Isis ontsluierd
Een sleutel tot de mysteries van oude en moderne
wetenschap en religie

H.P. Blavatsky

isbn 9789070328771, gebonden, eerste druk 2010, bestel boek

© 2010  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

12. De ‘onoverkomelijke afgrond’


De werkelijk filosofische verdedigers van de leer van de eenvormigheid hoort u nooit spreken over onmogelijkheden in de natuur. Ze zeggen nooit – waarvan ze voortdurend worden beschuldigd – dat het voor de bouwer van het heelal onmogelijk is om zijn werk te veranderen. . . . Geen enkele theorie brengt hen [de Engelse geestelijkheid] van hun stuk. . . . Als de meest vernietigende hypothese maar in taal die onder heren gebruikelijk is, wordt bekendgemaakt, dan zullen ze haar onder ogen zien.
      – Tyndall, Fragments of Science

De wereld zal een of andere religie hebben, al zou ze daarvoor haar toevlucht moeten nemen tot de intellectuele afgodendienst van het ‘spiritisme’.    – Tyndall, Fragments of Science

Maar als vampier naar de aarde gezonden
Zal uw lijk eerst uit zijn graf worden gerukt, . . .
En het bloed uit uw hele ras zuigen.
     – Lord Byron, Giaour

We naderen nu het heilige terrein van die Janus-god – de moleculaire Tyndall. Laten we dat op blote voeten betreden. Wanneer we langs het gewijde allerheiligste van de tempel van kennis lopen, naderen we de gloeiende zon van het Huxleyocentrische stelsel. Laten we onze ogen neerslaan opdat we niet worden verblind.

We hebben de verschillende onderwerpen die in dit boek zijn behandeld met zoveel gematigdheid besproken als we maar konden gezien de houding die de wetenschappelijke en theologische wereld eeuwenlang heeft volgehouden tegenover hen van wie ze de algemene beginselen van alle kennis die ze nu bezitten, hebben geërfd. Wanneer we ons aan de kant opstellen, en als toeschouwer zien hoeveel de Ouden wisten, en hoeveel de hedendaagse mensen denken te weten, dan zijn we verbaasd dat de oneerlijkheid van de geleerden van onze tijd onopgemerkt blijft.

Elke dag brengt nieuwe erkenningen van de wetenschappers zelf, en kritieken van goed ingelichte leken. In een krant vinden we ter illustratie het volgende bericht:

Het is opmerkelijk de verschillende meningen te zien die bij wetenschappers bestaan over de gewoonste natuurverschijnselen. Het noorderlicht is een opvallend voorbeeld daarvan. Descartes beschouwde het als een meteoor die vanuit de hoogste lagen van de atmosfeer valt. Halley schreef het verschijnsel toe aan het magnetisme van de aardbol, en Dalton deelde deze mening. Coats veronderstelde dat het noorderlicht ontstond uit het gisten van een uit de aarde emanerende stof. Marion was van mening dat het het gevolg was van contact tussen de heldere atmosfeer van de zon en de atmosfeer van onze planeet. Euler dacht dat het noorderlicht ontstond uit de trillingen in de ether van de deeltjes van de aardse atmosfeer. Canton en Franklin beschouwden het als een zuiver elektrisch verschijnsel, en Parrot schreef het toe aan de verbranding van koolwaterstof die als gevolg van het rotten van plantaardige substanties uit de aarde ontsnapte, en beschouwde de vallende sterren als de eerste oorzaak van die verbranding. De la Rive en Oersted kwamen tot de conclusie dat het een elektromagnetisch maar zuiver aards verschijnsel was. Olmsted vermoedde dat een bepaald nevelachtig lichaam in een vaste tijd om de zon wentelde, en dat een deel van de gasachtige stof ervan zich met onze atmosfeer vermengde wanneer dit lichaam in de buurt van de aarde kwam, en dat dit de oorsprong was van het verschijnsel van het noorderlicht.

Soortgelijke overzichten zouden we voor elke tak van wetenschap kunnen geven.

Het schijnt dus dat wetenschappers in hun opvattingen over zelfs de gewoonste natuurverschijnselen lang niet eenstemmig zijn. Er is geen onderzoeker of theoloog die, bij het behandelen van de subtiele relaties tussen geest en stof, hun ontstaan en uiteindelijke bestemming, geen magische cirkel trekt – het gebied dat hij verboden terrein noemt. Een predikant gaat daarheen waar het geloof hem dat toelaat, want, zoals Tyndall zegt, ‘zij missen niet het positieve element, namelijk de liefde voor de waarheid; maar het negatieve element, de angst om fouten te maken, overheerst’. Het probleem is echter dat hun dogmatische geloofsovertuiging de lichtvoetigheid van hun verstand bezwaart, zoals de kogel en ketting de bewegingen van een gevangene belemmeren.

Wat de vorderingen van wetenschappers betreft, juist hun geleerdheid wordt door de volgende twee oorzaken belemmerd: hun uit hun zielsgesteldheid voortkomende onvermogen om de spirituele kant van de natuur te begrijpen, en hun angst voor de publieke opinie. Niemand heeft zich scherper tegen hen uitgesproken dan prof. Tyndall, als hij opmerkt: ‘in feite moeten de grootste lafaards van deze tijd niet onder de geestelijkheid, maar in kringen van de wetenschap zelf worden gezocht’.1 Indien er de geringste twijfel aan de toepasselijkheid van deze minachtende betiteling had bestaan, dan werd deze weggenomen door het gedrag van prof. Tyndall zelf, want in zijn toespraak in Belfast als voorzitter van de British Association onderscheidde hij in de stof niet alleen ‘de belofte en het vermogen om elke vorm en eigenschap van het leven te doen ontstaan’, maar schetste ook een beeld waarin de wetenschap ‘aan de theologie het hele gebied van de kosmologische theorie ontrukte’; en toen hij een vijandige publieke opinie tegenover zich kreeg, maakte hij daarop een herziene versie van de toespraak, waarin hij zijn uitdrukking had gewijzigd door de woorden ‘elke vorm en eigenschap van het leven’ te vervangen door ‘al het aardse leven’. Dit is meer dan laf; het is een schandelijk verzaken van de door hemzelf beleden beginselen. Tijdens de bijeenkomst in Belfast had Tyndall aan twee dingen een grondige hekel: theologie en spiritisme. Wat hij van de eerste dacht is al aangetoond; laatstgenoemde omschreef hij als ‘een onterend geloof’. Toen de kerk hem wegens vermeend atheïsme zeer in het nauw had gebracht, haastte hij zich de beschuldiging tegen te spreken en om vrede te smeken; maar omdat zijn verstoorde ‘zenuwcentra’ en ‘hersenmoleculen’ zich in evenwicht moesten houden door hun kracht in de een of andere richting te ontplooien, richtte hij zich tegen de hulpeloze, want lafhartige, spiritisten, en beledigde in zijn Fragments of Science hun geloof als volgt: ‘De wereld zal een of andere religie hebben, al zou ze daarvoor haar toevlucht moeten nemen tot de intellectuele afgodendienst van het ‘spiritisme’.’ Wat een afschuwelijke ongerijmdheid, dat enkele miljoenen verstandige mensen zich op die manier laten beschimpen door een leider van de wetenschap, die ons zelf heeft gezegd dat ‘datgene wat zowel in als buiten de wetenschap in toom moet worden gehouden ‘dogmatisme’ is!’

We willen niet te veel plaats inruimen voor het bespreken van de etymologische waarde van deze betiteling. Terwijl we de wens uitspreken dat ze in toekomstige eeuwen door de wetenschap niet als een Tyndallisme zal worden beschouwd, willen we deze welwillende heer eenvoudig herinneren aan een bijzondere karaktertrek van hemzelf. Een van onze intelligentste, achtenswaardigste en geleerdste spiritisten, een schrijver van niet geringe reputatie,2 heeft deze trek geestig omschreven als ‘zijn [Tyndalls] gelijktijdig flirten met tegenovergestelde meningen’. Wanneer we de door Tyndall gegeven betiteling in al haar grofheid moeten aanvaarden, dan is ze minder van toepassing op spiritisten, die trouw zijn aan hun geloof, dan op de atheïstische wetenschapper, die de liefdevolle omarmingen van het materialisme verlaat om zich in de armen van een geminacht theïsme te werpen, alleen om daarmee zijn voordeel te doen.

We hebben gezien dat Magendie openhartig erkent dat de fysiologen onwetend zijn van enkele van de belangrijkste levensvraagstukken, en dat Fournié het met hem eens is. Prof. Tyndall geeft toe dat de evolutiehypothese het laatste mysterie niet oplost en niet beweert op te lossen.

We hebben ook over prof. Huxley’s beroemde lezing On the Physical Basis of Life zoveel nagedacht als onze ingeboren vermogens ons toelaten, opdat datgene wat we in dit boek misschien zeggen over de richting waarin het hedendaagse wetenschappelijke denken zich ontwikkelt, vrij zal zijn van uit onwetendheid voortvloeiende verkeerde beweringen. Wanneer we zijn theorie zo kort mogelijk samenvatten, kan deze als volgt worden omschreven: uit kosmische stof worden alle dingen geschapen; ongelijke vormen zijn het gevolg van verschillende verbindingen en samenstellingen van deze stof; de stof heeft ‘de geest verslonden’, daarom bestaat er geen geest; het denken is een eigenschap van de stof; bestaande vormen sterven opdat andere hun plaats kunnen innemen; de ongelijkheid van organismen is alleen te danken aan de wisselende scheikundige werking in dezelfde levensstof – omdat alle protoplasma aan elkaar gelijk is.

Het kan zijn dat prof. Huxley’s stelsel geen fouten bevat voor zover het de scheikunde en microscopie betreft, en de grote sensatie die overal in de wereld door de bekendmaking ervan werd gewekt, kan dan ook gemakkelijk worden begrepen. Maar de tekortkoming ervan is dat de draad van zijn logica nergens begint, en in een leegte eindigt. Hij heeft van het beschikbare materiaal zo goed mogelijk gebruikgemaakt. Als men uitgaat van een heelal vol moleculen, die begiftigd zijn met een werkzame kracht, en die het levensbeginsel in zich bevatten, dan is de rest eenvoudig; één stel ingeboren krachten zet aan tot het zich verenigen tot werelden, en een tweede tot het evolueren van de verschillende vormen van plantaardig en dierlijk leven. Maar wat gaf aan deze moleculen de eerste impuls, en begiftigde ze met dat mysterieuze levensvermogen? Waarin bestaat die occulte eigenschap die ervoor zorgt dat het protoplasma van mens, dier, reptiel, vis of plant zich verschillend ontwikkelt, en elk steeds zijn eigen soort evolueert en nooit een andere? En nadat het fysieke lichaam ‘van hetzij paddestoel of eik, worm of mens’ zijn samenstellende delen aan de aarde en de lucht heeft overgegeven, wat wordt er dan van het leven dat eens dat lichaam bezielde?

Moet de wet van de evolutie, die zo onontkoombaar is in de werkwijze van de natuur, vanaf de tijd dat de kosmische moleculen ronddrijven tot de tijd dat ze menselijke hersenen vormen, op dat punt plotseling worden afgebroken, en moet haar niet worden toegestaan meer volmaakte entiteiten te vormen op basis van deze ‘voorafbestaande wet van de vormen’? Is Huxley bereid vol te houden dat het voor de mens onmogelijk is om na de fysieke dood een bestaanstoestand te bereiken waarin hij omringd zal zijn door nieuwe vormen van plantaardig en dierlijk leven, het gevolg van nieuwe groeperingen van nu gesublimeerde stof?3 Hij erkent dat hij niets weet van de verschijnselen van de zwaartekracht, behalve dat, aangezien volgens alle menselijke ervaring, ‘stenen die niet ondersteund worden, op de grond zijn gevallen, er geen reden is om aan te nemen dat één steen onder deze omstandigheden niet op de grond zal vallen’. Maar hij wijst elke poging om deze waarschijnlijkheid in een noodzakelijkheid te veranderen volstrekt af, en zegt in feite: ‘Ik verwerp en verban de indringer absoluut. Ik ken feiten, en ik ken wetten, maar wat is deze noodzakelijkheid anders dan een ijle schaduw, die door mijn eigen denken is voortgebracht?’4 Alles wat er in de natuur gebeurt, is echter het gevolg van noodzakelijkheid, en een wet die éénmaal werkt, zal voor onbepaalde tijd doorgaan op die manier te werken, tot ze door een tegenovergestelde wet van gelijke kracht wordt geneutraliseerd. Het is dus vanzelfsprekend dat de steen, gehoorzamend aan één kracht, op de grond valt, en het is even vanzelfsprekend dat hij niet valt of na zijn val weer naar boven gaat, gehoorzamend aan een andere, even sterke kracht, waarmee Huxley al dan niet bekend is. Het is dus vanzelfsprekend dat een stoel op de grond blijft staan wanneer hij daar eenmaal is neergezet, en het is even vanzelfsprekend (zoals het getuigenis van honderden betrouwbare getuigen bewijst) dat hij zich in de lucht verheft zonder door een zichtbare, sterfelijke hand te worden aangeraakt. Is het niet Huxley’s plicht zich eerst van de werkelijkheid van dit verschijnsel te overtuigen, en dan een nieuwe wetenschappelijke naam te bedenken voor de kracht die de oorzaak ervan is?

‘Feiten ken ik’, zegt Huxley, ‘en wetten ken ik.’ Door welke middelen werd hij bekend met feiten en wetten? Ongetwijfeld door zijn eigen zintuigen; en deze alerte dienaren stelden hem in staat genoeg te ontdekken van wat hij als waarheid beschouwt om daarmee een stelsel op te bouwen, waarvan hijzelf erkent dat het ‘het gezonde verstand bijna stuitend voorkomt’. Indien zijn getuigenis moet worden aanvaard als de basis voor een algemene reconstructie van religieuze opvattingen, terwijl die feiten per slot van rekening alleen maar tot een theorie hebben geleid, waarom zou dan het gezamenlijke getuigenis van miljoenen mensen over het zich voordoen van verschijnselen, die juist de grondslagen van die theorie ondermijnen, geen soortgelijke eerbiedige overweging waard zijn? Huxley is niet geïnteresseerd in deze verschijnselen, maar dat zijn deze miljoenen mensen wel; en terwijl hij bezig was zijn ‘boterhammen met protoplasma van schapenvlees’ te verteren om kracht te verzamelen voor nog hogere metafysische vluchten, herkenden zij het vertrouwde door geestenhanden geschreven schrift van hen van wie zij het meest hebben gehouden, en onderscheidden ze de schaduwachtige schimmen van hen die, na hier te hebben geleefd en de door de dood veroorzaakte verandering te hebben ondergaan, zijn geliefkoosde theorie tot een leugen maken.

Zolang de wetenschap erkent dat haar terrein binnen de grenzen van deze veranderingen van de stof ligt, en de scheikunde verzekert dat de stof door ‘van de vaste of vloeibare in de gastoestand’ over te gaan, alleen maar van zichtbaar, onzichtbaar wordt, en dat onder al die veranderingen dezelfde hoeveelheid stof blijft bestaan, heeft ze geen recht te dogmatiseren. Ze is onbevoegd ja of nee te zeggen, en moet het terrein ruimen voor mensen die meer intuïtie bezitten dan haar vertegenwoordigers.

Hoog boven alle andere namen schrijft Huxley in zijn pantheon van het nihilisme die van David Hume. Hij is van mening dat de grote dienst die deze filosoof aan de mensheid heeft bewezen, bestaat in het onweerlegbaar aantonen van ‘de grenzen van het filosofisch onderzoek’, en dat de basisleringen ‘van het spiritisme’ en andere ‘ismen’ daarbuiten liggen. Het is waar dat het tiende hoofdstuk van Hume’s An Enquiry Concerning Human Understanding door de schrijver ervan zo hoog werd geschat dat hij van mening was dat dit ‘voor wijze en geleerde mensen voorgoed een toetssteen’ zou vormen ‘voor allerlei soorten bijgelovig bedrog’, wat voor hem eenvoudig een andere term was voor het geloven in bepaalde verschijnselen die vroeger onbekend waren, en die hij willekeurig als wonderen had geclassificeerd. Maar Hume’s uitspraak dat ‘een wonder een overtreding is van de natuurwetten’, is, zoals Wallace terecht zegt, onjuist; want dit veronderstelt in de eerste plaats dat we alle natuurwetten kennen, en ten tweede dat een ongewoon verschijnsel een wonder is. Wallace stelt voor een wonder te definiëren als ‘elke daad of gebeurtenis, die noodzakelijkerwijs het bestaan en de tussenkomst van bovenmenselijke intelligenties inhoudt’. Hume zelf zegt dat ‘eensluidende ervaringen gelijkstaan aan bewijs’, en Huxley geeft in die beroemde verhandeling van hem toe dat het enige wat we van het bestaan van de wet van de zwaartekracht kunnen weten is dat er, omdat volgens alle menselijke ervaring niet ondersteunde stenen op de grond zijn gevallen, geen reden is om aan te nemen dat ditzelfde onder dezelfde omstandigheden niet weer zal gebeuren, maar integendeel alle reden bestaat te geloven dat dit wel zal gebeuren.

Indien het zeker was dat de grenzen van de menselijke ervaring nooit konden worden uitgebreid, dan zou Hume’s bewering dat hij bekend was met al wat volgens de natuurwetten kon gebeuren enige waarheid kunnen bevatten, en zou er een redelijk excuus zijn voor de minachtende toon die alle toespelingen van Huxley op het spiritisme kenmerkt. Maar omdat uit de geschriften van deze beide filosofen duidelijk blijkt dat ze onbekend zijn met wat er op het gebied van paranormale verschijnselen mogelijk is, kan men niet voorzichtig genoeg zijn als men aan hun dogmatische beweringen belang wil hechten. Men zou werkelijk denken dat iemand die zich zo’n grove kritiek op spiritistische manifestaties veroorlooft, zich door de nodige studie voor het ambt van censor had bekwaamd. Huxley doet echter in een brief aan de London Dialectical Society, na gezegd te hebben dat hij geen tijd aan het onderwerp kon besteden en dat het hem niet interesseerde, de volgende bekentenis, die ons laat zien op wat een smalle basis de huidige wetenschappers soms zeer uitgesproken meningen vestigen. ‘Het enige geval van spiritisme’, schrijft hij, ‘dat ik ooit de gelegenheid had zelf te onderzoeken, was het grootste bedrog dat ik ooit heb meegemaakt.’

Wat zou deze protoplasmische filosoof wel denken van een spiritist die slechts één gelegenheid had gehad om door een telescoop te kijken en die bij die ene gelegenheid door een handige assistent op de sterrenwacht voor de gek was gehouden, en die de astronomie onmiddellijk uitmaakte voor ‘een onterend geloof’? Dit feit laat zien dat wetenschappers in het algemeen alleen nuttig zijn als verzamelaars van fysieke feiten; hun generaliseren op basis daarvan is vaak zwakker en veel minder logisch dan dat van lekencritici. En dit is ook de reden dat ze oude leringen verkeerd voorstellen.

Prof. Balfour Stewart bewijst veel eer aan de filosofische intuïtie van Heraclitus van Efeze, die vijf eeuwen v.Chr. leefde, de ‘huilende’ filosoof die verklaarde dat ‘vuur de grote oorzaak is, en dat alle dingen voortdurend veranderen’. De professor zegt:

Het lijkt me duidelijk dat Heraclitus een levendig beeld moet hebben gehad van de ingeboren rusteloosheid en energie van het heelal, een opvatting die aansluit bij, en alleen minder nauwkeurig is dan, die van de moderne filosofen die de stof als in essentie dynamisch beschouwen.5

Hij beschouwt de term vuur als erg vaag; en dat is heel natuurlijk, want het bewijs ontbreekt dat prof. Balfour Stewart (die minder tot materialisme schijnt te neigen dan sommige van zijn collega’s) of een van zijn tijdgenoten begrijpt in welke betekenis het woord vuur werd gebruikt.

Zijn denkbeelden over de oorsprong van de dingen waren dezelfde als die van Hippocrates. Beiden hadden dezelfde opvattingen over een hoogste macht,6 en wanneer dus hun opvattingen over het oorspronkelijke vuur, beschouwd als een stoffelijke kracht, kortom zoals een kracht in het dynamisme van Leibniz, ‘minder nauwkeurig’ waren dan die van de hedendaagse filosofen – een zaak die nog moet worden beslist – was toch aan de andere kant hun metafysische inzicht daarin veel filosofischer en redelijker dan de eenzijdige theorieën van onze tegenwoordige wetenschappers. Hun denkbeelden over vuur waren precies dezelfde als die van de latere ‘vuurfilosofen’, de rozenkruisers en de vroegere zoroastriërs. Ze beweerden dat de wereld uit vuur was geschapen, en dat de goddelijke geest daarvan een almachtige en alwetende god was. De wetenschap was zo goed hun beweringen, voor zover het het fysieke vraagstuk betreft, te bevestigen.

Het vuur werd in de oude filosofie van alle tijden en landen, waaronder onze eigen tijd, als een drievoudig beginsel beschouwd. Zoals water bestaat uit een zichtbare vloeistof waarin onzichtbare gassen besloten liggen, en achter dit alles het spirituele beginsel van de natuur staat, dat deze hun dynamische energie geeft, evenzo zagen zij in vuur: ten eerste, zichtbare vlammen; ten tweede, onzichtbaar of astraal vuur – onzichtbaar wanneer het inert is, maar wanneer het actief is, brengt het warmte, licht, scheikundige kracht en elektriciteit, de moleculaire krachten, voort; ten derde, geest. Dezelfde regel pasten ze op alle elementen toe; en al wat zich uit de samenstellingen en onderlinge verbindingen daarvan ontwikkelde, waaronder de mens, werd door hen als drie-enig beschouwd. Volgens de rozenkruisers, die niets anders dan de opvolgers van de theürgen waren, was het vuur de bron van niet alleen de stoffelijke atomen maar ook van de krachten die ze van energie voorzien. Wanneer een zichtbare vlam wordt gedoofd, is hij niet alleen voor altijd uit het gezicht maar ook uit het denken van de materialist verdwenen. Maar de hermetische filosoof volgt hem door de ‘scheidingsmuur van de wereld van het kenbare heen naar het onkenbare’, evenals hij de ontlichaamde menselijke geest, ‘de levensvonk van de hemelse vlam’, naar het aethereum voorbij het graf volgt.7

Dit punt is te belangrijk om er zonder enig commentaar aan voorbij te gaan. De houding van de natuurwetenschappen tegenover de spirituele helft van de kosmos blijkt volkomen duidelijk uit hun grove opvatting van vuur. Op dit punt bevat hun filosofie, evenals elke andere tak van wetenschap, geen enkele deugdelijke steunbalk; ze zijn alle zwak en vol hiaten. De werken van hun eigen autoriteiten die vol staan met vernederende bekentenissen, geven ons het recht te zeggen dat de bodem waarop ze staan zo onstabiel is, dat op elk moment de één of andere nieuwe ontdekking van iemand uit hun eigen gelederen de steunbalken kan wegslaan en het hele zaakje in elkaar kan doen storten. Ze verlangen zo vurig ernaar om het idee van geest uit hun denkbeelden te verdrijven, dat er, zoals Balfour Stewart zegt, ‘een neiging is om in het tegenovergestelde uiterste te vervallen, en fysieke denkbeelden tot in het buitensporige uit te werken’. Hij geeft op het juiste moment een waarschuwing door eraan toe te voegen:

Laten we voorzichtig zijn dat we niet bij het vermijden van Scylla in Charybdis terechtkomen, want het heelal levert meer dan één gezichtspunt op, en er zijn misschien gebieden die hun schatten niet willen afstaan aan de meest vastberaden natuurkundigen, die slechts gewapend zijn met kilogrammen en meters en standaardklokken.8

Op een andere plaats bekent hij: ‘We weten niets, of bijna niets, over de uiteindelijke bouw en eigenschappen van de stof, hetzij organisch of anorganisch.’9

Over de andere grote vraag vinden we bij Macaulay een nog openhartiger verklaring:

Over de vraag wat er na de dood met de mens gebeurt – we zien niet in dat een hoogontwikkelde Europeaan die alleen op zijn verstand is aangewezen, meer kans heeft het bij het juiste eind te hebben dan een Zwartvoet-indiaan. Geen enkele van de vele wetenschappen waarin we de Zwartvoet-indianen overtreffen, werpt het geringste licht op de toestand van de ziel nadat het dierlijke leven is geëindigd. In feite schijnt het ons toe dat alle filosofen, oude en moderne, vanaf Plato tot Franklin, die hebben geprobeerd zonder hulp van openbaringen de onsterfelijkheid van de mens te bewijzen, jammerlijk zijn tekortgeschoten.

Er bestaan openbaringen van de spirituele zintuigen van de mens die veel meer kunnen worden vertrouwd dan alle spitsvondigheden van het materialisme. Wat in de ogen van Plato en zijn leerlingen een bewijs en een succes was, wordt nu beschouwd als de buitensporige voortbrengselen van een pseudofilosofie en een mislukking. De wetenschappelijke methoden zijn radicaal veranderd. Het getuigenis en de bewijzen van de mensen van de oudheid, die dichter bij de waarheid stonden omdat ze dichter bij de geest van de natuur stonden – het enige gezichtspunt waaruit de godheid zich wil laten beschouwen en begrijpen – worden verworpen. Hun bespiegelingen zijn – als we de hedendaagse denkers moeten geloven – slechts de uitdrukking van een overdaad van onstelselmatige meningen van mensen die onbekend zijn met de wetenschappelijke methode van deze eeuw. Dwaas baseerden ze het weinige wat ze van fysiologie wisten op welbewezen psychologie, terwijl de geleerde van onze tijd de psychologie – waarvan hijzelf bekent volstrekt niets te weten – baseert op de fysiologie, die voor hem tot nu toe een gesloten boek is, en, zoals Fournié ons vertelt, zelfs geen eigen methode heeft. Wat het laatste bezwaar in Macaulay’s redenering betreft, daarop gaf Hippocrates eeuwen geleden het volgende antwoord:

Alle kennis, alle vaardigheden zijn in de natuur te vinden; indien we haar op de juiste manier ondervragen, zal ze de waarheden die bij elk van deze en bij onszelf horen, aan ons openbaren. Wat is de werking van de natuur anders dan de godheid die zelf haar aanwezigheid openbaart? Hoe moeten we haar ondervragen? En hoe moet ze ons antwoorden? We moeten met vertrouwen te werk gaan in de vaste overtuiging ten slotte de hele waarheid te zullen ontdekken; en de natuur zal ons haar antwoord laten weten door ons innerlijke zintuig, dat ons met behulp van onze kennis van een bepaalde vaardigheid of wetenschap de waarheid zo duidelijk openbaart dat verdere twijfel onmogelijk wordt.10

In dit geval waarbij het gaat om het innerlijke zintuig van de mens dat hem verzekert dat hij onsterfelijk is, is het instinct van Macaulay’s Zwartvoet-indiaan dus meer te vertrouwen dan het meest geschoolde en ontwikkelde verstand. Instinct is de universele gave van de natuur afkomstig van de geest van de Godheid zelf; verstand is de langzame ontwikkeling van ons fysieke gestel, een evolutie van onze volwassen stoffelijke hersenen. Het instinct is latent aanwezig als een goddelijke vonk in het onbewuste zenuwcentrum van de zakpijp, een weekdier, en manifesteert zich in het eerste stadium van de werking van zijn zenuwstelsel als wat de fysioloog reflexwerking noemt. Het komt zowel voor in de laagste klassen van de koploze dieren als bij dieren die duidelijk een kop hebben; het groeit en ontwikkelt zich volgens de wet van de dubbele evolutie, fysiek en spiritueel; en wanneer het het bewuste stadium van zijn ontwikkeling en vooruitgang bereikt in de soorten met koppen, die al een centraal zenuwstelsel en symmetrisch gerangschikte zenuwknopen bezitten, dan is deze reflexwerking – ongeacht of wetenschappers haar automatisch noemen, zoals bij de laagste soorten, of instinctief, zoals bij de meer gecompliceerde organismen die handelen onder leiding van het centraal zenuwstelsel en onder de prikkel die voortkomt uit duidelijke gewaarwording – toch één en hetzelfde gevoel. Het is het goddelijke instinct dat zich continu verder ontwikkelt. Dit instinct van de dieren – die alle vanaf het moment van hun geboorte handelen binnen de hun door de natuur voorgeschreven grenzen, en die feilloos voor zichzelf weten te zorgen, behalve in omstandigheden die het gevolg zijn van een hoger instinct dan dat van hen – kan, om het nauwkeurig te omschrijven, automatisch worden genoemd; maar het moet, hetzij in het dier dat dit bezit, of erbuiten, de intelligentie van iemand of iets hebben om het te leiden.

Deze opvatting is niet in strijd met de leer van de evolutie en van de geleidelijke ontwikkeling, die door voortreffelijke denkers van onze tijd wordt aangenomen, maar vereenvoudigt haar en vult haar aan. Ze kan het gemakkelijk stellen zonder de speciale schepping van elke soort, want indien de eerste plaats aan de vormloze geest moet worden toegekend, dan zijn vorm en stoffelijke substantie van secundair belang. Elke in de fysieke evolutie tot volmaking gebrachte soort biedt de leidende intelligentie meer mogelijkheden om in het verbeterde zenuwstelsel te werken. Een musicus kan zijn golven van harmonie beter ten gehore brengen op een koninklijke Erard-piano dan op een spinet uit de 16de eeuw. Daarom is het voor het huidige onderwerp van geen belang of deze instinctieve impuls rechtstreeks werd gegeven aan het zenuwstelsel van het eerste insect, of dat deze in elke soort zelf geleidelijk werd ontwikkeld door instinctief de daden van zijn soortgenoten na te bootsen, zoals volgens de meer verfijnde leer van Herbert Spencer het geval is. Het gaat alleen om de spirituele evolutie. En indien we deze hypothese als onwetenschappelijk en onbewezen verwerpen, dan zal men het fysieke aspect van de evolutie op zijn beurt moeten afwijzen, want het ene is even onbewezen als het andere, en de spirituele intuïtie van de mens wordt niet toegestaan die twee met elkaar te verbinden onder het voorwendsel dat het ‘onfilosofisch’ is. Of we willen of niet, we zullen moeten terugkomen op de oude vraag uit Plutarchus’ Tafelgesprekken: wie verscheen het eerst, de kip of het ei?

Nu het gezag van Aristoteles evenals dat van Plato tot in zijn grondslagen geschokt is, nu onze wetenschappers elk gezag verwerpen, zo niet haten – behalve ieder het zijne – nu de algemene waardering van de gezamenlijke menselijke wijsheid haar laagste punt heeft bereikt, keert de mensheid, voorgegaan door de wetenschap zelf, toch onafwendbaar tot het uitgangspunt van de oudste filosofieën terug. We zien dat ons denkbeeld zuiver wordt weergegeven door een schrijver in de Popular Science Monthly. Osgood Mason zegt:

De goden van sekten en van mensen met bijzondere opvattingen ontvangen misschien niet de eerbied waaraan ze gewend zijn, maar intussen verschijnt er in de wereld, met zachter en serener licht, het denkbeeld – ook al is het nog onvolmaakt – van een bewuste, voortbrengende, allesdoordringende, actieve ziel – de ‘Overziel’, de Oorzaak, de Godheid, die niet geopenbaard is in menselijke gedaante of taal, maar elke levende ziel in het wijde heelal in haar eigen mate vervult en bezielt, die de natuur als haar tempel heeft, en die aanbeden wordt door haar te bewonderen.

Dit is zuiver platonisme, boeddhisme; dit zijn de verheven maar juiste opvattingen van de oudste Indo-Europeanen in hun vergoddelijking van de natuur. En zo wordt de basisgedachte van elke theosoof, kabbalist, en occultist in het algemeen, tot uitdrukking gebracht. Vergelijken we haar met het citaat van Hippocrates, dat aan het bovenstaande voorafgaat, dan zullen we daarin precies dezelfde gedachte en geest vinden.

Laten we terugkeren tot ons onderwerp. Het kind heeft geen verstand omdat dit tot nu toe in hem latent is, en intussen is het, wat het eigenlijke instinct betreft, de mindere van het dier. Het zal zich branden of verdrinken, vóór het heeft geleerd dat vuur en water kunnen vernietigen en gevaarlijk voor hem zijn, terwijl het jonge katje beide instinctief zal vermijden. Het weinige instinct dat een kind bezit, verdwijnt naarmate het verstand zich stap voor stap ontwikkelt. Men zal misschien tegenwerpen dat het instinct geen spirituele gave kan zijn, omdat dieren het in hogere mate bezitten dan de mens, en dieren hebben geen ziel. Die opvatting is onjuist en is op heel onzekere gronden gebaseerd. Ze ontstond omdat de innerlijke aard van het dier nog minder kon worden gepeild dan die van de mens, die begiftigd is met spraakvermogen en ons zijn psychische vermogens kan tonen.

Maar wat voor bewijzen, behalve negatieve, hebben we dat een dier geen voortlevende, zo niet onsterfelijke, ziel bezit? We kunnen op strikt wetenschappelijke gronden evenveel argumenten ervoor als ertegen aanvoeren. Om het duidelijker uit te drukken, mens noch dier kan het bewijs leveren van het al of niet voortleven van hun ziel na de dood. En vanuit het gezichtspunt van de wetenschappelijke ervaring is het onmogelijk om iets, wat geen objectief bestaan heeft, binnen het gezichtsveld van enige exacte wetenschappelijke wet te brengen. Maar Descartes en Du Bois-Raymond hebben hun verbeeldingskracht met betrekking tot dit onderwerp uitgeput, en Agassiz kon zich zoiets als een toekomstig leven niet indenken wanneer het niet werd gedeeld met de dieren die we hebben liefgehad, en zelfs met het plantenrijk dat ons omringt. Het is genoeg om iemands gevoelens in opstand te doen komen tegen de beweerde rechtvaardigheid van de eerste Oorzaak, om aan te nemen dat, terwijl een harteloze, koelbloedige schurk met een onsterfelijke geest is begiftigd, de edele, brave hond, die vaak zelfverloochenend is tot de dood toe, die met gevaar voor eigen leven het kind of de mens die hij liefheeft beschermt, die hem nooit vergeet maar zich op zijn graf laat verhongeren, dat het dier waarin de zin voor rechtvaardigheid en edelmoedigheid soms tot verbazingwekkende graad is ontwikkeld, zal worden vernietigd! Nee, weg met het beschaafde verstand dat zo’n harteloze partijdigheid bedenkt. Beter, veel beter, is het om in zo’n geval bij ons instinct te blijven en te geloven zoals de indiaan van Pope, die zich met zijn ‘ongeschoolde verstand’ alleen een firmament kan voorstellen, waar

. . . tot die rechtvaardige hemel toegelaten,
Zijn trouwe hond hem gezelschap zal houden.

Ons ontbreekt de ruimte om de beschouwingen van bepaalde oude en middeleeuwse occultisten over dit onderwerp weer te geven. Het is voldoende te zeggen dat ze aan Darwin voorafgingen, bijna al zijn theorieën over natuurlijke selectie en de evolutie van de soorten omvatten, en de keten aan beide uiteinden belangrijk hadden uitgebreid. Bovendien waren deze filosofen even moedige onderzoekers op psychologisch als op fysiologisch en antropologisch gebied. Ze weken nooit af van het dubbele, parallel verlopende pad dat hun door hun grote meester Hermes was gewezen. ‘Zo boven, zo beneden’ was steeds hun axioma; en de fysieke evolutie verliep volgens hen gelijktijdig met de spirituele.

Op ten minste één punt zijn onze hedendaagse biologen heel consequent; omdat ze voorlopig niet in staat zijn het bestaan van een duidelijk individuele ziel in dieren aan te tonen, ontzeggen ze haar aan de mens. Het verstand heeft hen aan de rand van Tyndalls ‘onoverkomelijke afgrond’ tussen geest en stof gebracht; alleen het instinct kan hun leren die te overbruggen. Wanneer ze in hun wanhoop of ze ooit in staat zullen zijn het levensmysterie te doorgronden, op een dood punt zijn aanbeland, dan zal hun instinct zich misschien opnieuw laten gelden, en hen over de tot dusver peilloze afgrond voeren. Dit is het punt dat prof. John Fiske en de schrijvers van The Unseen Universe schijnen te hebben bereikt, en waarover de antropoloog en voormalige materialist Wallace als eerste moedig schijnt te zijn heengestapt. Laat hen moedig doorgaan tot ze ontdekken dat het niet de geest is die in de stof woont, maar dat de stof zich tijdelijk vasthecht aan de geest, en dat alleen laatstgenoemde een eeuwige, onvergankelijke verblijfplaats is voor alle zichtbare en onzichtbare dingen.

Esoterische filosofen waren van mening dat alles in de natuur slechts de verstoffelijking is van geest. Volgens hen is de eeuwige eerste oorzaak vanaf het begin latente geest en stof. ‘In het begin was het woord . . . en het woord was God.’ Terwijl ze toegaven dat het denkbeeld van zo’n God een voor het menselijke verstand ondenkbare abstractie is, beweerden ze dat het door het onfeilbare menselijke instinct werd begrepen als een herinnering aan iets dat voor dit instinct concreet is, hoewel ontastbaar voor onze fysieke zintuigen. Met het eerste denkbeeld dat emaneerde vanuit de tweeslachtige en tot dan toe inactieve godheid, werd de eerste beweging overgebracht op het gehele heelal, en onmiddellijk werd de elektrische trilling overal in de grenzeloze ruimte gevoeld. Geest bracht kracht voort, en kracht stof; op die manier manifesteerde de verborgen godheid zich als een scheppende energie.

Wanneer gebeurde dit; op welk moment in de eeuwigheid; of hoe? Die vraag moet altijd onbeantwoord blijven, want het menselijke verstand is niet in staat het grote mysterie te begrijpen. Maar hoewel geest-stof al eeuwig bestond, bevond ze zich in een latente toestand; de evolutie van ons zichtbare heelal moet een begin hebben gehad. Aan ons zwakke verstand schijnt dit begin misschien zo veraf dat het ons de eeuwigheid zelf toeschijnt, een tijdperk dat niet in cijfers of woorden is uit te drukken. Aristoteles beweerde dat de wereld eeuwig was, en dat ze altijd dezelfde zal zijn, dat de ene generatie van mensen altijd een andere heeft voortgebracht zonder dat ze ooit een begin heeft gehad dat door ons verstand kan worden vastgesteld. Hierin was zijn leer in haar exoterische betekenis in strijd met die van Plato, die leerde dat ‘er een tijd was dat de mensen niet uit elkaar werden geboren’, maar in de geest kwamen beide leringen overeen, want Plato voegt onmiddellijk eraan toe: ‘dit werd gevolgd door het aardse mensenras; tijdens dit ras werd de oorspronkelijke geschiedenis langzamerhand vergeten, en zonk de mens dieper en dieper’; en Aristoteles zegt: ‘Indien er een eerste mens is geweest dan moet hij zonder vader of moeder zijn geboren – wat in strijd is met de natuur. Want er zou geen eerste ei hebben kunnen bestaan dat het begin was voor de eerste vogels zonder dat er een eerste vogel was geweest die het eerste ei had gelegd, want een vogel komt uit een ei.’ Diezelfde regel achtte hij van kracht voor alle soorten, want hij dacht met Plato dat alles, vóór het op aarde verscheen, eerst in de geest bestond.

Dit mysterie van de eerste schepping, dat altijd de wanhoop van de wetenschap was, is onpeilbaar, tenzij we de leer van de hermetici aannemen. Hoewel stof en geest eeuwig samengaan, is die stof zeker niet onze zichtbare, tastbare en deelbare stof, maar de uiterste verfijning daarvan. Zuivere geest is maar één stap hoger. Wanneer we niet erkennen dat de mens uit deze oorspronkelijke geest-stof is geëvolueerd, hoe kunnen we dan ooit tot een redelijke hypothese over het ontstaan van bezielde wezens komen? Darwin begint zijn evolutie van de soorten op het laagste punt, en volgt die naar boven toe. Zijn enige fout is misschien dat hij zijn stelsel aan de verkeerde kant toepast. Als hij zijn onderzoek van het zichtbare naar het onzichtbare heelal kon overbrengen, dan zou hij misschien op de goede weg zijn. Maar dan zou hij het voetspoor van de hermetici volgen.

Dat onze filosofen, de positivisten, zelfs de geleerdsten van hen, nooit de geest van de mystieke leringen die door de oude filosofen – de platonisten – werden onderwezen, hebben begrepen, blijkt duidelijk uit dat voortreffelijke boek, The History of the Conflict between Religion and Science. Prof. Draper zegt aan het begin van hoofdstuk 5 van dat boek dat ‘de heidense Grieken en Romeinen geloofden dat de geest van de mens lijkt op zijn lichamelijke vorm, dat zijn uiterlijk wijzigt met de veranderingen daarvan en samen met deze groeit’. Wat de onwetende massa dacht, doet er weinig toe, hoewel zelfs zij zich nooit aan zulke letterlijk opgevatte bespiegelingen hebben kunnen overgeven. Wat de Griekse en Romeinse filosofen van de platonische school betreft, zij geloofden zoiets niet over de geest van de mens, maar pasten bovenstaande leer toe op zijn ziel of psychische aard, die, zoals we al eerder hebben aangetoond, niet de goddelijke geest is.

Aristoteles geeft in zijn filosofische deductie Over dromen een duidelijke uiteenzetting over deze leer van de dubbele ziel, of ziel en geest. ‘Het is noodzakelijk dat we erachter komen in welk deel van de ziel dromen zich voordoen’, zegt hij. Alle oude Grieken geloofden dat er in de mens niet alleen een dubbele maar zelfs een drievoudige ziel huisde. En zelfs Homerus gebruikt de termen θυμός, de dierlijke of astrale ziel die door Draper de ‘geest’ wordt genoemd, en νοῦς, de goddelijke ziel – de term waarmee ook Plato de hogere geest aanduidde.

De jains uit India stellen zich voor dat de ziel, die ze jiva noemen, sinds alle eeuwigheid zelfs met twee verfijnde etherische lichamen verenigd is geweest, waarvan één onveranderlijk is en uit de goddelijke vermogens van het hogere bewustzijn bestaat, terwijl het andere veranderlijk is en samengesteld uit de grovere hartstochten van de mens, zijn zinnelijke gevoelens en aardse eigenschappen. Wanneer de ziel na de dood wordt gezuiverd, verenigt ze zich met haar Vaikarika, of goddelijke geest, en wordt een god. De volgelingen van de Veda’s, de geleerde brahmanen, geven in de Vedanta een toelichting van dezelfde leer. De ziel is, volgens hun leer, als een deel van de goddelijke universele geest of het onstoffelijke bewustzijn, in staat zich te verenigen met de essentie van haar hoogste entiteit. De lering is heel duidelijk; de Vedanta verklaart dat ieder die een grondige kennis verwerft van zijn god, een god wordt terwijl hij nog in zijn sterfelijke lichaam is, en macht krijgt over alle dingen.

Draper citeert uit de vedische theologie het vers dat zegt: ‘Er is in feite maar één godheid, de hoogste geest; hij heeft dezelfde aard als de ziel van de mens’, en geeft dan aan dat de boeddhistische leringen via Aristoteles Oost-Europa bereikten.11 We vinden die bewering ongegrond, want Pythagoras, en na hem Plato, onderwezen die leringen lang vóór Aristoteles. Indien de latere platonisten daarna in hun dialectiek de redeneringen van Aristoteles over emanatie aannamen, dan gebeurde dit alleen omdat zijn opvattingen in sommige opzichten met die van de oosterse filosofen overeenkwamen. Het pythagorische getal van de harmonie en Plato’s esoterische leringen over schepping zijn nauw verbonden met de boeddhistische emanatieleer; en het grote doel van de pythagorische filosofie, namelijk om de astrale ziel te bevrijden van de boeien van de stof en van de zintuigen, en haar daardoor geschikt te maken voor een eeuwige contemplatie over spirituele zaken, is een theorie die identiek is aan de boeddhistische leer van de uiteindelijke opneming. Het is het nirvana, in zijn juiste betekenis opgevat – een metafysisch leerstuk waarvan onze Sanskrietgeleerden zich pas de laatste tijd enig idee beginnen te vormen.

Indien de leringen van Aristoteles op de latere neoplatonisten zo’n ‘overheersende invloed’ hebben uitgeoefend, hoe komt het dan dat noch Plotinus, noch Porphyrius, noch Proclus ooit zijn theorieën over dromen en profetische visioenen van de ziel heeft aanvaard? Terwijl Aristoteles van mening was dat de meesten van hen die profeteren aan krankzinnigheid lijden12 – en op die manier aan sommige Amerikaanse plagiarissen en specialisten enkele redelijke denkbeelden verschafte om te misvormen – waren de meningen van Porphyrius, en dus ook die van Plotinus, precies het tegenovergestelde. Over de belangrijkste vraagstukken op het gebied van de metafysische beschouwingen wordt Aristoteles voortdurend door de neoplatonisten tegengesproken. Bovendien is het boeddhistische nirvana óf niet de nihilistische leer zoals deze nu wordt voorgesteld, óf hebben de neoplatonisten haar niet in die zin opgevat. Draper zal toch zeker niet durven beweren dat Plotinus, Porphyrius, Iamblichus of enige andere filosoof van hun mystieke school, niet geloofde in de onsterfelijkheid van de ziel? Als men zegt dat één van hen extase zocht als een ‘voorproef van het opgaan in de universele wereldziel’ in de zin waarin alle Sanskrietgeleerden het boeddhistische nirvana opvatten, doet men deze filosofen onrecht aan. Nirvana is niet, zoals Draper beweert, een ‘weer opgaan in de universele kracht, eeuwige rust en gelukzaligheid’, maar betekent, wanneer het door de genoemde wetenschappers letterlijk wordt opgevat, het uitblazen, het uitblussen, de volledige vernietiging, en niet het opgaan in.13 Niemand heeft, voor zover we weten, ooit op zich genomen om de ware metafysische betekenis van dit woord vast te stellen, die zelfs in het Lankavatara14, waarin de verschillende opvattingen van de brahmaanse tirthika’s over nirvana staan, niet is te vinden. Daarom zal iemand die deze passage in Drapers boek leest en alleen de gewoonlijk aangenomen betekenis van het nirvana in gedachten houdt, natuurlijk denken dat Plotinus en Porphyrius nihilisten waren. Zo’n bladzijde in het Conflict geeft ons een zeker recht te veronderstellen dat de geleerde schrijver óf Plotinus en Porphyrius op één lijn stelt met Giordano Bruno, van wie hij geheel ten onrechte een atheïst maakt, óf dat hij nooit de moeite nam het leven van deze filosofen en hun opvattingen te bestuderen.

Voor iemand die prof. Draper kent, zelfs al is het maar van naam, is laatstgenoemde veronderstelling eenvoudig onzinnig. Daarom moeten we tot onze grote spijt wel aannemen dat hij een verkeerde voorstelling van hun religieuze aspiraties wilde geven. Het is bepaald lastig voor filosofen van deze tijd, die als enige doel schijnen te hebben om de denkbeelden over God en de onsterfelijke geest uit het menselijk bewustzijn te bannen, om de beroemdste van de heidense platonisten met historische onpartijdigheid te moeten behandelen. Om aan de ene kant hun grote geleerdheid, hun genialiteit, hun resultaten bij het oplossen van de meest diepzinnige filosofische vraagstukken, en dus hun wijsheid te moeten erkennen, en aan de andere kant hun onvoorwaardelijke vasthouden aan de leer van de onsterfelijkheid, en die van de uiteindelijke triomf van de geest over de stof, en hun onvoorwaardelijke geloof in God en de goden of geesten, in de terugkeer van de doden, verschijningen en andere ‘spiritistische’ zaken, is een dilemma waarvan men redelijkerwijs niet kon verwachten dat de academische menselijke natuur zich daaruit zo gemakkelijk zou kunnen bevrijden.

De handelwijze waartoe Lemprière15 in een dilemma zoals het bovenstaande zijn toevlucht neemt, is grover dan die van prof. Draper, maar even doeltreffend. Hij beschuldigt de filosofen uit de oudheid van opzettelijke onwaarheid, bedrog en goedgelovigheid. Na Pythagoras, Plotinus en Porphyrius voor zijn lezers te hebben afgeschilderd als wonderen wat betreft hun geleerdheid, ethisch gedrag en bereikte resultaten, als voortreffelijke figuren op grond van hun persoonlijke waardigheid, zuivere leven, en zelfverloochening bij het nastreven van de goddelijke waarheden, aarzelt hij niet ‘deze beroemde filosoof’ (Pythagoras) te rangschikken onder de oplichters, terwijl hij aan Porphyrius ‘lichtgelovigheid, gebrek aan oordeel, en oneerlijkheid’ toeschrijft. Hoewel hij door de feiten van de geschiedenis gedwongen is in de loop van zijn verhaal hun te geven wat hun toekomt, geeft hij in de tussen haakjes gemaakte opmerkingen die hij zich veroorlooft, blijk van zijn bekrompen vooroordeel. Van deze ouderwetse schrijver uit de 18de eeuw leren we dat een mens tegelijkertijd eerlijk en een bedrieger kan zijn; zuiver, deugdzaam en een grote filosoof, en toch oneerlijk, een leugenaar en een dwaas!

We hebben elders aangetoond dat de ‘geheime leer’ niet zonder onderscheid aan alle mensen onsterfelijkheid toekent. ‘Het oog zou nooit de zon kunnen zien, indien het niet de aard van de zon zou hebben’, zei Plotinus. Alleen ‘door de grootste zuiverheid en kuisheid zullen we nader tot God komen, en door het overdenken van hem ware kennis en inzicht verkrijgen’, schrijft Porphyrius. Indien de menselijke ziel haar leven lang heeft verzuimd haar verlichting te ontvangen van haar goddelijke geest, onze persoonlijke god, wordt het moeilijk voor de grove, zinnelijke mens zijn fysieke dood lange tijd te overleven. Evenmin als een extreem mismaakt kind na zijn fysieke geboorte lang kan leven, kan de ziel, wanneer ze eenmaal te stoffelijk is geworden, na haar geboorte in de spirituele wereld bestaan. De levensvatbaarheid van de astrale vorm is zo gering dat de deeltjes niet stevig bijeen kunnen blijven wanneer ze eenmaal uit het beperkende omhulsel van het uitwendige lichaam is weggeglipt. Haar deeltjes gehoorzamen geleidelijk aan de ontbindende aantrekking van de universele ruimte, en vliegen ten slotte uiteen zonder de mogelijkheid zich weer bijeen te voegen. Wanneer zo’n ramp plaatsvindt, houdt het individu op te bestaan; zijn schitterende augoeides heeft hem verlaten. Gedurende de tijd tussen de dood van zijn lichaam en het uiteenvallen van de astrale vorm, waart deze laatste, door magnetische aantrekking geketend aan haar afstotelijke lijk, rond, en zuigt levenskracht uit daarvoor vatbare slachtoffers. Omdat deze mens elke straal van goddelijk licht heeft buitengesloten, is hij verloren in de duisternis, en klampt zich dus aan de aarde en het aardse vast.

Geen enkele astrale ziel, zelfs niet die van een zuiver, goed en deugdzaam mens, is in strikte zin onsterfelijk; ‘uit de elementen werd ze gevormd – tot de elementen moet ze terugkeren’. Terwijl de ziel van de slechten echter verdwijnt en zonder kans op verlossing wordt opgenomen, verwisselt die van ieder ander persoon, die zelfs maar middelmatig zuiver is, haar etherische deeltjes voor nog etherischer deeltjes; en zolang daarin een vonk van het goddelijke blijft, kan de individuele mens, of beter gezegd zijn persoonlijke ego, niet sterven. Proclus zegt:

Na de dood blijft de ziel [de geest] voortleven in het luchtlichaam [de astrale vorm], tot ze geheel van alle hartstochten van boosheid en wellust is gezuiverd . . . dan werpt ze bij een tweede sterven het luchtlichaam af, evenals ze het aardse lichaam heeft afgeworpen. De Ouden zeggen dan dat er een hemels lichaam is dat altijd met de ziel verbonden is, en dat onsterfelijk, lichtgevend en sterachtig is.

Maar na deze uitweiding zullen we nader aandacht besteden aan het verstand en het instinct. Laatstgenoemde kwam volgens de Ouden voort uit het goddelijke, het eerste uit het zuiver menselijke. Het ene (het instinct) is het voortbrengsel van de zintuigen, een vermogen dat we delen met de laagste dieren, zelfs die welke geen verstand bezitten; het is het αἰσθητικόν; het andere is het voortbrengsel van de verstandelijke vermogens, νοητικόν, en duidt scherpzinnigheid en menselijke intellectuele vermogens aan. Daarom heeft een dier dat geen verstandelijke vermogens bezit, in zijn aangeboren instinct een onfeilbaar vermogen dat slechts die vonk van het goddelijke is die in elk deeltje anorganische stof – zelf verstoffelijkte geest – verborgen aanwezig is. In de joodse kabbala worden hoofdstuk 2 en 3 van Genesis als volgt verklaard: Wanneer de tweede Adam ‘uit het stof’ wordt geschapen, is de stof zo grof geworden dat ze oppermachtig is. Uit haar zinnelijke lusten ontstaat de vrouw, en Lilith heeft de overhand op de geest. De Here God ‘die in de tuin wandelde in de avondkoelte’ (3:8) (het ondergaan van de zon van de geest, of het goddelijke licht dat wordt verduisterd door de schaduwen van de stof) vervloekt niet alleen hen die de zonde hebben begaan, maar zelfs de bodem zelf, en alle levende wezens, vooral de verleider, de slang-stof.

Wie anders dan de kabbalisten kunnen deze schijnbare daad van onrechtvaardigheid verklaren? Hoe moeten we dit vervloeken van alle geschapen wezens die aan geen enkele misdaad schuldig zijn, opvatten? De allegorie is duidelijk. De vloek ligt in de stof zelf. Vanaf dat moment is ze gedoemd tegen haar eigen grofheid te strijden om te worden gezuiverd; de latente vonk van de goddelijke geest is nog aanwezig, hoewel ze wordt verstikt, en de onoverwinnelijke aantrekking ervan naar boven dwingt haar met pijn en moeite te strijden om zich te bevrijden. De logica toont ons dat, omdat alle stof een gemeenschappelijke oorsprong had, ze ook eigenschappen gemeen moet hebben, en, zoals de goddelijke levensvonk zich in het stoffelijk lichaam van de mens bevindt, evenzo moet ze verborgen liggen in alle lagere soorten. Het latente denkvermogen dat men in de lagere rijken herkent als halfbewustzijn, bewustzijn en instinct, is in de mens voor een groot deel onderdrukt. Het verstand, het voortbrengsel van de fysieke hersenen, ontwikkelt de geest ten koste van het instinct – de flikkerende herinnering aan een vroegere goddelijke alwetendheid. Het verstand, het kenmerk van de soevereiniteit van de fysieke mens over alle andere fysieke organismen, wordt vaak beschaamd door het instinct van het dier. Omdat zijn hersenen volmaakter zijn dan die van enig ander schepsel, moeten de emanaties ervan natuurlijk de hoogste resultaten van verstandelijke werking voortbrengen, maar het verstand kan alleen dienen voor het beschouwen van stoffelijke zaken; het is niet in staat de bezitter ervan te helpen bij het verkrijgen van kennis over de geest. Door zijn instinct te verliezen verliest de mens zijn intuïtieve vermogens, die de kroon en de hoogste vorm van instinct zijn. Het verstand is het onhandige wapen van de wetenschappers – intuïtie de onfeilbare gids van de ziener. Instinct leert plant en dier hun jaargetijde voor de voortplanting van hun soort, en leidt het redeloze dier bij het vinden van het geschikte geneesmiddel in het uur van ziekte. Het verstand – de trots van de mens – kan de neigingen van zijn stof niet in toom houden, en verdraagt geen beteugeling van de onbeperkte bevrediging van zijn zintuigen. In plaats van hem ertoe te brengen zijn eigen arts te zijn, leiden de subtiele spitsvondigheden ervan hem maar al te vaak naar zijn eigen vernietiging.

Niets kan gemakkelijker worden bewezen dan de stelling dat de volmaking van de stof ten koste van het instinct wordt bereikt. Het aan de onderzeese rots vastgehechte plantdier vertoont, wanneer het zijn bek opent om het voedsel aan te trekken dat voorbijdrijft, in verhouding tot zijn lichaamsomvang meer instinct dan de walvis. De mier, met zijn verbazingwekkende architectonische, maatschappelijke en politieke bekwaamheden, staat op een oneindig veel hogere trap dan de sluwe koningstijger die op zijn prooi aast. ‘Met eerbied en verbazing’, roept Du Bois-Raymond uit, ‘moet de onderzoeker van de natuur die microscopische molecule zenuwstof beschouwen die de zetel is van de hard werkende, opbouwende, ordelijke, loyale, onverschrokken ziel van de mier!’

Evenals al het andere dat zijn oorsprong heeft in mysteries van de psyche, is het instinct door de wetenschap te lang verwaarloosd. Hippocrates zegt:

We zien wat de mens de weg wees om verlichting te vinden voor al zijn lichamelijke kwalen. Het is het instinct van de vroegere rassen, toen het koude verstand de innerlijke visie van de mens nog niet had verduisterd. . . . Zijn aanwijzingen moeten nooit worden geminacht, want alleen aan het instinct hebben we onze eerste geneesmiddelen te danken.16

Het instinct, de ogenblikkelijke en onfeilbare kennis van een alwetende geest, verschilt in alles van het beperkte verstand; en bij de aarzelende vooruitgang van het laatstgenoemde, wordt de goddelijke aard van de mens, telkens wanneer hij het goddelijke licht van de intuïtie buitensluit, vaak helemaal verzwolgen. De een kruipt, de ander vliegt; het verstand is het vermogen van de man, de intuïtie het van te voren weten van de vrouw!

Plotinus, de leerling van de grote Ammonius Saccas, de voornaamste stichter van de neoplatonische school, leerde dat de menselijke kennis drie opklimmende niveaus had: oordeel, wetenschap en verlichting. Hij verklaart dit door te zeggen:

Het middel of werktuig voor het oordeel is het zintuiglijk vermogen of de gewaarwording; voor de wetenschap, redeneerkunst; voor de verlichting, intuïtie [of goddelijk instinct]. Aan laatstgenoemde is het verstand ondergeschikt; ze is absolute kennis, gebaseerd op het zich vereenzelvigen van het bewustzijn met het gekende voorwerp.

Het gebed opent het spirituele inzicht van de mens, want het gebed is verlangen, en verlangen ontwikkelt wil; de magnetische emanaties die van elke – verstandelijke of fysieke – inspanning van het lichaam uitgaan, brengen zelfmagnetisering en extase teweeg. Plotinus beval voor het gebed afzondering aan als het krachtigste middel om te verkrijgen wat men vraagt; en Plato raadde mensen die baden aan om ‘stilzwijgend in tegenwoordigheid van de goddelijke wezens te blijven, tot zij de wolk van uw ogen wegnemen, en u in staat stellen te zien bij het licht dat van hen uitgaat’. Apollonius zonderde zich altijd van de mensen af gedurende het ‘gesprek’ dat hij met God hield; en altijd wanneer hij behoefte had aan goddelijke contemplatie en gebed, wikkelde hij zich, hoofd en al, in de plooien van zijn witte wollen mantel. ‘Wanneer u bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bid tot uw Vader in het verborgene’ zegt de man uit Nazareth, de leerling van de essenen (Matth. 6:6).

Alle mensen zijn geboren met een onontwikkeld innerlijk zintuig, intuïtie genoemd, dat kan worden ontwikkeld tot wat de Schotten het ‘tweede gezicht’ noemen. Alle grote filosofen, die evenals Plotinus, Porphyrius en Iamblichus dit vermogen gebruikten, onderwezen deze leer.

Iamblichus schrijft:

Er bestaat een vermogen van het menselijke bewustzijn dat verheven is boven al wat geboren of voortgebracht is. Daardoor kunnen we ons verenigen met de hogere intelligenties, ons verheffen boven de gebeurtenissen van deze wereld, en deelhebben aan het hogere leven en de bijzondere vermogens van de hemelse wezens.17

Wanneer er geen innerlijk gezicht of intuïtie bestond, zouden de joden nooit hun Bijbel, en de christenen nooit hun Jezus hebben gehad. Wat zowel Mozes als Jezus aan de wereld gaven, was de vrucht van hun intuïtie of verlichting. Wat de op hen volgende ouderlingen en leraren de wereld lieten begrijpen, waren dogmatische verkeerde voorstellingen, en maar al te vaak godslasteringen.

De Bijbel aannemen als een ‘openbaring’ en zijn geloof vast verbinden aan een letterlijke vertaling, is erger dan dwaasheid; het is laster tegen de goddelijke majesteit van de ‘Onzichtbare’. Indien we – nu de taalwetenschap met reuzenschreden vooruitgaat op het terrein van de vergelijkende godsdiensten – de godheid en de geestenwereld naar hun menselijke verklaarders moeten beoordelen, dan kan het geloof in God en in de onsterfelijkheid van de ziel geen eeuw langer het hoofd bieden aan de aanvallen van het verstand. Wat het geloof van de mens in God en een toekomstig spiritueel leven in stand houdt, is de intuïtie, dat goddelijke voortbrengsel van ons innerlijke zelf dat de holle rituelen van de rooms-katholieke priester en zijn belachelijke afgoden tart, evenals de duizend en één ceremoniën van de brahmaan en zijn afgoden, en de jeremiaden van de protestantse predikant en zijn troosteloze en saaie geloof met uiteindelijk geen andere afgoden dan een grenzeloze hel en vervloeking. Zonder deze intuïtie die nooit sterft, al is ze vaak onzeker omdat ze zo wordt belemmerd door de stof, zou het menselijk leven een klucht, en de mensheid bedrog zijn. Dit onuitroeibare gevoel van de aanwezigheid van iemand buiten en binnenin ons kan in de mensheid noch door dogmatische tegenstrijdigheden noch door uiterlijke vormen van verering worden vernietigd, wat de wetenschappers en de geestelijkheid ook doen. Bewogen door zulke gedachten over de grenzeloosheid en de onpersoonlijkheid van de godheid, riep Gautama Boeddha, de christus van de hindoes, uit:

Evenals de vier rivieren die in de Ganges uitstromen hun namen verliezen zodra ze hun wateren met de heilige rivier vermengen, evenzo houden allen die in Boeddha geloven op brahmanen, kshatriya’s, vaisya’s en sudra’s te zijn!

Het Oude Testament werd samengesteld en geordend uit de mondelinge overlevering; het volk kende nooit de werkelijke betekenis ervan, want aan Mozes werd bevolen de ‘verborgen waarheden’ slechts mee te delen aan zijn 70 ouderlingen aan wie de Heer van dezelfde geest die de wetgever bezielde, had gegeven. Maimonides, van wie het gezag en de kennis van de heilige geschiedenis moeilijk kunnen worden ontkend, zegt:

Iedereen die achter de ware betekenis van het boek Genesis komt, moet ervoor zorgen deze niet openbaar te maken. . . . Indien iemand de ware betekenis ervan uit zichzelf, of met behulp van een ander zou ontdekken, dan moet hij zwijgen, of, indien hij erover spreekt, moet hij er slechts bedekt en op raadselachtige wijze over spreken.

Dat datgene wat in de Heilige Schrift geschreven staat slechts een allegorie is, werd ook door andere joodse autoriteiten dan Maimonides erkend; want we zien dat Josephus18 zegt dat Mozes ‘filosofeerde’ (in allegorische taal raadselen sprak), toen hij het boek Genesis schreef. De moderne wetenschap die nalaat de ware betekenis van de Bijbel te ontraadselen, en het hele christendom laat voortgaan met het geloven in de dode letter van de joodse theologie, maakt zich daardoor stilzwijgend tot bondgenoot van de fanatieke geestelijkheid. Ze heeft niet het recht de verslagen te bespotten van een volk dat ze nooit heeft geschreven met de gedachte dat ze door een vijandige godsdienst op zo’n vreemde manier zouden worden geïnterpreteerd. Het is een heel treurig aspect van het christendom dat hun heiligste teksten tegen hen worden gebruikt, en dat de beenderen van de doden de geest van de waarheid konden verstikken.

‘De goden bestaan,’ zegt Epicurus, ‘maar ze zijn niet wat de menigte, οἱ πολλοί, denkt dat ze zijn.’19 En toch wordt Epicurus, zoals die gewoonlijk door oppervlakkige critici wordt beoordeeld, omschreven en afgeschilderd als een materialist.

Noch de grote eerste oorzaak noch haar emanatie – de menselijke, onsterfelijke geest – zijn echter ‘zonder getuige’ gebleven. We hebben het hypnotisme en het huidige spiritisme om van de grote waarheden te getuigen. Dankzij de meedogenloze vervolgingen door die grote vandalen uit de vroegchristelijke geschiedenis, Constantijn en Justinianus, ontaardde de oude wijsheid langzaam gedurende meer dan 15 eeuwen, tot ze geleidelijk verzonk in het diepste slijk van monniken-bijgeloof en onwetendheid. De pythagorische ‘kennis van de dingen die zijn’, de diepe geleerdheid van de gnostici, de over de hele wereld en in alle tijden geëerde leringen van de grote filosofen werden alle verworpen als leringen van de antichrist en het heidendom, en aan de vlammen prijsgegeven. Met de laatste zeven wijzen van het Oosten, de overgebleven groep neoplatonisten, Hermeias, Priscianus, Diogenes, Eulalius, Damascius, Simplicius en Isidorus, die voor de fanatieke vervolgingen van Justinianus naar Perzië vluchtten, eindigde de heerschappij van de wijsheid. De boeken van Thoth (of Hermes Trismegistus), die in hun heilige bladzijden de spirituele en fysieke geschiedenis van de schepping en de vooruitgang van onze wereld bevatten, liet men eeuwenlang in vergetelheid en verachting beschimmelen. In het christelijke Europa vonden ze niemand die ze kon verklaren; de philalethen of wijze ‘minnaars van de waarheid’ waren er niet meer; ze waren vervangen door de vluchtelingen voor het licht, de geschoren monniken met een kap van het pauselijke Rome, die bang zijn voor de waarheid, in welke vorm en uit welke hoek ze ook verschijnt, indien ze ook maar enigszins in strijd is met hun dogma’s.

Wat de sceptici betreft – hier volgt wat prof. Alexander Wilder in zijn New Platonism and Alchemy over hen en hun volgelingen opmerkt:

Een eeuw is voorbijgegaan sinds de samenstellers van de Franse Encyclopedie het scepticisme in het bloed van de beschaafde wereld brachten, en het als ongepast deden beschouwen om in het werkelijke bestaan te geloven van iets dat niet in smeltkroezen kan worden onderzocht of door kritische redeneringen kan worden bewezen. Zelfs nu vereist het zowel oprechtheid als moed een onderwerp te behandelen dat jarenlang is vermeden en veracht, omdat het niet goed of niet juist werd begrepen. Wie de hermetische filosofie voor iets anders houdt dan voorgewende wetenschap moet over durf beschikken en, omdat hij dat denkt, vraagt hij zijn gehoor voor de verkondiging ervan om geduld. Toch waren de aanhangers ervan eens de vorsten van het geleerde onderzoek, en de helden van het grote publiek. Bovendien moet men niets minachten waarin mensen met eerbied hebben geloofd; en minachting voor de ernstige overtuigingen van anderen is zelf een teken van onwetendheid en van een kleinzielige geest.

En nu zullen we, bemoedigd door deze woorden van een wetenschapper, die noch fanatiek noch conservatief is, enkele dingen in het geheugen roepen die reizigers verklaren in Tibet en India te hebben gezien, en die door de lokale bevolking worden gekoesterd als praktische bewijzen voor de waarheid van de filosofie en wetenschap die door hun voorouders zijn overgeleverd.

Eerst willen we dat opmerkelijke verschijnsel beschouwen dat in de tempels van Tibet is waargenomen, en waarvan de verslagen van andere ooggetuigen dan katholieke missionarissen – van wie we het getuigenis om voor de hand liggende redenen zullen uitsluiten – naar Europa zijn gekomen. Een wetenschapper uit Florence, een scepticus, correspondent van het Institut de France, aan wie was toegestaan om in vermomming door te dringen binnen de heilige muren van een boeddhistische tempel waar een heel plechtige ceremonie plaatsvond, vertelt begin 19de eeuw over het volgende dat door hemzelf is waargenomen. Een altaar staat in de tempel gereed om de weer opgestane Boeddha te ontvangen, die door de ingewijde priesters is gevonden, en die aan de hand van bepaalde geheime tekens is herkend als een reïncarnatie van zichzelf in een pasgeboren kind. De baby, slechts enkele dagen oud, wordt binnengebracht, en eerbiedig op het altaar gelegd. Plotseling richt het kind zich op in een zittende houding, en spreekt met luide, mannelijke stem de volgende zinnen uit: ‘Ik ben Boeddha, ik ben zijn geest; en ik, Boeddha, uw dalai lama, heb mijn oude, versleten lichaam verlaten in de tempel van . . . , en het lichaam van deze jonge baby gekozen als mijn volgende aardse woning.’ Toen ten slotte de priesters aan onze wetenschapper toestonden om de baby met gepaste eerbied in zijn armen te nemen en op zo’n afstand van hen te dragen dat hij zich ervan kon overtuigen dat hij niet door buiksprekerij werd bedrogen, keek het kind de ernstige academicus aan met ogen die hem ‘kippenvel bezorgden’, zoals hij het uitdrukte, en herhaalde de woorden die hij al eerder had geuit. Een uitvoerig verslag van dit avontuur, bevestigd door de handtekening van deze ooggetuige, werd naar Parijs gezonden; maar de leden van het Institut kwamen, in plaats van het getuigenis van een wetenschappelijke waarnemer van erkende geloofwaardigheid te aanvaarden, tot de conclusie dat de Florentijn óf leed aan een zonnesteek, óf door een handige akoestische truc was bedrogen.

Hoewel er, volgens Stanislas Julien, de Franse vertaler van de heilige Chinese teksten, in de Lotus20 een vers voorkomt waarin staat: ‘Een boeddha is even moeilijk te vinden als de bloemen van de udumbara en palasa’, vindt zo’n verschijnsel, indien we verschillende ooggetuigen moeten geloven, werkelijk plaats. Natuurlijk gebeurt het zelden, want het doet zich alleen voor bij de dood van elke grote dalai lama, en deze eerbiedwaardige oude heren leven spreekwoordelijk lang.

De arme abbé Huc, van wie de reisverhalen over Tibet en China zo bekend zijn, doet verslag van hetzelfde feit van de wederbelichaming van Boeddha. Hij voegt bovendien als bijzonderheid eraan toe dat het kind-orakel zijn bewering dat het een oude geest in een jong lichaam is, bewijst door aan mensen die het hem vragen, ‘en die hem in zijn vorige leven hebben gekend, de nauwkeurigste details over zijn vorige aardse bestaan’ mee te delen.21

Het is opmerkelijk dat Des Mousseaux, die het verschijnsel uitvoerig bespreekt en het als vanzelfsprekend aan de duivel toeschrijft, over de abbé zelf ernstig opmerkt dat het feit dat hij uit de orde was gestoten (défroqué) ‘een toevallige omstandigheid is waarvan ik erken dat ze niet bepaald ertoe bijdraagt om ons vertrouwen te versterken’. Volgens onze bescheiden mening versterkt deze kleine omstandigheid dit des te meer.

Abbé Huc zag zijn werk op de Index geplaatst wegens de door hem meegedeelde waarheid dat de boeddhistische rituelen overeenkomen met die van de rooms-katholieken. Hij werd bovendien voor zijn missiewerk geschorst omdat hij te oprecht was.

Indien dit voorbeeld van een wonderkind op zichzelf stond, zouden we redelijkerwijs enigszins kunnen aarzelen alvorens het te geloven; maar – om even te zwijgen over de profeten van de Camisard in 1707, onder wie zich de door Jacques Dubois beschreven jongen van 15 maanden bevond die goed Frans sprak, ‘alsof God via zijn mond sprak’, en over de kinderen in Cévennes, van wie het spreken en profeteren door de beste wetenschappers van Frankrijk werden bijgewoond – in onze tijd komen even merkwaardige gevallen voor. Lloyd’s Weekly Newspaper van maart 1875 bevatte een verslag van het volgende verschijnsel:

In Saar-Louis, in Frankrijk, werd een kind geboren. De moeder was juist bevallen, de vroedvrouw praatte volop ‘over het gezegende schepseltje’, en de vrienden feliciteerden de vader met zijn geluk, toen iemand vroeg hoe laat het was. U kunt zich voorstellen hoe verbaasd iedereen was toen men de pasgeboren baby duidelijk hoorde antwoorden: ‘Twee uur!’ Maar dit was niets, vergeleken met wat er volgde. Het gezelschap keek in sprakeloze verwondering en schrik naar het kind, toen het zijn ogen opende en zei: ‘Ik ben naar de wereld gezonden om u te zeggen dat 1875 een goed jaar zal zijn, maar dat 1876 een jaar zal zijn van bloed.’ Na deze voorspelling te hebben gedaan, draaide het op zijn zij en stierf, een half uur oud.

Het is ons niet bekend of de echtheid van dit wonder door de burgerlijke autoriteiten officieel is vastgesteld – van de geestelijkheid zouden we dit natuurlijk niet verwachten, omdat er geen voordeel of eer door kon worden verkregen – maar zelfs als een fatsoenlijke Britse handelskrant niet voor het verhaal verantwoordelijk was, werd het van bijzonder belang door het resultaat. Het jaar 1876 dat juist voorbij is (we schrijven in februari 1877) was zeer zeker, en vanuit het standpunt van maart 1875 onverwacht, een jaar van bloed. In de Donau-vorstendommen werd een van de bloedigste hoofdstukken geschreven in de geschiedenis van oorlog en roof, een hoofdstuk van gewelddadigheden van moslims tegen christenen, dat nauwelijks is geëvenaard sinds katholieke soldaten de argeloze inheemse bevolking van Noord- en Zuid-Amerika bij tienduizenden slachtten, en protestantse Engelsen stap voor stap door rivieren van bloed waadden naar de keizerlijke troon in Delhi. Al was de profetie van Saar-Louis maar een krantensensatie, toch verhief de loop van de gebeurtenissen haar tot de rang van een vervulde voorspelling; 1875 was een jaar van grote overvloed, en 1876 tot ieders verbazing een jaar van bloedige slachtingen.

Maar zelfs als men tot de conclusie zou komen dat de babyprofeet zijn lippen helemaal niet had geopend, dan is er altijd nog het geval van de kleine Jencken om de onderzoeker in verwarring te brengen. Dit is een van de verrassendste gevallen van mediumschap. De moeder van het kind is de beroemde Kate Fox, zijn vader H.D. Jencken, mri, advocaat in Londen. Het werd in 1873 in Londen geboren, en vertoonde, vóór het drie maanden oud was, tekenen een geesten-medium te zijn. Kloppingen kwamen voor op zijn kussen en wieg, en ook op zijn vader, wanneer hij het kind op schoot hield en Mw. Jencken niet thuis was. Twee maanden later werd door zijn hand een bericht van twintig woorden geschreven, zonder ondertekening. Een notaris in Liverpool, J. Wason genaamd, was op dat moment daarbij aanwezig, en schreef met de moeder en de kindermeid een schriftelijke verklaring, die in de Londense Medium and Daybreak van 8 mei 1874 werd gepubliceerd. Het beroep en de wetenschappelijke positie van Jencken maken het hoogst onwaarschijnlijk dat hij zich zou inlaten met bedrog. Bovendien woonde het kind zo dicht bij het Koninklijk Instituut, waarvan zijn vader lid is, dat prof. Tyndall en zijn medewerkers geen excuus hadden om na te laten een onderzoek in te stellen, en de wereld over dit paranormale verschijnsel in te lichten.

Omdat de heilige baby van Tibet zo ver weg is, vinden ze het het gemakkelijkst het gebeurde domweg te ontkennen, met zinspelingen op een zonnesteek en akoestische werktuigen. Wat de Londense baby betreft, is de zaak nog gemakkelijker; laten ze wachten tot het kind groot is geworden en heeft leren schrijven, en dan het verhaal botweg ontkennen!

Evenals andere reizigers doet abbé Huc ons verslag van die wonderbaarlijke boom uit Tibet, kumbum genaamd, dat wil zeggen de boom met de 10.000 afbeeldingen en lettertekens. Hij kan op geen andere breedte groeien, hoewel men soms ermee heeft geëxperimenteerd, en hij kan zelfs niet door stekken worden vermenigvuldigd. De overlevering luidt dat hij voortkwam uit het haar van een van de avatara’s (lama Tsong-kha-pa), één van de incarnaties van Boeddha. Maar we zullen abbé Huc de rest van het verhaal laten vertellen:

Elk van de bladeren ervan dragen, indien ze worden geopend, óf een letter óf een in heilige lettertekens geschreven religieuze volzin, en deze letters zijn in hun soort zo volmaakt dat de lettergieterijen van Didot ze in geen enkel opzicht kunnen overtreffen. Open de bladeren, die de plantengroei bezig is te doen ontrollen, en u zult zien dat daar letters of bepaalde woorden op het punt staan te verschijnen – en dat is het wonder van deze unieke boom! Verplaats uw aandacht van de bladeren van de plant naar de bast van haar takken, en uw oog zal op nieuwe letters vallen! Laat uw belangstelling niet verslappen; licht de lagen van die bast op, en weer andere lettertekens zullen zich vertonen onder die waarvan de schoonheid u had verrast. Want denk niet dat deze op elkaar liggende lagen dezelfde afdruk herhalen. Integendeel, want elk laagje dat u oplicht vertoont aan het oog zijn eigen afbeelding. Hoe kunnen we dan de verdenking koesteren dat er bedrog in het spel is? Ik heb mijn best gedaan in die richting om ook maar het geringste spoor van menselijke trucs te vinden; en mijn verbijsterde geest kan niet de geringste argwaan blijven koesteren.22

We zullen aan Hucs verhaal toevoegen dat de lettertekens die op de verschillende delen van de kumbum verschijnen, Senzar (of de taal van de zon) lettertekens (oud-Sanskriet) zijn, en dat de heilige boom op zijn verschillende gedeelten uitgebreid de hele geschiedenis van de schepping, en de hoofdinhoud van de heilige boeken van het boeddhisme bevat. In dit opzicht staat hij in dezelfde betrekking tot het boeddhisme, als de afbeeldingen in de tempel van Dendera in Egypte tot het oude geloof van de farao’s. Laatstgenoemde zijn kort beschreven door prof. W.B. Carpenter, voorzitter van de British Association, in zijn in Manchester gehouden lezing over Egypte. Hij maakt duidelijk dat het joodse boek Genesis niets meer is dan een uitdrukking van de oude joodse denkbeelden, gebaseerd op de beeldverslagen van de Egyptenaren, onder wie ze leefden. Maar hij maakt niet duidelijk, al kan men het eruit opmaken, of hij gelooft dat de afbeeldingen in Dendera of de boeken van Mozes een allegorie zijn of een zogenaamd historisch verslag. Hoe een wetenschapper die zich heel oppervlakkig met een onderzoek van het onderwerp had beziggehouden, durfde te beweren dat de oude Egyptenaren dezelfde belachelijke opvattingen over de plotselinge schepping van de wereld hadden als de oude christelijke theologen, is onbegrijpelijk! Hoe kan hij zeggen dat ze, omdat de afbeelding in Dendera hun kosmogonie in één allegorie weergeeft, de bedoeling hadden om het zo voor te stellen dat de gebeurtenissen plaatsvonden in zes minuten, of in zes miljoen jaar? Het kan allegorisch evengoed zes opeenvolgende tijdperken of eonen, of de eeuwigheid aanduiden, als zes dagen. Bovendien maken de boeken van Hermes de beschuldiging beslist niet geloofwaardiger, en de Avesta noemt met nadruk zes tijdperken, waarvan elk duizenden jaren in plaats van dagen omvat. Veel Egyptische hiërogliefen weerspreken dr. Carpenters theorie, en Champollion heeft de Ouden in veel opzichten gewroken. Uit het bovenstaande zal het – naar we denken – de lezer duidelijk zijn geworden dat de Egyptische filosofie geen plaats had voor zulke primitieve bespiegelingen, als de Hebreeën ze zelf al ooit hebben geloofd; hun kosmogonie beschouwde de mens als het resultaat van evolutie, en zijn vooruitgang werd gekenmerkt door ontzaglijk lange cyclussen. Maar laten we nu terugkeren naar de wonderen van Tibet.

Als we over schilderijen spreken, dan kan het door Huc beschreven exemplaar dat in een bepaald lamaklooster hangt, werkelijk worden beschouwd als een van de wonderbaarlijkste die er bestaan. Het is een eenvoudig doek, zonder enig mechaniek, waarvan de bezoeker zich kan overtuigen door het op zijn gemak te onderzoeken. Het stelt een door de maan verlicht landschap voor, maar de maan is volstrekt niet bewegingloos en dood, integendeel, want volgens de abbé zou men zeggen dat onze maan zelf, of tenminste haar levende dubbelganger, het schilderij verlichtte. Elke schijngestalte, elk aspect, elke beweging van onze satelliet, wordt in facsimile in de beweging en de voortgang van de maan op het heilige schilderij herhaald.

U ziet deze planeet op het schilderij zich voortbewegen als halve maan, of, wanneer ze vol is, helder schijnen, achter de wolken doorgaan, er vanachter tevoorschijn komen of ondergaan op een manier die opmerkelijk veel met de werkelijke lichtbol overeenkomt. Het is in één woord een schitterende en getrouwe reproductie van de bleke godin van de nacht, die in de oudheid door zoveel mensen werd vereerd.23

Wanneer we denken aan de verbazing die een van onze zelfingenomen academici bij het zien van zo’n schilderij onvermijdelijk zou voelen – en het is volstrekt niet het enige, want in andere delen van Tibet en ook in Japan bestaan schilderijen die de bewegingen van de zon voorstellen – wanneer we denken aan zijn verwarring omdat hij weet dat, indien hij het waagde de onverbloemde waarheid aan zijn collega’s te vertellen, zijn lot waarschijnlijk hetzelfde zou zijn als dat van de arme Huc, en hij als een leugenaar of gek uit de academische zetel zou worden geworpen, dan kunnen we niet nalaten de anekdote van Tycho Brahe in de herinnering te roepen, die Humboldt vertelt in zijn Kosmos24.

De grote Deense astronoom zegt:

Op een avond toen ik volgens mijn gewoonte naar het hemelgewelf keek, zag ik tot mijn onbeschrijfelijke verwondering vlakbij het zenith, in Cassiopeia, een schitterende ster van buitengewone omvang. Stom van verbazing wist ik niet of ik mijn eigen ogen wel kon geloven. Enige tijd later vernam ik dat in Duitsland voermannen en andere mensen uit de lagere standen herhaaldelijk de wetenschappers hadden gewaarschuwd dat er aan de hemel een groot verschijnsel kon worden waargenomen, een feit dat aan zowel pers als publiek weer eens de gelegenheid bood om zich uit te leven in hun gebruikelijke grappen over de wetenschappers, die ook het verschijnen van verschillende eerdere kometen niet hadden voorspeld.

Sinds de vroegste oudheid was het bekend dat de brahmanen een verbazingwekkende kennis van allerlei magische vermogens bezaten. Vanaf Pythagoras, de eerste filosoof die wijsheid zocht bij de gymnosofisten, en Plotinus, die ingewijd was in het mysterie om zijn eigen zelf door abstracte contemplatie te verenigen met de godheid, tot aan de hedendaagse adepten toe, was het bekend dat de bronnen van de ‘verborgen’ wijsheid in het land van de brahmanen en van Gautama Boeddha moeten worden gezocht. Voor toekomstige tijden is het weggelegd deze grootse waarheid te ontdekken en haar als zodanig te erkennen, terwijl ze nu is verworden tot een laag bijgeloof. Wat wist iemand, zelfs de grootste wetenschapper, vóór het laatste kwart van de 19de eeuw, van India, Tibet en China? Die onvermoeibare geleerde, Max Müller, vertelt ons dat vóór die tijd geen enkel oorspronkelijk document van de boeddhistische religie voor Europese taalkundigen begrijpelijk was, dat er 50 jaar geleden ‘geen enkele geleerde was die een regel van de Veda, een regel van de Zend-Avesta of een regel van de boeddhistische Tripitaka, laat staan van andere dialecten of talen, had kunnen vertalen.25 En zelfs nu de wetenschap in het bezit is van verschillende heilige teksten, omvat datgene wat ze hebben slechts heel onvolledige uitgaven van die werken, en niets, helemaal niets over de geheime heilige literatuur van het boeddhisme. En het weinige waarop onze Sanskrietgeleerden de hand hebben gelegd, en wat eerst door Max Müller een treurige ‘wildernis van religieuze literatuur – een uitstekende schuilplaats voor lama’s en dalai lama’s’ – werd genoemd, begint nu een zwak licht te werpen in de oorspronkelijke duisternis. We lezen dat deze wetenschapper zegt dat wat op het eerste gezicht in de doolhof van de religies van de wereld, alleen maar duisternis, zelfbedrog en ijdelheid scheen te zijn, een andere vorm begint aan te nemen. Hij schrijft:

Het klinkt als een ontering van het woord religie zelf om dat toe te passen op het wilde geraaskal van hindoeyogi’s en de botte godslasteringen van Chinese boeddhisten. Maar wanneer we langzaam en geduldig onze weg door de akelige gevangeniscellen vervolgen, schijnen onze eigen ogen open te gaan, en zien we een glimp licht, waar alles eerst duisternis was.26

Hoe weinig zelfs de generatie die onmiddellijk aan de onze voorafging in staat was de religies en het geloof van enkele honderden miljoenen boeddhisten, brahmanen, en parsi’s te beoordelen, blijkt als de onderzoeker bijvoorbeeld de aankondiging raadpleegt van een in 1828 door prof. Dunbar uitgegeven boek, de eerste wetenschapper die wilde bewijzen dat het Sanskriet is afgeleid van het Grieks. Het verscheen onder de volgende titel: ‘Een onderzoek naar de structuur en verwantschap van de Griekse en Latijnse taal; met enkele vergelijkingen met het Sanskriet en het Gothisch; met een appendix waarin wordt geprobeerd de afleiding van het sanskriet uit het grieks vast te stellen. Door George Dunbar, frse, en hoogleraar Grieks aan de Universiteit van Edinburgh. Prijs 18 sh.’27

Wanneer Max Müller toen met zijn huidige kennis zomaar uit de lucht was komen vallen onder de wetenschappers van die tijd, dan zouden we wel de bijnamen hebben willen verzamelen die door de geleerde academici aan de moedige vernieuwer werden gegeven! Iemand die bij het in een stamboom classificeren van talen zegt dat ‘Sanskriet, vergeleken met Grieks en Latijn, een oudere zuster is . . . de oudste laag van de Indo-Europese taal’.

En dus kunnen we natuurlijk verwachten dat in 1976 terecht dezelfde kritische opmerkingen zullen worden gemaakt over veel wetenschappelijke ontdekkingen die door onze wetenschappers nu als definitief en overtuigend worden beschouwd. Misschien vindt men dan dat wat nu de vele duizenden jaren geleden samengestelde bijgelovige praatjes en het koeterwaals van alleen maar heidenen en wilden wordt genoemd, de voornaamste sleutel bevat tot alle religieuze stelsels. De voorzichtige uitspraak van St. Augustinus – een geliefde naam in de lezingen van Max Müller – die zegt ‘dat er geen onware religie is of hij bevat enkele elementen van de waarheid’, kan nog wel eens zegevierend juist blijken te zijn, temeer omdat ze, in plaats van oorspronkelijk afkomstig te zijn van de bisschop van Hippo, door hem werd ontleend aan de werken van Ammonius Saccas, de grote leraar uit Alexandrië.

Deze ‘door God onderwezen’ filosoof, de theodidaktos, had diezelfde woorden ongeveer 140 jaar vóór Augustinus in zijn talrijke werken tot in het oneindige herhaald. Hij erkende dat Jezus ‘een voortreffelijk mens en de vriend van God was’, en beweerde steeds dat het niet zijn bedoeling was het verkeer met goden en demonen (geesten) af te schaffen, maar eenvoudig om de oude religies te zuiveren; dat

de religie van de menigte hand in hand ging met de filosofie, en met haar het lot had gedeeld om langzamerhand door zuiver menselijke hoogmoed, bijgeloof en leugens te worden verbasterd en verduisterd; dat ze daarom weer tot haar oorspronkelijke zuiverheid moest worden teruggebracht door haar te zuiveren van deze droesem en haar volgens filosofische beginselen uiteen te zetten; en dat het enige wat Christus voor ogen stond, was de wijsheid van de Ouden in haar oorspronkelijke zuiverheid te herstellen.28

Ammonius onderwees als eerste dat elke religie op één en dezelfde waarheid is gebaseerd – de wijsheid die gevonden wordt in de boeken van Thoth (Hermes Trismegistus), uit welke boeken Pythagoras en Plato hun hele filosofie hadden geleerd. En hij beweerde dat de leringen van eerstgenoemde geheel gelijk waren aan de oudste leringen van de brahmanen, die nu in de oudste Veda’s zijn belichaamd. ‘De naam Thoth’, zegt prof. Wilder, ‘betekent een college of vergadering’29, en

het is niet onwaarschijnlijk dat de boeken zo werden genoemd omdat ze de verzamelde orakels en leringen van de priester-broederschap van Memphis waren. Rabbi Wise had een soortgelijke hypothese opgesteld over de goddelijke uitspraken die in de Hebreeuwse Schrift zijn opgetekend. Maar de Indiase schrijvers beweren dat onder de regering van koning Kansa, de Yadus [Judeeërs?] of heilige stam India verlieten, naar het westen trokken, en de vier Veda’s meenamen. Er bestond ongetwijfeld veel overeenkomst tussen de filosofische leringen en religieuze gebruiken van de Egyptenaren en die van de oosterse boeddhisten, maar of de boeken van Hermes en de vier Veda’s identiek waren, is niet bekend.

Maar één ding is zeker bekend, en wel dat de ‘geheime leer’ of wijsheid in alle landen identiek was, vóór het woord filosoof voor het eerst door Pythagoras aan het hof van de koning van de Phliasiërs werd uitgesproken. Daarom moeten we in de oudste teksten – die welke het minst door latere vervalsingen zijn verminkt – de waarheid zoeken. Nu de filologie zich in het bezit heeft gesteld van Sanskrietteksten waarvan men zonder meer kan beweren dat deze documenten veel ouder zijn dan de Bijbel van Mozes, is het de plicht van de wetenschappers om aan de wereld waarheid te geven, en niets dan de waarheid. Ze zijn verplicht om, zonder rekening te houden met het vooroordeel van sceptici en theologen, onpartijdig beide documenten – de oudste Veda’s en het Oude Testament – te onderzoeken, en dan te beslissen welke van de twee de oorspronkelijke Sruti of Openbaring is, en welke slechts de Smriti, een term die, zoals Max Müller aantoont, slechts herinnering of overlevering betekent.

Origenes schrijft dat de brahmanen altijd beroemd zijn geweest om de wonderbaarlijke genezingen die ze door bepaalde woorden teweegbrachten30; en in onze eeuw zien we Orioli, een geleerd corresponderend lid van het Institut de France31, deze bewering van Origenes uit de 3de eeuw bevestigen, evenals die van Leonardo Vairo uit de 16de, waarin deze schreef:

Er zijn ook mensen die, na het uitspreken van een bepaalde spreuk, een toverformule, blootsvoets over roodgloeiende kolen en op de punten van in de grond gestoken scherpe messen kunnen lopen; staan ze eenmaal daarop, balancerend op één teen, dan kunnen ze een zware man of een andere zware last optillen. Evenzo kunnen ze met één enkel woord wilde paarden en de meest woeste stieren temmen.32

Dit woord is te vinden in de mantra’s van de Sanskriet Veda’s, zeggen sommige adepten. De filologen moeten nu zelf uitmaken of er zo’n woord in de Veda’s voorkomt. Voor zover men op getuigenis van mensen kan afgaan, lijkt het erop dat zulke magische woorden werkelijk bestaan.

Het schijnt dat de eerwaarde paters jezuïeten op hun missiereizen veel van die trucs hebben opgevangen. Baldinger gelooft hen op dit punt volkomen. Het champna – een Hindi-woord, waarvan het moderne woord shampooing is afgeleid – is een in Oost-Indië bekende magische handeling. De plaatselijke tovenaars passen het tot op de huidige dag met succes toe, en van hen leerden de paters jezuïeten hun wijsheid.

Camerarius vertelt in zijn Horae subsecivae dat er eens een grote wedijver in het verrichten van wonderen bestond tussen de augustijner monniken en de jezuïeten. Na een twistgesprek tussen de vader-overste van eerstgenoemden, die heel geleerd was, en de overste van de jezuïeten, die heel onontwikkeld was maar veel magische kennis bezat, stelde de laatste voor de zaak te beslissen door hun ondergeschikten op de proef te stellen door na te gaan wie van hen het meest bereid was zijn superieuren te gehoorzamen. Daarop richtte hij zich tot één van zijn jezuïeten en zei: ‘Broeder Marcus, onze kameraden hebben het koud; ik gebied u, ingevolge de heilige gehoorzaamheid die u mij heeft gezworen, hier onmiddellijk uit het keukenvuur en in uw handen enkele gloeiende kolen te brengen, opdat zij zich boven uw handen kunnen warmen.’ Broeder Marcus gehoorzaamde onmiddellijk, en bracht in beide handen roodgloeiende kolen, en hield ze vast tot het hele gezelschap zich had opgewarmd, waarna hij ze naar de keukenkachel terugbracht. De overste van de augustijner monniken was ontmoedigd, want geen van zijn ondergeschikten zou in zijn gehoorzaamheid aan hem zo ver gaan. De jezuïeten behaalden dus de overwinning.

Wanneer men het bovenstaande beschouwt als een ongeloofwaardige anekdote, dan willen we de lezer vragen wat we moeten denken van sommige hedendaagse ‘mediums’ die hetzelfde doen als ze in trance zijn. Het getuigenis van verschillende heel achtenswaardige en betrouwbare getuigen, zoals Lord Adair en S.C. Hall, is onbetwistbaar. ‘Geesten’, zullen de spiritisten zeggen. Misschien is dit het geval bij de Amerikaanse en Engelse vuurvaste mediums, maar niet in Tibet en India. In het Westen moet een medium in trance worden gebracht vóór hij door de leidende ‘gidsen’ onkwetsbaar kan worden gemaakt, en we dagen elk medium uit om in zijn of haar normale fysieke toestand de armen tot de ellebogen in gloeiende kolen te steken. Maar in het Oosten heeft degene die de kunst vertoont, of hij een heilige lama of een voor geld werkende tovenaar is (laatstgenoemde groep wordt in het algemeen ‘goochelaars’ genoemd), geen voorbereiding of abnormale toestand nodig om in staat te zijn vuur, roodgloeiende stukken ijzer of gesmolten lood aan te raken. We hebben in Zuid-India deze ‘goochelaars’ hun handen in een fornuis met brandende kolen zien houden tot deze kolen as waren geworden. Tijdens de religieuze ceremonie van Siva-Ratri, of de nachtwake van Siva, wanneer de mensen hele nachten wakend en biddend doorbrengen, riepen enkele Sivaieten een Tamil goochelaar binnen, die de wonderbaarlijkste verschijnselen teweegbracht, eenvoudig door een geest, die ze kutti-shattan, de kleine demon, noemen, te hulp te roepen. Maar in plaats van de mensen te laten denken dat hij door deze gnoom – want het was niets anders dan een gnoom – werd geleid of ‘beheerst’, berispte de man, terwijl hij zich over zijn kuil met vuur bukte, trots een katholieke missionaris die van de gelegenheid gebruikmaakte om de omstanders mee te delen dat de ellendige zondaar ‘zich aan de duivel had verkocht’. Zonder zijn handen en armen uit de brandende kolen te halen, waarin hij ze opfriste, draaide de Tamil alleen maar zijn hoofd om, en wierp één trotse blik op de opgewonden missionaris. ‘Mijn vader en mijn vaders vader’, zei hij, ‘hadden deze ‘kleine’ tot hun beschikking. Twee eeuwen lang is de Kutti een trouwe dienaar in ons huis, en nu zou u, meneer, de mensen willen wijsmaken dat hij mijn meester is! Ze weten wel beter.’ Daarna haalde hij kalm zijn handen uit het vuur, en ging verder met andere vertoningen.

De verbazingwekkende gaven van voorspelling en helderziendheid die sommige brahmanen bezitten, zijn aan elke Europese bewoner van India bekend. Wanneer zij bij hun terugkeer naar ‘beschaafde’ landen om zulke verhalen lachen en ze soms zelfs vierkant ontkennen, doen ze alleen afbreuk aan hun goede trouw, en niet aan het feit. Deze brahmanen wonen hoofdzakelijk in ‘heilige dorpen’ en op afgezonderde plaatsen, vooral aan de westkust van India. Ze vermijden bevolkte steden, en vooral Europeanen, en laatstgenoemden slagen er slechts zelden in om op vertrouwelijke voet met de ‘zieners’ te komen. Men denkt in het algemeen dat dit komt door hun religieuze inachtneming van het kaste-verschil, maar we zijn ervan overtuigd dat dit in veel gevallen niet zo is. Jaren, eeuwen misschien, zullen voorbijgaan vóór men achter de werkelijke reden komt.

Wat de lagere kasten betreft, waarvan enkele door de missionarissen duivelaanbidders worden genoemd, voor hen heeft het woord duivel, zoals de christenen het opvatten, geen enkele betekenis – ondanks de vrome pogingen van katholieke missionarissen om in Europa hartverscheurende berichten te verspreiden over de ellende van deze ‘aan de aartsvijand verkochte’ mensen, en soortgelijke, misschien slechts iets minder belachelijke en dwaze, pogingen van protestantse zendelingen. Ze geloven in goede en kwade geesten, maar ze aanbidden noch vrezen de duivel. Hun ‘aanbidding’ is eenvoudig een ceremoniële voorzorgsmaatregel tegen ‘aardse’ en menselijke geesten, die ze veel meer vrezen dan de miljoenen elementalen van verschillende vormen. Ze gebruiken bij hun pogingen om de ‘kwade geesten’ (de elementaren) te verdrijven, allerlei soorten muziek, wierook en geurstoffen. In dit geval moeten ze evenmin worden bespot als de bekende wetenschapper, een overtuigde spiritist, die aanraadde om vitriool en salpeter in poedervorm in de kamer te hebben om ‘onaangename geesten’ op een afstand te houden; en evenmin als hij doen ze daar verkeerd aan, want de ervaring van hun voorouders, die zich over vele duizenden jaren uitstrekt, heeft hun geleerd hoe ze tegen deze verachtelijke ‘horde van geesten’ moeten optreden. Dat het menselijke geesten zijn, blijkt uit het feit dat ze vaak proberen de ‘larvae’ van hun eigen dochters en familieleden ter wille te zijn en gunstig te stemmen, wanneer ze reden hebben om te vermoeden dat deze niet in een geur van heiligheid en kuisheid zijn gestorven. Zulke geesten noemen ze ‘kanni’, slechte maagden. Dit feit werd door verschillende zendelingen opgemerkt, o.a. door eerw. E. Lewis33. Maar deze vrome heren houden gewoonlijk vol dat ze duivels aanbidden, terwijl ze dat helemaal niet doen, want ze proberen alleen op goede voet met hen te blijven om niet lastig te worden gevallen. Ze bieden hun koeken en fruit en allerlei voedsel aan, waar ze tijdens hun leven van hielden, want velen van hen hebben de boosaardigheid ondervonden van deze terugkerende ‘doden’, van wie de vervolgingen soms vreselijk zijn. Ze handelen eveneens volgens dit beginsel tegenover de geesten van alle boosaardige mensen. Ze laten, wanneer ze zijn begraven, op hun graf of bij de plaats waar hun overblijfselen werden verbrand, voedsel en dranken achter, met het doel hen dichtbij die plaatsen te houden, en met de gedachte dat deze vampiers daardoor zullen worden verhinderd naar hun huis terug te keren. Dit is geen aanbidding, het is eerder een praktisch soort spiritisme. Tot 1861 heerste onder de hindoes de gewoonte om de voeten van terechtgestelde moordenaars te verminken, in de vaste overtuiging dat de ontlichaamde ziel daardoor zou worden belet rond te zwerven en nog meer kwaad te doen. Later werd hun door de politie verboden met die gewoonte door te gaan.

Een andere goede reden waarom de hindoes de ‘duivel’ niet aanbidden, is dat ze geen woord hebben dat die betekenis heeft. Ze noemen deze geesten putana’s, wat eerder beantwoordt aan ons ‘spook’ of kwade geest; een andere term die ze gebruiken is pey en de Sanskrietterm pisacha, die beide geesten of ‘terugkerenden’ betekenen – in enkele gevallen misschien kabouters. De putana’s zijn de verschrikkelijkste, want het zijn letterlijk ‘kwelgeesten’, die op aarde terugkomen om de levenden lastig te vallen. Men denkt dat ze in het algemeen de plek bezoeken waar hun lichaam werd verbrand. De ‘vuur-’ of ‘Siva-geesten’ zijn dezelfde als de gnomen en salamanders van de rozenkruisers, want ze worden omschreven als dwergen met een vurig uiterlijk, die in aarde en vuur leven. De Ceylonese demon die Dewal wordt genoemd, is een zwaarlijvige, glimlachende vrouwenfiguur met een witte Elizabethkraag om de hals en een rood jasje aan.

Zoals dr. Warton terecht opmerkt: ‘Er zijn geen wezens die meer typisch oosters zijn dan de draken uit verhalen en fabels; ze komen voor in alle overleveringen uit de oudheid, en bevatten in zichzelf een soort illustratief bewijs van hun afkomst.’ Deze wezens spelen in geen geschriften een opvallender rol dan in de verslagen van het boeddhisme; deze bevatten bijzonderheden over de naga’s of koninklijke slangen, die de onderaardse holen bewonen, die overeenkomen met de verblijfplaatsen van Tiresias en de Griekse zieners, een rijk vol geheimzinnigheid en duisternis, waarin zich een groot deel van het proces van waarzeggerij en van antwoorden door orakels afspeelt, dat in verband staat met extase of een soort bezetenheid, die de geest van Python zelf, de door Apollo verslagen drakenslang, karakteriseert. Maar de boeddhisten geloven evenmin als de hindoes in de duivel van het christelijke stelsel – d.w.z. een entiteit die evenzeer losstaat van de mensheid als de godheid zelf. Boeddhisten leren dat er lagere goden zijn, die op onze of op een andere planeet mensen waren, maar die niettemin mensen zijn geweest. Ze geloven in de naga’s die op aarde tovenaars, slechte mensen, waren geweest, en die aan andere nog levende, slechte mensen het vermogen schenken om alle vruchten, waarnaar ze kijken, en zelfs mensenlevens, te verwoesten. Wanneer een Singalees de reputatie heeft dat een boom of mens waarnaar hij kijkt, verdort en sterft, dan zegt men van hem dat hij de naga-raja of koningsslang in zich heeft. De eindeloze waslijst van kwade geesten zijn geen duivels in de zin waarin de christelijke geestelijkheid wil dat we ze opvatten, maar slechts spiritueel geïncarneerde zonden, misdaden en menselijke gedachten, als we het zo mogen uitdrukken. De blauwe, groene, gele en purperen god-demonen zijn, evenals de lagere goden van Jugandere, eerder een soort leidende genii, en vele zijn even goed en welwillend als de nat-godheden zelf, hoewel ook reuzen, kwade genii en dergelijke, die de woestijn van de Jugandere-berg bewonen, tot de nats worden gerekend.

De ware leer van Boeddha zegt dat de demonen mensen waren toen de natuur de zon, maan en sterren voortbracht, maar dat ze als gevolg van hun zonden die staat van gelukzaligheid verloren. Indien ze grotere zonden begaan, ondergaan ze zwaardere straffen, en veroordeelde mensen worden door hen tot de duivels gerekend, terwijl daarentegen demonen die sterven (elementale geesten) en als mensen worden geboren of incarneren, en geen zonden meer bedrijven, de toestand van hemelse gelukzaligheid kunnen bereiken. Daarmee wordt aangetoond – merkt Edward Upham in zijn History and Doctrine of Buddhism op – dat alle wezens, zowel goddelijke als menselijke, onderworpen zijn aan de wetten van de transmigratie, die voor allen gelden, overeenkomstig een schaal van het ethische gehalte van hun daden. Deze geloofsovertuiging omvat dus een diepgaand onderzoek naar een wet van ethische voorschriften en motieven, toegepast op de regelgeving en het bestuur van de mens, een onderzoek, voegt hij eraan toe, ‘dat de studie van het boeddhisme voor de filosoof tot een belangrijk en interessant onderwerp maakt’.

De hindoes geloven evenzeer als de Serviërs of Hongaren in vampiers. Dit is ook de leer van Piérart, de beroemde Franse spiritist en hypnotiseur; zijn school bloeide ongeveer 12 jaar geleden.

Deze arts zegt:

Het feit dat een spook terugkeert om mensenbloed uit te zuigen is niet zo onverklaarbaar als het schijnt, en hier doen we een beroep op de spiritisten, die het verschijnsel erkennen van het dubbellichaam of de zielsverdubbeling. De handen die we hebben gedrukt . . . die zo tastbare ‘gematerialiseerde’ ledematen . . . bewijzen duidelijk hoeveel [voor astrale spoken] onder gunstige omstandigheden mogelijk is.34

De gerespecteerde arts geeft de theorie van de kabbalisten weer. De shedim behoren in spiritueel opzicht tot de laagste categorieën. Maimonides, die ons meedeelt dat zijn landgenoten verplicht waren innig contact met hun overledenen te onderhouden, beschrijft het bloedige feest dat ze bij zulke gelegenheden hielden. Ze groeven een gat, goten daarin vers bloed, en plaatsten een tafel erboven; daarna kwamen de ‘geesten’ en beantwoordden al hun vragen.35

Piérart, van wie de leer op die van de theürgen is gebaseerd, is hevig verontwaardigd over het bijgeloof van de geestelijkheid, dat eist dat telkens wanneer een lijk van vampirisme wordt verdacht, er een paal door het hart wordt gestoten. Zolang de astrale vorm niet geheel van het lichaam is bevrijd, bestaat er kans dat deze door magnetische aantrekking wordt gedwongen er opnieuw binnen te gaan. Soms is ze er maar half uit, wanneer het lijk, dat schijnbaar dood is, wordt begraven. In die gevallen treedt de verschrikte astrale ziel met geweld haar omhulsel weer binnen, en dan zijn er twee mogelijkheden, óf het ongelukkige slachtoffer zal worden onderworpen aan de hartverscheurende kwelling van verstikking, óf hij wordt, indien hij grofmaterialistisch is geweest, een vampier. Het leven in twee lichamen begint, en deze ongelukkige begraven cataleptici onderhouden hun ellendige leven door hun astrale lichaam te gebruiken om het levensbloed van levende mensen te roven. De etherische vorm kan gaan waarheen hij wil, en zolang hij de schakel die hem aan het lichaam verbindt, niet verbreekt, is hij vrij om zichtbaar of onzichtbaar rond te zwerven, en zich met menselijke slachtoffers te voeden.

Naar het schijnt, brengt deze ‘geest’ dan langs een mysterieuze, onzichtbare verbindingslijn, die ooit misschien zal worden verklaard, de vrucht van het uitzuigen over naar het stoffelijk lichaam dat onbeweeglijk op de bodem van het graf ligt, en helpt het daardoor in zekere zin zijn cataleptische toestand in stand te houden.36

Brierre de Boismont geeft een aantal van zulke authentiek verklaarde gevallen, die hij maar al te graag ‘hallucinaties’ noemt.37 Bij een onlangs gehouden lijkschouwing is volgens een Franse krant ‘vastgesteld dat in 1871 twee lijken op aandrang van de geestelijkheid werden blootgesteld aan de schandelijke behandeling die door het volksbijgeloof wordt verlangd. . . . O blind vooroordeel!’ Maar Piérart, geciteerd door Des Mousseaux, die moedig verklaart in vampirisme te geloven, roept uit:

Blind, zegt u? ja, zo blind als u maar wilt. Maar waar kwamen deze vooroordelen vandaan? Waarom blijven ze in alle eeuwen en in zoveel landen bestaan? Moeten we, nadat een massa vampiristische feiten zo vaak zijn bewezen, zeggen dat ze er niet meer zijn, en dat ze nooit ergens op gebaseerd waren? Er is niets dat uit niets ontstaat. Elk geloof, elke gewoonte komt voort uit feiten en oorzaken, die ze deden ontstaan. Indien men in bepaalde landen in de familiekring nooit wezens had zien verschijnen die zich hulden in de vorm van de bekende doden, en aldus kwamen om bloed te zuigen uit een of meer personen, en indien de dood van de slachtoffers als gevolg van uitmergeling niet daarop was gevolgd, zouden ze er nooit toe zijn overgegaan de lijken op kerkhoven op te graven, dan zouden we nooit het ongelooflijke feit door getuigen bevestigd hebben gezien dat de lijken van mensen die een aantal jaren geleden waren begraven, nog zacht bleken te zijn, soepel, met open ogen, met blozende gelaatskleur, met een mond en neus vol bloed, en waarbij het bloed, wanneer ze werden geslagen of onthoofd, uit de wonden stroomde.38

Een van de belangrijkste gevallen van vampirisme komt voor in de persoonlijke brieven van de filosoof, de markies van Argens; en in de Revue Britannique van maart 1837 beschrijft de Engelse reiziger Pashley er een paar die op het eiland Kreta onder zijn aandacht kwamen. Dr. Jobard, de antikatholieke en antispiritistische Belgische geleerde, legt van gelijksoortige ervaringen getuigenis af.39

Huet, de bisschop van Avranches, schreef:

Ik zal niet onderzoeken of de vampiristische feiten, waarvan voortdurend verslag wordt gedaan, waar zijn of de vrucht van een algemene misvatting, maar het is zeker dat zoveel bekwame en betrouwbare schrijvers en zoveel ooggetuigen ze bevestigen dat niemand zonder de nodige voorzichtigheid over de zaak een oordeel zou moeten vellen.40

De galante Des Mousseaux die veel moeite heeft gedaan om materiaal te verzamelen voor zijn demonologische theorie, voert de meest angstaanjagende voorbeelden aan om te bewijzen dat al die gevallen worden veroorzaakt door de duivel, die lijken van kerkhoven gebruikt om zich in te hullen, en ’s nachts rondzwerft om bloed uit mensen te zuigen. Ik denk dat we het heel goed kunnen stellen zonder deze duistere persoonlijkheid erbij te halen. Indien we al in de terugkeer van geesten moeten geloven, dan zijn er genoeg verdorven wellustelingen, vrekken en zondaars van andere aard – vooral zelfmoordenaars – die in boosaardigheid zelfs met de duivel in zijn beste tijd hadden kunnen wedijveren. Het is al meer dan genoeg om werkelijk gedwongen te worden te geloven in wat we zien, en waarvan we weten dat het een feit is, namelijk het bestaan van geesten, zonder aan ons pantheon van spoken ook nog de duivel toe te voegen die niemand ooit heeft gezien.

Toch kunnen er over het vampirisme bijzondere feiten worden verzameld, omdat het geloof in dit verschijnsel sinds de vroegste tijden in alle landen heeft bestaan. De Slavische volkeren, de Grieken, de Wallachiërs en de Serviërs zouden eerder aan het bestaan van hun vijanden, de Turken, twijfelen dan aan het feit dat er vampiers bestaan. De vlkodlak of vurdalak, zoals deze worden genoemd, zijn maar al te bekende gasten bij de Slavische haard. Heel bekwame schrijvers die zowel scherpzinnig als integer zijn, hebben het onderwerp besproken, en geloofden erin. Waar komt dan zo’n bijgeloof vandaan? Waarom wordt er door alle eeuwen heen zo eenstemmig geloof gehecht aan, en vanwaar die gelijkheid in details en die overeenkomst in de beschrijving van, dat ene bijzondere verschijnsel zoals we dat vinden in de getuigenverklaringen – meestal beëdigde verklaringen – van volkeren die elkaar vreemd zijn, en die op punten die ander bijgeloof betreffen, sterk verschillen?

Dom Calmet, een sceptische benedictijner monnik uit de 18de eeuw, zegt:

Er zijn twee verschillende manieren om het geloof in die zogenaamde geesten te vernietigen. . . . De eerste zou zijn om de wonderen van het vampirisme op basis van fysieke oorzaken te verklaren. De tweede is om de waarheid van al die verhalen volledig te ontkennen; het laatste zou ongetwijfeld het beste zijn, omdat het het wijste is.41

De eerste manier om het op basis van fysieke hoewel occulte, oorzaken te verklaren, wordt gevolgd door de mesmeristische school van Piérart. De spiritisten hebben zeker niet het recht de aannemelijkheid van deze verklaring te betwijfelen. De tweede manier wordt door wetenschappers en sceptici gevolgd. Ze ontkennen botweg. Zoals Des Mousseaux opmerkt, is er geen betere of zekerder manier, en geen enkele stelt minder filosofische of wetenschappelijke eisen.

Het spook van een dorpsherder, bij Kodom in Beieren, begon aan verschillende bewoners van die plaats te verschijnen, en in de daaropvolgende week stierven deze allemaal – door schrik of door een andere oorzaak. Tot wanhoop gedreven, groeven de boeren het lijk op, en maakten het met een lange stok aan de grond vast. Dezelfde nacht verscheen het weer, joeg mensen de stuipen op het lijf, en smoorde verschillende van hen. Toen leverden de dorpsautoriteiten het lichaam over aan de beul, die het naar een naburig veld bracht en verbrandde. ‘Het lijk’, zegt Des Mousseaux, die Dom Calmet citeert, ‘huilde als een krankzinnige, en schopte en rukte, alsof het nog in leven was. Toen het weer met een stok met een scherpe punt werd doorboord, slaakte het doordringende kreten, en braakte massa’s karmozijnrood bloed uit. De verschijningen van dit spook hielden pas op nadat het lijk tot as was verteerd.’42

Rechterlijke ambtenaren bezochten de plaatsen waar het zo zou spoken; de lijken werden opgegraven, en in bijna alle gevallen werd geconstateerd dat het lijk dat van vampirisme werd verdacht, er gezond en rozerood uitzag, en dat het vlees helemaal niet in een staat van ontbinding verkeerde. Men merkte op dat de voorwerpen die aan deze spoken hadden toebehoord, zich door het huis bewogen zonder dat iemand ze aanraakte. Maar de wettige autoriteiten weigerden over het algemeen tot crematie en onthoofding over te gaan vóór ze de voorschriften van de wettelijke procedure heel nauwgezet in acht hadden genomen. Getuigen werden opgeroepen, de getuigenverklaringen werden gehoord en zorgvuldig gewogen. Daarna werden de opgegraven lijken onderzocht, en wanneer ze de ondubbelzinnige en karakteristieke tekenen van vampirisme vertoonden, werden ze aan de beul overgeleverd.

Dom Calmet redeneert als volgt:43

Maar het voornaamste probleem is om erachter te komen hoe deze vampiers hun graven kunnen verlaten en weer binnentreden, zonder dat ze de aarde in het minst schijnen te hebben beroerd; hoe komt het dat ze worden gezien in hun gewone kleding; hoe kunnen ze rondlopen, wandelen en eten? . . . Indien dit alles verbeelding is van hen die denken dat ze door zulke vampiers worden lastiggevallen, hoe komt het dan dat de beschuldigde spoken later in hun graf worden gevonden . . . zonder tekenen van ontbinding, vol bloed, soepel en fris? Wat is de oorzaak van het feit dat men hun voeten met modder en vuil bedekt aantrof op de dag die volgde op de nacht waarin ze aan hun buren waren verschenen en hen bang hadden gemaakt, terwijl iets dergelijks nooit bij andere lijken, die op hetzelfde kerkhof lagen begraven, werd gevonden?44 En hoe komt het dat ze, nadat ze eenmaal zijn verbrand, nooit meer verschijnen? En dat deze gevallen zó vaak voorkomen in dit land dat men heeft geconstateerd dat het onmogelijk is de mensen van dit vooroordeel te genezen; want in plaats dat het bijgeloof wordt vernietigd, versterkt de dagelijkse ervaring het bij het volk, en doet het geloof erin toenemen.45

Er bestaat in de natuur een verschijnsel dat door de fysiologie en psychologie niet wordt begrepen, en dus wordt het in onze eeuw van ongeloof verworpen. Dit verschijnsel is de toestand van half-dood zijn. In feite is het lichaam dood; en bij personen bij wie de stof niet de overhand heeft over de geest, en de slechtheid niet zo groot is dat ze de spiritualiteit vernietigt, zal hun astrale ziel, indien ze aan zichzelf wordt overgelaten, zich door geleidelijke inspanning losmaken; en wanneer dan de laatste schakel is verbroken, is ze voor altijd van haar aardse lichaam gescheiden. De gelijke magnetische polariteit zal de etherische mens met kracht van de ontbindende organische massa afstoten. Het probleem ontstaat ten eerste doordat men denkt dat het moment waarop de wetenschap het lichaam dood verklaart, het laatste moment is waarop de scheiding tussen beide plaatsvindt, en ten tweede door een overheersend ongeloof bij dezelfde wetenschap in het bestaan van een ziel of geest in de mens.

Piérart probeert aan te tonen dat het in alle gevallen gevaarlijk is mensen te snel te begraven, zelfs al vertoont het lichaam onmiskenbare tekenen van ontbinding.

De [astrale] geest van arme dode cataleptici, die – alsof ze helemaal dood waren – zijn begraven op koude, droge plaatsen waar ziekte-oorzaken hun lichaam niet kunnen vernietigen, omgeeft zich met een fluïdisch [etherisch] lichaam, en wordt ertoe gedreven het terrein van zijn graf te verlaten en op levende wezens handelingen te verrichten die eigen zijn aan het fysieke leven, in het bijzonder om zich te voeden; het resultaat daarvan wordt door een mysterieuze band tussen ziel en lichaam, die op een dag door de geesteswetenschap zal worden verklaard, overgebracht op het nog in zijn graf liggende stoffelijke lichaam, zodat dit wordt geholpen om zijn levende bestaan te laten voortduren. Men heeft deze geesten vaak in hun vluchtige lichamen uit het kerkhof zien komen; men weet dat ze zich aan hun levende medemensen hebben vastgeklampt en hun bloed hebben uitgezogen.46

Door gerechtelijk onderzoek is vastgesteld dat dit een vermagering van de slachtoffers tot gevolg had, die vaak uitliep op de dood.

Als we de goedbedoelde raad van Dom Calmet opvolgen, moeten we dus óf doorgaan met ontkennen, óf, indien beëdigde getuigenissen van mensen enige waarde hebben, de enig mogelijke verklaring aannemen. ‘Dat heengegane zielen in luchtvormige of etherische voertuigen worden belichaamd, is volledig en duidelijk bewezen door die voortreffelijke geleerden, dr. C. en dr. More’, zegt Glanvill; ‘en ze hebben uitvoerig aangetoond dat dit de leer van de grootste filosofen en van onze vroegste voorouders was.’47

De Duitse filosoof Görres zegt het volgende, wat op hetzelfde neerkomt:

God schiep de mens nooit als een dood lichaam, maar als een dier vol leven. Toen hij hem eenmaal aldus had voortgebracht en hem gereed bevond om de onsterfelijke adem te ontvangen, blies hij in zijn neusgaten, en zo werd de mens een dubbel meesterstuk in zijn handen. In de kern van het leven zelf vond deze mysterieuze inblazing in de eerste mens [ras?] plaats, en op basis daarvan werden de uit de aarde voortgekomen dierlijke ziel en de uit de hemel geëmaneerde geest verenigd.48

Met andere rooms-katholieke schrijvers roept Des Mousseaux uit: ‘Deze stelling is volkomen antikatholiek.’ Welnu, en als ze dat is? Ze kan archi-antikatholiek zijn en toch logisch, en een oplossing geven voor veel psychologische raadsels. De zon van wetenschap en filosofie schijnt voor iedereen; en terwijl de katholieken, die in aantal nauwelijks een zevende deel van de wereldbevolking uitmaken, daarover niet tevreden zijn, zullen de vele miljoenen mensen van andere religies, die hen in aantal overtreffen, dat misschien wel zijn.

En nu zullen we, vóór we van dit weerzinwekkende onderwerp van het vampirisme afstappen, nog één voorbeeld ervan geven zonder enig ander bewijs dan de mededeling dat het ons door kennelijk betrouwbare getuigen werd aangereikt.

Omstreeks het begin van de 19de eeuw deed zich in Rusland een van de vreselijkste gevallen van vampirisme voor die zijn opgetekend. De gouverneur van de provincie Tch ––– was een man van ongeveer 60 jaar, met een boosaardig, tiranniek, wreed en jaloers karakter. Hij was met despotisch gezag bekleed, en oefende dit zonder enige beperking uit, zoals zijn wrede instincten hem dat ingaven. Hij werd verliefd op de knappe dochter van een ondergeschikte ambtenaar. Hoewel het meisje verloofd was met een jongeman die ze liefhad, dwong de tiran haar vader erin toe te stemmen dat ze met hem trouwde, en ondanks haar wanhoop werd het arme slachtoffer zijn vrouw. Zijn jaloerse aard liet zich gelden. Hij sloeg haar, sloot haar wekenlang op in haar kamer, en belette haar iemand te spreken, behalve in zijn aanwezigheid. Ten slotte werd hij ziek en stierf. Toen hij zijn eind voelde naderen, liet hij haar zweren nooit weer te trouwen, en onder vreselijke aanroepingen dreigde hij dat hij, indien ze het wel zou doen, uit zijn graf zou terugkomen en haar zou doden. Hij werd op het kerkhof aan de overkant van de rivier begraven, en de jonge weduwe ondervond verder geen hinder totdat ze, toen haar verlangen het won van haar angst, luisterde naar de aanhoudende verzoeken van haar vroegere minnaar, en ze zich opnieuw verloofden.

In de nacht van het gebruikelijke verlovingsfeest, toen iedereen naar bed was gegaan, werd het oude huis wakker geschud door kreten die uit haar kamer kwamen. Men wierp de deuren open, en de ongelukkige vrouw werd liggend op haar bed gevonden; ze was flauwgevallen. Op datzelfde moment hoorde men een rijtuig de binnenplaats uitrollen. Men constateerde dat haar lichaam op sommige plaatsen zwart en blauw was als gevolg van knepen, en uit een klein prikje in haar nek kwamen druppels bloed tevoorschijn. Toen ze weer bijkwam, vertelde ze dat haar gestorven echtgenoot plotseling haar kamer was binnengekomen, er precies zo uitzag als tijdens zijn leven, behalve dat hij vreselijk bleek zag, dat hij haar haar onstandvastigheid had verweten, en haar toen allerwreedst had geslagen en geknepen. Men geloofde haar verhaal niet, maar de volgende ochtend berichtte de wacht die gestationeerd was aan de andere kant van de brug die de rivier overspant, dat even voor middernacht een zwarte koets met zes paarden in woeste vaart langs hen was gereden naar de stad, zonder op hun aanhouding te reageren.

De nieuwe gouverneur die het verhaal van de verschijning niet geloofde, nam niettemin de voorzorg de wachten aan de andere kant van de brug te verdubbelen. Hetzelfde gebeurde echter, nacht na nacht; de soldaten verklaarden dat de slagboom bij hun tolhuis bij de brug vanzelf omhoogging, en het spookrijtuig, ondanks hun pogingen het tegen te houden, voorbijschoot. Iedere nacht rolde de koets op hetzelfde uur de binnenplaats van het huis op; de bewakers, en ook de familie van de weduwe en de bedienden, werden in een zware slaap gedompeld, en elke ochtend trof men het jonge slachtoffer evenals tevoren aan met blauwe plekken, bloedend en flauwgevallen. Er ontstond opschudding in de stad. De artsen konden geen verklaring geven; priesters kwamen de nacht doorbrengen in gebed, maar tegen middernacht werden allen overvallen door een verschrikkelijke lethargie. Ten slotte kwam de aartsbisschop van de provincie, en verrichtte persoonlijk de ceremonie van de duivelbanning, maar de volgende ochtend was de weduwe van de gouverneur er erger aan toe dan ooit. Ze stond nu met één voet in het graf.

De gouverneur werd uiteindelijk gedwongen de strengste maatregelen te nemen om aan de steeds toenemende paniek in de stad een einde te maken. Hij stationeerde 50 kozakken langs de brug, met het bevel het spookrijtuig tot elke prijs tegen te houden. Precies op het gebruikelijke uur hoorde en zag men het uit de richting van het kerkhof naderen. De officier van de wacht en een priester die een kruis droeg, gingen voor de slagboom staan en riepen samen: ‘In naam van God en de tsaar, wie gaat daar?’ Uit het raampje van de koets werd een hoofd gestoken, dat men zich goed herinnerde, en een bekende stem antwoordde: ‘De Staatsraad en Gouverneur C–––!’ Op hetzelfde ogenblik werden de officier, de priester en de soldaten als door een elektrische schok opzijgeworpen, en vóór ze weer op adem konden komen, ging het spookrijtuig hen voorbij.

De aartsbisschop besloot toen als laatste redmiddel zijn toevlucht te nemen tot het aloude middel om het lichaam op te graven, en het aan de aarde vast te pennen met een door zijn hart gedreven eikenhouten stok. Dit werd met groot godsdienstig ceremonieel in tegenwoordigheid van de hele bevolking gedaan. Het verhaal gaat dat men het lichaam verzadigd van bloed aantrof, en met rode wangen en lippen. Op het moment dat de eerste slag op de stok werd gegeven, ontsnapte aan het lijk een gil, en een straal bloed spoot hoog in de lucht. De aartsbisschop sprak de gebruikelijke bezwering uit, het lichaam werd weer begraven, en vanaf dat moment hoorde men niets meer van de vampier.

In hoeverre de feiten hier door de overlevering misschien zijn overdreven, kunnen we niet zeggen. Maar we hoorden ze jaren geleden van een ooggetuige, en ook nu nog zijn er in Rusland families van wie de oudere leden zich het vreselijke verhaal zullen herinneren.

Wat de in medische boeken te vinden bewering betreft dat personen vaak worden begraven terwijl ze zich slechts in een cataleptische toestand bevinden, en de hardnekkige ontkenningen door specialisten dat zoiets bijna nooit voorkomt, hoeven we slechts de kranten van alle landen erop na te slaan om bevestigingen van dit afschuwelijke feit te vinden. Eerw. H.R. Haweis, ma, schrijver van Ashes to Ashes49, geeft in zijn ter verdediging van crematie geschreven werk een opsomming van enkele heel verontrustende gevallen van mensen die te vroeg zijn begraven. Op blz. 46 staat de volgende dialoog:

‘Maar zijn u veel gevallen van te vroeg begraven bekend?’

‘Zonder twijfel. Ik zal niet zeggen dat ze in ons gematigde klimaat talrijk zijn, maar ze komen wel voor. Als de graven van een kerkhof worden geopend, dan worden er bijna altijd kisten gevonden die lijken bevatten die niet alleen zijn omgedraaid, maar ook geraamten die zijn verwrongen in een laatste wanhopige strijd om het leven onder de grond. Het omdraaien kan veroorzaakt zijn door een onhandig schudden van de lijkkist, maar het verwringen niet.’

Daarna geeft hij de volgende recente gevallen:

In Bergerac (Dordogne) nam de patiënt in 1842 een slaapdrankje . . . maar hij ontwaakte niet. . . . Hij werd adergelaten, en werd niet wakker. . . . Ten slotte verklaarde men dat hij dood was, en werd hij begraven. Toen men zich na enige dagen het slaapdrankje herinnerde, opende men het graf. Het lichaam was omgedraaid, en had een doodstrijd gestreden.

The Sunday Times van 30 december 1838 bericht dat in Tonneins, Basse-Garonne, een man was begraven, maar later kwam er een onduidelijk geluid uit de kist; de roekeloze doodgraver vluchtte. . . . De lijkkist werd opgehesen en geopend. Een gezicht, verstijfd van schrik en wanhoop, een stukgetrokken doodskleed, en verwrongen ledematen vertelden de treurige waarheid – te laat.

In mei 1874 bericht The Times dat in augustus 1873 een jonge vrouw kort na haar huwelijk stierf. . . . Binnen een jaar huwde de echtgenoot opnieuw, en de moeder van zijn eerste vrouw besloot het lijk van haar dochter over te brengen naar Marseille. Men opende de grafkelder, en vond het lichaam van de arme vrouw voorovergebogen, haar haar in de war, haar kleed in stukken gescheurd.50

Omdat we in verband met de wonderen in de Bijbel nog eens op het onderwerp moeten terugkomen, zullen we het voorlopig laten rusten, en naar de magische verschijnselen terugkeren.

Indien we een volledige beschrijving wilden geven van de verschillende manifestaties die onder adepten in India en andere landen plaatsvinden, zouden we boekdelen kunnen vullen, maar dit zou zinloos zijn, omdat er geen ruimte zou overblijven om ze te verklaren. Daarom kiezen we bij voorkeur manifestaties uit waarvan overeenkomstige gevallen zijn te vinden in moderne verschijnselen, óf waarvan door gerechtelijk onderzoek de authenticiteit is vastgesteld. Horst probeerde zijn lezers een indruk te geven van bepaalde Perzische geesten, maar tevergeefs; want alleen het noemen van enkele van hen zal de hersenen van iemand die erin gelooft, laten duizelen. Daar zijn de daeva’s met hun bijzondere kenmerken, de darwands met hun akelige streken, de shedim en djinns, het enorme aantal geesten, demonen, kabouters en elfen van de Perzische kalender, en aan de andere kant de joodse serafim, cherubim, sefiroth, malachim, elohim; en, voegt Horst eraan toe, ‘de miljoenen astrale en elementaire geesten, de daartussenin staande geesten, spoken en denkbeeldige wezens van alle rassen en kleuren’.51

Maar de meeste van deze geesten hebben niets te maken met de door de oosterse magiërs bewust en weloverwogen teweeggebrachte verschijnselen. Laatstgenoemden verwerpen een dergelijke beschuldiging, en laten zelfs de hulp van elementalen en elementaren over aan tovenaars. De adept heeft over beide onbeperkte macht, maar maakt er zelden gebruik van. Voor het teweegbrengen van fysieke verschijnselen roept hij de natuurgeesten op als gehoorzame krachten, niet als intelligenties.

Omdat we altijd graag onze beweringen kracht bijzetten door getuigenissen van anderen dan wijzelf, is het misschien goed de mening van een krant, de Bostonse Herald, over verschijnselen in het algemeen en mediums in het bijzonder aan u voor te leggen. Omdat de schrijver met enkele oneerlijke mensen, die al of niet mediamiek kunnen zijn geweest, treurige mislukkingen had meegemaakt, gaf hij zich de moeite meer te weten te komen over enkele wonderen die in India zouden worden teweeggebracht, en vergelijkt ze met die van de moderne thaumaturgie.

Het hedendaagse medium lijkt wat zijn methoden en handelingen betreft meer op de bekende magiër uit de geschiedenis dan enige andere vertegenwoordiger van de magische kunst. Hoever hij in zijn verrichtingen nog achterblijft bij zijn voorgangers wordt hieronder aangetoond. In 1615 bezocht een delegatie zeer ontwikkelde en eminente personen van de Engelse East India Company keizer Jahangir. Op hun reis waren ze getuige van veel hoogst wonderbaarlijke verrichtingen, zodat ze bijna twijfelden aan hun zintuigen, en zelfs niet het flauwste idee hadden hoe die konden worden verklaard. Van een gezelschap Bengaalse bezweerders en goochelaars die voor de keizer hun kunst vertoonden, werd verlangd dat ze daar ter plekke uit zaden tien moerbeibomen tevoorschijn zouden laten komen. Onmiddellijk plantten ze tien zaden, die in enkele minuten evenzoveel bomen voortbrachten. Op de plaats waar een zaadje was geplant, ging de grond uiteen, en er verschenen kleine blaadjes, direct gevolgd door ranke scheuten, die snel groot werden, bladeren en twijgen en takken deden uitspruiten, en zich ten slotte ver in de lucht uitspreidden, knop droegen, bloeiden en vruchten gaven, die op de plaats zelf rijp werden, en voortreffelijk bleken te zijn. En dit alles voordat de toeschouwer zijn ogen had afgewend. Tegelijkertijd en onder soortgelijke omstandigheden werden vijgen-, amandel-, mango- en notenbomen voortgebracht, waarvan ieder de vruchten gaf die bij elk ervan hoorden. Het ene wonder volgde op het andere. De takken zaten vol met vogels met mooie veren, die tussen de bladeren rondfladderden, en lieflijke melodieën zongen. De bladeren werden roodbruin, vielen af, takken en twijgen verdorden, en ten slotte zonken de bomen terug in de aarde waaruit ze alle binnen een uur tevoorschijn waren gekomen.

Een ander had een boog en ongeveer 15 pijlen met stalen punten. Hij schoot een pijl in de lucht, en die pijl bleef op een aanzienlijke hoogte in de lucht vastzitten. Nog een pijl werd afgeschoten, en nog één, die zich alle vasthechtten in de schacht van de voorafgaande, tot ze alle een keten van pijlen in de lucht vormden, met uitzondering van het laatste schot dat, toen het de keten trof, alles weer in losse stukken naar beneden liet komen.

Ze stelden twee gewone tenten tegenover elkaar op, ongeveer op een boogschot afstand. Deze tenten werden door de toeschouwers kritisch onderzocht, evenals men dat met de kabinetten van mediums doet, en men verklaarde dat ze leeg waren. De tenten werden rondom aan alle kanten aan de grond vastgemaakt. Aan de toeschouwers werd vervolgens gevraagd te kiezen welke dieren of vogels ze uit deze tenten tevoorschijn wilden zien komen om samen te vechten. Khaun-e-Jahaun vroeg ongelovig om een gevecht te zien tussen twee struisvogels. Na enkele minuten kwam er uit elke tent een struisvogel; ze stortten zich met dodelijke ernst in het gevecht, en al snel begon het bloed van hen te vloeien, maar ze waren zo goed aan elkaar gewaagd dat geen van beide de overwinning kon behalen, en ten slotte werden ze door de bezweerders gescheiden, en terug naar de tenten gebracht. Daarna werd aan de verschillende verzoeken van de toeschouwers om vogels en dieren precies voldaan, steeds met hetzelfde resultaat.

Er werd een grote kookpot neergezet, waarin een hoeveelheid rijst werd geworpen. Zonder enig teken van vuur begon deze rijst al snel te koken, en uit de kookpot werden meer dan honderd schotels gekookte rijst gehaald, elk met een gestoofde kip erbovenop. Deze truc wordt in deze tijd op kleinere schaal door de gewoonste fakir uitgevoerd.

Maar de ruimte ontbreekt om uit de verslagen uit het verleden aan te tonen hoe onbeduidend de vergelijkenderwijs akelig tamme prestaties van de mediums in deze tijd zijn, en hoe ze werden overschaduwd door die van andere tijden en bekwamere volkeren. Onder hun zogenaamde verschijnselen of manifestaties is er niet één verbazingwekkende stunt die niet ook werd gedaan, ja die niet nu beter wordt gedaan door andere handige goochelaars, van wie de band met de aarde, en de aarde alléén, te duidelijk is om betwijfeld te worden, zelfs al werd dit feit niet door hun eigen getuigenis gesteund.

Het is een vergissing om te zeggen dat fakirs of goochelaars altijd beweren door geesten te worden geholpen. Bij quasi-religieuze aanroepingen, zoals die welke Jacolliots Govinda Svamin volgens de beschrijving in aanwezigheid van die Fransman heeft gedaan, nemen ze, wanneer de mensen werkelijk ‘spiritistische’ manifestaties willen zien, hun toevlucht tot pitri’s, hun ontlichaamde voorouders, en andere zuivere geesten. Deze kunnen ze alleen door gebed oproepen. Wat alle andere verschijnselen betreft, die kunnen door de magiër en de fakir – als ze dat wensen – worden teweeggebracht. Ondanks de schijnbaar armzalige toestand waarin laatstgenoemde leeft, is hij vaak een ingewijde in de tempels, en evengoed op de hoogte van het occultisme als zijn rijkere broeders.

De Chaldeeën, die Cicero tot de oudste magiërs rekent, zochten de basis van alle magie in de innerlijke vermogens van de ziel van de mens, en in het inzicht in de magische eigenschappen van planten, mineralen en dieren. Met behulp daarvan verrichtten ze de verbazingwekkendste ‘wonderen’. Magie was voor hen synoniem met religie en wetenschap. Pas later namen de religieuze mythen van het mazdeïsche dualisme, misvormd door de christelijke theologie en geëuhemeriseerd door bepaalde kerkvaders, de weerzinwekkende vorm aan waarin ze door katholieke schrijvers zoals Des Mousseaux worden geïnterpreteerd. De objectieve werkelijkheid van de middeleeuwse incubus en succubus – dat afschuwelijke bijgeloof van de middeleeuwen dat zoveel mensenlevens heeft gekost – die door deze schrijver in een heel boekdeel wordt bepleit, is het afschuwelijke voortbrengsel van religieus fanatisme en epilepsie. Het kan geen objectieve vorm hebben; en om de gevolgen ervan aan de duivel toe te schrijven, is godslastering, want dat betekent dat God, na Satan te hebben geschapen, hem zou toestaan zo’n gedragslijn te volgen. Indien we gedwongen zijn in vampirisme te geloven, is dit op grond van twee onweerlegbare stellingen van de occulte psychologie: 1. De astrale ziel is een afzonderlijke afscheidbare entiteit van ons ego, en kan ver van het lichaam rondzwerven zonder de levensdraad te verbreken; 2. Het lijk is niet volkomen dood, en zolang de bewoner ervan het weer kan binnentreden, kan deze daaruit voldoende stoffelijke emanaties verzamelen om hem in staat te stellen in een quasi-aardse gedaante te verschijnen. Maar door met Des Mousseaux en De Mirville te beweren dat de duivel – aan wie de katholieken een macht toekennen, een tegengestelde kracht, die aan die van de hoogste godheid gelijkstaat – zich omvormt tot wolven, slangen en honden om aan zijn lusten te voldoen, en monsters voortbrengt, wordt een denkbeeld gecreeerd waarin de kiemen van duivelaanbidding, krankzinnigheid en heiligschennis verborgen liggen. De katholieke kerk, die ons niet alleen leert in deze afschuwelijke misvatting te geloven maar haar missionarissen dwingt zo’n dogma te prediken, hoeft niet in opstand te komen tegen de duivelaanbidding van sommige parsi- en Zuid-Indiase sekten. Integendeel, want wanneer we een van de yezidi het bekende spreekwoord horen herhalen: ‘blijf bevriend met de demonen, geef hun uw eigendom, uw bloed, uw dienst, dan hoeft u zich om God niet te bekommeren – Hij zal u geen kwaad doen’, vinden we dat hij consequent is in zijn geloof, en eerbiedig tegenover de Allerhoogste; zijn logica is gezond en redelijk; hij eerbiedigt God te zeer om zich te verbeelden dat hij die het heelal en zijn wetten schiep, in staat is hem, arm atoom, kwaad te doen; maar er zijn demonen, ze zijn onvolmaakt, en daarom heeft hij goede reden bang voor hen te zijn.

Daarom kan het geloof in de duivel in zijn verschillende gedaanten slechts een misvatting zijn. Wanneer we ons verbeelden dat we hem zien, horen en voelen, dan is het maar al te vaak de weerspiegeling van onze eigen boosaardige, verdorven en bezoedelde ziel die we zien, horen en voelen. Gelijke zaken trekken elkaar aan, zegt men; in overeenstemming met de stemming waarin onze astrale vorm gedurende de uren van de slaap uit het lichaam gaat, in overeenstemming met ons denken, streven en dagelijkse bezigheden, die alle letterlijk worden afgedrukt op het plastische omhulsel dat de menselijke ziel wordt genoemd, trekt deze in haar omgeving spirituele wezens aan die aan haarzelf verwant zijn. Vandaar sommige dromen en visioenen die zuiver en prachtig zijn, andere die duivels en beestachtig zijn. Men ontwaakt, en haast zich naar de biechtstoel, of lacht in harde onverschilligheid om de gedachte. In het eerste geval wordt hem de uiteindelijke verlossing beloofd voor de prijs van enkele aflaten (die hij van de kerk moet kopen), en misschien een voorproefje van het vagevuur of zelfs van de hel. Wat zou het? Hij is er immers zeker van eeuwig en onsterfelijk te zijn, wat hij ook doet. Het is de duivel. Weg met hem, met bel, boek en gewijde sprenkelaar! Maar de ‘duivel’ komt terug, en vaak wordt de ware gelovige gedwongen niet in God te geloven, omdat hij duidelijk ziet dat de duivel de overhand heeft op zijn schepper en meester. Dan blijft voor hem een tweede uitweg open. Hij blijft onverschillig, en geeft zich helemaal aan de duivel over. Hij sterft, en de lezer heeft in de voorafgaande hoofdstukken het vervolg kunnen lezen.

Dr. Ennemoser heeft de gedachte prachtig verwoord: ‘De religie heeft hier [in Europa en China] niet zo diep wortel geschoten als onder de hindoes’, zegt hij wanneer hij dit bijgeloof bespreekt.

De geest van de Grieken en Perzen was minder standvastig. . . . Het filosofische denkbeeld van het goede en het kwade beginsel en van de spirituele wereld . . . moet de overlevering hebben geholpen bij het ontstaan van visioenen van hemelse en helse gedaanten en van de vreselijkste verwrongen beelden, die in India door een veel geestdriftiger fanatisme veel gemakkelijker werden teweeggebracht; daar zag de ziener door het goddelijke licht, hier verloor hij zich in een menigte uiterlijke voorwerpen, waarmee hij zijn eigen identiteit verwarde. Stuiptrekkingen, die in verafgelegen landen gepaard gaan met de afwezigheid van het bewustzijn in het lichaam, kwamen hier veel voor, want de verbeelding was minder standvastig en ook minder spiritueel.

De uiterlijke oorzaken zijn ook verschillend, omdat de leefwijzen, de geografische ligging en hulpmiddelen verschillende wijzigingen hebben teweeggebracht. De leefwijze in West-Aziatische landen is altijd heel veranderlijk geweest, en verstoort en verdraait dus de activiteit van de zintuigen, en het uiterlijke leven wordt dan weerspiegeld in de innerlijke droomwereld. De geesten hebben daarom een eindeloze verscheidenheid aan gedaanten, en doen de mensen neigen tot het toegeven aan hun hartstochten, terwijl ze hun de middelen tonen om dat te doen, en daarbij zelfs tot in de kleinste details treden – wat ver beneden de verheven aard van Indiase zieners was.52

Laat de onderzoeker van de occulte wetenschappen zijn eigen aard even zuiver, en zijn gedachten even verheven maken als die van deze Indiase zieners, dan kan hij slapen zonder lastig gevallen te worden door een vampier, incubus of succubus. Rond het gevoelloze lichaam van zo’n slaper stort de onsterfelijke geest een goddelijke kracht uit, die het tegen de nadering van kwaad beschermt alsof ze een kristallen muur was.

Hic murus aeneus esto: nil conscire sibi, nulla pallescere culpa.53

 

 

Noten

  1. Fragments of Science, ‘On the scientific use of the imagination’.
  2. Epes Sargent. Zie zijn brochure, Materialism’s Last Assault. Does Matter do it All?
  3. De grote zoöloog, Louis Agassiz, merkt in zijn Essay on Classification (§17, blz. 99) op: ‘De meeste argumenten voor de onsterfelijkheid van de mens gelden evenzeer voor het blijvende bestaan van dit beginsel in andere levende wezens. Kan ik er niet aan toevoegen dat een toekomstig leven waarin het de mens zou ontbreken aan die grote bron van vreugde en van verstandelijke en ethische vooruitgang die voortvloeit uit het overdenken van de harmonieën van een organische wereld, een betreurenswaardig verlies zou betekenen? En kunnen we een spirituele samenwerking tussen de verschillende werelden en al hun bewoners, in tegenwoordigheid van hun schepper, niet beschouwen als de hoogste opvatting van het paradijs?’
  4. On the Physical Basis of Life, blz. 143-4.
  5. The Conservation of Energy, blz. 133.
  6. Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen, ‘Heraclitus’, §6.
  7. Zie de werken van Robertus de Fluctibus (Robert Fludd); en The Rosicrucians door Hargrave Jennings, hfst. 24, enz.
  8. The Conservation of Energy, blz. 136.
  9. Op.cit., blz. 2.
  10. P.J.G. Cabanis, Histoire de la médecine.
  11. History of the Conflict between Religion and Science, blz. 121-2.
  12. Problemata, zie onder ‘De Vatibus’, §21.
  13. Zie Max Müller, Chips, etc., ‘The meaning of Nirvana’.
  14. Zie de fragmenten, vertaald door Burnouf, in zijn Introduction à l’histoire du bouddhisme indien, blz. 514ev.
  15. Un dictionnaire classique, 1788.
  16. Zie P.J.G. Cabanis, Histoire de la médecine.
  17. Iamblichus’ Life of Pythagoras, vert. Thomas Taylor, hfst. 29, etc.
  18. Voorwoord tot De oude geschiedenis van de Joden, §4.
  19. Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen, ‘Epicurus’.
  20. Le lotus de la bonne loi, door E. Burnouf, vertaald uit het Sanskriet.
  21. Travels in Tartary, Thibet and China, 1:8.
  22. Travels in Tartary, Thibet, etc., 2:2.
  23. Zie abbé Hucs gesprekken weergegeven door Des Mousseaux, La magie au XIXme siècle, blz. 114.
  24. Deel 3, hfst. 4, blz. 168.
  25. Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 1, blz. 24.
  26. Op.cit., deel 1, blz. 181.
  27. The Classical Journal, deel 4, blz. 107, 348.
  28. Mosheim, An Ecclesiastical History, Cent. 2, deel 2, hfst. 1, §8, 9.
  29. New Platonism and Alchemy, Albany, 1869, blz. 6.
  30. Origenes, Contra Celsum, 1:24.
  31. Fatti relativi al mesmerismo, editie 1842, blz. 88-93.
  32. Leonardo Vairo, Trois livres des charmes, etc., 2:2, Parijs, 1583. Vgl. La magie au XIXme siècle, blz. 307.
  33. The Tinnevelly Shanars, blz. 43.
  34. Piérart, Revue spiritualiste, deel 4, hfst. over ‘Vampirisme’, blz. 64.
  35. Maimonides, Mishna Torah, afd. ‘Abodah Sarah’, §11.
  36. Piérart, Op.cit., deel 4, blz. 313.
  37. Des hallucinations, 1845, blz. 338-9, enz.
  38. Piérart, Op.cit., deel 4, blz. 313-14.
  39. Piérart, Op.cit., deel 4, blz. 61, 104-5. Vgl. Des Mousseaux, Les hauts phénomènes de la magie, blz. 199.
  40. Huetiana, Parijs, 1722, blz. 81.
  41. Dom Calmet, Dissertations sur les apparitions, etc., Parijs, 1751, deel 2, blz. 47; vgl. Des Mousseaux, Les hauts phénomènes de la magie, blz. 193.
  42. Les hauts phénomènes de la magie, blz. 195.
  43. Les hauts phénomènes de la magie, blz. 196-7.
  44. Zie hetzelfde beëdigde getuigenis in officiële stukken: H. Blanc, De l’inspiration des Camisards, Parijs, Plon, 1859.
  45. Dom Calmet, Apparitions, deel 2, blz. 36, 212, etc.
  46. Piérart, Revue spiritualiste, deel 4, blz. 104.
  47. Sadducismus triumphatus, deel 2, blz. 70.
  48. J.J. von Görres, Gesammelte Schriften, München, 1854-60, deel 3, hfst. 7, blz. 132.
  49. Ashes to Ashes, Londen, Daldy, Isbister and Co., 1875.
  50. De schrijfster verwijst allen die zulke verhalen misschien in twijfel trekken, naar G.A. Walkers Gatherings from Graveyards, blz. 84-194, enz.
  51. Horst, Zauber Bibliothek, deel 5, blz. 52.
  52. The History of Magic, deel 1, blz. 223-4.
  53. Horatius, Brieven, 1:61. Vertaling: Laat dit onze bronzen muur zijn: dat we geen schuldgevoelens in ons hart hebben, dat we geen misstappen begaan die ons in verlegenheid brengen.

 


Isis ontsluierd, 1:527-78

© 2010  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag