deze wereld, en deelhebben aan het hogere
leven en de bijzondere vermogens van de hemelse wezens.17
Wanneer er geen innerlijk gezicht of intuïtie bestond,
zouden de joden nooit hun Bijbel, en de christenen nooit hun
Jezus hebben gehad. Wat zowel Mozes als Jezus aan de wereld gaven, was
de vrucht van hun intuïtie of verlichting. Wat de op hen volgende
ouderlingen en leraren de wereld lieten begrijpen, waren dogmatische
verkeerde voorstellingen, en maar al te vaak godslasteringen.
De Bijbel aannemen als een ‘openbaring’ en zijn
geloof vast verbinden aan een letterlijke vertaling, is erger dan dwaasheid;
het is laster tegen de goddelijke majesteit van de ‘Onzichtbare’.
Indien we – nu de taalwetenschap met reuzenschreden vooruitgaat
op het terrein van de vergelijkende godsdiensten – de godheid
en de geestenwereld naar hun menselijke verklaarders moeten beoordelen,
dan kan het geloof in God en in de onsterfelijkheid van de ziel geen
eeuw langer het hoofd bieden aan de aanvallen van het verstand.
Wat het geloof van de mens in God en een toekomstig spiritueel leven
in stand houdt, is de intuïtie, dat goddelijke voortbrengsel
van ons innerlijke zelf dat de holle rituelen van de rooms-katholieke
priester en zijn belachelijke afgoden tart, evenals de duizend en één
ceremoniën van de brahmaan en zijn afgoden, en de jeremiaden van
de protestantse predikant en zijn troosteloze en saaie geloof met uiteindelijk
geen andere afgoden dan een grenzeloze hel en vervloeking. Zonder deze
intuïtie die nooit sterft, al is ze vaak onzeker omdat ze zo wordt
belemmerd door de stof, zou het menselijk leven een klucht, en de mensheid
bedrog zijn. Dit onuitroeibare gevoel van de aanwezigheid van iemand
buiten en binnenin ons kan in de mensheid noch door
dogmatische tegenstrijdigheden noch door uiterlijke vormen van verering
worden vernietigd, wat de wetenschappers en de geestelijkheid ook doen.
Bewogen door zulke gedachten over de grenzeloosheid en de onpersoonlijkheid
van de godheid, riep Gautama Boeddha, de christus van de hindoes, uit:
Evenals de vier rivieren die in de Ganges uitstromen
hun namen verliezen zodra ze hun wateren met de heilige rivier vermengen,
evenzo houden allen die in Boeddha geloven op brahmanen, kshatriya’s,
vaisya’s en sudra’s te zijn!
Het Oude Testament werd samengesteld en geordend uit de mondelinge
overlevering; het volk kende nooit de werkelijke betekenis ervan, want
aan Mozes werd bevolen de ‘verborgen waarheden’ slechts
mee te delen aan zijn 70 ouderlingen aan wie de Heer van dezelfde geest
die de wetgever bezielde, had gegeven. Maimonides, van wie het gezag
en de kennis van de heilige geschiedenis moeilijk kunnen worden ontkend,
zegt:
Iedereen die achter de ware betekenis van het boek
Genesis komt, moet ervoor zorgen deze niet openbaar te maken.
. . . Indien iemand de ware betekenis ervan uit zichzelf,
of met behulp van een ander zou ontdekken, dan moet hij zwijgen, of,
indien hij erover spreekt, moet hij er slechts bedekt en op raadselachtige
wijze over spreken.
Dat datgene wat in de Heilige Schrift geschreven staat slechts een
allegorie is, werd ook door andere joodse autoriteiten dan Maimonides
erkend; want we zien dat Josephus18 zegt
dat Mozes ‘filosofeerde’ (in allegorische taal
raadselen sprak), toen hij het boek Genesis schreef. De moderne
wetenschap die nalaat de ware betekenis van de Bijbel te ontraadselen,
en het hele christendom laat voortgaan met het geloven in de dode letter
van de joodse theologie, maakt zich daardoor stilzwijgend tot bondgenoot
van de fanatieke geestelijkheid. Ze heeft niet het recht de verslagen
te bespotten van een volk dat ze nooit heeft geschreven met de gedachte
dat ze door een vijandige godsdienst op zo’n vreemde manier zouden
worden geïnterpreteerd. Het is een heel treurig aspect van het
christendom dat hun heiligste teksten tegen hen worden gebruikt, en
dat de beenderen van de doden de geest van de waarheid konden verstikken.
‘De goden bestaan,’ zegt Epicurus, ‘maar ze zijn
niet wat de menigte, οἱ πολλοί,
denkt dat ze zijn.’19 En toch wordt
Epicurus, zoals die gewoonlijk door oppervlakkige critici wordt beoordeeld,
omschreven en afgeschilderd als een materialist.
Noch de grote eerste oorzaak noch haar emanatie – de menselijke,
onsterfelijke geest – zijn echter ‘zonder getuige’
gebleven. We hebben het hypnotisme en het huidige spiritisme om van
de grote waarheden te getuigen. Dankzij de meedogenloze vervolgingen
door die grote vandalen uit de vroegchristelijke geschiedenis, Constantijn
en Justinianus, ontaardde de oude wijsheid
langzaam gedurende meer dan 15 eeuwen, tot ze geleidelijk verzonk in
het diepste slijk van monniken-bijgeloof en onwetendheid. De pythagorische
‘kennis van de dingen die zijn’, de diepe geleerdheid van
de gnostici, de over de hele wereld en in alle tijden geëerde leringen
van de grote filosofen werden alle verworpen als leringen van de antichrist
en het heidendom, en aan de vlammen prijsgegeven. Met de laatste zeven
wijzen van het Oosten, de overgebleven groep neoplatonisten, Hermeias,
Priscianus, Diogenes, Eulalius, Damascius, Simplicius en Isidorus, die
voor de fanatieke vervolgingen van Justinianus naar Perzië vluchtten,
eindigde de heerschappij van de wijsheid. De boeken van Thoth (of Hermes
Trismegistus), die in hun heilige bladzijden de spirituele en fysieke
geschiedenis van de schepping en de vooruitgang van onze wereld bevatten,
liet men eeuwenlang in vergetelheid en verachting beschimmelen. In het
christelijke Europa vonden ze niemand die ze kon verklaren; de philalethen
of wijze ‘minnaars van de waarheid’ waren er niet meer;
ze waren vervangen door de vluchtelingen voor het licht, de geschoren
monniken met een kap van het pauselijke Rome, die bang zijn voor de
waarheid, in welke vorm en uit welke hoek ze ook verschijnt, indien
ze ook maar enigszins in strijd is met hun dogma’s.
Wat de sceptici betreft – hier volgt wat prof. Alexander Wilder
in zijn New Platonism and Alchemy over hen en hun volgelingen
opmerkt:
Een eeuw is voorbijgegaan sinds de samenstellers
van de Franse Encyclopedie het scepticisme in het bloed van
de beschaafde wereld brachten, en het als ongepast deden beschouwen
om in het werkelijke bestaan te geloven van iets dat niet in smeltkroezen
kan worden onderzocht of door kritische redeneringen kan worden bewezen.
Zelfs nu vereist het zowel oprechtheid als moed een onderwerp te behandelen
dat jarenlang is vermeden en veracht, omdat het niet goed of niet
juist werd begrepen. Wie de hermetische filosofie voor iets anders
houdt dan voorgewende wetenschap moet over durf beschikken en, omdat
hij dat denkt, vraagt hij zijn gehoor voor de verkondiging ervan om
geduld. Toch waren de aanhangers ervan eens de vorsten van het geleerde
onderzoek, en de helden van het grote publiek. Bovendien moet men
niets minachten waarin mensen met eerbied hebben geloofd; en minachting
voor de ernstige overtuigingen van anderen is zelf een teken van onwetendheid
en van een kleinzielige geest.
En nu zullen we, bemoedigd door deze woorden van een wetenschapper,
die noch fanatiek noch conservatief is, enkele dingen in het geheugen
roepen die reizigers verklaren in Tibet en India te hebben gezien, en
die door de lokale bevolking worden gekoesterd als praktische bewijzen
voor de waarheid van de filosofie en wetenschap die door hun voorouders
zijn overgeleverd.
Eerst willen we dat opmerkelijke verschijnsel beschouwen dat in de
tempels van Tibet is waargenomen, en waarvan de verslagen van andere
ooggetuigen dan katholieke missionarissen – van wie we het getuigenis
om voor de hand liggende redenen zullen uitsluiten – naar Europa
zijn gekomen. Een wetenschapper uit Florence, een scepticus, correspondent
van het Institut de France, aan wie was toegestaan om in vermomming
door te dringen binnen de heilige muren van een boeddhistische tempel
waar een heel plechtige ceremonie plaatsvond, vertelt begin 19de eeuw
over het volgende dat door hemzelf is waargenomen. Een altaar staat
in de tempel gereed om de weer opgestane Boeddha te ontvangen, die door
de ingewijde priesters is gevonden, en die aan de hand van bepaalde
geheime tekens is herkend als een reïncarnatie van zichzelf in
een pasgeboren kind. De baby, slechts enkele dagen oud, wordt binnengebracht,
en eerbiedig op het altaar gelegd. Plotseling richt het kind zich op
in een zittende houding, en spreekt met luide, mannelijke stem de volgende
zinnen uit: ‘Ik ben Boeddha, ik ben zijn geest; en ik, Boeddha,
uw dalai lama, heb mijn oude, versleten lichaam verlaten in de tempel
van . . . , en het lichaam van deze jonge baby gekozen als mijn volgende
aardse woning.’ Toen ten slotte de priesters aan onze wetenschapper
toestonden om de baby met gepaste eerbied in zijn armen te nemen en
op zo’n afstand van hen te dragen dat hij zich ervan kon overtuigen
dat hij niet door buiksprekerij werd bedrogen, keek het kind de ernstige
academicus aan met ogen die hem ‘kippenvel bezorgden’, zoals
hij het uitdrukte, en herhaalde de woorden die hij al eerder had geuit.
Een uitvoerig verslag van dit avontuur, bevestigd door de handtekening
van deze ooggetuige, werd naar Parijs gezonden; maar de leden van het
Institut kwamen, in plaats van het getuigenis van een wetenschappelijke
waarnemer van erkende geloofwaardigheid te aanvaarden, tot de conclusie
dat de Florentijn óf leed aan een zonnesteek, óf
door een handige akoestische truc was bedrogen.
Hoewel er, volgens Stanislas Julien, de Franse vertaler van de heilige
Chinese teksten, in de Lotus20
een vers voorkomt waarin staat: ‘Een boeddha is even moeilijk
te vinden als de bloemen van de udumbara en palasa’, vindt zo’n
verschijnsel, indien we verschillende ooggetuigen moeten geloven, werkelijk
plaats. Natuurlijk gebeurt het zelden, want het doet zich alleen voor
bij de dood van elke grote dalai lama, en deze eerbiedwaardige oude
heren leven spreekwoordelijk lang.
De arme abbé Huc, van wie de reisverhalen over Tibet en China
zo bekend zijn, doet verslag van hetzelfde feit van de wederbelichaming
van Boeddha. Hij voegt bovendien als bijzonderheid eraan toe dat het
kind-orakel zijn bewering dat het een oude geest in een jong lichaam
is, bewijst door aan mensen die het hem vragen, ‘en die hem in
zijn vorige leven hebben gekend, de nauwkeurigste details over zijn
vorige aardse bestaan’ mee te delen.21
Het is opmerkelijk dat Des Mousseaux, die het verschijnsel uitvoerig
bespreekt en het als vanzelfsprekend aan de duivel toeschrijft, over
de abbé zelf ernstig opmerkt dat het feit dat hij uit de orde
was gestoten (défroqué) ‘een toevallige
omstandigheid is waarvan ik erken dat ze niet bepaald ertoe bijdraagt
om ons vertrouwen te versterken’. Volgens onze bescheiden mening
versterkt deze kleine omstandigheid dit des te meer.
Abbé Huc zag zijn werk op de Index geplaatst wegens
de door hem meegedeelde waarheid dat de boeddhistische rituelen overeenkomen
met die van de rooms-katholieken. Hij werd bovendien voor zijn missiewerk
geschorst omdat hij te oprecht was.
Indien dit voorbeeld van een wonderkind op zichzelf stond, zouden we
redelijkerwijs enigszins kunnen aarzelen alvorens het te geloven; maar
– om even te zwijgen over de profeten van de Camisard in 1707,
onder wie zich de door Jacques Dubois beschreven jongen van 15 maanden
bevond die goed Frans sprak, ‘alsof God via zijn mond sprak’,
en over de kinderen in Cévennes, van wie het spreken en profeteren
door de beste wetenschappers van Frankrijk werden bijgewoond –
in onze tijd komen even merkwaardige gevallen voor. Lloyd’s
Weekly Newspaper van maart 1875 bevatte een verslag van het volgende
verschijnsel:
In Saar-Louis, in Frankrijk, werd een kind geboren.
De moeder was juist bevallen, de vroedvrouw praatte volop ‘over
het gezegende schepseltje’, en de vrienden feliciteerden de
vader met zijn geluk, toen iemand vroeg hoe laat het was. U kunt zich
voorstellen hoe verbaasd iedereen was toen men de pasgeboren baby
duidelijk hoorde antwoorden: ‘Twee uur!’ Maar dit was
niets, vergeleken met wat er volgde. Het gezelschap keek in sprakeloze
verwondering en schrik naar het kind, toen het zijn ogen opende en
zei: ‘Ik ben naar de wereld gezonden om u te zeggen dat 1875
een goed jaar zal zijn, maar dat 1876 een jaar zal zijn van bloed.’
Na deze voorspelling te hebben gedaan, draaide het op zijn zij en
stierf, een half uur oud.
Het is ons niet bekend of de echtheid van dit wonder door de burgerlijke
autoriteiten officieel is vastgesteld – van de geestelijkheid
zouden we dit natuurlijk niet verwachten, omdat er geen voordeel of
eer door kon worden verkregen – maar zelfs als een fatsoenlijke
Britse handelskrant niet voor het verhaal verantwoordelijk was, werd
het van bijzonder belang door het resultaat. Het jaar 1876 dat juist
voorbij is (we schrijven in februari 1877) was zeer zeker, en vanuit
het standpunt van maart 1875 onverwacht, een jaar van bloed. In de Donau-vorstendommen
werd een van de bloedigste hoofdstukken geschreven in de geschiedenis
van oorlog en roof, een hoofdstuk van gewelddadigheden van moslims tegen
christenen, dat nauwelijks is geëvenaard sinds katholieke soldaten
de argeloze inheemse bevolking van Noord- en Zuid-Amerika bij tienduizenden
slachtten, en protestantse Engelsen stap voor stap door rivieren van
bloed waadden naar de keizerlijke troon in Delhi. Al was de profetie
van Saar-Louis maar een krantensensatie, toch verhief de loop van de
gebeurtenissen haar tot de rang van een vervulde voorspelling; 1875
was een jaar van grote overvloed, en 1876 tot ieders verbazing een jaar
van bloedige slachtingen.
Maar zelfs als men tot de conclusie zou komen dat de babyprofeet zijn
lippen helemaal niet had geopend, dan is er altijd nog het geval van
de kleine Jencken om de onderzoeker in verwarring te brengen. Dit is
een van de verrassendste gevallen van mediumschap. De moeder van het
kind is de beroemde Kate Fox, zijn vader H.D. Jencken, mri,
advocaat in Londen. Het werd in 1873 in Londen geboren, en vertoonde,
vóór het drie maanden oud was, tekenen een geesten-medium
te zijn. Kloppingen kwamen voor op zijn kussen en wieg, en ook op zijn
vader, wanneer hij het kind op schoot hield en Mw. Jencken niet thuis
was. Twee maanden later werd door zijn hand een bericht van twintig
woorden geschreven, zonder ondertekening. Een notaris in Liverpool,
J. Wason genaamd, was op dat moment daarbij aanwezig, en schreef met
de moeder en de kindermeid een schriftelijke verklaring, die in de Londense
Medium and Daybreak van 8 mei 1874 werd gepubliceerd. Het beroep
en de wetenschappelijke positie van Jencken maken het hoogst onwaarschijnlijk
dat hij zich zou inlaten met bedrog. Bovendien woonde het kind zo dicht
bij het Koninklijk Instituut, waarvan zijn vader lid is, dat prof. Tyndall
en zijn medewerkers geen excuus hadden om na te laten een onderzoek
in te stellen, en de wereld over dit paranormale verschijnsel in te
lichten.
Omdat de heilige baby van Tibet zo ver weg is, vinden ze het het gemakkelijkst
het gebeurde domweg te ontkennen, met zinspelingen op een zonnesteek
en akoestische werktuigen. Wat de Londense baby betreft, is de zaak
nog gemakkelijker; laten ze wachten tot het kind groot is geworden en
heeft leren schrijven, en dan het verhaal botweg ontkennen!
Evenals andere reizigers doet abbé Huc ons verslag van die wonderbaarlijke
boom uit Tibet, kumbum genaamd, dat wil zeggen de boom met
de 10.000 afbeeldingen en lettertekens. Hij kan op geen andere breedte
groeien, hoewel men soms ermee heeft geëxperimenteerd, en hij kan
zelfs niet door stekken worden vermenigvuldigd. De overlevering luidt
dat hij voortkwam uit het haar van een van de avatara’s (lama
Tsong-kha-pa), één van de incarnaties van Boeddha. Maar
we zullen abbé Huc de rest van het verhaal laten vertellen:
Elk van de bladeren ervan dragen, indien ze worden
geopend, óf een letter óf een in heilige lettertekens
geschreven religieuze volzin, en deze letters zijn in hun soort zo
volmaakt dat de lettergieterijen van Didot ze in geen enkel opzicht
kunnen overtreffen. Open de bladeren, die de plantengroei bezig is
te doen ontrollen, en u zult zien dat daar letters of bepaalde woorden
op het punt staan te verschijnen – en dat is het wonder van
deze unieke boom! Verplaats uw aandacht van de bladeren van de plant
naar de bast van haar takken, en uw oog zal op nieuwe letters vallen!
Laat uw belangstelling niet verslappen; licht de lagen van die bast
op, en weer andere lettertekens zullen
zich vertonen onder die waarvan de schoonheid u had verrast. Want
denk niet dat deze op elkaar liggende lagen dezelfde afdruk
herhalen. Integendeel, want elk laagje dat u oplicht vertoont aan
het oog zijn eigen afbeelding. Hoe kunnen we dan de verdenking koesteren
dat er bedrog in het spel is? Ik heb mijn best gedaan in die richting
om ook maar het geringste spoor van menselijke trucs te vinden; en
mijn verbijsterde geest kan niet de geringste argwaan blijven koesteren.22
We zullen aan Hucs verhaal toevoegen dat de lettertekens die op de
verschillende delen van de kumbum verschijnen, Senzar (of de taal van
de zon) lettertekens (oud-Sanskriet) zijn, en dat de heilige boom op
zijn verschillende gedeelten uitgebreid de hele geschiedenis van de
schepping, en de hoofdinhoud van de heilige boeken van het boeddhisme
bevat. In dit opzicht staat hij in dezelfde betrekking tot het boeddhisme,
als de afbeeldingen in de tempel van Dendera in Egypte tot het oude
geloof van de farao’s. Laatstgenoemde zijn kort beschreven door
prof. W.B. Carpenter, voorzitter van de British Association, in zijn
in Manchester gehouden lezing over Egypte. Hij maakt duidelijk dat het
joodse boek Genesis niets meer is dan een uitdrukking van de
oude joodse denkbeelden, gebaseerd op de beeldverslagen van de Egyptenaren,
onder wie ze leefden. Maar hij maakt niet duidelijk, al kan men het
eruit opmaken, of hij gelooft dat de afbeeldingen in Dendera of de boeken
van Mozes een allegorie zijn of een zogenaamd historisch verslag. Hoe
een wetenschapper die zich heel oppervlakkig met een onderzoek van het
onderwerp had beziggehouden, durfde te beweren dat de oude Egyptenaren
dezelfde belachelijke opvattingen over de plotselinge schepping van
de wereld hadden als de oude christelijke theologen, is onbegrijpelijk!
Hoe kan hij zeggen dat ze, omdat de afbeelding in Dendera hun kosmogonie
in één allegorie weergeeft, de bedoeling hadden om het
zo voor te stellen dat de gebeurtenissen plaatsvonden in zes minuten,
of in zes miljoen jaar? Het kan allegorisch evengoed zes opeenvolgende
tijdperken of eonen, of de eeuwigheid aanduiden, als zes dagen. Bovendien
maken de boeken van Hermes de beschuldiging beslist niet geloofwaardiger,
en de Avesta noemt met nadruk zes tijdperken, waarvan elk duizenden
jaren in plaats van dagen omvat. Veel Egyptische hiërogliefen weerspreken
dr. Carpenters theorie, en Champollion heeft de Ouden in veel opzichten
gewroken. Uit het bovenstaande zal het – naar we denken –
de lezer duidelijk zijn geworden dat de Egyptische filosofie geen plaats
had voor zulke primitieve bespiegelingen, als de Hebreeën ze zelf
al ooit hebben geloofd; hun kosmogonie beschouwde de mens als het resultaat
van evolutie, en zijn vooruitgang werd gekenmerkt door ontzaglijk lange
cyclussen. Maar laten we nu terugkeren naar de wonderen van Tibet.
Als we over schilderijen spreken, dan kan het door Huc beschreven exemplaar
dat in een bepaald lamaklooster hangt, werkelijk worden beschouwd als
een van de wonderbaarlijkste die er bestaan. Het is een eenvoudig doek,
zonder enig mechaniek, waarvan de bezoeker zich kan overtuigen door
het op zijn gemak te onderzoeken. Het stelt een door de maan verlicht
landschap voor, maar de maan is volstrekt niet bewegingloos en dood,
integendeel, want volgens de abbé zou men zeggen dat onze maan
zelf, of tenminste haar levende dubbelganger, het schilderij verlichtte.
Elke schijngestalte, elk aspect, elke beweging van onze satelliet, wordt
in facsimile in de beweging en de voortgang van de maan op
het heilige schilderij herhaald.
U ziet deze planeet op het schilderij zich voortbewegen
als halve maan, of, wanneer ze vol is, helder schijnen, achter de
wolken doorgaan, er vanachter tevoorschijn komen of ondergaan op een
manier die opmerkelijk veel met de werkelijke lichtbol overeenkomt.
Het is in één woord een schitterende en getrouwe reproductie
van de bleke godin van de nacht, die in de oudheid door zoveel mensen
werd vereerd.23
Wanneer we denken aan de verbazing die een van onze zelfingenomen academici
bij het zien van zo’n schilderij onvermijdelijk zou voelen –
en het is volstrekt niet het enige, want in andere delen van Tibet en
ook in Japan bestaan schilderijen die de bewegingen van de zon voorstellen
– wanneer we denken aan zijn verwarring omdat hij weet dat, indien
hij het waagde de onverbloemde waarheid aan zijn collega’s te
vertellen, zijn lot waarschijnlijk hetzelfde zou zijn als dat van de
arme Huc, en hij als een leugenaar of gek uit de academische zetel zou
worden geworpen, dan kunnen we niet nalaten de anekdote van Tycho Brahe
in de herinnering te roepen, die Humboldt vertelt in zijn Kosmos24.
De grote Deense astronoom zegt:
Op een avond toen ik volgens mijn gewoonte naar het
hemelgewelf keek, zag ik tot mijn onbeschrijfelijke verwondering vlakbij
het zenith, in Cassiopeia, een schitterende ster van buitengewone
omvang. Stom van verbazing wist ik niet of ik mijn eigen ogen wel
kon geloven. Enige tijd later vernam ik dat in Duitsland voermannen
en andere mensen uit de lagere standen herhaaldelijk de wetenschappers
hadden gewaarschuwd dat er aan de hemel een groot verschijnsel kon
worden waargenomen, een feit dat aan zowel pers als publiek weer eens
de gelegenheid bood om zich uit te leven in hun gebruikelijke grappen
over de wetenschappers, die ook het verschijnen van verschillende
eerdere kometen niet hadden voorspeld.
Sinds de vroegste oudheid was het bekend dat de brahmanen een verbazingwekkende
kennis van allerlei magische vermogens bezaten. Vanaf Pythagoras, de
eerste filosoof die wijsheid zocht bij de gymnosofisten, en Plotinus,
die ingewijd was in het mysterie om zijn eigen zelf door abstracte contemplatie
te verenigen met de godheid, tot aan de hedendaagse adepten toe, was
het bekend dat de bronnen van de ‘verborgen’ wijsheid in
het land van de brahmanen en van Gautama Boeddha moeten worden gezocht.
Voor toekomstige tijden is het weggelegd deze grootse waarheid te ontdekken
en haar als zodanig te erkennen, terwijl ze nu is verworden tot een
laag bijgeloof. Wat wist iemand, zelfs de grootste wetenschapper, vóór
het laatste kwart van de 19de eeuw, van India, Tibet en China? Die onvermoeibare
geleerde, Max Müller, vertelt ons dat vóór die tijd
geen enkel oorspronkelijk document van de boeddhistische religie voor
Europese taalkundigen begrijpelijk was, dat er 50 jaar geleden ‘geen
enkele geleerde was die een regel van de Veda, een regel van
de Zend-Avesta of een regel van de boeddhistische Tripitaka,
laat staan van andere dialecten of talen, had kunnen vertalen.25
En zelfs nu de wetenschap in het bezit is van verschillende heilige
teksten, omvat datgene wat ze hebben slechts heel onvolledige uitgaven
van die werken, en niets, helemaal niets over de geheime heilige
literatuur van het boeddhisme. En het weinige waarop onze Sanskrietgeleerden
de hand hebben gelegd, en wat eerst door Max Müller een treurige
‘wildernis van religieuze literatuur – een uitstekende schuilplaats
voor lama’s en dalai lama’s’ – werd genoemd,
begint nu een zwak licht te werpen in de oorspronkelijke duisternis.
We lezen dat deze wetenschapper zegt dat wat op het eerste gezicht in
de doolhof van de religies van de wereld, alleen maar duisternis, zelfbedrog
en ijdelheid scheen te zijn, een andere vorm begint aan te nemen. Hij
schrijft:
Het klinkt als een ontering van het woord religie
zelf om dat toe te passen op het wilde geraaskal van hindoeyogi’s
en de botte godslasteringen van Chinese boeddhisten. Maar wanneer
we langzaam en geduldig onze weg door de akelige gevangeniscellen
vervolgen, schijnen onze eigen ogen open te gaan, en zien we een
glimp licht, waar alles eerst duisternis was.26
Hoe weinig zelfs de generatie die onmiddellijk aan de onze voorafging
in staat was de religies en het geloof van enkele honderden miljoenen
boeddhisten, brahmanen, en parsi’s te beoordelen, blijkt als de
onderzoeker bijvoorbeeld de aankondiging raadpleegt van een in 1828
door prof. Dunbar uitgegeven boek, de eerste wetenschapper die wilde
bewijzen dat het Sanskriet is afgeleid van het Grieks. Het
verscheen onder de volgende titel: ‘Een onderzoek naar de structuur
en verwantschap van de Griekse en Latijnse taal; met enkele vergelijkingen
met het Sanskriet en het Gothisch; met een appendix waarin wordt geprobeerd
de afleiding van het sanskriet uit het grieks
vast te stellen. Door George Dunbar, frse,
en hoogleraar Grieks aan de Universiteit van Edinburgh. Prijs 18 sh.’27
Wanneer Max Müller toen met zijn huidige kennis zomaar uit de
lucht was komen vallen onder de wetenschappers van die tijd, dan zouden
we wel de bijnamen hebben willen verzamelen die door de geleerde academici
aan de moedige vernieuwer werden gegeven! Iemand die bij het in een
stamboom classificeren van talen zegt dat ‘Sanskriet, vergeleken
met Grieks en Latijn, een oudere zuster is . . . de oudste laag van
de Indo-Europese taal’.
En dus kunnen we natuurlijk verwachten dat in 1976 terecht dezelfde
kritische opmerkingen zullen worden gemaakt over veel wetenschappelijke
ontdekkingen die door onze wetenschappers nu als definitief en overtuigend
worden beschouwd. Misschien vindt men dan dat wat nu de vele duizenden
jaren geleden samengestelde bijgelovige praatjes en het koeterwaals
van alleen maar heidenen en wilden wordt genoemd, de voornaamste sleutel
bevat tot alle religieuze stelsels. De voorzichtige uitspraak van St.
Augustinus – een geliefde naam in de lezingen van Max Müller
– die zegt ‘dat er geen onware religie is of hij bevat enkele
elementen van de waarheid’, kan nog wel eens zegevierend juist
blijken te zijn, temeer omdat ze, in plaats van oorspronkelijk afkomstig
te zijn van de bisschop van Hippo, door hem werd ontleend aan de werken
van Ammonius Saccas, de grote leraar uit Alexandrië.
Deze ‘door God onderwezen’ filosoof, de theodidaktos,
had diezelfde woorden ongeveer 140 jaar vóór Augustinus
in zijn talrijke werken tot in het oneindige herhaald. Hij erkende dat
Jezus ‘een voortreffelijk mens en de vriend van God was’,
en beweerde steeds dat het niet zijn bedoeling was het verkeer met goden
en demonen (geesten) af te schaffen, maar eenvoudig om de oude religies
te zuiveren; dat
de religie van de menigte hand in hand ging met de
filosofie, en met haar het lot had gedeeld om langzamerhand door zuiver
menselijke hoogmoed, bijgeloof en leugens te worden verbasterd en
verduisterd; dat ze daarom weer tot haar oorspronkelijke zuiverheid
moest worden teruggebracht door haar te zuiveren van deze droesem
en haar volgens filosofische beginselen uiteen te zetten; en dat het
enige wat Christus voor ogen stond, was de wijsheid van de Ouden in
haar oorspronkelijke zuiverheid te herstellen.28
Ammonius onderwees als eerste dat elke religie op één
en dezelfde waarheid is gebaseerd – de wijsheid die gevonden wordt
in de boeken van Thoth (Hermes Trismegistus), uit welke boeken Pythagoras
en Plato hun hele filosofie hadden geleerd. En hij beweerde dat de leringen
van eerstgenoemde geheel gelijk waren aan de oudste leringen van de
brahmanen, die nu in de oudste Veda’s zijn belichaamd.
‘De naam Thoth’, zegt prof. Wilder, ‘betekent een
college of vergadering’29, en
het is niet onwaarschijnlijk dat de boeken zo werden
genoemd omdat ze de verzamelde orakels en leringen van de priester-broederschap
van Memphis waren. Rabbi Wise had een soortgelijke hypothese opgesteld
over de goddelijke uitspraken die in de Hebreeuwse Schrift zijn opgetekend.
Maar de Indiase schrijvers beweren dat onder de regering van koning
Kansa, de Yadus [Judeeërs?] of heilige stam India verlieten,
naar het westen trokken, en de vier Veda’s meenamen.
Er bestond ongetwijfeld veel overeenkomst tussen de filosofische leringen
en religieuze gebruiken van de Egyptenaren en die van de oosterse
boeddhisten, maar of de boeken van Hermes en de vier Veda’s
identiek waren, is niet bekend.
Maar één ding is zeker bekend, en wel dat de ‘geheime
leer’ of wijsheid in alle landen identiek was, vóór
het woord filosoof voor het eerst door Pythagoras aan het hof van de
koning van de Phliasiërs werd uitgesproken. Daarom moeten we in
de oudste teksten – die welke het minst door latere vervalsingen
zijn verminkt – de waarheid zoeken. Nu de filologie zich in het
bezit heeft gesteld van Sanskrietteksten waarvan men zonder meer kan
beweren dat deze documenten veel ouder zijn dan de Bijbel van
Mozes, is het de plicht van de wetenschappers om aan de wereld waarheid
te geven, en niets dan de waarheid. Ze zijn verplicht om, zonder
rekening te houden met het vooroordeel van sceptici en theologen, onpartijdig
beide documenten – de oudste Veda’s en het Oude
Testament – te onderzoeken, en dan te beslissen welke van de twee
de oorspronkelijke Sruti of Openbaring is, en welke
slechts de Smriti, een term die, zoals Max Müller aantoont,
slechts herinnering of overlevering betekent.
Origenes schrijft dat de brahmanen altijd beroemd zijn geweest om de
wonderbaarlijke genezingen die ze door bepaalde woorden teweegbrachten30;
en in onze eeuw zien we Orioli, een geleerd corresponderend lid van
het Institut de France31, deze bewering
van Origenes uit de 3de eeuw bevestigen, evenals die van Leonardo Vairo
uit de 16de, waarin deze schreef:
Er zijn ook mensen die, na het uitspreken van een
bepaalde spreuk, een toverformule, blootsvoets over roodgloeiende
kolen en op de punten van in de grond gestoken scherpe messen
kunnen lopen; staan ze eenmaal daarop, balancerend op één
teen, dan kunnen ze een zware man of een andere zware last optillen.
Evenzo kunnen ze met één enkel woord wilde paarden en
de meest woeste stieren temmen.32
Dit woord is te vinden in de mantra’s van de
Sanskriet Veda’s, zeggen sommige adepten. De filologen
moeten nu zelf uitmaken of er zo’n woord in de Veda’s
voorkomt. Voor zover men op getuigenis van mensen kan afgaan, lijkt
het erop dat zulke magische woorden werkelijk bestaan.
Het schijnt dat de eerwaarde paters jezuïeten op hun missiereizen
veel van die trucs hebben opgevangen. Baldinger gelooft hen op dit punt
volkomen. Het champna – een Hindi-woord, waarvan het
moderne woord shampooing is afgeleid – is een in Oost-Indië
bekende magische handeling. De plaatselijke tovenaars passen
het tot op de huidige dag met succes toe, en van hen leerden de paters
jezuïeten hun wijsheid.
Camerarius vertelt in zijn Horae subsecivae dat er eens een
grote wedijver in het verrichten van wonderen bestond tussen de augustijner
monniken en de jezuïeten. Na een twistgesprek tussen de vader-overste
van eerstgenoemden, die heel geleerd was, en de overste van de jezuïeten,
die heel onontwikkeld was maar veel magische kennis
bezat, stelde de laatste voor de zaak te beslissen door hun ondergeschikten
op de proef te stellen door na te gaan wie van hen het meest bereid
was zijn superieuren te gehoorzamen. Daarop richtte hij zich tot één
van zijn jezuïeten en zei: ‘Broeder Marcus, onze kameraden
hebben het koud; ik gebied u, ingevolge de heilige gehoorzaamheid die
u mij heeft gezworen, hier onmiddellijk uit het keukenvuur en in uw
handen enkele gloeiende kolen te brengen, opdat zij zich boven uw handen
kunnen warmen.’ Broeder Marcus gehoorzaamde onmiddellijk, en bracht
in beide handen roodgloeiende kolen, en hield ze vast tot het hele gezelschap
zich had opgewarmd, waarna hij ze naar de keukenkachel terugbracht.
De overste van de augustijner monniken was ontmoedigd, want geen van
zijn ondergeschikten zou in zijn gehoorzaamheid aan hem zo ver gaan.
De jezuïeten behaalden dus de overwinning.
Wanneer men het bovenstaande beschouwt als een ongeloofwaardige anekdote,
dan willen we de lezer vragen wat we moeten denken van sommige hedendaagse
‘mediums’ die hetzelfde doen als ze in trance zijn.
Het getuigenis van verschillende heel achtenswaardige en betrouwbare
getuigen, zoals Lord Adair en S.C. Hall, is onbetwistbaar. ‘Geesten’,
zullen de spiritisten zeggen. Misschien is dit het geval bij de Amerikaanse
en Engelse vuurvaste mediums, maar niet in Tibet en India.
In het Westen moet een medium in trance worden gebracht vóór
hij door de leidende ‘gidsen’ onkwetsbaar kan worden gemaakt,
en we dagen elk medium uit om in zijn of haar normale fysieke toestand
de armen tot de ellebogen in gloeiende kolen te steken. Maar in het
Oosten heeft degene die de kunst vertoont, of hij een heilige lama of
een voor geld werkende tovenaar is (laatstgenoemde groep wordt in het
algemeen ‘goochelaars’ genoemd), geen voorbereiding of abnormale
toestand nodig om in staat te zijn vuur, roodgloeiende stukken ijzer
of gesmolten lood aan te raken. We hebben in Zuid-India deze ‘goochelaars’
hun handen in een fornuis met brandende kolen zien houden tot deze kolen
as waren geworden. Tijdens de religieuze ceremonie van Siva-Ratri, of
de nachtwake van Siva, wanneer de mensen hele nachten wakend en biddend
doorbrengen, riepen enkele Sivaieten een Tamil goochelaar binnen, die
de wonderbaarlijkste verschijnselen teweegbracht, eenvoudig door een
geest, die ze kutti-shattan, de kleine demon, noemen,
te hulp te roepen. Maar in plaats van de mensen te laten denken dat
hij door deze gnoom – want het was niets anders dan een gnoom
– werd geleid of ‘beheerst’, berispte de
man, terwijl hij zich over zijn kuil met vuur bukte, trots een katholieke
missionaris die van de gelegenheid gebruikmaakte om de omstanders mee
te delen dat de ellendige zondaar ‘zich aan de duivel had verkocht’.
Zonder zijn handen en armen uit de brandende kolen te halen, waarin
hij ze opfriste, draaide de Tamil alleen maar zijn hoofd om, en wierp
één trotse blik op de opgewonden missionaris. ‘Mijn
vader en mijn vaders vader’, zei hij, ‘hadden deze ‘kleine’
tot hun beschikking. Twee eeuwen lang is de Kutti een trouwe dienaar
in ons huis, en nu zou u, meneer, de mensen willen wijsmaken dat hij
mijn meester is! Ze weten wel beter.’ Daarna haalde hij kalm zijn
handen uit het vuur, en ging verder met andere vertoningen.
De verbazingwekkende gaven van voorspelling en helderziendheid die
sommige brahmanen bezitten, zijn aan elke Europese bewoner van India
bekend. Wanneer zij bij hun terugkeer naar ‘beschaafde’
landen om zulke verhalen lachen en ze soms zelfs vierkant ontkennen,
doen ze alleen afbreuk aan hun goede trouw, en niet aan het feit. Deze
brahmanen wonen hoofdzakelijk in ‘heilige dorpen’ en op
afgezonderde plaatsen, vooral aan de westkust van India. Ze vermijden
bevolkte steden, en vooral Europeanen, en laatstgenoemden slagen er
slechts zelden in om op vertrouwelijke voet met de ‘zieners’
te komen. Men denkt in het algemeen dat dit komt door hun religieuze
inachtneming van het kaste-verschil, maar we zijn ervan overtuigd dat
dit in veel gevallen niet zo is. Jaren, eeuwen misschien, zullen voorbijgaan
vóór men achter de werkelijke reden komt.
Wat de lagere kasten betreft, waarvan enkele door de missionarissen
duivelaanbidders worden genoemd, voor hen heeft het woord duivel, zoals
de christenen het opvatten, geen enkele betekenis – ondanks de
vrome pogingen van katholieke missionarissen om in Europa hartverscheurende
berichten te verspreiden over de ellende van deze ‘aan de aartsvijand
verkochte’ mensen, en soortgelijke, misschien slechts iets minder
belachelijke en dwaze, pogingen van protestantse zendelingen. Ze geloven
in goede en kwade geesten, maar ze aanbidden noch vrezen de duivel.
Hun ‘aanbidding’ is eenvoudig een ceremoniële voorzorgsmaatregel
tegen ‘aardse’ en menselijke geesten, die ze veel
meer vrezen dan de miljoenen elementalen van verschillende vormen. Ze
gebruiken bij hun pogingen om de ‘kwade geesten’ (de elementaren)
te verdrijven, allerlei soorten muziek, wierook en geurstoffen. In dit
geval moeten ze evenmin worden bespot als de bekende wetenschapper,
een overtuigde spiritist, die aanraadde om vitriool en salpeter in poedervorm
in de kamer te hebben om ‘onaangename geesten’ op een afstand
te houden; en evenmin als hij doen ze daar verkeerd aan, want de ervaring
van hun voorouders, die zich over vele duizenden jaren uitstrekt, heeft
hun geleerd hoe ze tegen deze verachtelijke ‘horde van geesten’
moeten optreden. Dat het menselijke geesten zijn, blijkt uit
het feit dat ze vaak proberen de ‘larvae’ van hun eigen
dochters en familieleden ter wille te zijn en gunstig te stemmen, wanneer
ze reden hebben om te vermoeden dat deze niet in een geur van heiligheid
en kuisheid zijn gestorven. Zulke geesten noemen ze ‘kanni’,
slechte maagden. Dit feit werd door verschillende zendelingen
opgemerkt, o.a. door eerw. E. Lewis33. Maar
deze vrome heren houden gewoonlijk vol dat ze duivels aanbidden, terwijl
ze dat helemaal niet doen, want ze proberen alleen op goede voet met
hen te blijven om niet lastig te worden gevallen. Ze bieden hun koeken
en fruit en allerlei voedsel aan, waar ze tijdens hun leven van hielden,
want velen van hen hebben de boosaardigheid ondervonden van deze terugkerende
‘doden’, van wie de vervolgingen soms vreselijk zijn. Ze
handelen eveneens volgens dit beginsel tegenover de geesten van alle
boosaardige mensen. Ze laten, wanneer ze zijn begraven, op hun graf
of bij de plaats waar hun overblijfselen werden verbrand, voedsel en
dranken achter, met het doel hen dichtbij die plaatsen te houden, en
met de gedachte dat deze vampiers daardoor zullen worden verhinderd
naar hun huis terug te keren. Dit is geen aanbidding, het is eerder
een praktisch soort spiritisme. Tot 1861 heerste onder de hindoes
de gewoonte om de voeten van terechtgestelde moordenaars te verminken,
in de vaste overtuiging dat de ontlichaamde ziel daardoor zou worden
belet rond te zwerven en nog meer kwaad te doen. Later werd hun door
de politie verboden met die gewoonte door te gaan.
Een andere goede reden waarom de hindoes de ‘duivel’ niet
aanbidden, is dat ze geen woord hebben dat die betekenis heeft. Ze noemen
deze geesten putana’s, wat eerder beantwoordt aan ons
‘spook’ of kwade geest; een andere term die ze gebruiken
is pey en de Sanskrietterm pisacha, die beide geesten
of ‘terugkerenden’ betekenen – in enkele gevallen
misschien kabouters. De putana’s zijn de verschrikkelijkste,
want het zijn letterlijk ‘kwelgeesten’, die op
aarde terugkomen om de levenden lastig te vallen. Men denkt dat ze in
het algemeen de plek bezoeken waar hun lichaam werd verbrand. De ‘vuur-’
of ‘Siva-geesten’ zijn dezelfde als de gnomen en
salamanders van de rozenkruisers, want ze worden omschreven
als dwergen met een vurig uiterlijk, die in aarde en vuur leven. De
Ceylonese demon die Dewal wordt genoemd, is een zwaarlijvige,
glimlachende vrouwenfiguur met een witte Elizabethkraag om de hals en
een rood jasje aan.
Zoals dr. Warton terecht opmerkt: ‘Er zijn geen wezens die meer
typisch oosters zijn dan de draken uit verhalen en fabels; ze komen
voor in alle overleveringen uit de oudheid, en bevatten in zichzelf
een soort illustratief bewijs van hun afkomst.’ Deze wezens spelen
in geen geschriften een opvallender rol dan in de verslagen van het
boeddhisme; deze bevatten bijzonderheden over de naga’s
of koninklijke slangen, die de onderaardse holen bewonen, die overeenkomen
met de verblijfplaatsen van Tiresias en de Griekse zieners, een rijk
vol geheimzinnigheid en duisternis, waarin zich een groot deel van het
proces van waarzeggerij en van antwoorden door orakels afspeelt, dat
in verband staat met extase of een soort bezetenheid, die de geest van
Python zelf, de door Apollo verslagen drakenslang, karakteriseert. Maar
de boeddhisten geloven evenmin als de hindoes in de duivel van het christelijke
stelsel – d.w.z. een entiteit die evenzeer losstaat van de mensheid
als de godheid zelf. Boeddhisten leren dat er lagere goden zijn, die
op onze of op een andere planeet mensen waren, maar die niettemin mensen
zijn geweest. Ze geloven in de naga’s die op aarde tovenaars,
slechte mensen, waren geweest, en die aan andere nog levende,
slechte mensen het vermogen schenken om alle vruchten, waarnaar ze kijken,
en zelfs mensenlevens, te verwoesten. Wanneer een Singalees de reputatie
heeft dat een boom of mens waarnaar hij kijkt, verdort en sterft, dan
zegt men van hem dat hij de naga-raja of koningsslang in zich
heeft. De eindeloze waslijst van kwade geesten zijn geen duivels
in de zin waarin de christelijke geestelijkheid wil dat we ze opvatten,
maar slechts spiritueel geïncarneerde zonden, misdaden
en menselijke gedachten, als we het zo mogen uitdrukken. De blauwe,
groene, gele en purperen god-demonen zijn, evenals de lagere goden van
Jugandere, eerder een soort leidende genii, en vele zijn even goed en
welwillend als de nat-godheden zelf, hoewel ook reuzen, kwade
genii en dergelijke, die de woestijn van de Jugandere-berg bewonen,
tot de nats worden gerekend.
De ware leer van Boeddha zegt dat de demonen mensen waren
toen de natuur de zon, maan en sterren voortbracht, maar dat ze als
gevolg van hun zonden die staat van gelukzaligheid verloren. Indien
ze grotere zonden begaan, ondergaan ze zwaardere straffen, en veroordeelde
mensen worden door hen tot de duivels gerekend, terwijl daarentegen
demonen die sterven (elementale geesten) en als mensen worden
geboren of incarneren, en geen zonden meer bedrijven, de toestand van
hemelse gelukzaligheid kunnen bereiken. Daarmee wordt aangetoond –
merkt Edward Upham in zijn History and Doctrine of Buddhism
op – dat alle wezens, zowel goddelijke als menselijke, onderworpen
zijn aan de wetten van de transmigratie, die voor allen gelden, overeenkomstig
een schaal van het ethische gehalte van hun daden. Deze geloofsovertuiging
omvat dus een diepgaand onderzoek naar een wet van ethische voorschriften
en motieven, toegepast op de regelgeving en het bestuur van de mens,
een onderzoek, voegt hij eraan toe, ‘dat de studie van het boeddhisme
voor de filosoof tot een belangrijk en interessant onderwerp maakt’.
De hindoes geloven evenzeer als de Serviërs of Hongaren in vampiers.
Dit is ook de leer van Piérart, de beroemde Franse spiritist
en hypnotiseur; zijn school bloeide ongeveer 12 jaar geleden.
Deze arts zegt:
Het feit dat een spook terugkeert om mensenbloed
uit te zuigen is niet zo onverklaarbaar als het schijnt, en hier doen
we een beroep op de spiritisten, die het verschijnsel erkennen van
het dubbellichaam of de zielsverdubbeling. De handen
die we hebben gedrukt . . . die zo tastbare ‘gematerialiseerde’
ledematen . . . bewijzen duidelijk hoeveel [voor astrale spoken]
onder gunstige omstandigheden mogelijk is.34
De gerespecteerde arts geeft de theorie van de kabbalisten weer. De
shedim behoren in spiritueel opzicht tot de laagste categorieën.
Maimonides, die ons meedeelt dat zijn landgenoten verplicht
waren innig contact met hun overledenen te onderhouden, beschrijft het
bloedige feest dat ze bij zulke gelegenheden hielden. Ze groeven een
gat, goten daarin vers bloed, en plaatsten een tafel erboven;
daarna kwamen de ‘geesten’ en beantwoordden al hun vragen.35
Piérart, van wie de leer op die van de theürgen is gebaseerd,
is hevig verontwaardigd over het bijgeloof van de geestelijkheid, dat
eist dat telkens wanneer een lijk van vampirisme wordt verdacht, er
een paal door het hart wordt gestoten. Zolang de astrale vorm niet geheel
van het lichaam is bevrijd, bestaat er kans dat deze door magnetische
aantrekking wordt gedwongen er opnieuw binnen te gaan. Soms is ze er
maar half uit, wanneer het lijk, dat schijnbaar dood is, wordt begraven.
In die gevallen treedt de verschrikte astrale ziel met geweld haar omhulsel
weer binnen, en dan zijn er twee mogelijkheden, óf het ongelukkige
slachtoffer zal worden onderworpen aan de hartverscheurende kwelling
van verstikking, óf hij wordt, indien hij grofmaterialistisch
is geweest, een vampier. Het leven in twee lichamen begint, en deze
ongelukkige begraven cataleptici onderhouden hun ellendige leven door
hun astrale lichaam te gebruiken om het levensbloed van levende mensen
te roven. De etherische vorm kan gaan waarheen hij wil, en zolang hij
de schakel die hem aan het lichaam verbindt, niet verbreekt, is hij
vrij om zichtbaar of onzichtbaar rond te zwerven, en zich met menselijke
slachtoffers te voeden.
Naar het schijnt, brengt deze ‘geest’
dan langs een mysterieuze, onzichtbare verbindingslijn, die ooit misschien
zal worden verklaard, de vrucht van het uitzuigen over naar het stoffelijk
lichaam dat onbeweeglijk op de bodem van het graf ligt, en helpt het
daardoor in zekere zin zijn cataleptische toestand in stand te houden.36
Brierre de Boismont geeft een aantal van zulke authentiek verklaarde
gevallen, die hij maar al te graag ‘hallucinaties’ noemt.37
Bij een onlangs gehouden lijkschouwing is volgens een Franse krant ‘vastgesteld
dat in 1871 twee lijken op aandrang van de geestelijkheid werden blootgesteld
aan de schandelijke behandeling die door het volksbijgeloof wordt verlangd.
. . . O blind vooroordeel!’ Maar Piérart, geciteerd door
Des Mousseaux, die moedig verklaart in vampirisme te geloven, roept
uit:
Blind, zegt u? ja, zo blind als u maar wilt. Maar
waar kwamen deze vooroordelen vandaan? Waarom blijven ze in alle eeuwen
en in zoveel landen bestaan? Moeten we, nadat een massa vampiristische
feiten zo vaak zijn bewezen, zeggen dat ze er niet meer zijn, en dat
ze nooit ergens op gebaseerd waren? Er is niets dat uit niets ontstaat.
Elk geloof, elke gewoonte komt voort uit feiten en oorzaken, die ze
deden ontstaan. Indien men in bepaalde landen in de familiekring nooit
wezens had zien verschijnen die zich hulden in de vorm van de bekende
doden, en aldus kwamen om bloed te zuigen uit een of meer personen,
en indien de dood van de slachtoffers als gevolg van uitmergeling
niet daarop was gevolgd, zouden ze er nooit toe zijn overgegaan de
lijken op kerkhoven op te graven, dan zouden we nooit het ongelooflijke
feit door getuigen bevestigd hebben gezien dat de lijken van mensen
die een aantal jaren geleden waren begraven, nog zacht bleken te zijn,
soepel, met open ogen, met blozende gelaatskleur, met een mond en
neus vol bloed, en waarbij het bloed, wanneer ze werden geslagen of
onthoofd, uit de wonden stroomde.38
Een van de belangrijkste gevallen van vampirisme komt voor in de persoonlijke
brieven van de filosoof, de markies van Argens; en in de Revue Britannique
van maart 1837 beschrijft de Engelse reiziger Pashley er een paar die
op het eiland Kreta onder zijn aandacht kwamen. Dr. Jobard, de antikatholieke
en antispiritistische Belgische geleerde, legt van gelijksoortige ervaringen
getuigenis af.39
Huet, de bisschop van Avranches, schreef:
Ik zal niet onderzoeken of de vampiristische feiten,
waarvan voortdurend verslag wordt gedaan, waar zijn of de vrucht van
een algemene misvatting, maar het is zeker dat zoveel bekwame en betrouwbare
schrijvers en zoveel ooggetuigen ze bevestigen dat niemand
zonder de nodige voorzichtigheid over de zaak een oordeel zou moeten
vellen.40
De galante Des Mousseaux die veel moeite heeft gedaan om materiaal
te verzamelen voor zijn demonologische theorie, voert de meest angstaanjagende
voorbeelden aan om te bewijzen dat al die gevallen worden veroorzaakt
door de duivel, die lijken van kerkhoven gebruikt om zich in te hullen,
en ’s nachts rondzwerft om bloed uit mensen te zuigen. Ik denk
dat we het heel goed kunnen stellen zonder deze duistere persoonlijkheid
erbij te halen. Indien we al in de terugkeer van geesten moeten geloven,
dan zijn er genoeg verdorven wellustelingen, vrekken en zondaars van
andere aard – vooral zelfmoordenaars – die in boosaardigheid
zelfs met de duivel in zijn beste tijd hadden kunnen wedijveren. Het
is al meer dan genoeg om werkelijk gedwongen te worden te geloven in
wat we zien, en waarvan we weten dat het een feit is, namelijk
het bestaan van geesten, zonder aan ons pantheon van spoken ook nog
de duivel toe te voegen die niemand ooit heeft gezien.
Toch kunnen er over het vampirisme bijzondere feiten worden verzameld,
omdat het geloof in dit verschijnsel sinds de vroegste tijden in alle
landen heeft bestaan. De Slavische volkeren, de Grieken, de Wallachiërs
en de Serviërs zouden eerder aan het bestaan van hun vijanden,
de Turken, twijfelen dan aan het feit dat er vampiers bestaan. De vlkodlak
of vurdalak, zoals deze worden genoemd, zijn maar al te bekende
gasten bij de Slavische haard. Heel bekwame schrijvers die zowel scherpzinnig
als integer zijn, hebben het onderwerp besproken, en geloofden erin.
Waar komt dan zo’n bijgeloof vandaan? Waarom wordt er
door alle eeuwen heen zo eenstemmig geloof gehecht aan, en vanwaar die
gelijkheid in details en die overeenkomst in de beschrijving van, dat
ene bijzondere verschijnsel zoals we dat vinden in de getuigenverklaringen
– meestal beëdigde verklaringen – van volkeren die
elkaar vreemd zijn, en die op punten die ander bijgeloof betreffen,
sterk verschillen?
Dom Calmet, een sceptische benedictijner monnik uit de 18de eeuw, zegt:
Er zijn twee verschillende manieren om het geloof
in die zogenaamde geesten te vernietigen. . . . De eerste zou zijn
om de wonderen van het vampirisme op basis van fysieke oorzaken te
verklaren. De tweede is om de waarheid van al die verhalen volledig
te ontkennen; het laatste zou ongetwijfeld het beste zijn, omdat
het het wijste is.41
De eerste manier om het op basis van fysieke hoewel occulte, oorzaken
te verklaren, wordt gevolgd door de mesmeristische school van Piérart.
De spiritisten hebben zeker niet het recht de aannemelijkheid van deze
verklaring te betwijfelen. De tweede manier wordt door wetenschappers
en sceptici gevolgd. Ze ontkennen botweg. Zoals Des Mousseaux opmerkt,
is er geen betere of zekerder manier, en geen enkele stelt minder filosofische
of wetenschappelijke eisen.
Het spook van een dorpsherder, bij Kodom in Beieren, begon aan verschillende
bewoners van die plaats te verschijnen, en in de daaropvolgende week
stierven deze allemaal – door schrik of door een andere oorzaak.
Tot wanhoop gedreven, groeven de boeren het lijk op, en maakten het
met een lange stok aan de grond vast. Dezelfde nacht verscheen het weer,
joeg mensen de stuipen op het lijf, en smoorde verschillende van hen.
Toen leverden de dorpsautoriteiten het lichaam over aan de beul, die
het naar een naburig veld bracht en verbrandde. ‘Het lijk’,
zegt Des Mousseaux, die Dom Calmet citeert, ‘huilde als een krankzinnige,
en schopte en rukte, alsof het nog in leven was. Toen het weer met een
stok met een scherpe punt werd doorboord, slaakte het doordringende
kreten, en braakte massa’s karmozijnrood bloed uit. De verschijningen
van dit spook hielden pas op nadat het lijk tot as was verteerd.’42
Rechterlijke ambtenaren bezochten de plaatsen waar het zo zou spoken;
de lijken werden opgegraven, en in bijna alle gevallen werd geconstateerd
dat het lijk dat van vampirisme werd verdacht, er gezond en rozerood
uitzag, en dat het vlees helemaal niet in een staat van ontbinding verkeerde.
Men merkte op dat de voorwerpen die aan deze spoken hadden toebehoord,
zich door het huis bewogen zonder dat iemand ze aanraakte. Maar de wettige
autoriteiten weigerden over het algemeen tot crematie en onthoofding
over te gaan vóór ze de voorschriften van de wettelijke
procedure heel nauwgezet in acht hadden genomen. Getuigen werden opgeroepen,
de getuigenverklaringen werden gehoord en zorgvuldig gewogen. Daarna
werden de opgegraven lijken onderzocht, en wanneer ze de ondubbelzinnige
en karakteristieke tekenen van vampirisme vertoonden, werden ze aan
de beul overgeleverd.
Dom Calmet redeneert als volgt:43
Maar het voornaamste probleem is om erachter te komen
hoe deze vampiers hun graven kunnen verlaten en weer binnentreden,
zonder dat ze de aarde in het minst schijnen te hebben
beroerd; hoe komt het dat ze worden gezien in hun gewone kleding;
hoe kunnen ze rondlopen, wandelen en eten? . . . Indien dit
alles verbeelding is van hen die denken dat ze door zulke vampiers
worden lastiggevallen, hoe komt het dan dat de beschuldigde spoken
later in hun graf worden gevonden . . . zonder tekenen van ontbinding,
vol bloed, soepel en fris? Wat is de oorzaak van het feit dat
men hun voeten met modder en vuil bedekt aantrof op de dag die volgde
op de nacht waarin ze aan hun buren waren verschenen en hen bang
hadden gemaakt, terwijl iets dergelijks nooit bij andere lijken, die
op hetzelfde kerkhof lagen begraven, werd gevonden?44
En hoe komt het dat ze, nadat ze eenmaal zijn verbrand, nooit meer
verschijnen? En dat deze gevallen zó vaak voorkomen
in dit land dat men heeft geconstateerd dat het onmogelijk is de mensen
van dit vooroordeel te genezen; want in plaats dat het bijgeloof wordt
vernietigd, versterkt de dagelijkse ervaring het bij het volk, en
doet het geloof erin toenemen.45
Er bestaat in de natuur een verschijnsel dat door de fysiologie en
psychologie niet wordt begrepen, en dus wordt het in onze eeuw van ongeloof
verworpen. Dit verschijnsel is de toestand van half-dood zijn.
In feite is het lichaam dood; en bij personen bij wie de stof niet de
overhand heeft over de geest, en de slechtheid niet zo groot is dat
ze de spiritualiteit vernietigt, zal hun astrale ziel, indien ze aan
zichzelf wordt overgelaten, zich door geleidelijke inspanning losmaken;
en wanneer dan de laatste schakel is verbroken, is ze voor altijd van
haar aardse lichaam gescheiden. De gelijke magnetische polariteit zal
de etherische mens met kracht van de ontbindende organische massa afstoten.
Het probleem ontstaat ten eerste doordat men denkt dat het moment waarop
de wetenschap het lichaam dood verklaart, het laatste moment
is waarop de scheiding tussen beide plaatsvindt, en ten tweede door
een overheersend ongeloof bij dezelfde wetenschap in het bestaan van
een ziel of geest in de mens.
Piérart probeert aan te tonen dat het in alle gevallen gevaarlijk
is mensen te snel te begraven, zelfs al vertoont het lichaam onmiskenbare
tekenen van ontbinding.
De [astrale] geest van arme dode cataleptici, die
– alsof ze helemaal dood waren – zijn begraven
op koude, droge plaatsen waar ziekte-oorzaken hun lichaam niet
kunnen vernietigen, omgeeft zich met een fluïdisch
[etherisch] lichaam, en wordt ertoe gedreven het terrein van zijn
graf te verlaten en op levende wezens handelingen te verrichten die
eigen zijn aan het fysieke leven, in het bijzonder om zich te voeden;
het resultaat daarvan wordt door een mysterieuze band tussen ziel
en lichaam, die op een dag door de geesteswetenschap zal worden verklaard,
overgebracht op het nog in zijn graf liggende stoffelijke lichaam,
zodat dit wordt geholpen om zijn levende bestaan te laten voortduren.
Men heeft deze geesten vaak in hun vluchtige lichamen uit het
kerkhof zien komen; men weet dat ze zich aan hun levende medemensen
hebben vastgeklampt en hun bloed hebben uitgezogen.46
Door gerechtelijk onderzoek is vastgesteld dat dit een vermagering
van de slachtoffers tot gevolg had, die vaak uitliep op de dood.
Als we de goedbedoelde raad van Dom Calmet opvolgen, moeten we dus
óf doorgaan met ontkennen, óf, indien beëdigde getuigenissen
van mensen enige waarde hebben, de enig mogelijke verklaring aannemen.
‘Dat heengegane zielen in luchtvormige of etherische voertuigen
worden belichaamd, is volledig en duidelijk bewezen door die voortreffelijke
geleerden, dr. C. en dr. More’, zegt Glanvill; ‘en ze hebben
uitvoerig aangetoond dat dit de leer van de grootste filosofen en van
onze vroegste voorouders was.’47
De Duitse filosoof Görres zegt het volgende, wat op hetzelfde
neerkomt:
God schiep de mens nooit als een dood lichaam, maar
als een dier vol leven. Toen hij hem eenmaal aldus had voortgebracht
en hem gereed bevond om de onsterfelijke adem te ontvangen, blies
hij in zijn neusgaten, en zo werd de mens een dubbel meesterstuk in
zijn handen. In de kern van het leven zelf vond deze mysterieuze inblazing
in de eerste mens [ras?] plaats, en op basis daarvan werden de uit
de aarde voortgekomen dierlijke ziel en de uit de hemel geëmaneerde
geest verenigd.48
Met andere rooms-katholieke schrijvers roept Des Mousseaux uit: ‘Deze
stelling is volkomen antikatholiek.’ Welnu, en als ze dat is?
Ze kan archi-antikatholiek zijn en toch logisch, en een oplossing geven
voor veel psychologische raadsels. De zon van wetenschap en filosofie
schijnt voor iedereen; en terwijl de katholieken, die in aantal nauwelijks
een zevende deel van de wereldbevolking uitmaken, daarover niet tevreden
zijn, zullen de vele miljoenen mensen van andere religies, die hen in
aantal overtreffen, dat misschien wel zijn.
En nu zullen we, vóór we van dit weerzinwekkende onderwerp
van het vampirisme afstappen, nog één voorbeeld ervan
geven zonder enig ander bewijs dan de mededeling dat het ons door kennelijk
betrouwbare getuigen werd aangereikt.
Omstreeks het begin van de 19de eeuw deed zich in Rusland een van de
vreselijkste gevallen van vampirisme voor die zijn opgetekend. De gouverneur
van de provincie Tch ––– was een man van ongeveer
60 jaar, met een boosaardig, tiranniek, wreed en jaloers karakter. Hij
was met despotisch gezag bekleed, en oefende dit zonder enige beperking
uit, zoals zijn wrede instincten hem dat ingaven. Hij werd verliefd
op de knappe dochter van een ondergeschikte ambtenaar. Hoewel het meisje
verloofd was met een jongeman die ze liefhad, dwong de tiran haar vader
erin toe te stemmen dat ze met hem trouwde, en ondanks haar wanhoop
werd het arme slachtoffer zijn vrouw. Zijn jaloerse aard liet zich gelden.
Hij sloeg haar, sloot haar wekenlang op in haar kamer, en belette haar
iemand te spreken, behalve in zijn aanwezigheid. Ten slotte werd hij
ziek en stierf. Toen hij zijn eind voelde naderen, liet hij haar zweren
nooit weer te trouwen, en onder vreselijke aanroepingen dreigde hij
dat hij, indien ze het wel zou doen, uit zijn graf zou terugkomen en
haar zou doden. Hij werd op het kerkhof aan de overkant van de rivier
begraven, en de jonge weduwe ondervond verder geen hinder totdat ze,
toen haar verlangen het won van haar angst, luisterde naar de aanhoudende
verzoeken van haar vroegere minnaar, en ze zich opnieuw verloofden.
In de nacht van het gebruikelijke verlovingsfeest, toen iedereen naar
bed was gegaan, werd het oude huis wakker geschud door kreten die uit
haar kamer kwamen. Men wierp de deuren open, en de ongelukkige vrouw
werd liggend op haar bed gevonden; ze was flauwgevallen. Op datzelfde
moment hoorde men een rijtuig de binnenplaats uitrollen. Men constateerde
dat haar lichaam op sommige plaatsen zwart en blauw was als gevolg van
knepen, en uit een klein prikje in haar nek kwamen druppels bloed tevoorschijn.
Toen ze weer bijkwam, vertelde ze dat haar gestorven echtgenoot plotseling
haar kamer was binnengekomen, er precies zo uitzag als tijdens zijn
leven, behalve dat hij vreselijk bleek zag, dat hij haar haar onstandvastigheid
had verweten, en haar toen allerwreedst had geslagen en geknepen. Men
geloofde haar verhaal niet, maar de volgende ochtend berichtte de wacht
die gestationeerd was aan de andere kant van de brug die de rivier overspant,
dat even voor middernacht een zwarte koets met zes paarden in woeste
vaart langs hen was gereden naar de stad, zonder op hun aanhouding te
reageren.
De nieuwe gouverneur die het verhaal van de verschijning niet geloofde,
nam niettemin de voorzorg de wachten aan de andere kant van de brug
te verdubbelen. Hetzelfde gebeurde echter, nacht na nacht; de soldaten
verklaarden dat de slagboom bij hun tolhuis bij de brug vanzelf omhoogging,
en het spookrijtuig, ondanks hun pogingen het tegen te houden, voorbijschoot.
Iedere nacht rolde de koets op hetzelfde uur de binnenplaats van het
huis op; de bewakers, en ook de familie van de weduwe en de bedienden,
werden in een zware slaap gedompeld, en elke ochtend trof men het jonge
slachtoffer evenals tevoren aan met blauwe plekken, bloedend en flauwgevallen.
Er ontstond opschudding in de stad. De artsen konden geen verklaring
geven; priesters kwamen de nacht doorbrengen in gebed, maar tegen middernacht
werden allen overvallen door een verschrikkelijke lethargie. Ten slotte
kwam de aartsbisschop van de provincie, en verrichtte persoonlijk de
ceremonie van de duivelbanning, maar de volgende ochtend was de weduwe
van de gouverneur er erger aan toe dan ooit. Ze stond nu met één
voet in het graf.
De gouverneur werd uiteindelijk gedwongen de strengste maatregelen
te nemen om aan de steeds toenemende paniek in de stad een einde te
maken. Hij stationeerde 50 kozakken langs de brug, met het bevel het
spookrijtuig tot elke prijs tegen te houden. Precies op het gebruikelijke
uur hoorde en zag men het uit de richting van het kerkhof naderen. De
officier van de wacht en een priester die een kruis droeg, gingen voor
de slagboom staan en riepen samen: ‘In naam van God en de tsaar,
wie gaat daar?’ Uit het raampje van de koets werd een hoofd gestoken,
dat men zich goed herinnerde, en een bekende stem antwoordde: ‘De
Staatsraad en Gouverneur C–––!’ Op hetzelfde
ogenblik werden de officier, de priester en de soldaten als door een
elektrische schok opzijgeworpen, en vóór ze weer op adem
konden komen, ging het spookrijtuig hen voorbij.
De aartsbisschop besloot toen als laatste redmiddel zijn toevlucht
te nemen tot het aloude middel om het lichaam op te graven, en het aan
de aarde vast te pennen met een door zijn hart gedreven eikenhouten
stok. Dit werd met groot godsdienstig ceremonieel in tegenwoordigheid
van de hele bevolking gedaan. Het verhaal gaat dat men het lichaam verzadigd
van bloed aantrof, en met rode wangen en lippen. Op het moment dat de
eerste slag op de stok werd gegeven, ontsnapte aan het lijk een gil,
en een straal bloed spoot hoog in de lucht. De aartsbisschop sprak de
gebruikelijke bezwering uit, het lichaam werd weer begraven, en vanaf
dat moment hoorde men niets meer van de vampier.
In hoeverre de feiten hier door de overlevering misschien zijn overdreven,
kunnen we niet zeggen. Maar we hoorden ze jaren geleden van een ooggetuige,
en ook nu nog zijn er in Rusland families van wie de oudere leden zich
het vreselijke verhaal zullen herinneren.
Wat de in medische boeken te vinden bewering betreft dat personen vaak
worden begraven terwijl ze zich slechts in een cataleptische toestand
bevinden, en de hardnekkige ontkenningen door specialisten dat zoiets
bijna nooit voorkomt, hoeven we slechts de kranten van alle landen erop
na te slaan om bevestigingen van dit afschuwelijke feit te vinden. Eerw.
H.R. Haweis, ma, schrijver van Ashes
to Ashes49, geeft in zijn ter verdediging
van crematie geschreven werk een opsomming van enkele heel verontrustende
gevallen van mensen die te vroeg zijn begraven. Op blz. 46 staat de
volgende dialoog:
‘Maar zijn u veel gevallen van te vroeg begraven
bekend?’
‘Zonder twijfel. Ik zal niet zeggen dat ze
in ons gematigde klimaat talrijk zijn, maar ze komen wel voor. Als
de graven van een kerkhof worden geopend, dan worden er bijna altijd
kisten gevonden die lijken bevatten die niet alleen zijn omgedraaid,
maar ook geraamten die zijn verwrongen in een laatste wanhopige strijd
om het leven onder de grond. Het omdraaien kan veroorzaakt zijn door
een onhandig schudden van de lijkkist, maar het verwringen niet.’
Daarna geeft hij de volgende recente gevallen:
In Bergerac (Dordogne) nam de patiënt in 1842
een slaapdrankje . . . maar hij ontwaakte niet. . . . Hij werd adergelaten,
en werd niet wakker. . . . Ten slotte verklaarde men dat hij dood
was, en werd hij begraven. Toen men zich na enige dagen het slaapdrankje
herinnerde, opende men het graf. Het lichaam was omgedraaid, en had
een doodstrijd gestreden.
The Sunday Times van 30 december 1838 bericht
dat in Tonneins, Basse-Garonne, een man was begraven, maar later kwam
er een onduidelijk geluid uit de kist; de roekeloze doodgraver vluchtte.
. . . De lijkkist werd opgehesen en geopend. Een gezicht, verstijfd
van schrik en wanhoop, een stukgetrokken doodskleed, en verwrongen
ledematen vertelden de treurige waarheid – te laat.
In mei 1874 bericht The Times dat
in augustus 1873 een jonge vrouw kort na haar huwelijk stierf. . .
. Binnen een jaar huwde de echtgenoot opnieuw, en de moeder van zijn
eerste vrouw besloot het lijk van haar dochter over te brengen naar
Marseille. Men opende de grafkelder, en vond het lichaam van de arme
vrouw voorovergebogen, haar haar in de war, haar kleed in stukken
gescheurd.50
Omdat we in verband met de wonderen in de Bijbel nog eens
op het onderwerp moeten terugkomen, zullen we het voorlopig laten rusten,
en naar de magische verschijnselen terugkeren.
Indien we een volledige beschrijving wilden geven van de verschillende
manifestaties die onder adepten in India en andere landen plaatsvinden,
zouden we boekdelen kunnen vullen, maar dit zou zinloos zijn, omdat
er geen ruimte zou overblijven om ze te verklaren. Daarom kiezen we
bij voorkeur manifestaties uit waarvan overeenkomstige gevallen zijn
te vinden in moderne verschijnselen, óf waarvan door gerechtelijk
onderzoek de authenticiteit is vastgesteld. Horst probeerde zijn lezers
een indruk te geven van bepaalde Perzische geesten, maar tevergeefs;
want alleen het noemen van enkele van hen zal de hersenen van iemand
die erin gelooft, laten duizelen. Daar zijn de daeva’s
met hun bijzondere kenmerken, de darwands met hun akelige streken,
de shedim en djinns, het enorme aantal geesten, demonen,
kabouters en elfen van de Perzische kalender, en aan de andere kant
de joodse serafim, cherubim, sefiroth, malachim, elohim; en, voegt Horst
eraan toe, ‘de miljoenen astrale en elementaire geesten, de daartussenin
staande geesten, spoken en denkbeeldige wezens van alle rassen en kleuren’.51
Maar de meeste van deze geesten hebben niets te maken met de door de
oosterse magiërs bewust en weloverwogen teweeggebrachte verschijnselen.
Laatstgenoemden verwerpen een dergelijke beschuldiging, en laten zelfs
de hulp van elementalen en elementaren over aan tovenaars. De adept
heeft over beide onbeperkte macht, maar maakt er zelden gebruik van.
Voor het teweegbrengen van fysieke verschijnselen roept hij de natuurgeesten
op als gehoorzame krachten, niet als intelligenties.
Omdat we altijd graag onze beweringen kracht bijzetten door getuigenissen
van anderen dan wijzelf, is het misschien goed de mening van een krant,
de Bostonse Herald, over verschijnselen in het algemeen en
mediums in het bijzonder aan u voor te leggen. Omdat de schrijver met
enkele oneerlijke mensen, die al of niet mediamiek kunnen zijn geweest,
treurige mislukkingen had meegemaakt, gaf hij zich de moeite meer te
weten te komen over enkele wonderen die in India zouden worden teweeggebracht,
en vergelijkt ze met die van de moderne thaumaturgie.
Het hedendaagse medium lijkt wat zijn methoden en
handelingen betreft meer op de bekende magiër uit de geschiedenis
dan enige andere vertegenwoordiger van de magische kunst. Hoever hij
in zijn verrichtingen nog achterblijft bij zijn voorgangers wordt
hieronder aangetoond. In 1615 bezocht een delegatie zeer ontwikkelde
en eminente personen van de Engelse East India Company keizer Jahangir.
Op hun reis waren ze getuige van veel hoogst wonderbaarlijke verrichtingen,
zodat ze bijna twijfelden aan hun zintuigen, en zelfs niet het flauwste
idee hadden hoe die konden worden verklaard. Van een gezelschap Bengaalse
bezweerders en goochelaars die voor de keizer hun kunst vertoonden,
werd verlangd dat ze daar ter plekke uit zaden tien moerbeibomen tevoorschijn
zouden laten komen. Onmiddellijk plantten ze tien zaden, die in enkele
minuten evenzoveel bomen voortbrachten. Op de plaats waar een zaadje
was geplant, ging de grond uiteen, en er verschenen kleine blaadjes,
direct gevolgd door ranke scheuten, die snel groot werden, bladeren
en twijgen en takken deden uitspruiten, en zich ten slotte ver in
de lucht uitspreidden, knop droegen, bloeiden en vruchten gaven, die
op de plaats zelf rijp werden, en voortreffelijk bleken te zijn. En
dit alles voordat de toeschouwer zijn ogen had afgewend. Tegelijkertijd
en onder soortgelijke omstandigheden werden vijgen-, amandel-, mango-
en notenbomen voortgebracht, waarvan ieder de vruchten gaf die bij
elk ervan hoorden. Het ene wonder volgde op het andere. De takken
zaten vol met vogels met mooie veren, die tussen de bladeren rondfladderden,
en lieflijke melodieën zongen. De bladeren werden roodbruin,
vielen af, takken en twijgen verdorden, en ten slotte zonken de bomen
terug in de aarde waaruit ze alle binnen een uur tevoorschijn waren
gekomen.
Een ander had een boog en ongeveer 15 pijlen met
stalen punten. Hij schoot een pijl in de lucht, en die pijl bleef
op een aanzienlijke hoogte in de lucht vastzitten. Nog een pijl werd
afgeschoten, en nog één, die zich alle vasthechtten
in de schacht van de voorafgaande, tot ze alle een keten van pijlen
in de lucht vormden, met uitzondering van het laatste schot dat, toen
het de keten trof, alles weer in losse stukken naar beneden liet komen.
Ze stelden twee gewone tenten tegenover elkaar op,
ongeveer op een boogschot afstand. Deze tenten werden door de toeschouwers
kritisch onderzocht, evenals men dat met de kabinetten van mediums
doet, en men verklaarde dat ze leeg waren. De tenten werden rondom
aan alle kanten aan de grond vastgemaakt. Aan de toeschouwers werd
vervolgens gevraagd te kiezen welke dieren of vogels ze uit deze tenten
tevoorschijn wilden zien komen om samen te vechten. Khaun-e-Jahaun
vroeg ongelovig om een gevecht te zien tussen twee struisvogels. Na
enkele minuten kwam er uit elke tent een struisvogel; ze stortten
zich met dodelijke ernst in het gevecht, en al snel begon het bloed
van hen te vloeien, maar ze waren zo goed aan elkaar gewaagd dat geen
van beide de overwinning kon behalen, en ten slotte werden ze door
de bezweerders gescheiden, en terug naar de tenten gebracht. Daarna
werd aan de verschillende verzoeken van de toeschouwers om vogels
en dieren precies voldaan, steeds met hetzelfde resultaat.
Er werd een grote kookpot neergezet, waarin een hoeveelheid
rijst werd geworpen. Zonder enig teken van vuur begon deze rijst al
snel te koken, en uit de kookpot werden meer dan honderd schotels
gekookte rijst gehaald, elk met een gestoofde kip erbovenop. Deze
truc wordt in deze tijd op kleinere schaal door de gewoonste fakir
uitgevoerd.
Maar de ruimte ontbreekt om uit de verslagen uit
het verleden aan te tonen hoe onbeduidend de vergelijkenderwijs akelig
tamme prestaties van de mediums in deze tijd zijn, en hoe ze werden
overschaduwd door die van andere tijden en bekwamere volkeren. Onder
hun zogenaamde verschijnselen of manifestaties is er niet één
verbazingwekkende stunt die niet ook werd gedaan, ja die niet nu beter
wordt gedaan door andere handige goochelaars, van wie de band met
de aarde, en de aarde alléén, te duidelijk is om betwijfeld
te worden, zelfs al werd dit feit niet door hun eigen getuigenis gesteund.
Het is een vergissing om te zeggen dat fakirs of goochelaars altijd
beweren door geesten te worden geholpen. Bij quasi-religieuze aanroepingen,
zoals die welke Jacolliots Govinda Svamin volgens de beschrijving in
aanwezigheid van die Fransman heeft gedaan, nemen ze, wanneer de mensen
werkelijk ‘spiritistische’ manifestaties willen zien, hun
toevlucht tot pitri’s, hun ontlichaamde voorouders, en andere
zuivere geesten. Deze kunnen ze alleen door gebed oproepen.
Wat alle andere verschijnselen betreft, die kunnen door de magiër
en de fakir – als ze dat wensen – worden teweeggebracht.
Ondanks de schijnbaar armzalige toestand waarin laatstgenoemde leeft,
is hij vaak een ingewijde in de tempels, en evengoed op de hoogte van
het occultisme als zijn rijkere broeders.
De Chaldeeën, die Cicero tot de oudste magiërs rekent, zochten
de basis van alle magie in de innerlijke vermogens van de ziel van de
mens, en in het inzicht in de magische eigenschappen van planten, mineralen
en dieren. Met behulp daarvan verrichtten ze de verbazingwekkendste
‘wonderen’. Magie was voor hen synoniem met religie en wetenschap.
Pas later namen de religieuze mythen van het mazdeïsche dualisme,
misvormd door de christelijke theologie en geëuhemeriseerd door
bepaalde kerkvaders, de weerzinwekkende vorm aan waarin ze door katholieke
schrijvers zoals Des Mousseaux worden geïnterpreteerd. De objectieve
werkelijkheid van de middeleeuwse incubus en succubus – dat afschuwelijke
bijgeloof van de middeleeuwen dat zoveel mensenlevens heeft gekost –
die door deze schrijver in een heel boekdeel wordt bepleit, is het afschuwelijke
voortbrengsel van religieus fanatisme en epilepsie. Het kan geen objectieve
vorm hebben; en om de gevolgen ervan aan de duivel toe te schrijven,
is godslastering, want dat betekent dat God, na Satan te hebben geschapen,
hem zou toestaan zo’n gedragslijn te volgen. Indien we gedwongen
zijn in vampirisme te geloven, is dit op grond van twee onweerlegbare
stellingen van de occulte psychologie: 1. De astrale ziel is een afzonderlijke
afscheidbare entiteit van ons ego, en kan ver van het lichaam
rondzwerven zonder de levensdraad te verbreken; 2. Het lijk is niet
volkomen dood, en zolang de bewoner ervan het weer kan binnentreden,
kan deze daaruit voldoende stoffelijke emanaties verzamelen om hem in
staat te stellen in een quasi-aardse gedaante te verschijnen. Maar door
met Des Mousseaux en De Mirville te beweren dat de duivel – aan
wie de katholieken een macht toekennen, een tegengestelde kracht, die
aan die van de hoogste godheid gelijkstaat – zich omvormt tot
wolven, slangen en honden om aan zijn lusten te voldoen, en monsters
voortbrengt, wordt een denkbeeld gecreeerd waarin de kiemen van duivelaanbidding,
krankzinnigheid en heiligschennis verborgen liggen. De katholieke kerk,
die ons niet alleen leert in deze afschuwelijke misvatting te geloven
maar haar missionarissen dwingt zo’n dogma te prediken, hoeft
niet in opstand te komen tegen de duivelaanbidding van sommige parsi-
en Zuid-Indiase sekten. Integendeel, want wanneer we een van de yezidi
het bekende spreekwoord horen herhalen: ‘blijf bevriend met de
demonen, geef hun uw eigendom, uw bloed, uw dienst, dan hoeft u zich
om God niet te bekommeren – Hij zal u geen kwaad doen’,
vinden we dat hij consequent is in zijn geloof, en eerbiedig tegenover
de Allerhoogste; zijn logica is gezond en redelijk; hij eerbiedigt God
te zeer om zich te verbeelden dat hij die het heelal en zijn wetten
schiep, in staat is hem, arm atoom, kwaad te doen; maar er zijn demonen,
ze zijn onvolmaakt, en daarom heeft hij goede reden bang voor
hen te zijn.
Daarom kan het geloof in de duivel in zijn verschillende gedaanten
slechts een misvatting zijn. Wanneer we ons verbeelden dat we hem zien,
horen en voelen, dan is het maar al te vaak de weerspiegeling van onze
eigen boosaardige, verdorven en bezoedelde ziel die we zien, horen en
voelen. Gelijke zaken trekken elkaar aan, zegt men; in overeenstemming
met de stemming waarin onze astrale vorm gedurende de uren van de slaap
uit het lichaam gaat, in overeenstemming met ons denken, streven en
dagelijkse bezigheden, die alle letterlijk worden afgedrukt op het plastische
omhulsel dat de menselijke ziel wordt genoemd, trekt deze in
haar omgeving spirituele wezens aan die aan haarzelf verwant zijn. Vandaar
sommige dromen en visioenen die zuiver en prachtig zijn, andere die
duivels en beestachtig zijn. Men ontwaakt, en haast zich naar de biechtstoel,
of lacht in harde onverschilligheid om de gedachte. In het eerste geval
wordt hem de uiteindelijke verlossing beloofd voor de prijs van enkele
aflaten (die hij van de kerk moet kopen), en misschien een voorproefje
van het vagevuur of zelfs van de hel. Wat zou het? Hij is er immers
zeker van eeuwig en onsterfelijk te zijn, wat hij ook doet. Het is de
duivel. Weg met hem, met bel, boek en gewijde sprenkelaar! Maar de ‘duivel’
komt terug, en vaak wordt de ware gelovige gedwongen niet in God te
geloven, omdat hij duidelijk ziet dat de duivel de overhand heeft op
zijn schepper en meester. Dan blijft voor hem een tweede uitweg open.
Hij blijft onverschillig, en geeft zich helemaal aan de duivel over.
Hij sterft, en de lezer heeft in de voorafgaande hoofdstukken het vervolg
kunnen lezen.
Dr. Ennemoser heeft de gedachte prachtig verwoord: ‘De religie
heeft hier [in Europa en China] niet zo diep wortel geschoten als onder
de hindoes’, zegt hij wanneer hij dit bijgeloof bespreekt.
De geest van de Grieken en Perzen was minder standvastig.
. . . Het filosofische denkbeeld van het goede en het kwade beginsel
en van de spirituele wereld . . . moet de overlevering hebben geholpen
bij het ontstaan van visioenen van hemelse en helse gedaanten en van
de vreselijkste verwrongen beelden, die in India door een veel geestdriftiger
fanatisme veel gemakkelijker werden teweeggebracht; daar zag
de ziener door het goddelijke licht, hier verloor hij zich
in een menigte uiterlijke voorwerpen, waarmee hij zijn eigen identiteit
verwarde. Stuiptrekkingen, die in verafgelegen landen gepaard gaan
met de afwezigheid van het bewustzijn in het lichaam, kwamen hier
veel voor, want de verbeelding was minder standvastig en ook minder
spiritueel.
De uiterlijke oorzaken zijn ook verschillend, omdat
de leefwijzen, de geografische ligging en hulpmiddelen verschillende
wijzigingen hebben teweeggebracht. De leefwijze in West-Aziatische
landen is altijd heel veranderlijk geweest, en verstoort en verdraait
dus de activiteit van de zintuigen, en het uiterlijke leven wordt
dan weerspiegeld in de innerlijke droomwereld. De geesten hebben
daarom een eindeloze verscheidenheid aan gedaanten, en doen de mensen
neigen tot het toegeven aan hun hartstochten, terwijl ze hun de middelen
tonen om dat te doen, en daarbij zelfs tot in de kleinste details
treden – wat ver beneden de verheven aard van Indiase
zieners was.52
Laat de onderzoeker van de occulte wetenschappen zijn eigen aard even
zuiver, en zijn gedachten even verheven maken als die van deze Indiase
zieners, dan kan hij slapen zonder lastig gevallen te worden door een
vampier, incubus of succubus. Rond het gevoelloze lichaam van zo’n
slaper stort de onsterfelijke geest een goddelijke kracht uit, die het
tegen de nadering van kwaad beschermt alsof ze een kristallen muur was.
Hic murus aeneus esto: nil conscire sibi, nulla pallescere
culpa.53
Noten
- Fragments of Science, ‘On the scientific
use of the imagination’.
- Epes Sargent. Zie zijn brochure, Materialism’s
Last Assault. Does Matter do it All?
- De grote zoöloog, Louis Agassiz, merkt in zijn
Essay on Classification (§17, blz. 99) op: ‘De
meeste argumenten voor de onsterfelijkheid van de mens gelden evenzeer
voor het blijvende bestaan van dit beginsel in andere levende wezens.
Kan ik er niet aan toevoegen dat een toekomstig leven waarin het de
mens zou ontbreken aan die grote bron van vreugde en van verstandelijke
en ethische vooruitgang die voortvloeit uit het overdenken van de
harmonieën van een organische wereld, een betreurenswaardig verlies
zou betekenen? En kunnen we een spirituele samenwerking tussen de
verschillende werelden en al hun bewoners, in tegenwoordigheid
van hun schepper, niet beschouwen als de hoogste opvatting van het
paradijs?’
- On the Physical Basis of Life, blz. 143-4.
- The Conservation of Energy, blz. 133.
- Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde
filosofen, ‘Heraclitus’, §6.
- Zie de werken van Robertus de Fluctibus (Robert Fludd);
en The Rosicrucians door Hargrave Jennings, hfst. 24, enz.
- The Conservation of Energy, blz. 136.
- Op.cit., blz. 2.
- P.J.G. Cabanis, Histoire de la médecine.
- History of the Conflict between Religion and
Science, blz. 121-2.
- Problemata, zie onder ‘De Vatibus’,
§21.
- Zie Max Müller, Chips, etc., ‘The
meaning of Nirvana’.
- Zie de fragmenten, vertaald door Burnouf, in zijn
Introduction à l’histoire du bouddhisme indien,
blz. 514ev.
- Un dictionnaire classique, 1788.
- Zie P.J.G. Cabanis, Histoire de la médecine.
- Iamblichus’ Life of Pythagoras, vert.
Thomas Taylor, hfst. 29, etc.
- Voorwoord tot De oude geschiedenis van de Joden,
§4.
- Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde
filosofen, ‘Epicurus’.
- Le lotus de la bonne loi, door E. Burnouf,
vertaald uit het Sanskriet.
- Travels in Tartary, Thibet and China, 1:8.
- Travels in Tartary, Thibet, etc., 2:2.
- Zie abbé Hucs gesprekken weergegeven door
Des Mousseaux, La magie au XIXme siècle, blz. 114.
- Deel 3, hfst. 4, blz. 168.
- Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868,
deel 1, blz. 24.
- Op.cit., deel 1, blz. 181.
- The Classical Journal, deel 4, blz. 107,
348.
- Mosheim, An Ecclesiastical History, Cent.
2, deel 2, hfst. 1, §8, 9.
- New Platonism and Alchemy, Albany, 1869,
blz. 6.
- Origenes, Contra Celsum, 1:24.
- Fatti relativi al mesmerismo, editie 1842,
blz. 88-93.
- Leonardo Vairo, Trois livres des charmes, etc.,
2:2, Parijs, 1583. Vgl. La magie au XIXme siècle,
blz. 307.
- The Tinnevelly Shanars, blz. 43.
- Piérart, Revue spiritualiste, deel
4, hfst. over ‘Vampirisme’, blz. 64.
- Maimonides, Mishna Torah, afd. ‘Abodah
Sarah’, §11.
- Piérart, Op.cit., deel 4, blz. 313.
- Des hallucinations, 1845, blz. 338-9, enz.
- Piérart, Op.cit., deel 4, blz. 313-14.
- Piérart, Op.cit., deel 4, blz. 61,
104-5. Vgl. Des Mousseaux, Les hauts phénomènes
de la magie, blz. 199.
- Huetiana, Parijs, 1722, blz. 81.
- Dom Calmet, Dissertations sur les apparitions,
etc., Parijs, 1751, deel 2, blz. 47; vgl. Des Mousseaux, Les
hauts phénomènes de la magie, blz. 193.
- Les hauts phénomènes de la magie,
blz. 195.
- Les hauts phénomènes de la magie,
blz. 196-7.
- Zie hetzelfde beëdigde getuigenis in officiële
stukken: H. Blanc, De l’inspiration des Camisards,
Parijs, Plon, 1859.
- Dom Calmet, Apparitions, deel 2, blz. 36,
212, etc.
- Piérart, Revue spiritualiste, deel
4, blz. 104.
- Sadducismus triumphatus, deel 2, blz. 70.
- J.J. von Görres, Gesammelte Schriften,
München, 1854-60, deel 3, hfst. 7, blz. 132.
- Ashes to Ashes, Londen, Daldy, Isbister
and Co., 1875.
- De schrijfster verwijst allen die zulke verhalen
misschien in twijfel trekken, naar G.A. Walkers Gatherings from
Graveyards, blz. 84-194, enz.
- Horst, Zauber Bibliothek, deel 5, blz. 52.
- The History of Magic, deel 1, blz. 223-4.
- Horatius, Brieven, 1:61. Vertaling: Laat
dit onze bronzen muur zijn: dat we geen schuldgevoelens in ons hart
hebben, dat we geen misstappen begaan die ons in verlegenheid brengen.
Isis ontsluierd,
1:527-78
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag