Isis ontsluierd
Een sleutel tot de mysteries van oude en moderne
wetenschap en religie

H.P. Blavatsky

isbn 9789070328771, gebonden, eerste druk 2010, bestel boek

© 2010  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

13. Werkelijkheden en illusie


Alchemist: U spreekt altijd in raadsels. Zeg me of u die bron bent waarover Bernard Lord Trevisan schrijft?
Mercurius: Ik ben die bron niet, maar ik ben het water. De bron omgeeft mij.
     – Sendivogius, Nieuw licht van de alchemie

Het enige wat we beweren te doen is dat we de geheimen van het menselijk lichaam willen ontdekken, willen weten waarom zijn delen verstenen, en het bloed tot stilstand komt, en dat we voortdurend middelen toepassen om de gevolgen van de tijd tegen te gaan. Dit is geen magie; het is geneeskunde op de juiste manier opgevat.
      – Bulwer-Lytton, Zanoni

Zie, krijger! het rode kruis
Wijst nu naar het graf van de machtige doden;
Daarbinnen brandt een wonderbaarlijk licht,
Om de geesten te verjagen die van de nacht houden.
Die lamp zal ondoofbaar branden,
Tot de eeuwige verdoemenis zal komen. . . .
Geen aardse vlam brandde ooit zo fel.
     – Sir Walter Scott

Er zijn mensen van wie het verstand niet in staat zou zijn de intellectuele grootsheid van de Ouden, zelfs op het gebied van de natuurkunde, te begrijpen, ook al ontvingen ze het meest volledige bewijs van hun diepe geleerdheid en prestaties. Ondanks de les om voorzichtig te zijn die meer dan één onverwachte ontdekking hun gaf, gaan ze toch door met hun oude systeem van ontkennen, en, wat erger is, met het belachelijk maken van datgene waarvan ze de waarheid of onwaarheid niet kunnen bewijzen. Zo zullen ze bijvoorbeeld lachen om het idee dat talismans op een of andere manier enige uitwerking kunnen hebben. Dat de zeven geesten uit de Openbaring rechtstreeks verband houden met de zeven occulte krachten in de natuur, schijnt hun zwakke verstand onbegrijpelijk en belachelijk toe, en alleen al de gedachte dat een magiër beweert door middel van bepaalde kabbalistische rituelen wonderen tot stand te brengen, doet hen schudden van het lachen. Waar zij niets anders zien dan een op een papier, een stukje metaal of andere stof getekende meetkundige figuur, kunnen ze zich niet voorstellen hoe een redelijk denkend mens daaraan enige occulte macht zou kunnen toeschrijven. Maar zij die de moeite hebben genomen zich op de hoogte te stellen, weten dat de Ouden even grote ontdekkingen deden op het gebied van de psychologie als op dat van de natuurkunde, en dat hun onderzoek maar weinig geheimen onontdekt liet.

Wat ons betreft, wanneer we beseffen dat een vijfpuntige ster een samengestelde figuur is die in concrete vorm een diepe waarheid van de natuur uitdrukt, dan kunnen we daarin niet iets belachelijkers zien dan in de figuren van Euclides, en niet iets dat ook maar half zo grappig is als de formules in een modern scheikundeboek. Wat kan de niet-ingewijde lezer dwazer voorkomen dan dat de formule Na2CO3, ‘soda’ betekent en dat C2H6O slechts een andere manier is om alcohol te schrijven! Hoe vermakelijk dat de alchemisten hun azoth, of het scheppende beginsel in de natuur (astraal licht), uitdrukten door het teken:

dat drie dingen omvat: 1. de goddelijke hypothese; 2. de filosofische synthese; 3. de fysieke synthese – dat wil zeggen een geloof, een denkbeeld en een kracht. Maar er is niets natuurlijker dan dat een moderne scheikundige die aan de studenten in zijn laboratorium de reactie van soda op een oplossing van wijnsteen wil tonen, de volgende formule gebruikt:

Na2CO3 + 2HKC4H4O6 + Aq = 2NaKC4H4O6 + H2O + Aq + CO2

Wanneer het de niet goed geïnformeerde lezer kan worden vergeven dat hij stomverbaasd dit abracadabra van de scheikunde beschouwt, waarom zouden dan haar leraren niet wachten met lachen tot ze de filosofische betekenis van de symboliek van de Ouden hebben geleerd? Ze zouden zich tenminste ervoor kunnen hoeden zich even belachelijk te maken als De Mirville, die, omdat hij het azoth van de hermetische filosofen verwarde met de ‘azote’ (stikstof) van de scheikundigen, beweerde dat eerstgenoemden stikstof aanbaden!1

Breng een stuk ijzer in aanraking met een magneet, dan wordt het doortrokken van het ijle beginsel daarvan, en in staat om dit op zijn beurt op ander ijzer over te brengen. Het weegt niet méér en ziet er ook niet anders uit dan vóór die tijd. En toch is een van de fijnste krachten van de natuur zijn substantie binnengedrongen. Een talisman – op zichzelf misschien een waardeloos stukje metaal, een stukje papier, of een lapje van de één of andere stof – is niettemin doortrokken van de invloed van de allergrootste magneet, de menselijke wil, met een macht ten goede of ten kwade die in zijn gevolgen even herkenbaar en even werkelijk is als het subtiele vermogen dat ijzer verkreeg door aanraking met een fysieke magneet. Laat een bloedhond aan een kledingstuk ruiken dat door een vluchteling is gedragen, en hij zal door moeras en bos zijn spoor volgen tot in zijn schuilplaats. Geef één van prof. Buchanans ‘psychometristen’ een manuscript, ongeacht hoe oud het is, en hij zal u het karakter van de schrijver, en misschien zelfs zijn uiterlijk beschrijven. Overhandig een helderziende een haarlok of een voorwerp dat in aanraking is geweest met een persoon van wie men iets zou willen weten, en ze zal in zo’n nauwe betrekking met hem komen te staan dat ze zijn hele leven kan nagaan.

Fokkers zeggen ons dat jonge dieren niet samen met oude moeten worden gehoed, en verstandige artsen verbieden ouders dat jonge kinderen in hun bed slapen. Toen David oud en zwak was, werden zijn levenskrachten hersteld doordat een jong meisje in nauw contact met hem werd gebracht, zodat hij haar kracht in zich kon opnemen. De overleden keizerin van Rusland, de zuster van de huidige Duitse keizer, Wilhelm I, was in de laatste jaren van haar leven zo zwak dat haar artsen haar ernstig aanraadden ’s nachts een krachtig en gezond jong boerenmeisje bij zich in bed te nemen. Ieder die de door dr. Kerner gegeven beschrijving van de zieneres van Prevorst, Mw. Hauffé, heeft gelezen, zal zich haar woorden goed herinneren. Ze verklaarde herhaaldelijk dat ze haar leven alleen in stand hield op basis van de atmosfeer van de haar omringende mensen en hun magnetische emanaties, die door haar aanwezigheid op een bijzondere manier werden gestimuleerd. De zieneres was heel duidelijk een magnetische vampier, die het leven aantrok en in zich opzoog van hen die sterk genoeg waren om haar hun levenskracht in de vorm van vervluchtigd bloed te kunnen afstaan. Dr. Kerner merkt op dat deze personen allen door dit gedwongen verlies min of meer werden beïnvloed.

Met deze bekende illustraties van de mogelijkheid dat een ijl fluïdum van het ene individu op het andere, of op substanties die hij aanraakt, wordt overgebracht, wordt het minder moeilijk te begrijpen dat door een gerichte concentratie van de wil een overigens inert voorwerp doortrokken kan worden van een beschermende of vernietigende kracht, afhankelijk van het doel waarvoor het wordt bestemd.

Een onbewust teweeggebrachte magnetische emanatie wordt overweldigd door elke sterkere, waar deze misschien tegenover komt te staan. Maar wanneer een verstandige, krachtige wil de blinde kracht leidt, en haar op een bepaalde plaats concentreert, zal de zwakkere emanatie vaak de sterkere overheersen. Een menselijke wil heeft op het akasa dezelfde uitwerking.

Bij één gelegenheid waren we in Bengalen getuige van een uiting van wilskracht die een heel interessant aspect van het onderwerp laat zien. Een adept in de magie maakte enkele strijkbewegingen over een gewoon stukje tin, de binnenkant van de deksel van een schaal, die daar toevallig lag, en terwijl hij die enkele momenten aandachtig bekeek, leek hij handenvol van het onweegbare fluïdum te grijpen en tegen het oppervlak ervan te werpen. Nadat het tin ongeveer zes seconden aan de felle schittering van licht was blootgesteld, werd het heldere oppervlak plotseling als met een vlies bedekt. Daarna begonnen vlekken van donkerder kleur op zijn oppervlak te verschijnen, en toen het tin ons na ongeveer drie minuten weer werd overhandigd, vonden we er een afbeelding, of beter gezegd een foto, op afgedrukt van het landschap dat zich vóór ons uitstrekte, een getrouwe afbeelding van de werkelijkheid, waarop alle kleuren volmaakt waren weergegeven. Ze bleef ongeveer 48 uur in stand, en vervaagde toen geleidelijk.

Dit verschijnsel kan gemakkelijk worden verklaard. De wil van de adept liet op het tin een vlies van akasa neerslaan, waardoor het tijdelijk als een gevoelige fotografische plaat werkte. Het licht deed de rest.

Zo’n demonstratie van het vermogen van de wil om zelfs objectieve fysieke gevolgen teweeg te brengen, zal de onderzoeker voorbereiden om de uitwerking ervan te begrijpen bij het genezen van ziekte, namelijk door op levenloze voorwerpen die in contact worden gebracht met de patiënt, de gewenste geneeskracht over te brengen. Wanneer we een psycholoog zoals Maudsley2 de verhalen zien citeren van enkele wonderbaarlijke genezingen die door Swedenborgs vader werden teweeggebracht, zonder dat hij ze tegenspreekt – verhalen die niet verschillen van honderden andere genezingen door andere ‘fanatici’, zoals hij ze noemt, oftewel magiërs en natuurgenezers – en zien hoe hij zich verlaagt door de intensiteit van hun geloof te bespotten zonder te proberen de feiten ervan te verklaren, zonder zich af te vragen of het geheim van die geneeskracht niet lag in de beheersing van occulte krachten die dat geloof gaf – dan betreuren we het dat er in onze tijd zoveel geleerdheid en zo weinig filosofie bestaat.

We kunnen werkelijk niet inzien dat de hedendaagse scheikundige ook maar iets minder een magiër is dan de oude theürg of hermetische filosoof, behalve in dit opzicht: dat laatstgenoemde, omdat hij de tweevoudigheid van de natuur inzag, een tweemaal zo groot gebied voor experimenteel onderzoek had als de scheikundige. De Ouden schonken aan standbeelden leven, en de hermetici riepen uit de elementen de gedaanten van salamanders, gnomen, undinen en sylfen in het leven, waarvan ze niet beweerden dat zij ze schiepen, maar eenvoudig dat zij ze zichtbaar maakten door de deur van de natuur open te houden, zodat ze onder gunstige omstandigheden zichtbaar konden worden. De scheikundige brengt twee elementen die zich in de atmosfeer bevinden met elkaar in aanraking, en schept, door een latente affiniteit tot ontwikkeling te brengen, een nieuwe substantie, namelijk water. In de sferoïdale en doorschijnende parels die uit deze vereniging van gassen worden geboren, ontstaan de kiemen van organisch leven; en in de ruimten tussen hun moleculen liggen warmte, elektriciteit en licht verborgen, precies zoals in het menselijk lichaam. Vanwaar komt dit leven in de waterdruppel die zojuist uit de vereniging van twee gassen is geboren? En wat is het water zelf? Hebben de zuurstof en waterstof een of andere transformatie ondergaan die hun eigenschappen gelijktijdig laat verdwijnen met het verdwijnen van hun vorm? Dit is het antwoord van de moderne wetenschap:

Of de zuurstof en waterstof als zodanig in het water bestaan, of dat ze door een of andere onbekende en niet begrepen transformatie van hun substantie worden voortgebracht, is een vraag waarover we kunnen speculeren, maar waarover we geen kennis hebben.3

Zou het voor Maudsley, omdat hij niets weet over een zo eenvoudige zaak als de moleculaire samenstelling van water, of het diepere vraagstuk van het verschijnen van leven daarin, niet goed zijn om een voorbeeld te nemen aan zijn eigen beginsel, en ‘te volharden in een kalm berusten in onwetendheid totdat er licht komt’?4

De beweringen van de vrienden van de esoterische wetenschap dat Paracelsus uit bepaalde verbindingen die tot nu toe aan de exacte wetenschap onbekend zijn, scheikundig homunculi vervaardigde, worden vanzelfsprekend verwezen naar de voorraad van ontzenuwde onzintheorieën. Maar waarom? Indien de homunculi niet door Paracelsus werden gemaakt, dan werden ze door andere adepten ontwikkeld, en dat nog geen duizend jaar geleden. Ze werden in feite volgens precies hetzelfde beginsel voortgebracht als de manier waarop de natuur- en scheikundige zijn animalcula in het leven roept. Enkele jaren geleden vervaardigde een Engelsman, Andrew Crosse uit Somersetshire, op de volgende manier acari:

Zwarte vuursteen werd roodgloeiend gemaakt, en, na tot poeder te zijn gestampt, vermengd met kaliumcarbonaat, en gedurende 15 minuten aan grote hitte blootgesteld; het mengsel werd daarna uitgestort in een zwartgeblakerde smeltkroes in een hete-lucht-oven. Het werd, terwijl het warm was, tot poeder gemaakt, en vermengd met kokend water, enkele minuten aan de kook gehouden, en daarna werd er zoutzuur aan toegevoegd, tot het oververzadigd was. Nadat het 26 dagen aan een galvanische stroom was blootgesteld, verscheen er een volmaakt insect van het geslacht acarus, en in de loop van enkele weken verschenen er nog ongeveer honderd. Het experiment werd met andere scheikundige vloeistoffen herhaald met soortgelijke resultaten; en Weeks uit Sandwich bracht ook acari voort in ferrocyanide van kalium . . . Deze ontdekking leidde tot grote opwinding . . . Crosse werd nu beschuldigd van goddeloosheid, en van pogingen om te scheppen.

In zijn antwoord ontkende hij deze conclusie en zei dat hij ‘scheppen’ beschouwde als ‘het vormen van iets uit niets’.5

Iemand anders, die door verschillende mensen als een groot wetenschapper werd beschouwd, heeft ons herhaaldelijk gezegd dat hij op het punt stond te bewijzen dat zelfs onbevruchte eieren konden worden uitgebroed door er een negatieve elektrische stroom doorheen te leiden.

De wilde alruin (dudaim of liefdesvrucht), die door Ruben, de zoon van Jacob, in het veld werd gevonden en die Rachels verbeelding opwekte, was ondanks alle ontkenning de kabbalistische mandragora; en de verzen die er betrekking op hebben, behoren in hun exoterische betekenis tot de grofste passages van het hele boek.6 De alruin is een plant die de rudimentaire vorm heeft van een mens, met een hoofd, twee armen en twee benen die de wortels vormen. Het bijgeloof dat zegt dat ze met een menselijke stem schreeuwt wanneer ze uit de grond wordt getrokken, is niet geheel ongegrond. Als gevolg van de harsachtige stof van haar wortel, die men vrij moeilijk kan losrukken, maakt ze een soort piepend geluid, en ze bezit meer dan één verborgen eigenschap die de botanist volkomen onbekend is.

De lezer die zich een duidelijk beeld wil vormen van de omzetting van krachten en de overeenkomst tussen de levensbeginselen van planten, dieren en mensen, heeft misschien iets aan een artikel van prof. Alexander Bain van de University of Aberdeen over het onderlinge verband tussen zenuw- en mentale krachten. Deze mandragora schijnt op aarde het punt in te nemen waar het planten- en het dierenrijk elkaar raken, evenals het geval is met de plantdieren en de poliepen in de zee; de grens is in beide gevallen zo onduidelijk dat men bijna niet kan waarnemen waar het ene eindigt en het andere begint. Het lijkt misschien onwaarschijnlijk dat er homunculi zouden zijn, maar zal één onderzoeker met het oog op de jongste uitbreiding van de natuurwetenschap durven zeggen dat het onmogelijk is? ‘Wie zal er’, zegt Bain, ‘aan de mogelijkheden van het bestaan grenzen willen stellen?’

Er zijn veel onverklaarde mysteries in de natuur, en van die mysteries die zouden zijn verklaard, kan er nauwelijks van één worden gezegd dat men het helemaal heeft doorgrond. Er bestaat geen plant of mineraal die zijn eigenschappen tot de laatste toe aan de wetenschappers heeft onthuld. Wat weten de natuurwetenschappers over de innerlijke aard van het planten- en het mineralenrijk? Hoe kunnen ze ervan overtuigd zijn dat er tegenover elke eigenschap die ze hebben ontdekt, niet vele andere vermogens staan die in de innerlijke aard van de plant of steen verborgen liggen? En dat ze er slechts op wachten tot ze in verband worden gebracht met een andere plant, mineraal of natuurkracht om zich op zogenaamd ‘bovennatuurlijke wijze’ te manifesteren. Overal waar Plinius, de natuurwetenschapper, Aelianus en zelfs Diodorus – die met zo’n prijzenswaardige volharding de historische waarheid probeerde te onderscheiden in de bonte verzameling van overdrijvingen en fabels – aan een plant of mineraal een occulte eigenschap hebben toegeschreven die botanisten en natuurkundigen nu niet kennen, zijn hun beweringen zonder verdere omhaal als onzinnig terzijde geschoven, en niet meer ter sprake gebracht.

Sinds onheuglijke tijden hebben wetenschappers nagedacht over wat deze vitale kracht of dit levensbeginsel is. Volgens ons kan alleen de ‘geheime leer’ de sleutel geven. De exacte wetenschap erkent slechts vijf natuurkrachten – één molaire en vier moleculaire; de kabbalisten erkennen er zeven, en in deze twee extra krachten ligt het hele levensmysterie besloten. Een van deze is de onsterfelijke geest, waarvan de weerspiegeling door onzichtbare schakels zelfs verbonden is met de anorganische stof; we laten het aan iedereen zelf over om de andere te ontdekken. Prof. Joseph Le Conte zegt:

Wat is de aard van het verschil tussen het levende en het dode organisme? We kunnen geen verschil ontdekken, natuurkundig noch scheikundig. Alle aan de gemeenschappelijke voorraad van de natuur onttrokken, en in het levende organisme belichaamde, natuurkundige en scheikundige krachten schijnen in het dode organisme nog aanwezig te zijn, totdat deze bij de ontbinding langzamerhand worden teruggegeven. Toch is het verschil enorm, is het onvoorstelbaar groot. Wat is de aard van dit verschil uitgedrukt in de formule van de natuurwetenschap? Wat is het dat is heengegaan, en waarheen is het gegaan? Er is hier iets wat de wetenschap nog niet kan begrijpen. Toch is juist dit verlies dat bij de dood plaatsvindt, en vóór de ontbinding, in de hoogste zin levenskracht!7

Hoe moeilijk, ja onmogelijk, het de wetenschap ook toeschijnt de onzichtbare, universele motor van alles – het leven – te vinden, de aard ervan te verklaren, of zelfs een redelijke hypothese ervoor op te stellen, toch is het mysterie slechts een half mysterie voor de grote adepten en zieners, en ook voor hen die werkelijk en vast in het bestaan van een spirituele wereld geloven. Voor de eenvoudige gelovige, die niet gezegend is met een persoonlijk organisme waarvan het fijngevoelige stel zenuwen hem in staat zou stellen om het zichtbare heelal als in een helder glas, en als het ware objectief, weerspiegeld te zien in het onzichtbare heelal – zoals een ziener dat kan – resteert het goddelijke geloof. Dit is stevig geworteld in zijn innerlijke zintuigen, in zijn onfeilbare intuïtie, waarmee het koude verstand niets te maken heeft; hij voelt aan dat deze hem niet kan bedriegen. Door mensen gemaakte onjuiste dogma’s en theologische spitsvondigheden spreken elkaar misschien tegen, de ene verdringt misschien de andere, en de subtiele drogredenen van de ene geloofsbelijdenis kunnen de geslepen redenering van een andere neersabelen, maar de waarheid blijft één, en er is geen religie, hetzij christelijk of heidens, die niet vast is gebouwd op de rots van de eeuwen – God en de onsterfelijke geest.

Alle dieren zijn min of meer begiftigd met het vermogen om zoal niet geesten dan toch ten minste iets waar te nemen wat voor gewone mensen voorlopig onzichtbaar blijft, en alleen door een helderziende kan worden waargenomen. We hebben honderden proeven genomen met katten, honden, allerlei soorten apen, en één keer met een tamme tijger. Een ronde, zwarte spiegel, bekend als het ‘magische kristal’, werd krachtig gemesmeriseerd door een hindoe uit India, die vroeger een inwoner van Dindigal was, en nu in een meer afgelegen plaats woont in de bergen die bekendstaan als de Westelijke Ghats. Hij had een tijgerwelp getemd, dat men hem had gebracht vanuit het gebied langs de Malabar-kust – een deel van India dat berucht is om zijn woeste tijgers; en met dit interessante dier voerden we onze experimenten uit.

Evenals de oude Marsiërs en Psylliërs, de beroemde slangenbezweerders, beweerde deze man het mysterieuze vermogen te bezitten om elke diersoort te kunnen temmen. De tijger werd om zo te zeggen in een chronische mentale verlamming gebracht; hij was even onschadelijk en ongevaarlijk geworden als een hond. Kinderen konden hem plagen en aan zijn oren trekken, en dan schudde hij zich alleen, en huilde als een hond. Maar telkens wanneer hij werd gedwongen in de ‘magische spiegel’ te kijken, raakte het arme dier onmiddellijk in een staat van opwinding. Zijn ogen waren vol menselijke angst; hij huilde van wanhoop, was niet in staat zich af te wenden van de spiegel waaraan zijn blik als door magnetische betovering scheen te zijn vastgeklonken, kromp ineen en beefde tot hij neerviel, stuiptrekkend van angst voor een visioen dat ons onbekend bleef. Daarna ging hij liggen, kreunde zachtjes, maar bleef nog steeds in de spiegel kijken. Wanneer die van hem werd weggenomen, lag het dier twee uur lang te hijgen, schijnbaar geheel uitgeput. Wat had hij gezien? Wat voor geestverschijning uit zijn eigen, onzichtbare dierenwereld kon op het wilde en van nature woeste en moedige dier zo’n angstaanjagende uitwerking hebben? Wie weet het? Misschien hij die het beeld had opgeroepen.

Dezelfde uitwerking op dieren werd waargenomen tijdens spiritistische seances met enkele heilige bedelaars, en ook toen een halfheidense, halfchristelijke Syriër uit Kunnamkulam (Cochin State), iemand die bekendstond als een tovenaar, werd uitgenodigd zich bij ons aan te sluiten om proeven te doen.

We waren in totaal met negen personen, zeven mannen en twee vrouwen; van laatstgenoemden was één een inheemse. Behalve wij bevonden zich in de kamer de jonge tijger die druk bezig was met een been; een wanderoe of baardaap, die met zijn zwarte huid, sneeuwwitte sik en bakkebaarden en slimme, schitterende oogjes eruitzag als de verpersoonlijking van ondeugendheid; en een mooie wielewaal, die op een stang zat die bij een groot raam van de veranda was geplaatst en rustig zijn felgekleurde staart schoonmaakte. In India worden ‘spiritistische’ seances niet, zoals in Amerika, in het donker gehouden, en er worden geen andere voorwaarden gesteld dan volmaakte stilte en harmonie. Het gebeurde in het volle daglicht dat door de geopende deuren en ramen scheen, met ver weg een gegons van leven uit de naburige wouden, terwijl de wildernis ons de echo zond van duizenden insecten, vogels en dieren. We zaten midden in een tuin waarin het huis was gebouwd, en in plaats van de verstikkende atmosfeer van een seancekamer in te ademen, bevonden we ons te midden van vuurrode trossen erythrina – de koraalboom – en snoven het heerlijke aroma op van bomen en struiken en van de bloemen van de bignonia, waarvan de witte bloesems in de zachte bries trilden. Kortom, we waren omringd door licht, harmonie en aangename geuren. Grote boeketten van bloemen en struiken die gewijd waren aan de in India vereerde goden, waren speciaal ervoor geplukt en in de kamers gebracht. We hadden het heerlijke basilicum, de bloem van Vishnu, want in Bengalen zal nooit enige religieuze ceremonie zonder deze worden gehouden; en de muren waren rijk versierd met de takken van de ficus religiosa, de aan dezelfde schitterende godheid gewijde boom, waarvan de bladeren zich vermengden met de rozerode bloesems van de heilige lotus en de Indiase tuberoos.

Terwijl de ‘gezegende’ – vertegenwoordigd door een heel vuile, maar niettemin werkelijk heilige fakir – in zelfcontemplatie verdiept bleef, en er onder leiding van zijn wil enkele spirituele wonderen plaatsvonden, vertoonden de aap en de vogel maar weinig tekenen van onrust. Alleen de tijger beefde met tussenpozen zichtbaar, en keek de kamer rond alsof zijn fosforescerende groene oogappels een onzichtbaar wezen volgden, dat heen en weer zweefde. Wat tot nog toe door menselijke ogen niet werd waargenomen, moet dus voor hem objectief zichtbaar zijn geweest. Wat de wanderoe betreft, al zijn levendigheid was weg; hij leek versuft, en zat ineengehurkt en bewegingloos. De vogel gaf weinig of geen tekenen van onrust. Er was in de lucht een geluid als van zacht klappende vleugels; de bloemen, door onzichtbare handen verplaatst, zweefden door de kamer, en toen een prachtige blauwe bloem op de gevouwen armen van de aap viel, schrok deze zenuwachtig, en zocht een toevlucht onder de witte mantel van zijn meester. Deze vertoningen duurden een uur; het zou te lang duren om ze alle te vertellen; de merkwaardigste ervan sloot deze periode van wonderen af. Toen iemand klaagde over de warmte, werden we besproeid met fijn geparfumeerde dauw. Grote druppels vielen snel neer, en gaven een gevoel van onuitsprekelijke verfrissing, terwijl ze, nadat ze ons hadden aangeraakt, onmiddellijk opdroogden.

Toen de fakir zijn demonstratie van witte magie had beëindigd, maakte de ‘tovenaar’ of geestenbezweerder, zoals ze worden genoemd, zich gereed om zijn vermogens te laten zien. We werden getrakteerd op een opeenvolging van de wonderen waarmee de verhalen van reizigers de mensen vertrouwd hebben gemaakt; hij bewees onder andere dat dieren van nature een helderziend vermogen bezitten, en zelfs, naar het schijnt, de gave om goede en kwade geesten van elkaar te onderscheiden. Alle verrichtingen van de tovenaar werden voorafgegaan door het teweegbrengen van rook. Hij verbrandde takken van harshoudende bomen en struiken, die massa’s rook deden opstijgen. Hoewel niets daarvan erop gericht was om een dier dat alleen zijn natuurlijke ogen gebruikte, vrees aan te jagen, vertoonden de tijger, de aap en de vogel een onbeschrijflijke angst. We wezen erop dat de dieren misschien angstig werden door de brandende stukken hout – we moesten daarbij denken aan de bekende gewoonte om vuren rondom een kamp te laten branden om wilde dieren op een afstand te houden. Om op dit punt geen twijfel te laten bestaan, naderde de Syriër de angstig neerhurkende tijger met een tak van de Baelboom8, die aan Siva is gewijd, en wuifde daarmee verschillende keren boven zijn kop, terwijl hij intussen zijn bezweringen mompelde. Het beest vertoonde onmiddellijk een onbeschrijflijke panische schrik. Zijn ogen kwamen als gloeiende vuurkogels uit hun holten tevoorschijn; hij schuimbekte; hij wierp zich op de grond alsof hij een gat zocht om zich in te verschuilen; hij uitte kreet na kreet, die vanuit de wildernis en de bossen als antwoord honderd echo’s opriepen. Ten slotte maakte hij, na een laatste blik te hebben geworpen op de plaats waarvan zijn ogen geen moment waren afgedwaald, een wanhopige sprong, die zijn ketting deed knappen, en schoot weg door het raam van de veranda, waarbij hij een stuk van het houtwerk meesleurde. De aap was al veel eerder gevlucht, en de vogel viel als verlamd van zijn stang.

We vroegen noch de fakir noch de geestenbezweerder om een verklaring van de manier waarop hun respectieve verschijnselen waren teweeggebracht. Indien we dat hadden gedaan, zouden ze ongetwijfeld hebben geantwoord zoals een fakir een Franse reiziger antwoordde, die zijn verhaal als volgt vertelt in een onlangs verschenen nummer van een New Yorkse krant, Le Franco-Américain genaamd:

Veel van deze hindoegoochelaars die in de stilte van de pagoden leven, volbrengen kunststukken die de goocheltrucs van Robert-Houdin verre overtreffen, en er zijn veel anderen die de merkwaardigste magnetische en cataleptische verschijnselen teweegbrengen bij de eerste de beste slachtoffers die ze onderweg ontmoeten, zodat ik me vaak heb afgevraagd of de brahmanen met hun occulte kennis geen grote ontdekkingen hebben gedaan op het gebied van vraagstukken die de laatste tijd in Europa worden besproken.

Op een keer toen ik met anderen in een café samen was met Sir Maswell, beval hij zijn dobochy de bezweerder binnen te laten. Na enkele ogenblikken kwam er een magere hindoe, bijna naakt, met een ascetisch gezicht en gebronsde kleur, binnen. Om zijn nek, armen, dijen en lichaam kronkelden slangen van verschillende grootte. Na ons te hebben gegroet, zei hij: ‘God zij met u; ik ben Chibh-Chondor, zoon van Chibh-Gontnalh-Mava.’

‘We willen zien wat u kunt doen’, zei onze gastheer.

‘Ik gehoorzaam de bevelen van Siva die me hierheen heeft gezonden’, antwoordde de fakir, en hurkte neer op een van de marmeren stenen.

De slangen richtten hun koppen omhoog, en sisten, maar zonder blijk te geven van enige boosheid. Nu nam hij een fluitje, dat vastgemaakt zat aan een koord in zijn haar, en maakte nauwelijks hoorbare geluiden, waarbij hij de tailapaca imiteerde, een vogel die zich voedt met opengesprongen kokosnoten. Daarop ontrolden de slangen zich, en de één na de ander gleed op de grond. Zodra ze de grond raakten, verhieven ze ongeveer een derde deel van hun lichaam, en begonnen de maat te houden van de muziek van hun meester. Plotseling liet de fakir zijn instrument vallen, en maakte met zijn handen verschillende strijkbewegingen boven de slangen, waarvan er ongeveer tien waren, alle van de giftigste soort van de Indiase cobra. Zijn oog nam een vreemde uitdrukking aan. We voelden allemaal een onbeschrijflijke angst, en probeerden onze blik van hem af te wenden. Op dit moment zwichtte een kleine shocra9 (aap) – zijn taak was om in een klein komfoor vuur aan te geven om sigaren aan te steken – voor zijn invloed, ging liggen en viel in slaap. Vijf minuten gingen er zo voorbij, en we voelden dat indien zijn beïnvloeding nog enkele seconden langer duurde, we allemaal in slaap zouden vallen. Daarop stond Chondor op, maakte nog twee strijkbewegingen over de shocra en zei tegen hem: ‘Geef de commandant wat vuur’. De jonge aap stond zonder te wankelen op, en bood zijn meester vuur aan. Hij werd geknepen, en heen en weer getrokken, tot er geen twijfel over bestond dat hij werkelijk sliep. Ook wilde hij niet van Sir Maswells zijde wijken tot de fakir hem dat beval.

Toen onderzochten we de cobra’s. Verlamd door magnetische invloed lagen ze languit op de grond. Toen we ze optilden, merkten we dat ze zo stijf waren als een stok. Ze verkeerden in een toestand van volkomen verdoving. Toen liet de fakir ze ontwaken, waarop ze terugkwamen en zich weer om zijn lichaam kronkelden. We vroegen of hij ons zijn invloed kon laten voelen. Hij maakte enkele strijkbewegingen over onze benen, en onmiddellijk verloren we het gebruik van deze ledematen; we konden onze zitplaatsen niet verlaten. Hij bevrijdde ons even gemakkelijk als hij ons verlamd had gemaakt.

Chibh-Chondor besloot zijn seance door proeven te doen met levenloze voorwerpen. Enkel door strijkbewegingen met zijn handen in de richting van het voorwerp waarop moest worden ingewerkt, en zonder zijn zitplaats te verlaten, liet hij lichten in de verste gedeelten van de kamer verzwakken en uitgaan, meubels bewegen, waaronder de divans waarop we zaten, en opende en sloot hij deuren. Toen hij een hindoe zag die water optrok uit een put in de tuin, maakte hij een strijkbeweging in zijn richting, en het touw hield plotseling op met naar beneden gaan, en bood weerstand aan alle pogingen van de verwonderde tuinman. Na een andere strijkbeweging ging het touw weer naar beneden.

Ik vroeg Chibh-Chondor: ‘Maakt u bij het inwerken op levenloze voorwerpen gebruik van dezelfde middelen als op levende wezens?’

Hij antwoordde: ‘Ik beschik over maar één middel.’

‘Wat is dat?’

‘De wil. De mens, het hoogtepunt van alle verstandelijke en stoffelijke krachten, moet over alles heersen. De brahmanen weten niets anders dan dit!’

Kolonel Yule zegt:

Sanang Setzen noemt verschillende wonderbaarlijke verrichtingen, die door middel van de dharani [mystieke hindoebezwering] konden worden gedaan. Dat waren bijvoorbeeld het slaan van een pin in een massieve rots, het in het leven terugroepen van de doden, het veranderen van een dood lichaam in goud, overal in doordringen zoals lucht dat kan [in astrale vorm], vliegen, wilde dieren met de hand vangen, gedachtelezen, water achteruit laten stromen, het eten van tegels, in de lucht zitten met de benen onder zich gekruist, enz.10

Oude legenden schrijven aan Simon Magus precies dezelfde vermogens toe.

‘Hij deed standbeelden lopen, sprong in het vuur zonder zich te branden, vloog door de lucht, maakte brood uit stenen, veranderde zijn gedaante, nam tegelijkertijd twee gezichten aan, veranderde zich in een zuil, liet gesloten deuren vanzelf openspringen, liet de vaten in een huis uit zichzelf bewegen, enz.’ De jezuïet Delrio klaagt dat goedgelovige vorsten, die overigens de naam hadden vroom te zijn, zouden hebben toegestaan dat er duivelse kunsten voor hen werden vertoond, ‘bijvoorbeeld dat men ijzeren voorwerpen en zilveren bokalen of andere zware voorwerpen zich met sprongen van het ene eind van de tafel naar het andere liet bewegen, zonder dat er van een magneet werd gebruikgemaakt of dat ze aan iets waren vastgemaakt’.11 We beschouwen wilskracht als de machtigste magneet. Het voorkomen van zo’n magisch vermogen bij bepaalde personen is bewezen, maar het bestaan van de duivel is een verzinsel dat door geen theologie kan worden aangetoond.

‘Er zijn bepaalde mensen die door de Tartaren meer dan wat ook ter wereld worden vereerd’, zegt broeder Ricold, ‘namelijk de baxitae, een soort afgod-priesters. Dit zijn mensen uit India, personen met diepe wijsheid, van goed gedrag en die strenge ethische regels volgen. Ze zijn gewoonlijk bekend met magische kunsten . . . ze scheppen vele illusies, en voorspellen toekomstige gebeurtenissen. Over een van hen, een eminente figuur, werd gezegd dat hij vloog; de waarheid was echter, zoals bleek, dat hij niet vloog, maar dicht bij de oppervlakte van de grond liep zonder die aan te raken, en vaak leek het alsof hij ging zitten zonder door enige substantie te worden ondersteund. Deze laatste kunst werd in Delhi bijgewoond door Ibn Batuta’, voegt kolonel Yule eraan toe die de monnik citeert in het Book of Ser Marco Polo, ‘in aanwezigheid van sultan Mohammed-Tughlak, en die kunst werd in deze eeuw in Madras openlijk vertoond door een brahmaan, ongetwijfeld een afstammeling van die brahmanen die Apollonius een meter boven de grond zag lopen. Het wordt ook beschreven door de achtenswaardige François Valentijn12 als een kunst die in zijn eigen tijd in India bekend was en beoefend werd. Er wordt verteld, zegt hij, dat ‘iemand eerst op drie stokken gaat zitten, die zo bij elkaar zijn gezet dat ze een drievoet vormen; daarna wordt eerst één stok onder hem vandaan weggenomen, dan een tweede, dan een derde, en de man valt niet, maar blijft nog steeds in de lucht zitten! Ik sprak echter met twee vrienden die dit op hetzelfde moment hadden gezien; en ik kan eraan toevoegen dat één van hen zijn eigen ogen wantrouwde en de moeite had genomen om met een lange stok te voelen of er niet iets was waarop het lichaam steunde, maar, zoals hij tegen me zei, kon hij zoiets noch voelen noch zien.’13

Elders hebben we verklaard dat hetzelfde vorig jaar aan de Prince of Wales en zijn gevolg werd vertoond. Prestaties zoals de bovenstaande zijn niets vergeleken met wat door beroepsgoochelaars wordt gedaan. Bovengeciteerde schrijver merkt op:

Prestaties die eenvoudig als verzinsel zouden kunnen worden beschouwd, indien ze door slechts één schrijver werden verteld, maar die bijzondere aandacht verdienen omdat ze worden meegedeeld door een reeks schrijvers die beslist onafhankelijk van elkaar zijn, en die met lange tussenpozen en op ver van elkaar gelegen plaatsen schrijven. Onze eerste getuige is Ibn Batuta, en het zal nodig zijn zowel hem als de anderen uitvoerig te citeren, om aan te tonen hoe nauw hun getuigenis overeenkomt. De Arabische reiziger was aanwezig bij een groot feest aan het hof van de onderkoning van Khansa. ‘Diezelfde nacht trad een goochelaar op, een van de slaven van de khan, en de emir zei tegen hem: ‘Kom, vertoon ons enkele van uw wonderen.’ Daarop nam hij een houten bal, met verschillende gaten erin, waar lange riemen doorheen werden gestoken, greep één van deze en slingerde hem de lucht in. Hij ging zo hoog dat we hem volledig uit het oog verloren. . . . (We bevonden ons midden op het plein voor het paleis.) Er bleef nu slechts een kort uiteinde van een riem in de hand van de tovenaar over, en hij wilde dat een van de jongens die hem hielpen dit zou beetpakken en naar boven zou klimmen. Hij deed dit en klom langs de riem omhoog; en we verloren ook hem uit het oog! De tovenaar riep hem toen drie keer; toen hij echter geen antwoord kreeg, greep hij ogenschijnlijk in grote woede een mes, pakte de riem en verdween eveneens! Al snel wierp hij een van de handen van de jongen naar beneden, toen een voet, toen de andere hand, en daarna de andere voet, daarop de romp, en ten slotte het hoofd! Toen kwam hijzelf blazend en hijgend naar beneden, met kleren rood van het bloed, en kuste de grond voor de emir, en zei iets tegen hem in het Chinees. De emir gaf als antwoord een bevel, waarop onze vriend de ledematen van de jongen nam, ze op hun plaats bij elkaar legde, en er een schop tegen gaf, en dadelijk kwam de jongen overeind en stond weer voor ons! Dit alles verwonderde mij mateloos, en ik had een aanval van hartkloppingen, zoals mij al eens eerder was overkomen in tegenwoordigheid van de sultan van India, toen hij me iets dergelijks liet zien. Ze gaven me echter een hartversterking, waardoor de aanval overging. De Kaji Afkharuddin stond naast me en zei: ‘Wallah! Volgens mij is er niets naar boven gegaan noch naar beneden gekomen, en ook geen sprake van afsnijden en weer in elkaar zetten! Het is allemaal hocus-pocus!14

En wie twijfelt er ook maar aan dat het een hocus-pocus is, een illusie of maya, zoals de hindoes het noemen? Maar wanneer zo’n illusie kan worden opgedrongen aan, laten we zeggen, 10.000 mensen tegelijkertijd, zoals we tijdens een volksfeest hebben zien gebeuren, dan verdient het middel waardoor zo’n verbazingwekkende hallucinatie kan worden teweeggebracht zeker de aandacht van de wetenschap! Wanneer iemand die voor u staat in een kamer, waarvan u de deuren heeft gesloten en de sleutels in uw hand houdt, door zo’n magie plotseling als een lichtflits verdwijnt, en u ziet hem nergens, maar hoort zijn stem die u vanuit verschillende delen van de kamer toespreekt en u uitlacht om uw verwarring, dan is zo’n kunst Huxley of dr. Carpenter toch zeker niet onwaardig. Is het niet beslist evenzeer de moeite waard daaraan tijd te besteden als aan het kleinere mysterie waarom hanen op een boerenerf om middernacht kraaien?

Kolonel Yule vertelt dat Edward Melton, ‘een Engels-Nederlandse reiziger’, omstreeks het jaar 1670 in Batavia getuige was van iets dat Ibn Batuta, de Moor, rond het jaar 1348 in China zag. Melton zegt:

Een van dezelfde groep [goochelaars] nam een kluwen touw; hij nam één eind ervan in zijn hand en zwaaide het andere met zo’n kracht in de lucht dat het einde ervan uit ons gezicht verdween. Toen klom hij onbeschrijflijk snel in het touw. . . . Ik stond vol verbazing en begreep niet waarheen hij was verdwenen, toen er plotseling een been uit de lucht kwam vallen. Een moment later viel er een hand naar beneden, enz. . . . Kortom alle ledematen kwamen achter elkaar uit de lucht vallen, en werden door de bediende in de mand bij elkaar gegooid. Het laatste stuk was het hoofd, en het had nog maar nauwelijks de grond aangeraakt of de gene die alle ledematen had opgeraapt en in de mand had gelegd, wierp ze alle door elkaar er weer uit. Toen zagen we ogenblikkelijk met eigen ogen dat al die ledematen weer naar elkaar toekropen, en, kort gezegd, een hele man vormden, die direct kon gaan en staan precies als tevoren, zonder de minste verwonding te vertonen. . . . Nooit van mijn leven ben ik zo verbaasd geweest . . . en ik twijfelde er nu niet langer aan dat die misleide mensen dit met hulp van de duivel deden.15

In de memoires van keizer Jahangir werden de verrichtingen van zeven goochelaars uit Bengalen, die voor hem optraden, als volgt beschreven:

Ten negende. Ze lieten een man zien bij wie ze ledemaat na ledemaat afhakten, en in feite het hoofd van de romp scheidden. Ze verspreidden die verminkte ledematen over de grond, en in die toestand lagen ze enige tijd. Daarop spreidden ze een laken uit over die plaats, en één van de mannen begaf zich onder het laken, en kwam na enkele minuten eronderuit, gevolgd door het individu dat in stukken zou zijn gesneden, volkomen gezond en wel. . . . Ten drieëntwintigste. Ze brachten een ketting mee, 50 el lang, en wierpen in mijn tegenwoordigheid het ene eind in de lucht, waar deze bleef hangen alsof ze aan iets in de lucht was vastgemaakt. Toen werd er een hond naar voren gehaald, die bij het ondereinde van de ketting werd gezet en onmiddellijk naar boven rende, en toen hij het andere uiteinde had bereikt, onmiddellijk in de lucht verdween. Op dezelfde manier werden achtereenvolgens een varken, een panter, een leeuw en een tijger langs de ketting omhoog gestuurd, en allen verdwenen eveneens aan het boveneinde van de ketting. Ten slotte haalden ze de ketting naar beneden, en deden haar in de zak, en niemand ontdekte ooit hoe men de verschillende dieren op de bovenbeschreven geheimzinnige manier in de lucht liet verdwijnen.16

We bezitten een geschilderd portret van zo’n Perzische goochelaar, met een man, of beter gezegd de verschillende ledematen van wat een minuut tevoren een man was, verspreid voor hem liggend. We hebben meer dan eens en op verschillende plaatsen zulke goochelaars gezien en zulke verrichtingen bijgewoond.

Terwijl we steeds in gedachten houden dat we het denkbeeld van een wonder verwerpen, en nu weer terugkeren tot serieuzere verschijnselen, zouden we willen vragen welk logisch bezwaar men kan maken tegen de bewering dat het weer in het leven terugroepen van de doden door veel thaumaturgen werd volbracht? De in Le Franco-Américain beschreven fakir zou hebben kunnen zeggen dat de wilskracht van de mens zo enorm sterk is dat ze een schijnbaar dood lichaam weer tot leven kan brengen, door de vertrekkende ziel terug te halen die de draad die deze twee gedurende het leven had verbonden nog niet geheel had verbroken. Tientallen van zulke fakirs hebben zich voor de ogen van duizenden getuigen levend laten begraven, en werden weken later weer tot leven gebracht. Indien fakirs het geheim van dit kunstmatige proces bezitten dat geheel hetzelfde is aan, of overeenkomst vertoont met, de winterslaap, waarom zou men dan niet erkennen dat hun voorouders, de gymnosofisten, en Apollonius van Tyana, die bij hen in India had gestudeerd, en Jezus, en andere profeten en zieners die allemaal meer wisten over de mysteries van leven en dood dan een van onze tegenwoordige wetenschappers, dode mannen en vrouwen kunnen hebben opgewekt? Elisa, Jezus, Paulus en Apollonius, bezielde asceten en geleerde ingewijden die goed bekend waren met die kracht – dat geheimzinnige iets ‘dat de wetenschap nog niet kan begrijpen’, zoals prof. Le Conte erkent – en bovendien wisten ‘vanwaar ze kwam en waarheen ze ging’, zouden met gemak iedereen weer tot leven hebben kunnen brengen ‘die niet dood was maar sliep’, en dat zonder wonderen.

Indien de moleculen van een kadaver doortrokken zijn van de natuur- en scheikundige krachten van het levende organisme17, wat kan ze dan beletten om opnieuw in beweging te worden gebracht, wanneer we tenminste de aard van de levenskracht kennen, en weten hoe haar te beheersen? De materialist kan zeker geen bezwaar maken, want voor hem is er geen sprake van een ziel die weer tot leven komt. Voor hem bestaat de ziel niet, en kan het menselijk lichaam eenvoudig worden beschouwd als een levende machine – een locomotief die op gang komt wanneer warmte en kracht worden aangewend, en stopt wanneer deze worden weggenomen. Voor de theoloog levert dit geval grotere problemen op, want volgens hem snijdt de dood de band door die ziel en lichaam verbindt, en de één kan zonder wonder evenmin in het andere worden teruggebracht, als een pasgeboren kind kan worden gedwongen zijn foetale leven te hervatten, na het baren en het afsnijden van de navelstreng. Maar de hermetische filosoof staat tussen deze twee onverzoenlijke tegenstanders in en is meester van de situatie. Hij kent de aard van de ziel – een uit zenuwfluïdum en atmosferische ether samengestelde vorm – en weet hoe de levenskracht naar willekeur actief of passief kan worden gemaakt, zolang er geen definitieve vernietiging van een van de onmisbare organen heeft plaatsgevonden. De beweringen van Gaffarel – die tussen twee haakjes in 1650 zo dwaas leken18 – werden door de wetenschap later bevestigd. Hij beweerde dat elk in de natuur bestaand voorwerp, mits het niet kunstmatig was, wanneer het eenmaal was verbrand, toch in de as zijn vorm nog behield, waarin het bleef totdat het weer tevoorschijn werd gebracht. Du Chesne, een eminente scheikundige, overtuigde zich van dat feit. De in flesjes bewaarde as van verbrande planten vertoonde, wanneer ze werd verhit, weer hun verschillende vormen. Een kleine, donkere wolk ontstond langzamerhand in het flesje, nam een bepaalde vorm aan, en vertoonde aan het oog de bloem of de plant waaruit de as bestond.19 Kircher, Digby en Vallemont hebben aangetoond dat de vormen van planten uit hun as weer tevoorschijn konden worden geroepen. Op een bijeenkomst van natuurwetenschappers in Stuttgart in 1834 werd een recept voor het uitvoeren van zulke experimenten in een werk van Oetinger gevonden. ‘De aardse huls’, schreef Oetinger, ‘blijft in de kolf, terwijl de vluchtige essence als een geest opstijgt, volmaakt van vorm, maar zonder substantie.’20

Indien zelfs van een plant de astrale vorm in de as aanwezig blijft wanneer haar lichaam dood is, willen sceptici dan volhouden dat de ziel van de mens, het innerlijke ego, na de dood van de grovere vorm onmiddellijk wordt ontbonden, en niet meer bestaat? De filosoof zegt:

Bij de dood scheidt het ene lichaam het andere uit door osmose en via de hersenen; het wordt door een dubbele aantrekking, een fysieke en spirituele, vastgehouden in de nabijheid van zijn oude gewaad, totdat dit uiteenvalt; en indien de geschikte omstandigheden worden geboden, kan de ziel dit weer binnengaan en het onderbroken leven hervatten. Ze doet dit in de slaap; ze doet dit vollediger in trance, en wat heel verrassend is op bevel en met behulp van de hermetische adept. Iamblichus verklaarde dat iemand die zo’n vermogen bezat om de doden op te wekken, ‘vol is van God’. Alle ondergeschikte geesten van de hogere sferen staan onder zijn bevel, want hij is niet langer een sterveling, maar zelf een god. In zijn Eerste Brief aan de Corinthiërs [14:32] merkt Paulus op dat ‘de profeten macht hebben over hun geest’.

Sommige mensen hebben van nature het vermogen, andere hebben dit verworven, om het innerlijke lichaam naar willekeur uit het uiterlijke terug te trekken, het lange reizen te laten maken en zichtbaar te maken voor hen die het bezoekt. Talrijk zijn de gevallen waarin onkreukbare getuigen vertelden over de ‘dubbelgangers’ van mensen die men heeft gezien en met wie men heeft gesproken op honderden kilometers van de plaatsen waarvan men wist dat die personen zich daar bevonden. Indien we Plinius en Plutarchus21 mogen geloven, kon Hermotimus naar willekeur in trance geraken, waarop zijn tweede ziel zich naar een door hem gekozen verafgelegen plaats begaf.

De abt Tritheim, de beroemde schrijver van Steganographia, die in de 17de eeuw leefde, kon zich enkel door de kracht van zijn wil met zijn vrienden onderhouden. Hij schreef:

Ik kan mijn gedachten aan de ingewijden op vele honderden kilometers afstand bekendmaken, zonder woord, geschrift of geheime code, door elke willekeurige boodschapper. Laatstgenoemde kan mij nooit verraden, want hij weet niets. Zo nodig kan ik het zonder boodschapper stellen. Indien iemand aan wie ik iets wil meedelen, in de diepste kerker werd begraven, kon ik hem toch mijn gedachten zenden, zo duidelijk en zo vaak ik verkoos, en dit op heel eenvoudige wijze, zonder bijgeloof, zonder de hulp van geesten.

Cardanus kon ook zijn geest zenden, of elke boodschap die hij verkoos. Wanneer hij dat deed, had hij het gevoel ‘alsof een deur werd geopend, en ikzelf onmiddellijk erdoor ging terwijl het lichaam werd achtergelaten’.22 Het geval van een Duitse hoge ambtenaar, een zekere raadsheer Wesermann, werd in een wetenschappelijk tijdschrift beschreven.23 Hij beweerde in staat te zijn iedere vriend of bekende, op welke afstand ook, te laten dromen over elk voorwerp dat hij verkoos, of iemand, als hij dat wilde, te bezoeken. Zijn beweringen bleken juist te zijn, en bij verschillende gelegenheden werden ze door sceptici en geleerde vakmensen bevestigd. Hij kon ook overal waar hij wilde, zijn dubbelganger laten verschijnen, en tegelijkertijd door verschillende personen worden gezien. Door in hun oor een zin te fluisteren die door mensen die aan zijn vermogens twijfelden vooraf voor dat doel was opgegeven en afgesproken, werd zijn vermogen om de dubbelganger uit te zenden bewezen, zonder dat op dat punt verdere discussie mogelijk was.

Volgens Napier, Osborne, majoor Lawes, Quenouillet, Nikiforovitch en veel andere getuigen is nu bewezen dat fakirs door een lange periode dieet te houden, zich voor te bereiden en rust te nemen, hun lichaam in een toestand kunnen brengen die ze in staat stelt voor onbepaalde tijd twee meter onder de grond te worden begraven. Sir Claude Wade bevond zich aan het hof van Ranjit Singh, toen de door kapitein Osborne vermelde fakir zes weken lang levend werd begraven in een kist die in een cel één meter onder de vloer van de kamer werd geplaatst.24 Om de kans op bedrog te voorkomen, was er een wacht aangewezen, bestaande uit twee compagnies soldaten; vier schildwachten ‘werden geplaatst en elke twee uur, dag en nacht, afgelost, om te voorkomen dat iemand het gebouw binnendrong’. Sir Claude zegt:

Toen we de kist openden, zagen we een lichaam dat in een zak van wit linnen zat, dat met een koord boven het hoofd was vastgemaakt . . . de bediende begon toen warm water over het lichaam te gieten . . . de benen en armen van het lichaam waren gerimpeld en stijf, het gelaat was vol, het hoofd hing op de schouder als dat van een lijk. Ik vroeg toen de arts die mij behandelde, naar beneden te komen en het lichaam te onderzoeken, wat hij deed, maar hij kon in het hart, de slapen of de arm geen hartslag ontdekken. Er was echter enige warmte in de buurt van de hersenen; maar geen ander deel van het lichaam vertoonde dit.

We betreuren het dat onze beperkte ruimte het citeren van de details van dit interessante verhaal niet toelaat, en zullen er alleen aan toevoegen dat het verloop van de wederopwekking onder andere bestond uit het bevochtigen met warm water, wrijven, het verwijderen van was en plukjes katoen uit de neusgaten en oren, het wrijven van de oogleden met boterolie of gezuiverde boter en, wat velen heel merkwaardig zal toeschijnen, het leggen van een warme tarwekoek van ongeveer tweeënhalve centimeter dik ‘bovenop het hoofd’. Toen de koek voor de derde keer erop was gelegd, begon het lichaam hevig te stuiptrekken, de neusgaten vulden zich, de ademhaling begon weer, en de ledematen namen een natuurlijke volheid aan, maar de hartslag was nog steeds nauwelijks waarneembaar. ‘De tong werd toen ingesmeerd met boterolie; de pupillen verwijdden zich, en kregen hun natuurlijke kleur terug, en de fakir herkende de aanwezigen, en sprak.’ We merken op dat niet alleen de neusgaten en oren waren dichtgestopt, maar ook dat de tong naar achteren was gedraaid, zodat ze de keel afsloot, en zo de openingen doeltreffend afsloot voor het binnendringen van atmosferische lucht. Toen we in India waren, vertelde een fakir ons dat dit niet alleen werd gedaan om te voorkomen dat de lucht op de organische weefsels inwerkte, maar ook om zich te beschermen tegen een neerslag van kiemen van verval, die bij het onderbreken van het leven ontbinding zouden veroorzaken op precies dezelfde manier als bij elk ander aan de lucht blootgesteld vlees. Er zijn ook plaatsen waar een fakir zou weigeren zich te laten begraven, zoals veel plaatsen in Zuid-India die door witte mieren worden geplaagd; deze hinderlijke dieren worden tot de gevaarlijkste vijanden van de mens en zijn bezittingen gerekend. Ze zijn zo vraatzuchtig dat ze alles verslinden wat ze vinden, behalve misschien metalen. Wat hout betreft, er is geen houtsoort waarin ze geen gaten maken, en zelfs bakstenen en cement houden hun geduchte legers slechts weinig tegen. Ze werken zich geduldig door het cement heen, door dit stukje bij beetje te vernietigen; en een fakir, hoe heilig hijzelf en hoe sterk zijn tijdelijke doodkist misschien ook is, zou niet het gevaar willen lopen dat zijn lichaam zou zijn verslonden wanneer het voor hem tijd was weer tot het leven terug te keren.

Hier is dus een geval, slechts één van vele, dat wordt bevestigd door het getuigenis van twee Engelse heren – één van hen is een legerofficier – en een hindoevorst, die een even groot scepticus was als zij. Het plaatst de wetenschap voor dit moeilijke dilemma: ze moet óf vele onkreukbare getuigen als leugenaars aanmerken óf toegeven dat indien één fakir na zes weken kan herrijzen, andere fakirs dat ook kunnen; en indien een fakir dat kan, waarom dan niet een Lazarus, een Sunamitische jongen of de dochter van Jairus?25

Het is misschien niet misplaatst ons nu af te vragen welke zekerheid een arts kan hebben dat het lichaam werkelijk dood is, afgezien van het uiterlijke bewijs? De beste autoriteiten zeggen allemaal dat die zekerheid niet kan worden gegeven. Dr. Todd Thomson uit Londen26 zegt nadrukkelijk dat ‘de onbeweeglijkheid van het lichaam, zelfs zijn lijkachtige aanblik, de koude aan de buitenkant, de afwezigheid van ademhaling en hartslag, en de diepliggende ogen geen onmiskenbare bewijzen zijn dat het leven geheel is uitgeblust’. Alleen algehele ontbinding is een onweerlegbaar bewijs dat het leven voor altijd is geweken, en dat de tabernakel geen bewoner heeft. Democritus verkondigde dat er geen onbetwistbare tekens bestaan dat iemand werkelijk dood is.27 Plinius beweerde hetzelfde. Asclepiades, een geleerde arts en een van de meest eminente figuren van zijn tijd, was van mening dat het bij vrouwen nog moeilijker was dit definitief vast te stellen dan bij mannen.28

De hierboven geciteerde Todd Thomson geeft verschillende opmerkelijke gevallen van zo’n onderbroken leven. Onder anderen noemt hij een zekere Francis Civile, een Normandiër, die twee keer schijnbaar overleed, en twee keer bijna werd begraven. Maar op het moment dat de lijkkist in het graf werd neergelaten, kwam hij spontaan weer tot leven. In de 17de eeuw overleed naar alle schijn Lady Russell; ze zou juist worden begraven, maar toen de klok voor haar begrafenis luidde, ging ze in haar lijkkist overeind zitten, en riep uit: ‘Het is tijd om naar de kerk te gaan!’ Diemerbroeck29 maakt melding van een boer die drie dagen lang geen tekenen van leven gaf, maar weer tot leven kwam toen hij in zijn lijkkist bij het graf werd geplaatst, en daarna nog vele jaren leefde. In 1836 viel een achtenswaardige inwoner van Brussel op een zondagochtend in een diepe lethargie. Toen zijn bedienden op maandag voorbereidingen troffen om de deksel op de kist schroeven, ging het zogenaamde lijk overeind zitten, wreef zijn ogen uit, en vroeg om zijn koffie en een krant.30

Zulke gevallen van schijndood worden in kranten vaak vermeld. Terwijl we dit schrijven (april 1877) vinden we in een uit Londen verstuurde brief aan de New York Times het volgende fragment:

De actrice Miss Annie Goodale stierf drie weken geleden. Gisteren was ze nog niet begraven. Het lijk is warm en slap, en de gelaatstrekken zijn zacht en levendig zoals tijdens het leven. Verschillende artsen hebben haar onderzocht, en bevolen dat het lichaam dag en nacht moet worden bewaakt. De arme vrouw is kennelijk in trance, maar het is onmogelijk te zeggen of ze weer tot leven zal komen.

De wetenschap beschouwt de mens als een verzameling atomen die tijdelijk zijn verenigd door een mysterieuze kracht die het levensbeginsel wordt genoemd. Voor de materialist is het enige verschil tussen een levend en een dood lichaam dat die kracht in het ene geval actief en in het andere geval latent is. Wanneer ze niet meer actief of volkomen latent is, gehoorzamen de moleculen aan een hogere aantrekking, die ze uit elkaar trekt en door de ruimte verspreidt.

Deze verspreiding moet de dood zijn, indien het mogelijk is zich zoiets als de dood voor te stellen, wanneer de moleculen van het dode lichaam zelf een intense levensenergie vertonen. Indien de dood slechts het ophouden van een spijsverterings-, voortbewegings- en gedachten voortbrengende machine is, hoe kan de dood dan werkelijk en niet betrekkelijk zijn, voordat die machine geheel uit elkaar is gevallen, en de deeltjes ervan zijn verstrooid? Zolang nog enige ervan aan elkaar blijven kleven, kan de middelpuntzoekende levenskracht de verstrooiende middelpuntvliedende kracht overtreffen. Éliphas Lévi zegt:

Verandering is een bewijs van beweging, en alleen beweging openbaart leven. Indien het lijk dood was, zou het niet tot ontbinding overgaan; alle moleculen die het samenstellen leven, en strijden om uit elkaar te gaan. En zou u denken dat de geest zich eerst van alles bevrijdt om daarna niet meer te bestaan? Dat het denken en de liefde sterven kunnen, terwijl de grofste stoffelijke vormen niet sterven? Indien verandering ‘dood’ zou moeten worden genoemd, sterven we elke dag en worden we elke dag opnieuw geboren, want onze vormen ondergaan elke dag verandering.31

De kabbalisten zeggen dat een mens niet dood is als zijn lichaam wordt begraven. De dood vindt nooit plotseling plaats, want volgens Hermes verloopt niets in de natuur door plotselinge overgangen. Alles gaat geleidelijk, en zoals het een lange, geleidelijke ontwikkeling vereist om de levende mens voort te brengen, evenzo is er tijd nodig om de levenskracht geheel uit het lijk terug te trekken. ‘De dood kan evenmin een absoluut einde zijn als de geboorte een werkelijk begin. De geboorte bewijst het voorbestaan van het wezen, evenals de dood de onsterfelijkheid bewijst’, zegt dezelfde Franse kabbalist.

Terwijl ontwikkelde christenen, die overigens verontwaardigd zouden zijn wanneer ze bijgelovig werden genoemd, onvoorwaardelijk geloven in de wederopwekking van de dochter van Jairus, de overste van de synagoge, en in andere bijbelse wonderen, behandelen ze al zulke gevallen als die van Apollonius en het meisje dat volgens zijn levensbeschrijver door hem in het leven was teruggeroepen, met minachtende scepsis. Diogenes Laërtius, die melding maakt van een vrouw die door Empedocles weer tot leven werd gebracht, wordt met even weinig eerbied behandeld, en de betiteling ‘heidense thaumaturg’ is in de ogen van christenen slechts synoniem voor bedrieger. Onze wetenschappers zijn tenminste een tikje redelijker; ze vatten alle bijbelse profeten en apostelen en de heidense wonderdoeners in twee categorieën samen: hallucinerende gekken en leugenachtige bedriegers.

Christenen en materialisten zouden echter door zich een beetje in te spannen blijk kunnen geven van zowel redelijkheid als logica. Om zo’n wonder teweeg te brengen, hoeven ze slechts erin toe te stemmen te begrijpen wat ze lezen, en dit te onderwerpen aan de onbevooroordeelde kritiek van hun beste oordeel. Laten we eens zien in hoeverre dit mogelijk is. We zullen het ongelooflijke verhaal van Lazarus buiten beschouwing laten en twee gevallen uitkiezen: de door Jezus in het leven teruggeroepen dochter van de overste van de synagoge, en de door Apollonius opgewekte Romeinse bruid. In het eerste geval gaat de geestelijkheid geheel voorbij aan de betekenisvolle woorden van Jezus: ‘Het kind is niet gestorven maar slaapt’, en dwingt hun god zijn eigen wetten te verbreken, en op onredelijke wijze aan de één toe te staan wat hij aan alle anderen ontzegt, en dit met geen beter doel voor ogen dan een nutteloos wonder te verrichten. In het tweede geval beschuldigen ze Philostratus van opzettelijk bedrog, ondanks de woorden van Apollonius’ levensbeschrijver, die zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat er niet de minste reden is ze verkeerd op te vatten. Wie kon eerlijker zijn, wie kon minder worden blootgesteld aan de beschuldiging van misleiding dan hij, wanneer de levensbeschrijver, bij de beschrijving van het opwekken van het jonge meisje door de wijze van Tyana in tegenwoordigheid van een grote mensenmenigte, zegt: ‘ze scheen te zijn gestorven’?

Met andere woorden, hij wijst heel duidelijk op een geval van onderbroken leven, en voegt dan onmiddellijk eraan toe, ‘omdat de regen hard neerviel op het jonge meisje’, terwijl ze naar de brandstapel werd gedragen, ‘met haar gezicht naar boven gekeerd, kan dit ook eraan hebben bijgedragen dat ze weer bijkwam’.32 Bewijst dit niet heel duidelijk dat Philostratus in die wederopwekking geen wonder zag? Indien er iets uit blijkt dan is het de grote geleerdheid en kennis van Apollonius, ‘die evenals Asclepiades de verdienste had in een oogopslag werkelijke dood van schijndood te kunnen onderscheiden’.33

Een wederopwekking, nadat ziel en geest geheel van het lichaam zijn gescheiden en de laatste elektrische draad is verbroken, is even onmogelijk als het voor een eenmaal ontlichaamde geest is om nogmaals op deze aarde te reïncarneren, behalve op de manier zoals in de voorafgaande hoofdstukken is beschreven. Éliphas Lévi zegt:

Een eenmaal afgevallen blad hecht zich niet opnieuw vast aan de tak. De rups wordt een vlinder, maar de vlinder keert niet terug tot de rups. De natuur sluit de deur achter al wat er doorgaat, en stuwt het leven voorwaarts. Vormen gaan voorbij, de gedachte blijft, en roept niet terug wat ze eenmaal heeft verbruikt.34

Waarom zou men aannemen dat Asclepiades en Apollonius bijzondere vermogens bezaten om werkelijke dood te kunnen onderscheiden? Bezit één hedendaagse medische faculteit deze kennis om aan haar leerlingen mee te delen? Laat hun autoriteiten het antwoord geven. Voor deze wonderen van Jezus en Apollonius is zoveel getuigenbewijs aanwezig dat ze authentiek schijnen te zijn. Of het leven in één of beide gevallen eenvoudig werd onderbroken of niet, het belangrijke feit blijft bestaan dat beide wonderdoeners door een vermogen dat zij bezaten, de schijndode in een ogenblik in het leven terugriepen.35

Wordt de mogelijkheid daarvan ontkend, omdat de tegenwoordige artsen het geheim dat de theürgen blijkbaar bezaten, nog niet hebben ontdekt?

Nu de psychologie zo wordt verwaarloosd, en de fysiologie volgens de erkenning van haar oprechtste onderzoekers in zo’n vreemd chaotische toestand verkeert, is het zeker niet erg waarschijnlijk dat onze wetenschappers snel de verloren kennis van de Ouden weer zullen ontdekken. In de oudheid, toen profeten niet als kwakzalvers noch thaumaturgen als bedriegers werden behandeld, werden er scholen opgericht om het voorspellen en de occulte wetenschappen in het algemeen te onderwijzen. Samuel wordt genoemd als het hoofd van zo’n instelling in Rama; Elisa ook, van één in Jericho. De scholen voor hazim, profeten of zieners, waren in het hele land beroemd. Hillel had een reguliere academie, en van Socrates is bekend dat hij verschillende van zijn leerlingen wegzond om de waarzeggerij te bestuderen. De studie van de magie of wijsheid omvatte alle takken van wetenschap, zowel metafysische als fysische, de gewone en occulte aspecten van de psychologie en fysiologie; de studie van de alchemie was universeel, want ze was zowel een fysische als een spirituele wetenschap. Waarom zou men dus eraan twijfelen of zich erover verbazen dat de Ouden, die beide aspecten van de natuur bestudeerden, ontdekkingen deden die voor onze hedendaagse natuurkundigen, die alleen haar dode letter bestuderen, een gesloten boek zijn?

Het punt waar het om gaat is dus niet of een dood lichaam weer kan worden opgewekt – want, dit te beweren zou het aanvaarden van de mogelijkheid van een wonder betekenen, wat onzin is – maar ons ervan te overtuigen of de gezaghebbende medici beweren het juiste moment van de dood te kunnen bepalen. De kabbalisten zeggen dat de dood intreedt op het moment waarop zowel het astrale lichaam, of levensbeginsel, als de geest zich voor altijd van het fysieke lichaam scheiden. De wetenschappelijk opgeleide arts die het bestaan van het astrale lichaam en de geest ontkent en slechts het bestaan van het levensbeginsel erkent, is van mening dat de dood intreedt wanneer het leven kennelijk is uitgeblust. Wanneer het kloppen van het hart en de werking van de longen ophouden, en de stijfheid van de dood optreedt, en vooral wanneer de ontbinding begint, verklaren ze de patiënt dood. Maar de annalen van de medische wetenschap staan vol voorbeelden van ‘onderbroken leven’, als gevolg van verstikking door verdrinking, het inademen van gassen en andere oorzaken; verdronken personen werden weer tot leven gebracht, zelfs nadat ze 12 uur lang schijndood waren geweest.

Bij somnambulistische trance ontbreekt geen enkel van de gewone tekenen van de dood; de ademhaling en de hartslag zijn opgehouden, de dierlijke warmte is verdwenen, de spieren zijn stijf, het oog is glazig en het lichaam is kleurloos. In het beroemde geval van kolonel Townshend bracht hij zich in die toestand in aanwezigheid van drie medici, die na enige tijd ervan overtuigd waren dat hij werkelijk dood was, en op het punt stonden de kamer te verlaten, toen hij langzaam weer tot leven kwam. Hij beschrijft zijn eigenaardige gave door te zeggen dat hij ‘naar wens kon sterven of de geest geven, en toch door inspanning, of op één of andere manier, weer tot leven kon komen’.

Enkele jaren geleden deed zich in Moskou een opmerkelijk geval van schijndood voor. De vrouw van een rijke koopman lag 17 dagen in een toestand van catalepsie; in die periode deden de autoriteiten verschillende pogingen om haar te begraven; maar omdat er geen ontbinding was ingetreden, blies de familie de plechtigheid af, en na afloop van die tijd kwam ze weer tot leven.

Bovenstaande gevallen tonen aan dat de geleerdste medici niet zeker ervan kunnen zijn wanneer iemand dood is. Wat ze ‘onderbroken leven’ noemen is die toestand waarvan de patiënt vanzelf herstelt door een inspanning van zijn eigen geest, die door één van vele oorzaken kan worden opgewekt. In deze gevallen is het astrale lichaam niet van het fysieke lichaam gescheiden; de uiterlijke werkingen ervan zijn eenvoudig onderbroken; de persoon verkeert in een toestand van verdoving, en het herstel is niets anders dan het bijkomen uit die toestand.

Maar bij wat fysiologen ‘werkelijke dood’ zouden noemen, en wat dit in feite niet is, heeft het astrale lichaam zich teruggetrokken; misschien is plaatselijk de ontbinding begonnen. Hoe moet de persoon weer tot leven worden gebracht? Het antwoord is dat het innerlijke lichaam gedwongen moet worden in het uiterlijke lichaam terug te keren, en in dit laatste moet de vitaliteit weer worden opgewekt. De klok is afgelopen, en ze moet worden opgewonden. Indien de dood absoluut is, indien de organen niet alleen hebben opgehouden te werken, maar ook de ontvankelijkheid voor hernieuwde werking hebben verloren, dan zou het gehele heelal in een toestand van chaos moeten worden gebracht om het lijk op te wekken – er zou een wonder nodig zijn. Maar, zoals we al eerder zeiden, de mens is niet dood wanneer hij koud, stijf, zonder hartslag en adem is, en zelfs tekenen van ontbinding vertoont; hij is niet dood wanneer hij begraven is, en ook niet daarna, tot een bepaald punt wordt bereikt. Dat punt is wanneer de levensorganen zover zijn ontbonden dat ze, wanneer ze weer tot leven werden gewekt, hun gebruikelijke functies niet zouden kunnen vervullen, wanneer de slagveer en de tandwielen van de machine, om zo te zeggen, door roest zo zijn weggevreten dat ze door het draaien van de sleutel zouden afknappen. Tot dit punt wordt bereikt, kan men, zonder een wonder te verrichten, het astrale lichaam zijn vroegere tabernakel weer doen binnengaan, hetzij door eigen wilsinspanning, of onder de onweerstaanbare drang van de wil van iemand die de krachten van de natuur kent, en weet hoe hij ze kan richten. De vonk is niet uitgedoofd, maar sluimert slechts – sluimert evenals het vuur in de vuursteen, of de warmte in koud ijzer.

Bij de diepste cataleptische helderziendheid, zoals werd verkregen door Du Potet, en die door wijlen prof. William Gregory in zijn Letters on Animal Magnetism treffend werd beschreven, is de geest zover losgemaakt van het lichaam dat het voor hem onmogelijk zou zijn om er zonder wilsinspanning van de hypnotiseur weer in terug te keren. De proefpersoon is zo goed als dood, en de geest zou, indien hij aan zichzelf werd overgelaten, voor altijd ontsnappen. De halfbevrijde geest is, hoewel onafhankelijk van het verdoofde fysieke omhulsel, nog steeds daarmee verbonden door een magnetisch koord, dat door helderzienden wordt beschreven als donker en op rook lijkend, in tegenstelling tot de onuitsprekelijke helderheid van de astrale atmosfeer waar zij doorheen kijken. Plutarchus vertelt het verhaal van Thespesius36, die van een grote hoogte viel en drie dagen schijndood lag, en beschrijft de ervaring van laatstgenoemde gedurende zijn toestand van gedeeltelijke dood.

Thespesius nam toen waar dat hij verschilde van de doden die hem omringden. . . . Ze waren doorschijnend en omgeven door een stralenglans, maar hij scheen een donkere glans of schaduwlijn achter zich mee te slepen.

Zijn hele beschrijving, nauwkeurig en uitvoerig in haar details, schijnt door helderzienden van alle tijden te worden bevestigd, en is belangrijk, voor zover men dit soort getuigenis kan aanvaarden. De kabbalisten, zoals die worden geïnterpreteerd in Éliphas Lévi’s La science des esprits, zeggen:

Wanneer een mens in zijn laatste slaap valt, wordt hij eerst in een soort droom gedompeld, vóór hij aan de andere kant van het leven bewustzijn verkrijgt. Hij ziet dan óf in een mooi visioen, óf in een vreselijke nachtmerrie, het paradijs of de hel, waarin hij gedurende zijn sterfelijke bestaan geloofde. Daarom gebeurt het vaak dat de geschrokken ziel zich met geweld terugstort in het aardse leven dat ze zojuist heeft verlaten, en daarom ontwaken sommigen die werkelijk dood waren – d.w.z. die, indien ze alleen en met rust waren gelaten, voorgoed vredig zouden zijn heengegaan in een toestand van onbewuste lethargie – in het graf weer tot het leven, wanneer ze te snel zijn begraven.

In dit verband zou de lezer zich misschien het bekende geval kunnen herinneren van de oude man die in zijn testament enige edelmoedige schenkingen aan zijn ouderloze nichtjes had gedaan; dit document had hij vlak voor zijn dood toevertrouwd aan zijn rijke zoon met de opdracht om zijn wensen uit te voeren. Maar hij was nog geen paar uur dood vóór de zoon die alleen was bij het lijk het testament verscheurde en verbrandde. De aanblik van die goddeloze daad riep de rondzwevende geest blijkbaar terug, en de oude man stond op van zijn doodsbed en uitte een hevige vervloeking tegen de van afgrijzen vervulde ellendeling, viel toen weer achterover, en gaf de geest – dit keer voorgoed. Dion Boucicault maakt in zijn indrukwekkende toneelstuk Louis XI gebruik van een soortgelijke gebeurtenis, en Charles Kean maakte in de rol van de Franse koning diepe indruk, als de dode een moment herleeft en de kroon grijpt wanneer de troonopvolger die nadert.

Lévi zegt dat wederopwekking niet onmogelijk is zolang het levensorganisme niet vernietigd en de astrale geest nog binnen bereik is.

De natuur doet niets met plotselinge sprongen, en de eeuwige dood wordt altijd voorafgegaan door een toestand die wel wat overeenkomt met die van lethargie. Het is een verdoving die door een grote schok of door het magnetisme van een machtige wil kan worden opgeheven.

Op die manier verklaart hij de wederopwekking van een dode die op de beenderen van Elisa werd toegepast. Hij verklaart dit door te zeggen dat de ziel op dat moment dichtbij het lichaam zweefde; de begrafenisstoet werd volgens de overlevering door rovers aangevallen; omdat de schrik van de rouwdragers door trillingsverwantschap op haar ziel werd overgebracht, werd deze met afschuw vervuld bij de gedachte dat haar overblijfsel zou worden ontwijd, ‘en haar ziel trad met geweld haar lichaam binnen, om het te doen opstaan en het te redden’. Zij die geloven in het voortleven van de ziel kunnen in deze gebeurtenis niets bovennatuurlijks zien; het is niets anders dan een volmaakte manifestatie van een natuurwet. Het zou nutteloos zijn een materialist zo’n geval te vertellen, hoe goed ook door getuigen bewezen; een theoloog, die altijd buiten de natuur naar een speciale voorzienigheid zoekt, beschouwt het als een wonder. Éliphas Lévi zegt: ‘Ze schreven de wederopwekking toe aan het aanraken van de beenderen van Elisa, en het aanbidden van relikwieën dateert natuurlijk uit die tijd.’

Balfour Stewart heeft gelijk; wetenschappers ‘weten niets of bijna niets over de uiteindelijke samenstelling en eigenschappen van de stof, hetzij organisch of anorganisch’.

We hebben nu zoveel vaste grond onder de voeten dat we nog een stap verder gaan. Dezelfde kennis en beheersing van de occulte krachten, waaronder de levenskracht die de fakir in staat stelde zijn lichaam tijdelijk te verlaten en daarna weer binnen te treden, en evenzo Jezus, Apollonius en Elisa om verschillende mensen in het leven terug te roepen, maakten het de oude hiërofanten mogelijk standbeelden tot leven te brengen, en ze als levende wezens te laten handelen en spreken. Dezelfde kennis en hetzelfde vermogen maakten het Paracelsus mogelijk zijn homunculi te scheppen, Aäron om zijn staf te veranderen in een slang en een uitbottende tak, Mozes om Egypte te overspoelen met kikkers en andere plagen, en de Egyptische theürg van onze tijd om zijn dwerg-mandragora te bezielen, die fysiek leven maar geen ziel heeft. Het is niet verbazingwekkender dat Mozes door de noodzakelijke voorwaarden te scheppen grote reptielen en insecten in het leven riep, dan dat een natuurwetenschapper onder even gunstige voorwaarden de kleine wezens die hij bacteriën noemt, in het leven roept.

Laten we nu, in verband met de wonderdoeners en profeten uit de oudheid, de beweringen van de tegenwoordige mediums bespreken. We zien hen in onze tijd beweren dat ze bijna elk verschijnsel dat in de religieuze en wereldlijke geschiedenis van de wereld is opgetekend, kunnen reproduceren. Uit de schijnbare wonderen kiezen we het laten zweven van zowel zware levenloze voorwerpen als menselijke lichamen, en we zullen aandacht schenken aan de omstandigheden waaronder het verschijnsel wordt gemanifesteerd. De geschiedenis vermeldt de namen van heidense theürgen, christelijke heiligen, hindoefakirs en spiritistische mediums, die op die manier levitatie ondergingen en soms aanzienlijke tijd in de lucht bleven hangen. Het verschijnsel is niet tot één land of één tijdperk beperkt gebleven, maar bijna altijd waren het religieuze extatici, adepten in de magie of, zoals nu, spiritistische mediums die leviteerden.

We nemen aan dat het feit zo duidelijk is vastgesteld dat we nu geen moeizame inspanning hoeven te doen om het bewijs te leveren dat zowel onbewuste manifestaties van geest-kracht als bewuste, hoog magische verrichtingen in alle landen en in alle eeuwen zijn voorgekomen, en bij zowel hiërofanten als onverantwoordelijke mediums. Toen de huidige hoogontwikkelde Europese beschaving nog in een pril stadium verkeerde, hield de occulte filosofie, reeds grijs van ouderdom, bespiegelingen over de eigenschappen van de mens naar analogie van die van zijn schepper. Later hebben figuren – hun namen zijn gegrift in de toegangspoort van de spirituele geschiedenis van de mens en zullen voor altijd onsterfelijk blijven – door hun persoonlijke voorbeeld laten zien hoever de goddelijke vermogens van de microkosmos konden worden ontwikkeld. Prof. A. Wilder zegt, wanneer hij de leerstellingen en belangrijkste leraren van de Alexandrijnse School beschrijft:

Plotinus onderwees dat er in de ziel een terugkerende drang lag, de liefde, waardoor ze zich naar binnen richtte, naar haar oorsprong en kern, het eeuwige goede. Terwijl hij die niet begrijpt hoe de ziel het schone in zich bevat, met moeizame inspanning zal proberen schoonheid buiten zichzelf tot stand te brengen, herkent de wijze mens haar in zichzelf, ontwikkelt het denkbeeld door zich in zichzelf terug te trekken, door het concentreren van zijn aandacht, en aldus opwaarts te zweven naar de goddelijke bron, waarvan de stroom binnenin hem vloeit. Het oneindige wordt niet gekend door het verstand . . . maar door een vermogen hoger dan het verstand, door in een toestand te raken waarin het individu, om zo te zeggen, ophoudt zijn eindige zelf te zijn, in welke toestand de goddelijke essentie aan hem wordt meegedeeld. Dit is extase.37

Over Apollonius, die beweerde dat hij als gevolg van zijn sobere levensstijl ‘het heden en de toekomst in een heldere spiegel’ kon zien, merkt de professor heel mooi op:

Dit zou men spirituele fotografie kunnen noemen. De ziel is de camera waarin feiten en gebeurtenissen, toekomst, verleden en heden gelijkelijk worden vastgelegd, en de geest wordt zich van deze bewust. Buiten onze alledaagse wereld van beperkingen is alles als één dag of toestand, verleden en toekomst liggen besloten in het heden.38

Waren deze goddelijke mensen ‘mediums’, zoals de orthodoxe spiritisten beweren? Beslist niet, indien we onder dat woord die ‘ziekelijk- sensitieven’ verstaan die met een bijzonder gestel worden geboren, en die, naarmate hun vermogens worden ontwikkeld, meer en meer onderworpen worden aan de onweerstaanbare invloed van verschillende, zuiver menselijke, elementaire of elementale geesten. Ongetwijfeld wél, indien we elk individu met een magnetische atmosfeer waarin de bewoners van hogere onzichtbare sferen zich kunnen bewegen en handelen en leven, als een medium beschouwen. In die betekenis is iedereen een medium. Mediumschap kan (1) zelfontwikkeld zijn, (2) door invloeden van buitenaf ontstaan, of (3) het hele leven latent blijven. De lezer moet de definitie van de term in gedachte houden, want, indien dit niet duidelijk wordt begrepen, is verwarring onvermijdelijk. Dit soort mediumschap kan actief of passief, afstotend of ontvankelijk, positief of negatief zijn. Mediumschap wordt bepaald door de kwaliteit van de aura waarmee het individu is omringd. Deze kan dicht zijn, wolkachtig, verderfelijk, verpestend, misselijk makend voor de zuivere geest, en kan uitsluitend die immorele wezens aantrekken die daarin genoegen scheppen, evenals de aal in troebel water; óf ze kan zuiver zijn, kristalhelder, doorschijnend, met schitterende kleuren zoals de morgendauw. Alles hangt af van het ethische gehalte van het medium.

Mensen zoals Apollonius, Iamblichus, Plotinus en Porphyrius werden omgeven door deze hemelse stralenkrans Hij werd ontwikkeld door de kracht van hun eigen ziel die zich door het bovenmenselijke ethische gedrag en de heiligheid van hun leven, en gesteund door regelmatige innerlijke extatische contemplatie, nauw had verbonden met hun geest. Zulke heilige mensen konden door zuivere spirituele invloeden worden genaderd. Omdat ze om zich heen een atmosfeer van goddelijke welwillendheid uitstraalden, joegen ze kwade geesten door hun tegenwoordigheid op de vlucht. Niet alleen is het voor deze onmogelijk in hun aura te leven, maar ze kunnen zelfs niet blijven in die van bezetenen, indien de thaumaturg zijn wil inspant of hen zelfs nadert. Dit is middelaarschap, geen mediumschap. Zulke personen zijn tempels waarin de geest van de levende God woont; maar indien de tempel door het binnenlaten van een kwade hartstocht, gedachte of begeerte wordt verontreinigd, betreedt de middelaar het terrein van de zwarte kunst. De deur wordt geopend, de zuivere geesten trekken zich terug, en de kwade dringen binnen. Dat is nog steeds middelaarschap, hoe slecht het ook is; de tovenaar vormt, evenals de zuivere magiër, zijn eigen aura, en onderwerpt lagere, zielsverwante geesten aan zijn wil.

Maar mediumschap, zoals het nu wordt opgevat en zich manifesteert, is iets anders. Omstandigheden kunnen onafhankelijk van zijn eigen wil, bij de geboorte of later, iemands aura wijzigen, zodat vreemdsoortige manifestaties, fysieke of mentale, duivelse of engelachtige, kunnen plaatsvinden. Zo’n mediumschap heeft, evenals het bovengenoemde middelaarschap, sinds het eerste verschijnen van de levende mens hier op aarde bestaan. Het eerstgenoemde is het toegeven van het zwakke, sterfelijke vlees aan de heerschappij en ingevingen van andere geesten en intelligenties dan iemands eigen onsterfelijke demon. Het zijn letterlijk dwanggedachten en bezetenheid; en mediums die zich erop beroemen de trouwe slaven te zijn van hun ‘gidsen’, en met verontwaardiging het denkbeeld afwijzen ‘invloed’ op de manifestaties uit te oefenen, zouden dit feit moeilijk kunnen ontkennen zonder inconsequent te zijn. Dit mediumschap wordt getypeerd door het verhaal van Eva die bezwijkt voor de redeneringen van de slang, van Pandora die keek in de verboden doos en daardoor het verdriet en kwaad in de wereld vrijliet, en door Maria Magdalena die uiteindelijk van haar bezetenheid door ‘zeven duivels’ werd bevrijd doordat haar onsterfelijke geest, gesteund door de aanwezigheid van een heilige middelaar, zegevierde in de strijd tegen de indringer. Dit mediumschap, hetzij weldadig of boosaardig, is altijd passief. Gelukkig zijn zij met een zuiver hart, die juist door de zuiverheid van hun innerlijke aard onbewust de duistere geesten van het kwaad afweren. Want zij bezitten werkelijk geen andere verdedigingsmiddelen dan die aangeboren goedheid en zuiverheid. Het mediumschap dat in onze tijd wordt beoefend, is een nog minder aantrekkelijke gave dan de mantel van Nessus.

‘Men kent de boom aan zijn vruchten.’ In de loop van de wereldgeschiedenis verschijnen de passieve mediums zij aan zij met de actieve middelaars. Bij gebrek aan een betere term duiden we hen zo aan. De oude heksen en tovenaars, en zij die een ‘huisgeest’ hadden, maakten van hun gaven meestal hun beroep; en de door Henry More zo goed beschreven obeah-vrouw van Endor mag dan haar kalf voor Saul hebben geslacht, van andere bezoekers nam ze betaling aan. In India vertonen de goochelaars, die tussen twee haakjes nog minder goochelaars zijn dan veel hedendaagse mediums, en de essaoua of tovenaars en slangenbezweerders uit Azië en Afrika, allen hun gaven voor geld. Dit is niet het geval met de middelaars of hiërofanten. Boeddha was een bedelaar, en weigerde de troon van zijn vader. De ‘Mensenzoon kon zijn hoofd nergens te ruste leggen’; de uitverkoren apostelen bezorgden zich ‘noch goud, noch zilver, noch koper’. Apollonius gaf de ene helft van zijn vermogen aan zijn familieleden, de andere helft aan de armen; Iamblichus en Plotinus waren bekend om hun liefdadigheid en zelfverloochening; de fakirs of heilige bedelaars van India worden door Jacolliot naar waarheid beschreven; de pythagorische essenen en Therapeuten dachten dat hun handen door aanraking met geld werden verontreinigd. Toen men de apostelen geld bood voor het vertonen van spirituele vermogens, wees Petrus, al wordt in de Bijbel aangetoond dat hij een lafaard en een driedubbele afvallige is, dat toch verontwaardigd af en zei: ‘U zult in het verderf worden gestort, u met uw geld, omdat u denkt te kunnen kopen wat God heeft geschonken.’ Deze mannen waren middelaars, die alleen door hun eigen persoonlijke geest of goddelijke ziel werden geleid, en alleen van de hulp van geesten gebruikmaakten voor zover deze op het rechte pad blijven.

De gedachte op fysieke mediums een onrechtmatige smet te werpen is verre van ons. Ze worden door allerlei intelligenties gekweld, en door de overweldigende invloed daarvan – die hun zwakke, gespannen aard niet kan afschudden – in een ziekelijke toestand gebracht, die ten slotte chronisch wordt; op die manier beletten deze ‘invloeden’ hen om ander werk te doen. Ze worden verstandelijk en fysiek ongeschikt voor elk ander werk. Wie kan streng over hen oordelen wanneer ze, tot het uiterste gedreven, genoodzaakt zijn het mediumschap als beroep aan te nemen? En de hemel weet, zoals recente gebeurtenissen maar al te goed hebben aangetoond, of dit een beroep is dat iemand hen zou moeten benijden! Het zijn niet de mediums, de werkelijke, ware, echte mediums, die we ooit verwijten zouden maken, maar hun beschermers, de spiritisten.

Van Plotinus wordt gezegd dat hij, toen men hem vroeg een openbare eredienst voor de goden bij te wonen, trots antwoordde: ‘Zij [de geesten] dienen naar mij toe te komen.’39 Iamblichus beweerde en bewees door zijn eigen voorbeeld, dat onze ziel in contact kan komen met de hoogste intelligenties, met ‘wezens, verhevener van aard dan de ziel zelf’, en verdreef zorgvuldig alle lagere geesten of slechte demonen van zijn theürgische ceremoniën,40 en hij onderwees zijn leerlingen om die geesten te herkennen. Proclus, die volgens prof. Wilder41 ‘de hele theosofie en theürgie van zijn voorgangers in een volledig stelsel uitwerkte’, ‘geloofde met Iamblichus in de mogelijkheid goddelijke vermogens te verkrijgen, die door boven het aardse leven uit te stijgen een mens maakten tot een orgaan van de godheid’. Hij onderwees zelfs dat er een ‘mystiek wachtwoord bestond, dat iemand van de ene graad van spirituele wezens kon brengen naar een andere, steeds hoger en hoger, tot hij het absolute goddelijke bereikte’. Apollonius verachtte de tovenaars en ‘gewone waarzeggers’, en verklaarde dat zijn ‘bijzondere leefwijze van onthouding zo’n scherpte van de zintuigen teweegbracht en andere vermogens voortbracht dat de verhevenste en opmerkelijkste dingen kunnen plaatsvinden’. Jezus noemde de mens de heer van de sabbat, en op zijn bevel vluchtten de aardse en elementaire geesten uit hun tijdelijke verblijfplaatsen; Apollonius en vele anderen van de broederschap van de essenen van Judea en de Berg Carmel bezaten eveneens dit vermogen.

Het valt niet te ontkennen dat er goede redenen moeten zijn geweest waarom de Ouden ongetrainde mediums vervolgden. Waarom zouden ze anders in de tijd van Mozes en David en Samuel profeteren en voorspellen, astrologie en waarzeggen hebben aangemoedigd, en scholen en colleges in stand hebben gehouden waarin deze natuurlijke gaven werden versterkt en ontwikkeld, terwijl heksen en zij die voorspellingen deden door de geest van Ob, ter dood werden gebracht? Zelfs in de tijd van Christus werden de arme onderdrukte mediums verdreven naar de graven en het braakliggende land buiten de stadsmuren. Waarom deze schijnbaar grove onrechtvaardigheid? Waarom moesten verbanning, vervolging en dood het lot zijn van de fysieke mediums van die tijd, en werden hele gemeenschappen van thaumaturgen – zoals de essenen – niet alleen geduld, maar geëerd? Omdat de Ouden de geesten ‘op de proef konden stellen’, en het verschil tussen de goede en kwade, de menselijke en elementale konden onderscheiden, wat wij niet kunnen. Ze wisten ook dat ongecontroleerd contact met de geesten het individu de ondergang, en de gemeenschap onheil bracht.

Deze opvatting van het mediumschap is misschien nieuw en weerzinwekkend voor veel hedendaagse spiritisten, maar het is niettemin de in de oude filosofie gehuldigde opvatting die door de ervaring van de mensheid sinds onheuglijke tijden wordt gesteund.

Het is onjuist om over een medium te zeggen dat het vermogens heeft ontwikkeld. Een passief medium heeft geen macht. Hij verkeert in een bepaalde morele en fysieke toestand die emanaties of een aura teweegbrengt, waarin de hem beheersende intelligenties kunnen leven, en door middel waarvan ze zich manifesteren. Hij is slechts het instrument door middel waarvan zij hun kracht tentoonspreiden. Deze aura verandert elke dag en, zoals uit de experimenten van Crookes blijkt, zelfs elk uur. Zij is het uiterlijke gevolg van innerlijke oorzaken. De morele toestand van het medium bepaalt het soort geesten die komen; en omgekeerd beïnvloeden de geesten die komen het medium, zowel verstandelijk als fysiek en moreel. De volmaaktheid van zijn mediumschap is evenredig aan zijn passiviteit, en het gevaar dat hij loopt, komt daarmee overeen. Wanneer hij geheel ‘ontwikkeld’ – volmaakt passief – is, kan zijn eigen astrale geest verdoofd en zelfs uit zijn lichaam gedrongen zijn, dat dan in bezit wordt genomen door een elementaal of, wat erger is, door een menselijke vijand uit de achtste sfeer, die het als zijn eigen lichaam gaat gebruiken. Maar al te vaak moet de oorzaak van de meest beruchte misdaad in zo’n bezetenheid worden gezocht.

Omdat fysiek mediumschap berust op passiviteit, ligt het tegenmiddel natuurlijk voor de hand: laat het medium ophouden passief te zijn. Geesten beheersen nooit personen met een positieve aard, die vastbesloten zijn aan alle uitwendige invloeden weerstand te bieden. De zwakken en besluitelozen, die zij tot hun slachtoffer kunnen maken, zetten zij aan tot ondeugd. Indien deze wonderdoende elementalen en ontlichaamde duivels, die men elementaren noemt, werkelijk de beschermengelen waren waarvoor ze de laatste 30 jaar zijn doorgegaan, waarom hebben ze hun trouwe mediums dan niet ten minste een goede gezondheid en huiselijk geluk gegeven? Waarom verlaten ze hen op de meest kritieke momenten van beproeving, wanneer ze van bedrog worden beschuldigd? Het is bekend dat de beste fysieke mediums óf ziekelijk zijn, óf soms, wat nog erger is, de neiging hebben tot de een of andere abnormale ondeugd. Waarom geven deze genezende ‘gidsen’, die hun mediums bij anderen de therapeut of thaumaturg laten spelen, hun niet de zegen van een gezonde fysieke levenskracht? In de oudheid genoot de thaumaturg en apostel in het algemeen, hoewel niet onveranderlijk, een goede gezondheid; hun magnetisme bracht bij de zieke patiënt nooit enige fysieke of morele smet teweeg, en ze werden nooit van vampirisme beschuldigd, waarvan een spiritistisch tijdschrift enkele genezende mediums terecht wel beschuldigt.42

Indien we de bovengenoemde wet van het mediumschap en middelaarschap toepassen op het onderwerp levitatie, waarmee we deze bespreking openden, wat zien we dan? Hier zien we zowel een medium als iemand uit de categorie middelaars zich in de lucht verheffen – de eerste tijdens een seance, de ander in gebed of extatische contemplatie. Omdat het medium passief is, moet het worden opgetild; omdat de extaticus actief is, moet hij zichzelf verheffen. Eerstgenoemde wordt opgetild door de geesten waarmee hij contact heeft, wie of wat ze ook zijn, de laatste door de kracht van zijn eigen aspirerende ziel. Kunnen beiden, zonder onderscheid, mediums worden genoemd?

Maar men kan ons niettemin antwoorden dat dezelfde verschijnselen in tegenwoordigheid van een hedendaags medium en van een heilige uit de oudheid worden teweeggebracht. Ongetwijfeld; en dat was in de tijd van Mozes ook het geval, want we zijn van mening dat zijn in Exodus opgeeiste overwinning op de magiërs van de farao eenvoudig een nationale grootspraak van het ‘uitverkoren volk’ is. Hoogstwaarschijnlijk veroorzaakte de kracht die zijn verschijnselen teweegbracht, ook die van de magiërs, die bovendien de eerste leermeesters van Mozes waren en hem in hun ‘wijsheid’ onderwezen. Maar zelfs in die tijd schenen ze zich heel goed bewust te zijn geweest van het verschil tussen schijnbaar identieke verschijnselen. De nationale beschermgod van de Hebreeën (die niet de hoogste Vader is)43 verbiedt zijn volk in Deuteronomium44 uitdrukkelijk om ‘de verfoeilijke praktijken van andere volkeren na te volgen. . . . Door het vuur te gaan, zich in te laten met waarzeggers, wolkenschouwers, wichelaars, tovenaars, bezweerders, of met hen die geesten raadplegen of doden oproepen’.

Welk verschil bestond er dan tussen alle bovengenoemde verschijnselen zoals die door de ‘andere volkeren’ werden teweeggebracht, en wanneer de profeten dat deden? Blijkbaar was er een goede reden voor, en we vinden die in Johannes’ Eerste Brief, hfst. 4, waarin staat: ‘vertrouw niet elke geest, maar onderzoek of een geest van God komt, want er zijn veel valse profeten in de wereld verschenen’.

De enige manier waarop spiritisten en mediums van onze tijd de geesten kunnen testen, is door ze te beoordelen (1) naar hun daden en woorden, (2) naar hun bereidheid zich te manifesteren, en (3) of het doel dat men beoogt het verschijnen van een ontlichaamde geest waard is, en voor iemand een excuus is om de doden lastig te vallen. Saul stond op het punt ten onder te gaan, hijzelf en zijn zonen, en toch vroeg Samuel hem: ‘Waarom heb je me op laten komen en mijn rust verstoord?’45 Maar de ‘intelligenties’ die seancekamers bezoeken, komen op een wenk van elke grappenmaker die een uurtje zijn verveling wil verdrijven.

In het nummer van de Londense Spiritualist van 14 juli vinden we een lang artikel waarin de schrijver probeert te bewijzen dat ‘de verbazingwekkende wonderen van onze tijd, die deel uitmaken van het zogenaamde moderne spiritisme, in aard geheel overeenstemmen met de ervaringen van de aartsvaders en apostelen van de oudheid’.

We zijn gedwongen zo’n bewering ronduit tegen te spreken. Ze komen slechts in zoverre overeen dat ze door dezelfde natuurkrachten en occulte vermogens worden teweeggebracht. Maar al worden deze vermogens en krachten misschien alle door onzichtbare intelligenties geleid, wat zeer zeker het geval is, toch verschillen laatstgenoemde wat essentie, karakter en doel betreft onderling meer dan de mensheid zelf, samengesteld als deze nu is uit blanke, zwarte, bruine, rode en gele mensen, terwijl ze bovendien heiligen en misdadigers, genieën en idioten omvat. De schrijver maakt misschien gebruik van de diensten van een tamme orang-oetan of een Zuidzee-eilander, maar het feit alleen dat hij een bediende heeft, maakt noch deze noch hemzelf gelijk aan Aristoteles of Alexander. De schrijver vergelijkt het ‘opheffen’ en het brengen van Ezechiël naar de ‘oostpoort van het huis van de Heer’46 met de levitaties van sommige mediums, en de drie Hebreeuwse jongelingen in de ‘oven van het brandende vuur’ met andere vuurbestendige mediums; het ‘geesteslicht’ van John King wordt vergeleken met de ‘brandende lamp’ van Abraham; en na veel van dat soort vergelijkingen wordt ten slotte het geval van de gebroeders Davenport, die uit de gevangenis van Oswego werden vrijgelaten, geplaatst naast dat van Petrus, die door de ‘engel van de Heer’ uit de gevangenis werd bevrijd!

Er komt in de Bijbel geen enkel geval van het ‘oproepen van de doden’ voor, behalve in het verhaal van Saul en Samuel. De bewering dat dit geoorloofd zou zijn, wordt door alle profeten weersproken. Mozes spreekt het doodvonnis uit over hen die de geesten van de doden opwekken, de ‘dodenbezweerders’. Nergens in het hele Oude Testament, noch bij Homerus noch bij Vergilius wordt omgang met de doden iets anders genoemd dan necromantie. Philo Judaeus laat Saul zeggen dat zijn roem hem zal overleven indien hij alle waarzeggers en dodenbezweerders uit het land verbant.

Een van de belangrijkste redenen daarvoor was de leer van de Ouden dat geen ziel uit het ‘verblijf van de gezegenden’ naar de aarde zal terugkeren, tenzij haar verschijning in zeldzame gevallen nodig zou zijn om een groots doel tot stand te brengen, waardoor de mensheid wordt geholpen. In dit laatste geval hoeft de ‘ziel’ niet te worden opgeroepen. Ze kan dan haar gewichtige boodschap zenden, óf door een weer verdwijnend schijnbeeld van zichzelf, óf door boodschappers die in stoffelijke vorm kunnen verschijnen en de persoon van de dode getrouw kunnen voorstellen. Het werd noch veilig noch nuttig geacht om contact te hebben met de zielen die zo gemakkelijk konden worden opgeroepen. Dit waren de zielen, of beter gezegd larvae, uit de hel – de sheol, het gebied dat bij de kabbalisten bekendstond als de achtste sfeer, dat echter veel verschilt van de orthodoxe hel of Hades van de mythologen uit de oudheid. Horatius beschrijft dit oproepen en het daarmee gepaard gaande ceremonieel, en Maimonides geeft ons details over de joodse ritus. Alle ceremoniën van dodenbezwering vonden plaats op hoge plaatsen en heuvels, en men gebruikte bloed om deze menselijke lijkenetende geesten gunstig te stemmen.47

‘Ik kan de heksen niet beletten hun beenderen op te rapen’, zegt de dichter. ‘Zie eens hoeveel bloed ze in de greppel gieten om de zielen te lokken die hun orakels zullen verkondigen!’48 Cruor in fossam confusus, ut inde manes elicirent, animas responsa daturas.

‘De zielen’, zegt Porphyrius, ‘geven bovenal de voorkeur aan pasvergoten bloed, dat hun gedurende korte tijd enkele vermogens van een levende schijnt terug te geven.’49

Wat de materialisaties betreft, daarvan komen talrijke en verschillende verhalen in de heilige geschriften voor. Maar kwamen ze onder dezelfde omstandigheden tot stand als bij hedendaagse seances? Het schijnt dat in die tijd van aartsvaders en magische vermogens duisternis geen vereiste was. De drie engelen die aan Abraham verschenen, kwamen in de volle zonneschijn ‘terwijl hij op het heetst van de dag in de ingang van de tent zat’, zegt het boek Genesis (18:1). De geesten van Elia en van Mozes verschenen eveneens overdag, omdat het niet waarschijnlijk is dat Christus en de apostelen tijdens de nacht een hoge berg zouden beklimmen. Jezus zou in de vroege ochtend in de hof zijn verschenen aan Maria Magdalena, en aan de apostelen op drie verschillende momenten en in het algemeen overdag; één keer ‘toen het al ochtend werd’ (Johannes 21:4). Zelfs toen de ezelin van Bileam de ‘gematerialiseerde’ engel zag, was het in het volle licht van het middaguur.

We zijn het volkomen eens met de schrijver in The Spiritualist dat we in het leven van Christus – en we kunnen eraan toevoegen, ook in het Oude Testament – ‘een onafgebroken reeks spiritistische manifestaties’ aantreffen, maar afgezien van het bezoek van Saul aan Sedecla, de obeah-vrouw van Endor, is er niets mediamieks, van fysieke aard, bij. Dit is een onderscheid van groot belang.

Het is waar dat de belofte van de meester in duidelijke woorden werd gedaan: ‘Grotere werken dan deze zult u doen’ – werken van middelaarschap. Volgens Joël zou de tijd komen dat er een uitstorting zou zijn van de goddelijke geest: ‘Uw zonen en uw dochters’, zegt hij ‘zullen profeteren, uw ouderen zullen dromen dromen, uw jongeren zullen visioenen hebben.’ De tijd is gekomen, en ze doen nu al deze dingen; het spiritisme heeft zijn zieners en martelaren, zijn profeten en genezers. Evenals Mozes, David en Joram, zijn er mediums die direct schrift ontvangen van echte planeet- en menselijke geesten, en zelfs het beste daarvan brengt de mediums geen geldelijke beloning. De grootste voorvechter van hun zaak in Frankrijk, Leymarie, verkommert nu in een gevangeniscel, en is, naar hij met ontroerend pathos zegt, ‘niet langer een mens, maar een nummer’ in het gevangenisregister.

Er zijn enkele, heel weinig, redenaars voor het spiritisme die uit inspiratie spreken; en indien ze al iets weten van wat er wordt gezegd, bevinden ze zich in de door Daniël beschreven toestand: ‘En ik verloor al mijn kracht. En ik hoorde de stem van zijn woorden; en toen ik de stem van zijn woorden hoorde, viel ik in een diepe slaap.’50 En er zijn mediums – die over wie we spraken – voor wie de profetie in Samuel kon zijn geschreven: ‘En dan zult u worden gegrepen door de geest van de Heer en ook in vervoering raken, en u zult een ander mens worden.’51 Maar waar lezen we in de lange reeks bijbelwonderen over vliegende gitaren, over rinkelende tamboerijnen en bellen die in pikdonkere kamers worden aangeboden als bewijzen voor onsterfelijkheid?

Toen Christus ervan werd beschuldigd dat hij duivels uitdreef door de macht van Beëlzebub, ontkende hij dat, en gaf daarop een scherp antwoord door te vragen: ‘Door wie drijven uw zonen of discipelen ze dan uit?’ Ook beweren de spiritisten dat Jezus een medium was, en door één of meer geesten werd beheerst; maar toen men hem rechtstreeks hiervan beschuldigde, zei hij dat hij dat helemaal niet was. ‘Zeggen we soms ten onrechte dat u een Samaritaan bent en een duivel heeft?’, d.w.z. een daimonion, een obeah, of huisgeest in de Hebreeuwse tekst. Jezus antwoordde: ‘Ik heb geen duivel.’52

De schrijver in The Spiritualist die we eerder citeerden, probeert ook een parallel te trekken tussen het door de lucht vliegen van Philippus en Ezechiël, en van Mw. Guppy en andere hedendaagse mediums. Hij is onbekend met of zich niet bewust van het feit dat, terwijl levitatie zich in beide soorten gevallen voordeed als een gevolg, de oorzaken die dit teweegbrachten volkomen verschillend waren. Op de aard van dit verschil hebben we al gewezen. Levitatie kan worden teweeggebracht terwijl de betreffende persoon zich daarvan al of niet bewust is. De goochelaar bepaalt van te voren dat hij zich zal verheffen, hoelang en tot welke hoogte; hij beheerst de occulte krachten dienovereenkomstig. De fakir brengt door de kracht van zijn aspiratie en wil hetzelfde effect teweeg, en blijft meester over zijn bewegingen, behalve wanneer hij in extase verkeert. Hetzelfde geldt voor de priester uit Siam, wanneer hij zich in de heilige pagode met een kaars in de hand 15 meter in de lucht verheft en op eigen kracht van beeld tot beeld zweeft, de nissen verlicht, en zich even zelfverzekerd verplaatst als wanneer hij zich op de vaste grond zou bevinden. Dit is door mensen gezien, en daarvan is door hen getuigenis afgelegd. De officieren van het Russische eskader dat onlangs rond de wereldbol voer en lange tijd in Japanse wateren was gestationeerd, vertellen dat zij, naast veel andere wonderen, goochelaars midden in de lucht, zonder de geringste steun, van de ene boomtop naar de andere hebben zien lopen.53 Ze zagen ook het klimmen in palen en touwen, dat door kolonel Olcott in zijn People from the Other World wordt beschreven, en dat zozeer in twijfel is getrokken door bepaalde spiritisten en mediums van wie het enthousiasme groter is dan hun kennis. De citaten uit het werk van kolonel Yule en andere schrijvers, die elders in dit boek worden gegeven, schijnen alle twijfel weg te nemen dat deze resultaten worden bereikt.

Wanneer zulke verschijnselen zich los van religieuze ceremoniën voordoen in India, Japan, Tibet, Siam en andere ‘heidense’ landen – verschijnselen honderd keer zo gevarieerd en zo verbazingwekkend als ooit in het beschaafde Europa of Amerika zijn waargenomen – worden ze nooit aan de geesten van de gestorvenen toegeschreven. De pitri’s hebben met zulke openbare vertoningen niets te maken. En we hoeven slechts de lijst van de belangrijkste demonen of elementalen na te gaan om te zien dat alleen al hun namen hun beroep aanduiden, of duidelijker gezegd, de trucs waarvoor elke soort het meest geschikt is. Zo hebben we de madan, een soortnaam die boze elementalen, halfbeesten, halfmonsters aanduidt, want madan betekent iemand die eruitziet als een koe. Hij is de vriend van kwaadwillige tovenaars, en helpt hen hun gemene wraakplannen uit te voeren door mensen en vee plotseling ziek te maken en te laten sterven.

De shudala-madan, of vijand van het kerkhof, komt overeen met onze lijkenetende geesten. Hij bezoekt alle plaatsen waar misdaden en moorden zijn begaan, begraafplaatsen en plaatsen waar mensen ter dood worden gebracht. Evenals de kutti-shattan, de toverkaboutertjes, helpt hij de goochelaar bij alle verschijnselen waarbij vuur te pas komt. Men zegt dat shudala een half vuur- half waterdemon is, want hij kreeg van Siva toestemming om elke gedaante aan te nemen die hij verkoos, en het ene ding in het andere te veranderen; en wanneer hij zich niet in het vuur bevindt, is hij in het water. Hij bedriegt de mensen, ‘zodat ze zien wat ze in werkelijkheid niet zien’. Shula-madan is een ander ondeugend spook. Het is de oven-demon, ervaren in pottenbakken en bakkunst. Wanneer u hem te vriend houdt, zal hij u geen kwaad doen, maar wee hem die zich zijn boosheid op de hals haalt. Shula houdt van complimenten en vleierij; omdat hij zich gewoonlijk onder de grond ophoudt, moet een goochelaar zijn hulp inroepen om in een kwartier tijd uit een zaadje een boom te laten groeien en zijn vruchten rijp te laten worden.

Kumil-madan is de eigenlijke undine. Het is een elementale watergeest, en zijn naam betekent blazend als een luchtbel. Het is een heel vrolijke geest, die een vriend behulpzaam zal zijn in alles wat op zijn terrein ligt; hij zal het laten regenen, en het heden en de toekomst tonen aan hen die hun toevlucht nemen tot hydromantie, of waarzeggen door middel van water.

Poruthu-madan is de ‘worstel’demon; hij is de sterkste van allen; en steeds wanneer er vertoningen worden gehouden waarvoor fysieke kracht is vereist, zoals levitaties of het temmen van wilde dieren, helpt hij de uitvoerder door hem boven de grond te houden, of overweldigt hij een wild dier vóór de temmer tijd heeft zijn bezwering uit te spreken. Zo heeft elke ‘fysieke manifestatie’ haar eigen soort elementalen om er toezicht op te houden.

We komen nu terug op de levitaties van menselijke lichamen en levenloze voorwerpen in de hedendaagse seancekamers en verwijzen de lezer naar de inleiding van dit boek (zie onder ‘aethrobatie’). In verband met het verhaal van Simon de Magiër hebben we de verklaring van de Ouden gegeven over de manier waarop de levitatie en verplaatsing van zware voorwerpen tot stand kon worden gebracht. We proberen nu een hypothese op te stellen over hetzelfde met betrekking tot mediums, dat wil zeggen personen van wie wordt verondersteld dat ze bewusteloos zijn op het moment van de verschijnselen, waarvan degenen die erin geloven beweren dat ze door ontlichaamde ‘geesten’ worden teweeggebracht. We hoeven dat wat vroeger al voldoende is verklaard niet te herhalen. Bewuste aethrobatie onder bepaalde magneto-elektrische voorwaarden is slechts mogelijk voor adepten, die nooit door een invloed buiten henzelf kunnen worden overweldigd, maar alleen zelf meester blijven over hun wil.

We zeggen dat levitatie altijd moet plaatsvinden overeenkomstig een wet – een wet even onverbiddelijk als die waardoor een voorwerp dat niet erdoor wordt beïnvloed, op de grond blijft. Waar anders moeten we die wet zoeken dan in de leer van de moleculaire aantrekking? Het is een wetenschappelijke hypothese dat elektriciteit die vorm van kracht is die het eerst nevel- of sterrenstof in een snel wentelende draaikolk samenbrengt; en de moderne scheikunde wordt helemaal opgebouwd op basis van de theorie van de elektrische polariteit van de atomen. De waterhoos, de tornado, de wervelwind, de cycloon en de orkaan zijn ongetwijfeld alle het gevolg van elektrische werkingen. Dit verschijnsel is zowel van boven als van beneden af bestudeerd, omdat men zowel waarnemingen heeft gedaan op de grond als vanuit een ballon die boven de draaikolk van een onweersbui zweefde.

Bedenk dat deze kracht bij een droge, warme atmosfeer aan de oppervlakte van de aarde een dynamische energie kan verzamelen die in staat is enorme hoeveelheden water op te heffen, de deeltjes van de atmosfeer samen te persen, en over het land te razen, waarbij ze bossen ontwortelt, rotsen oplicht, en gebouwen uiteenrukt en over de grond verspreidt. Wilde’s elektriseermachine wekt elektromagnetische inductiestromen van zo’n enorm vermogen op dat licht wordt voortgebracht waarbij in een donkere nacht op een afstand van drie kilometer van de plaats waar deze werkt, klein gedrukte tekst kan worden gelezen.

Al in 1600 zette Gilbert in zijn De Magnete het beginsel uiteen dat de aardbol zelf één grote magneet is, en enkele van onze vooruitstrevende elektrotechnici beginnen te beseffen dat ook de mens deze eigenschap bezit, en dat de wederzijdse aantrekking en afstoting tussen personen ten minste gedeeltelijk door dit feit kunnen worden verklaard. De ervaring van hen die spiritistische seances bijwonen, bevestigt die opvatting. Prof. Nicolaas Wagner van de universiteit van St. Petersburg zegt:

De warmte, of misschien de elektriciteit van de onderzoekers die in de kring zitten, moet zich concentreren in de tafel, en langzamerhand overgaan in bewegingen. Tegelijkertijd, of iets later, sluit de psychische kracht zich daarbij aan en helpt de beide andere krachten. Onder psychische kracht versta ik die welke zich uit alle andere krachten van ons organisme ontwikkelt, een combinatie van verschillende afzonderlijke krachten tot één algemeen iets dat, wanneer die combinatie zich heeft gevormd, in staat is zich, afhankelijk van het individu, gedeeltelijk te manifesteren.

Hij is van mening dat de voortgang van de verschijnselen wordt beïnvloed door de koude of droogte van de atmosfeer. Wanneer we in herinnering roepen wat over de fijnere vormen van energie is gezegd, waarvan de hermetici het bestaan in de natuur hebben aangetoond, en we de door Wagner geformuleerde hypothese aanvaarden dat ‘de kracht die deze manifestaties tevoorschijn roept, zich in het medium bevindt’, is het dan niet mogelijk dat het medium, doordat het in zichzelf een kern vormt die op zijn manier even volmaakt is als het stelsel van permanente stalen magneten in Wilde’s batterij, astrale stromen opwekt die krachtig genoeg zijn om in hun draaikolk een voorwerp op te heffen dat zelfs zo zwaar is als een menselijk lichaam? Het opgeheven voorwerp hoeft geen draaiende beweging aan te nemen, want het verschijnsel dat we waarnemen wordt, in tegenstelling tot een wervelwind, door een intelligentie geleid, die het lichaam dat moet worden opgeheven binnen de opwaarts gerichte stroom houdt en het ronddraaien ervan verhindert.

Levitatie zou in dit geval een zuiver mechanisch verschijnsel zijn. Het trage lichaam van het passieve medium wordt opgeheven door een draaikolk, die wordt teweeggebracht door de elementale geesten – misschien in enkele gevallen door menselijke geesten – en soms uitsluitend door ziekteverwekkende oorzaken, zoals bij prof. Perty’s zieke somnambules. De levitatie van de adept daarentegen is, zoals we zojuist hebben gezegd, een elektromagnetisch gevolg. Hij heeft de polariteit van zijn lichaam tegengesteld gemaakt aan die van de atmosfeer, en gelijk aan die van de aarde, en kan dus door eerstgenoemde worden aangetrokken, terwijl hij intussen bij bewustzijn blijft. Zo’n levitatieverschijnsel is ook mogelijk wanneer ziekte de lichamelijke polariteit van een patiënt heeft veranderd, zoals ziekte altijd in meerdere of mindere mate doet. Maar in zo’n geval zou de opgeheven persoon waarschijnlijk niet bij bewustzijn blijven.

Bij een reeks waarnemingen van wervelwinden die in 1859 werden gedaan in het Great Basin van de Rocky Mountains ‘werd een krant tot een hoogte van een 60 meter in de lucht gevoerd; ze werd daar geruime tijd boven de weg heen en weer geslingerd, terwijl ze tevens een voorwaartse beweging maakte’.54 Wetenschappers zullen natuurlijk zeggen dat men geen vergelijking kan maken tussen dit geval en dat van de levitatie van mensen, dat in een kamer geen draaikolk kan worden gevormd waardoor een medium zou kunnen worden opgeheven. Maar dit is een kwestie van astraal licht en geest, die hun eigen dynamische wetten hebben. Zij die de laatstgenoemde begrijpen, beweren dat een menigte mensen die het slachtoffer zijn van mentale opwinding die op het fysieke gestel reageert, elektromagnetische emanaties uitzenden, die, wanneer ze krachtig genoeg zijn, de hele omringende atmosfeer in beroering kunnen brengen. In feite kan er genoeg kracht worden opgewekt om een elektrische draaikolk teweeg te brengen die sterk genoeg is om allerlei vreemde verschijnselen voort te brengen. Wanneer men dit weet, zal men inzien dat het wervelen van de derwisjen en de wilde dansen, het rondzwaaien, de gebaren, muziek en kreten van religieuze fanatici alle hetzelfde doel hebben, namelijk het scheppen van astrale omstandigheden die gunstig zijn voor paranormale en fysieke verschijnselen. De oorzaak van een religieuze opleving zal ook beter worden begrepen, wanneer men dit beginsel in gedachten houdt.

Maar er is nog een ander punt dat men in aanmerking moet nemen. Wanneer het medium een kern van magnetisme en een geleider van die kracht is, zal hij onderworpen zijn aan dezelfde wetten als een metalen geleider, en tot zijn magneet worden aangetrokken. Indien dus de onzichtbare krachten die de manifestaties leiden, een magnetisch centrum van de vereiste kracht onmiddellijk boven hem vormen, waarom zou dan zijn lichaam, ondanks de aantrekkingskracht van de aarde, niet daarheen worden opgeheven? We weten dat men bij een medium dat zich niet bewust is van de manier waarop het gebeurt, eerst het feit moet erkennen dat er zo’n intelligentie bestaat, en vervolgens de mogelijkheid dat het experiment op de aangegeven wijze kan worden uitgevoerd. Maar gezien de verscheidenheid aan bewijzen, aangevoerd in niet alleen ons eigen onderzoek, dat geen aanspraak maakt op gezag, maar ook in dat van Crookes en een groot aantal anderen, in vele landen en in verschillende tijden, zullen we ons niet afwenden van het hoofddoel om deze hypothese aan te reiken in een nutteloze poging een bewering te steunen die wetenschappers niet geduldig in overweging willen nemen, zelfs al wordt ze door de beroemdsten onder hen bevestigd.

Al in 1836 was het publiek bekend met bepaalde verschijnselen die even uitzonderlijk, zoal niet uitzonderlijker, waren dan alle in onze tijd teweeggebrachte manifestaties. De beroemde correspondentie tussen twee bekende mesmeristen, Deleuze en Billot, werd in Frankrijk gepubliceerd, en de wonderen werden een tijd lang in elk gezelschap besproken. Billot geloofde vast in het verschijnen van geesten, want hij heeft ze, zoals hij zegt, zowel gezien als gehoord en gevoeld. Deleuze was evenzeer overtuigd van deze waarheid als Billot, en verklaarde dat de onsterfelijkheid van de mens en de terugkeer van de doden, of beter gezegd van hun schaduwen, volgens hem het best bewezen feit was. Stoffelijke voorwerpen werden hem van verafgelegen plaatsen door onzichtbare handen gebracht, en hij had contact met de onzichtbare intelligenties over heel belangrijke onderwerpen. In dit verband merkt hij op: ‘Ik kan niet begrijpen hoe spirituele wezens stoffelijke voorwerpen kunnen dragen.’ Hoewel hij sceptischer en minder intuïtief was dan Billot, was hij het niettemin met hem eens dat ‘het onderwerp spiritisme geen kwestie van meningen is, maar van feiten’.

Dat is precies dezelfde conclusie waartoe prof. Wagner in St. Petersburg ten slotte was gekomen. In de tweede brochure Mediamieke verschijnselen, door hem in december 1875 uitgegeven, geeft hij een van zijn materialistische critici, Shkliarevsky, de volgende berisping:

Zolang de spiritistische manifestaties zwak waren en sporadisch voorkwamen, konden wij wetenschappers het ons veroorloven onszelf voor de gek te houden met theorieën over onbewuste spierwerking, of onbewuste hersenwerking, en de rest als goochelarij op één hoop te gooien. . . . Maar nu zijn deze wonderen te opvallend geworden; de geesten vertonen zich in de gedaante van tastbare, gematerialiseerde vormen, die door elke geleerde scepticus zoals u, wanneer hij wil, kunnen worden aangeraakt en betast, en zelfs gewogen en gemeten. We kunnen niet langer ertegen strijden, want alle tegenstand wordt dwaas – en dreigt krankzinnigheid te worden. Probeer dit dus te beseffen, en bescheiden te worden tegenover de mogelijkheid van onmogelijke feiten.

IJzer wordt door aanraking met een magneet tijdelijk gemagnetiseerd, maar staal blijvend. Staal is niets anders dan ijzer dat een carbonisatieproces heeft ondergaan, en toch heeft die behandeling de aard van het metaal, voor zover het zijn betrekkingen met de magneet betreft, volledig veranderd. Evenzo kan men zeggen dat het medium niets anders is dan een gewoon mens die door een instroming vanuit het astrale licht is gemagnetiseerd; en omdat de duurzaamheid van de magnetische eigenschap van het metaal wordt bepaald door zijn meer of minder staalachtige aard, kunnen we dan niet zeggen dat de intensiteit en duurzaamheid van het mediamieke vermogen evenredig zijn aan de verzadiging van het medium met magnetische of astrale kracht?

Deze toestand van verzadiging kan aangeboren zijn, of op een van de volgende manieren worden teweeggebracht: door hypnose, door tussenkomst van geesten, of door de eigen wil. Bovendien schijnt de toestand, evenals alle andere fysieke of verstandelijke eigenaardigheden, erfelijk te zijn; veel, en we kunnen zelfs zeggen de meeste, grote mediums hadden één of meer voorouders die een vorm van mediumschap vertoonden. Gehypnotiseerde proefpersonen bereiken gemakkelijk de hogere vormen van helderziendheid en mediumschap (zoals het nu wordt genoemd), zoals Gregory, Deleuze, Puysegur, Du Potet en andere autoriteiten ons meedelen. Wat het proces van zelfverzadiging betreft, hoeven we slechts kennis te nemen van de verhalen over de priester-fanatici zowel in Japan, Siam, China, India, Tibet en Egypte als in Europese landen, om overtuigd te raken van de werkelijkheid ervan. Het lang volgehouden, vaste besluit om de stof aan zich ondergeschikt te maken, brengt een toestand teweeg, waarin iemand niet alleen ongevoelig is voor indrukken van buitenaf, maar waarin zelfs de dood zelf, zoals we al zagen, kan worden nagebootst. De extaticus versterkt zijn wilskracht zo enorm dat hij de in het astrale licht gelegen krachten als in een draaikolk tot zich trekt om zijn eigen natuurlijke voorraad aan te vullen.

De verschijnselen bij hypnose kunnen door geen andere hypothese worden verklaard dan dat een stroom van kracht van de hypnotiseur op de proefpersoon wordt overgebracht. Wanneer iemand deze kracht door een wilsuiting van zich kan doen uitgaan, wat belet hem dan haar tot zich aan te trekken door de stroom om te keren? Tenzij men daartegen inbrengt dat de kracht in zijn lichaam wordt voortgebracht, en niet vanuit een voorraad buiten hem kan worden aangetrokken. Maar zelfs indien men dat veronderstelt, waarom kan hij, indien hij een zo overvloedige voorraad kan voortbrengen dat hij iemand anders of zelfs een levenloos voorwerp door zijn wil daarmee kan verzadigen, dan niet méér voortbrengen dan hij voor zelfverzadiging nodig heeft?

Prof. J.R. Buchanan wijst in zijn boek Antropologie op de neiging van natuurlijke gebaren om de aanwijzingen te volgen van de organen in het hoofd; de houding van strijdlustigheid is naar beneden en naar achteren, die van hoop en spiritualiteit naar boven en naar voren, die van standvastigheid naar boven en naar achteren, enz. De adepten van de hermetische wetenschap zijn zo goed met dit beginsel bekend dat ze de levitatie van hun eigen lichaam, wanneer dit gebeurt zonder dat ze erop verdacht zijn, verklaren door te zeggen dat de gedachten van hen zo vast gericht zijn op een punt boven hen dat het lichaam, wanneer het geheel van de astrale invloed is doortrokken, de mentale aspiratie volgt, en even gemakkelijk in de lucht opstijgt als een onder water gehouden kurk naar de oppervlakte stijgt wanneer haar drijfvermogen zich vrij kan doen gelden. Volgens datzelfde beginsel wordt de duizeligheid verklaard die sommige mensen voelen wanneer ze aan de rand van een afgrond staan. Jonge kinderen, die weinig of geen actieve verbeeldingskracht bezitten terwijl de ervaring niet genoeg tijd heeft gehad om angst bij hen te doen ontstaan, zijn zelden of nooit duizelig. Maar een volwassene met een bepaald verstandelijk temperament laat zich, wanneer hij de afgrond ziet en in zijn verbeelding de gevolgen van een val schildert, door de aantrekkingskracht van de aarde aantrekken, en wanneer de betovering niet wordt verbroken, zal zijn lichaam zijn gedachten naar de voet van de afgrond volgen.

Dat deze duizeligheid zuiver een kwestie van temperament is, wordt bewezen door het feit dat sommige mensen dat gevoel nooit ervaren, en een onderzoek zal waarschijnlijk aan het licht brengen dat die mensen weinig verbeeldingskracht bezitten. We hebben een geval op het oog – een heer die in 1858 zo koelbloedig was dat hij de aanwezigen met afschuw vervulde door met de armen over de borst gevouwen en zijn voeten half over de rand te staan bovenop de Arc de Triomphe in Parijs. Na die tijd werd hij bijziend, en raakte hij in paniek toen hij probeerde een uit planken bestaand voetpad over de binnenplaats van een hotel over te steken; het pad was ruim 75 centimeter breed, en er was geen gevaar. Hij keek naar de stenen onder hem, gaf zijn verbeelding vrij spel, en zou zijn gevallen als hij niet snel was gaan zitten.

Het is een wetenschappelijk dogma dat eeuwigdurende beweging onmogelijk is; een ander dogma is dat de bewering dat de hermetici het levenselixer hebben ontdekt, en dat sommigen van hen door dit te gebruiken hun leven ver boven de gewone duur hebben verlengd, een bijgelovige dwaasheid is. En de bewering dat de lagere metalen werden omgezet in goud, en dat het universele oplosmiddel werd ontdekt, geeft slechts aanleiding tot minachting en spot in een eeuw die het bouwsel van de filosofie heeft bekroond met een sluitsteen van protoplasma. Het eerste wordt een fysieke onmogelijkheid genoemd, evenzeer als, volgens de astronoom Babinet, ‘het opheffen van een voorwerp zonder dat het wordt aangeraakt’55; het tweede een fysiologische gril, voortgebracht door een verwarde geest; het derde een scheikundige ongerijmdheid.

Balfour Stewart zegt dat een wetenschapper – hoewel hij niet kan beweren ‘goed bekend te zijn met alle natuurkrachten, en niet kan bewijzen dat eeuwigdurende beweging onmogelijk is, want in feite weet hij heel weinig van die krachten – wel denkt dat hij tot in de geest en het plan van de natuur is doorgedrongen, en daarom ontkent hij direct de mogelijkheid van zo’n werking’.56 Zo hij al het plan van de natuur heeft ontdekt, dan geldt dit zeker niet voor de geest, want hij ontkent het bestaan daarvan in één betekenis; en doordat hij het bestaan van de geest ontkent, maakt hij dat volmaakte begrip van de universele wet onmogelijk dat de moderne filosofie zou verlossen van haar duizend kwellende dilemma’s en misvattingen. Indien prof. B. Stewarts ontkenning niet op een betere analogie is gebaseerd dan die van zijn Franse tijdgenoot Babinet, dreigt voor hem het gevaar van een soortgelijke vernederende ramp. Het heelal zelf illustreert het bestaan van eeuwigdurende beweging; en de atoomtheorie, die zo’n balsem bleek te zijn voor het uitgeputte verstand van onze onderzoekers van de kosmos, is daarop gebaseerd. De telescoop die de ruimte doorzoekt, en de microscoop die doordringt in de mysteries van de kleine wereld in een waterdruppel, onthullen de werking van dezelfde wet; en omdat alles beneden overeenkomt met alles boven, wie zou dan durven zeggen dat men – als het behoud van energie beter wordt begrepen, en de twee extra krachten van de kabbalisten aan de lijst van de orthodoxe wetenschap worden toegevoegd – niet zou kunnen ontdekken hoe men een machine kan bouwen die zonder wrijving zal lopen, en zelf haar energie aanvult naar verhouding van haar verbruik? ‘Vijftig jaar geleden’, zegt de eerbiedwaardige De Lara, ‘noemde een Hamburgse krant, die uit een Engelse krant een verslag citeerde van de opening van de Manchester and Liverpool Railway, deze een grof bedrog, en voegde als climax eraan toe: ‘de goedgelovigheid van de Engelsen gaat zelfs zó ver’ ’; de moraal is duidelijk. De recente ontdekking van een verbinding, metalline genoemd, door een Amerikaans scheikundige, maakt het waarschijnlijk dat wrijving grotendeels kan worden opgeheven. Eén ding is zeker: wanneer iemand de eeuwigdurende beweging zal hebben ontdekt, zal hij in staat zijn door analogie alle natuurgeheimen te begrijpen; vooruitgang is recht evenredig aan de weerstand.

Hetzelfde kunnen we zeggen van het levenselixer, dat fysiek leven betreft, omdat de ziel natuurlijk alleen op grond van haar goddelijke onsterfelijke vereniging met de geest niet aan de dood onderhevig is. Maar voortdurend of eeuwigdurend betekent niet eindeloos. De kabbalisten hebben nooit beweerd dat een eindeloos fysiek leven of oneindige beweging mogelijk is. Het hermetische axioma luidt dat alleen de eerste oorzaak en haar rechtstreekse emanaties, onze geesten (vonken van de eeuwige centrale zon, die aan het einde van de tijd weer in hem zullen worden opgenomen), onvergankelijk en eeuwig zijn. Ze bezaten kennis van occulte natuurkrachten die door de materialisten nog niet zijn ontdekt, en beweerden dat zowel fysiek leven als mechanische beweging voor onbepaalde tijd kunnen worden verlengd. Aan de mysterieuze oorsprong van de steen der wijzen wordt meer dan één betekenis gehecht. Prof. Wilder zegt:

De studie van de alchemie werd zelfs nog algemener beoefend dan de verschillende schrijvers over dat onderwerp schijnen te hebben geweten, en ze was altijd een hulpmiddel bij, zo niet identiek aan, de occulte wetenschappen van de magie, necromantie en astrologie, waarschijnlijk als gevolg van hetzelfde feit dat ze oorspronkelijk slechts vormen waren van een spiritualisme dat in alle tijden van de geschiedenis van de mensheid algemeen voorkwam.57

Het meest verbazen we ons erover dat juist dezelfde mensen die het menselijk lichaam eenvoudig als een ‘spijsverteringsmachine’ beschouwen, zich verzetten tegen het denkbeeld dat het zonder wrijving zou kunnen werken indien een equivalent van metalline tussen de moleculen ervan kon worden gebracht. Het menselijk lichaam is volgens Genesis uit aarde of stof gemaakt; deze allegorie verspert de weg voor de beweringen van hedendaagse analisten dat zij als eersten de aard van de anorganische bestanddelen van het menselijk lichaam hebben ontdekt. Indien de schrijver van Genesis dit wist, en Aristoteles een identiek levensbeginsel voor planten, dieren en mensen onderwees, dan schijnt het dat onze verwantschap met moeder aarde al langgeleden was vastgesteld.

Élie de Beaumont58 heeft onlangs de oude leer van Hermes bevestigd, dat er een circulatie door de aarde bestaat vergelijkbaar met de menselijke bloedsomloop. Omdat het een leer is die zo oud is als de tijd, dat de natuur voortdurend haar verbruikte energie aanvult door uit de bron van energie te putten, waarom zou dan het kind van de ouder verschillen? Waarom zou de mens niet, door de bron en de aard van deze herstel brengende energie te ontdekken, aan de aarde zelf het sap of de kwintessens kunnen onttrekken waarmee hij zijn eigen krachten weer kan aanvullen? Misschien is dit het grote geheim van de alchemisten geweest. Laat de circulatie van de aardse vloeistoffen ophouden en we hebben stilstand, verrotting, dood; laat de circulatie van de vloeistoffen in de mens ophouden, en stilstand, absorptie, verkalking door ouderdom, en dood zijn het gevolg. Indien de alchemisten eenvoudig een chemische verbinding hadden ontdekt die in staat was het verstoppen van de kanalen van onze bloedsomloop te voorkomen, zou de rest dan niet gemakkelijk volgen? En indien het water uit bepaalde minerale bronnen zo’n heilzame werking heeft om ziekte te genezen en fysieke kracht te herstellen, waarom is het dan, zouden we willen vragen, onlogisch te zeggen dat we, indien we de eerste stromen uit de distilleerkolf van de natuur in de ingewanden van de aarde konden krijgen, misschien zouden ontdekken dat de bron van jeugd toch geen mythe was? Jennings beweert dat het elixer door enkele adepten uit de geheime scheikundige laboratoria van de natuur werd gehaald, en de scheikundige Robert Boyle noemt een geneeskrachtige wijn of opwekkend middel dat dr. Lefèvre met verbazingwekkend resultaat op een oude vrouw uitprobeerde.

De alchemie is zo oud als de overlevering zelf. William Godwin zegt:

De eerste authentieke mededeling over dit onderwerp is een edict van Diocletianus, ongeveer 300 n.Chr., waarin wordt bevolen in Egypte ijverig op zoek te gaan naar alle oude boeken die handelden over de kunst om goud en zilver te maken, opdat ze aan de vlammen zouden worden prijsgegeven. Dit edict doet noodzakelijkerwijs veronderstellen dat het uitoefenen van die kunst al vóór die tijd gebeurde; en de geschiedenis van overgeleverde verhalen vermeldt Salomo, Pythagoras en Hermes onder de beroemde personen die zich ermee hebben beziggehouden.59

En is dit denkbeeld van de transmutatie – deze alkahest of dit universele oplosmiddel, dat in de reeks van drie alchemistische middelen op het levenselixer volgt – zo dwaas dat het in deze eeuw van scheikundige ontdekkingen geen enkele overweging waard is? Hoe moeten we ons ontdoen van de historische anekdotes van mensen die werkelijk goud maakten en het weggaven, en van hen die getuigen dat ze het hen hebben zien doen? Libavius, Geberus, Arnoldus, Thomas van Aquino, Bernardus Comes, Joannes Rungius, Penotus, Quercetanus, Geber, de Arabische vader van de Europese alchemie, Eugenius Philalethes, Baptista Porta, Rubeus, Dornesius, Vogelius, Eirenaeus Philaletha Cosmopolita, en vele middeleeuwse alchemisten en hermetische filosofen bevestigen dit feit. Moeten we hen allen voor dromers en gekken houden, deze overigens grote geleerden? Francesco Pico geeft in zijn boek De Auro (Over goud) 18 gevallen waarin in zijn aanwezigheid op kunstmatige manier goud werd gemaakt; en Thomas Vaughan60, die naar een goudsmid ging om hem voor een waarde van 1200 mark aan goud te verkopen, rende hard weg en liet het geld achter, toen de man achterdochtig opmerkte dat het goud te zuiver was om ooit uit een mijn te zijn gekomen. In een eerder hoofdstuk hebben we het getuigenis van een aantal schrijvers op dit punt geciteerd.

Marco Polo deelt ons mee dat er in sommige bergen van Tibet, die hij Chingintala’s noemt, aderen voorkomen van de substantie waarvan salamander wordt gemaakt: ‘want in werkelijkheid is salamander niet een beest, zoals men in ons deel van de wereld beweert, maar een substantie die in de aarde wordt gevonden’. Vervolgens voegt hij eraan toe dat een Turk, Zurficar genaamd, hem heeft verteld dat hij drie jaar lang bezig is geweest in dat gebied salamanders te verzamelen voor de Grote Khan.

Hij zei dat ze die verkregen door in die berg te graven tot ze een bepaalde ader vonden. De substantie van die ader werd eruit gehaald en stuk geslagen, en na deze behandeling verdeelt ze zich als het ware in vezels wol, die ze dan lieten drogen. Als ze droog waren, werden deze vezels fijngestampt en gewassen, zodat alleen de vezels, als draden wol, overbleven. Deze werden dan gesponnen. . . . Wanneer ze pas zijn gemaakt, zijn deze doeken niet erg wit, maar wanneer ze een tijdje in het vuur worden gelegd, komen ze er zo wit als sneeuw uit tevoorschijn.61

Zoals verschillende deskundigen getuigen, is dit mineraal het beroemde asbest62, dat volgens Eerw. A. Williamson in Shantung wordt gevonden. Maar er worden niet alleen onbrandbare draden van gemaakt. Er wordt een olie uit getrokken, die verschillende heel bijzondere eigenschappen heeft, en waarvan het geheim in handen is van bepaalde lama’s en hindoe-adepten. Wanneer het lichaam daarmee wordt ingewreven, laat ze geen uitwendige vlek of teken achter, maar niettemin kan dat lichaamsdeel, na op die manier te zijn ingewreven, met zeep en warm of koud water worden gewassen zonder dat de goede werking van de zalf in het minst verloren gaat. Hij die ermee is ingewreven kan zonder angst in het heetste vuur gaan staan; wanneer hij niet stikt, zal hij ongedeerd blijven. Een andere eigenschap van de olie is dat ze, wanneer ze met een andere substantie – die we niet mogen noemen – wordt vermengd, en men haar gedurende bepaalde door de plaatselijke astrologen aangegeven nachten aan het maanlicht blootgesteld laat staan, vreemde wezens zal voortbrengen. In zekere zin kunnen we ze infusiediertjes noemen, maar dan beginnen deze te groeien en zich te ontwikkelen. Over Kashmir merkt Marco Polo op dat men daar verbazend veel kennis bezit van de duivelse streken van tovenarij, zozeer dat men zijn afgodsbeelden kan laten spreken.63

Tot op de huidige dag kunnen de grootste magiër-mystici van deze gebieden in Kashmir worden gevonden. Aan de verschillende religieuze sekten van dit land werden altijd bovennatuurlijke vermogens toegeschreven, en ze vormden een toevlucht voor adepten en wijzen. Zoals kolonel Yule opmerkt ‘vertelt Vambéry ons dat de derwisjen uit Kashmir zelfs in onze tijd onder hun moslim-broeders uitblinken door slimheid, geheime kunsten, bekwaamheid in het uitdrijven van geesten, en magie’.64

Maar niet alle hedendaagse scheikundigen zijn even dogmatisch in het ontkennen van de mogelijkheid van zo’n omzetting. Dr. Peisse, Desprez, en zelfs de alles ontkennende Louis Figuier uit Parijs, schijnen het denkbeeld helemaal niet te verwerpen. Dr. Wilder zegt:

De mogelijkheid om de elementen tot hun oervorm terug te brengen, waarin ze zich zouden hebben bevonden in de vuurmassa waaruit de aardkorst zou zijn gevormd, wordt door natuurkundigen niet als zo’n dwaas denkbeeld beschouwd als wel eens is gezegd. Er bestaat een verwantschap tussen metalen, die vaak zo nauw is dat ze op oorspronkelijke gelijkheid wijst. Individuen die alchemisten worden genoemd, hebben daarom misschien hun krachten aan onderzoek naar deze dingen gewijd, zoals Lavoisier, Davy, Faraday, en anderen in onze tijd de geheimen van de scheikunde hebben verklaard.65

Een geleerde theosoof, een in dit land praktiserend arts, die gedurende meer dan 30 jaar de occulte wetenschappen en alchemie heeft bestudeerd, is erin geslaagd de elementen tot hun oervorm terug te brengen, en heeft gemaakt wat men ‘voor-adamitische aarde’ noemt. Deze verschijnt in de vorm van een aardachtige neerslag uit zuiver water, dat, wanneer het in beweging wordt gebracht, de schitterendste en levendigste kleuren vertoont.

‘Het geheim’, zeggen de alchemisten, alsof ze plezier hebben in de onwetendheid van de niet-ingewijden, ‘is een mengsel van zout, zwavel en kwik, drie keer samengevoegd in azoth, door drie keer te sublimeren en drie keer te laten neerslaan’.

‘Wat belachelijk dwaas!’ zal een hedendaagse geleerde scheikundige uitroepen. Wel, de leerlingen van de grote Hermes begrijpen het bovenstaande even goed als een afgestudeerde van Harvard University de bedoeling van zijn scheikundeprofessor begrijpt, wanneer deze zegt:

Met één hydroxyl-groep kunnen we alleen mono-atomaire samenstellingen maken; neem twee hydroxyl-groepen en we kunnen rond hetzelfde geraamte een aantal bi-atomaire verbindingen vormen. . . . Maak aan de kern drie hydroxyl-groepen vast, en het gevolg zal zijn tri-atomaire verbindingen, waartoe een zeer bekende stof behoort, namelijk glycerine:

De alchemisten zeggen:

Houd vast aan de vier letters van het tetragram, gerangschikt op de volgende manier: De letters van de onuitsprekelijke naam zijn daar, hoewel u ze misschien eerst niet kunt onderscheiden. Het niet meedeelbare axioma ligt hierin kabbalistisch besloten, en dit is wat de meesters het magische arcanum noemen.

Het arcanum – de vierde emanatie van het akasa, het levensbeginsel, dat in zijn derde omzetting wordt voorgesteld door de vurige zon, het oog van de wereld of van Osiris, zoals de Egyptenaren het noemden. Een oog dat haar jongste dochter, vrouw en zuster – Isis, onze moeder aarde – liefdevol gadeslaat. Zie wat Hermes, de in drie opzichten grote meester, over haar zegt: ‘Haar vader is de zon, haar moeder is de maan’.66 Ze trekt aan en liefkoost, en stoot haar dan door een voortstuwende kracht af. Het is de taak van de onderzoeker van de hermetische wijsheid haar bewegingen na te gaan, haar fijne stromingen op te vangen, en ze te leiden en te richten met behulp van het athanor, de archimedische hefboom van de alchemist. Wat is dit mysterieuze athanor? Kan de natuurkundige het ons zeggen – hij die het dagelijks ziet en onderzoekt? Ja, hij ziet het, maar begrijpt hij de in geheim cijferschrift door de goddelijke vinger geschreven tekens op elke zeeschelp in de diepe oceaan, op elk blad dat trilt in de bries, in de schitterende ster, waarvan de spectraallijnen in zijn visie slechts zoveel meer of minder heldere lijnen behorende bij waterstof zijn?

‘God gaat meetkundig te werk’, zegt Plato.67 ‘De natuurwetten zijn de gedachten van God’, riep Oersted 2000 jaar later uit. ‘Zijn gedachten zijn onveranderlijk,’ herhaalde de eenzame onderzoeker van de hermetische leer, ‘daarom moeten we in de volmaakte harmonie en het volmaakte evenwicht van alle dingen de waarheid zoeken.’ En hij ontdekte dat, vanuit de ondeelbare eenheid twee tegengestelde krachten emaneerden, waarvan elk door middel van de andere werkt en evenwicht teweegbrengt, en de drie waren slechts één, de pythagorische eeuwige monade. Het oorspronkelijke punt is een cirkel; de cirkel die zichzelf vanuit de vier hoofdwindstreken rechthoekig maakt, wordt een viertal, het volmaakte vierkant, dat aan elk van zijn vier hoeken een letter draagt van de verbazingwekkende naam, het heilige tetragram. Het zijn de vier boeddha’s die zijn gekomen en zijn heengegaan, de pythagorische tetraktis – opgenomen en opgelost in het ene eeuwige niet-ZIJN.

De overlevering luidt dat een isarim, een ingewijde, op het dode lichaam van Hermes in Hebron het schrijftablet vond, bekend als de Smaragden Tafel. Deze bevat in enkele zinnen de essentie van de hermetische wijsheid. Bij hen die deze slechts met hun fysieke ogen lezen, zullen de voorschriften geen nieuwe of bijzondere denkbeelden oproepen, want ze begint alleen met te zeggen dat ze niet spreekt over verzonnen dingen, maar over wat waar en heel zeker is.

Wat beneden is is gelijk aan dat wat boven is en wat boven is is gelijk aan dat wat beneden is, om de wonderen van één ding te volbrengen.

Zoals alle dingen door bemiddeling van één wezen werden voortgebracht, zo werden alle dingen door aanpassing vanuit dit ene voortgebracht.

Zijn vader is de zon; zijn moeder is de maan.

Het is de oorzaak van alle volmaking overal op aarde.

Zijn macht is volmaakt, indien het in aarde wordt veranderd.

Scheid de aarde van het vuur, het fijne van het grove, en ga daarbij voorzichtig en met onderscheidingsvermogen te werk.

Stijg met de grootste scherpzinnigheid op van de aarde naar de hemel, en daal dan weer af naar de aarde, en verenig de kracht van lagere en hogere dingen; op die manier zult u het licht van de hele wereld bezitten, en alle duisternis zal van u wijken.

Dit ding heeft meer standvastigheid dan de standvastigheid zelf, omdat het elk verfijnd ding zal overwinnen en elk vast ding doordringen.

Daardoor werd de wereld gevormd.

Dit mysterieuze ding is het universele magische middel, het astrale licht, dat in de wisselwerking van zijn krachten de alkahest, de steen der wijzen en het levenselixer voortbrengt. De hermetische filosofie noemt het azoth, de ziel van de wereld, de hemelse maagd, de grote magnes, enz. De natuurkunde kent het als ‘warmte, licht, elektriciteit en magnetisme’, maar omdat ze zijn spirituele eigenschappen en de occulte kracht die in de ether besloten ligt negeert, verwerpt ze alles wat ze niet weet. Ze verklaart en beschrijft de kristalachtige vormen van de sneeuwvlokken, en hun variaties van een zeshoekig prisma, waarvan een oneindig aantal fijne naaldjes uitschieten. Ze heeft ze zo nauwkeurig bestudeerd dat ze zelfs met de meest verbazingwekkende wiskundige precisie heeft berekend dat al deze naalden uiteengaan onder een hoek van 60°. Kan ze ons ook de oorzaak noemen van deze ‘eindeloze verscheidenheid van de prachtigste vormen’68, waarvan elk op zich een volmaakte meetkundige figuur is? Die bevroren, op sterren en bloemen lijkende bloesems zijn misschien, ongeacht wat de materialistische wetenschap ervan denkt, een regen van boodschappen die door handen van de geest vanuit de hogere werelden zijn uitgestort om hier beneden met ogen van de geest te worden gelezen.

Het filosofische kruis, de twee lijnen die in verschillende richting lopen, de horizontale en de verticale, de hoogte en de breedte, die de meetkundig te werk gaande godheid op het snijpunt deelt, en dat zowel het magische als het wetenschappelijke viertal vormt wanneer het wordt ingeschreven in het volmaakte vierkant, is de basis van de occultist. Binnen de mystieke grenzen ervan ligt de hoofdsleutel die de deur tot elke wetenschap, zowel de fysieke als de spirituele, opent. Het symboliseert ons menselijke bestaan, want de levenscirkel omschrijft de vier punten van het kruis, die achtereenvolgens geboorte, leven, dood en onsterfelijkheid voorstellen. Alles in deze wereld is een drietal, volledig gemaakt door het viertal69, en elk element kan volgens ditzelfde beginsel worden verdeeld. De fysiologie kan de mens tot in het oneindige verdelen, evenals de natuurkunde de vier eerste en belangrijkste elementen in enkele dozijnen andere heeft verdeeld; ze zal er niet in slagen één ervan te veranderen. Geboorte, leven en dood zullen altijd een drietal blijven, en pas aan het einde van de cyclus worden afgerond. Zelfs als de wetenschap de lang begeerde onsterfelijkheid in vernietiging zou kunnen veranderen, zal het nog altijd een viertal blijven, want God ‘gaat meetkundig te werk’!

Daarom zal de alchemie misschien eens over haar zout, kwik, zwavel en azoth, haar symbolen en verbazingwekkende letters mogen spreken, en met de schrijver van ‘Isomerism, and the synthesis of organic compounds’ herhalen dat ‘men moet bedenken dat deze groepering geen product van de verbeelding is, en dat er een goede reden kan worden gegeven voor de plaats van elke letter’.70

Dr. Peisse uit Parijs schreef in 1863 het volgende:

Een woord over de alchemie. Wat moeten we denken van de hermetische kunst? Is het juist aan te nemen dat we metalen kunnen omzetten in andere, en goud kunnen maken? Wel, zelfverzekerde mensen, grote geesten uit de 19de eeuw, weet dat Figuier, doctor in de medicijnen, scheikundig analist aan de farmaceutische school van Parijs, zich over dat onderwerp niet wil uitlaten. Hij twijfelt, hij aarzelt. Hij kent verschillende alchemisten (want die zijn er) die zich baseren op moderne scheikundige ontdekkingen, vooral op de bijzondere omstandigheid van het door Dumas bewezen bestaan van equivalenten, en beweren dat metalen geen enkelvoudige stoffen zijn, geen werkelijke elementen in de absolute zin van het woord en dat ze daarom door ontleding kunnen worden gemaakt. . . . Dit geeft me de moed een stap verder te gaan, en ronduit te bekennen dat ik maar weinig verwonderd zou zijn als ik iemand goud zag maken. Ik kan daarvoor maar één reden aangeven, maar deze schijnt voldoende te zijn, en die is dat er niet altijd goud heeft bestaan; het is gemaakt door een scheikundige werking binnenin de gesmolten stof van onze bol;71 misschien is dit proces voor een deel nog steeds aan de gang. De zogenaamde enkelvoudige stoffen van onze scheikunde zijn heel waarschijnlijk secundaire producten bij de vorming van de aardmassa. Het is bewezen dat dit bij water het geval is, een van de eerbiedwaardigste elementen van de oude natuurkunde. Tegenwoordig scheppen we water. Waarom zouden we geen goud maken? Desprez, een voortreffelijke onderzoeker, heeft diamant gemaakt. Het is waar, die diamant is slechts een wetenschappelijke diamant, een filosofische diamant, die niets waard zou zijn, maar dat doet er niet toe; mijn stelling blijft van kracht. Trouwens, er resten ons niet slechts gissingen. Er leeft iemand die in een in 1853 aan de wetenschappelijke organisaties gericht artikel deze woorden heeft benadrukt – ik heb de manier om kunstmatig goud te maken ontdekt, ik heb goud gemaakt. Deze adept is Théodore Tiffereau voormalig scheikundig assistent aan de École Professionelle et Supérieure in Nantes.72

Kardinaal de Rohan, het bekende slachtoffer van de samenzwering van het diamanten halssnoer, heeft getuigd dat hij graaf Cagliostro zowel goud als diamanten heeft zien maken. We nemen aan dat zij die het eens zijn met prof. T. Sterry Hunt, frs, zich niet kunnen neerleggen bij de theorie van dr. Peisse, want ze zijn van mening dat al onze metaalhoudende afzettingen het gevolg zijn van de werking van organisch leven. Daarom zullen we hen hun geschil onderling laten uitvechten totdat ze tot overeenstemming komen over hun geschilpunten, zodat ze ons zekerheid kunnen geven over de aard van goud, en ons meedelen of het het product is van inwendige vulkanische alchemie, of van scheiding en filtratie aan de aardoppervlakte, en intussen zullen we geloof hechten aan de oude filosofen.
Prof. Balfour Stewart, die niemand onder de kortzichtige denkers zou willen rangschikken, en die de tekortkomingen van de moderne wetenschap veel vaker en veel eerlijker erkent dan één van zijn collega’s, toont zich op dit punt echter even bevooroordeeld als andere wetenschappers. Eeuwigdurend licht is volgens hem slechts een andere naam voor eeuwigdurende beweging, en laatstgenoemde is onmogelijk omdat we geen middel hebben om het verbruik van de brandbare stoffen in evenwicht te brengen, en daarom is een hermetisch licht een onmogelijkheid.73 Hij wijst op het feit dat een ‘eeuwigdurend licht zou ontstaan door magische krachten’, merkt verder op dat zo’n licht ‘zeker niet van deze aarde is, waar licht en alle andere vormen van hogere energie in essentie vergankelijk zijn’, en redeneert alsof de hermetische filosofen altijd hadden beweerd dat de vlam, waarover ze spreken, een gewone aardse vlam was, voortkomend uit de verbranding van lichtgevende stof. Op dit punt zijn de filosofen voortdurend verkeerd begrepen en verkeerd voorgesteld.

Veel grote denkers – ongelovig vanaf het begin – zijn, na de ‘geheime leer’ te hebben bestudeerd, van mening veranderd, en hebben ontdekt hoe ze zich hadden vergist. En hoe tegenstrijdig schijnt het wanneer we zien dat Balfour Stewart het ene moment enkele filosofische beginselen van Bacon citeert – die hij de vader van de experimentele wetenschap noemt – en zegt ‘uit deze opmerkingen moeten we ongetwijfeld een les trekken . . . en zeer voorzichtig zijn, vóór we enige tak van kennis of een gedachtegang als geheel waardeloos verwerpen’, en dan het volgende moment de beweringen van de alchemisten als geheel onmogelijk verwerpt! Hij wijst erop dat Aristoteles ‘het denkbeeld koesterde dat licht geen lichaam is, noch de emanatie van een lichaam, dat licht daarom een energie of werking is’;74 en ook al waren de Ouden de eersten die via Democritus aan John Dalton de atoomleer toonden, en via Pythagoras en zelfs via de oudste Chaldeeuwse orakels de leer dat ether een universeel middel is, toch zegt Stewart dat hun denkbeelden ‘niet vruchtbaar waren’. Hij erkent dat ze ‘over grote gaven en verstandelijke vermogens beschikten’, maar voegt eraan toe dat ‘ze tekortschoten in hun natuurkundige opvattingen, en dat hun denkbeelden als gevolg daarvan niet vruchtbaar waren’.75

Dit hele boek vormt een protest tegen zo’n oppervlakkige manier om de Ouden te beoordelen. Om volkomen bevoegd te zijn hun denkbeelden te bekritiseren, en zich ervan te overtuigen of hun ideeën wel duidelijk en ‘in overeenstemming met de feiten’ waren, moet men die denkbeelden tot op de bodem hebben onderzocht. Het is nutteloos te herhalen wat we zo vaak hebben gezegd, en wat iedere wetenschapper zou moeten weten, namelijk dat de kwintessens van hun kennis in handen van de priesters was, die deze nooit op schrift stelden, en in die van de ‘ingewijden’ die, evenals Plato, haar niet durfden op te schrijven. Daarom konden de weinige bespiegelingen over het stoffelijke en het spirituele heelal die ze wel op schrift hadden gesteld, het nageslacht niet in staat stellen hen goed te beoordelen, zelfs als de oude christelijke Vandalen, de latere kruisvaarders en de fanatici van de middeleeuwen niet driekwart hadden verwoest van wat er van de bibliotheek van Alexandrië en haar latere scholen overbleef. Prof. Draper wijst erop dat alleen al kardinaal Jiménez ‘op de pleinen van Granada 80.000 Arabische manuscripten, waaronder veel vertalingen van klassieke schrijvers, aan de vlammen prijsgaf’.76 In de bibliotheken van het Vaticaan vond men in de zeldzaamste en kostbaarste verhandelingen van de Ouden hele passages weggeschrapt en uitgewist, alleen om er dwaze psalmgezangen op te schrijven!

Wie van hen die zich afwenden van de ‘geheime leer’, omdat ze ‘onfilosofisch’ en daarom het wetenschappelijk denken onwaardig zou zijn, heeft dus het recht te zeggen dat hij de Ouden heeft bestudeerd, dat hij bekend is met alles wat zij wisten, en dat hij omdat hij nu veel meer weet, ook weet dat zij weinig of geen kennis hadden. Deze ‘geheime leer’ bevat de alfa en de omega van de universele wetenschap; daarin ligt de hoek- en de sluitsteen van alle oude en hedendaagse kennis, en alleen in deze ‘onfilosofische’ leer ligt het absolute in de filosofie van de duistere vraagstukken over leven en dood begraven.

‘De grote krachten van de natuur zijn ons alleen door hun gevolgen bekend’, zei Paley. Wanneer we van die zin een parafrase geven, dan kunnen we zeggen dat de grote prestaties uit de oudheid alleen door hun gevolgen aan het nageslacht bekend zijn. Indien iemand een boek over alchemie opslaat, en daarin de beschouwingen over goud en licht van de broeders van het rozenkruis ziet, dan zal hij zich zeker zeer verbazen, eenvoudig omdat hij ze helemaal niet zal begrijpen. Daar kan hij lezen:

Het hermetische goud is het uitvloeisel van de zonnestraal, of van licht dat op onzichtbare, magische wijze in het lichaam van de wereld wordt verspreid. Licht is vervluchtigd goud, dat door de onzichtbare aantrekking van sterren uit stoffelijke diepten tevoorschijn wordt gebracht. Goud is dus de neerslag van licht, dat uit zichzelf voortbrengt. Licht in de hemelwereld is verfijnd, dampvormig, magisch veredeld goud, of ‘geest van de vlam’. Het goud trekt lagere wezens in de metalen aan, maakt ze krachtiger, vermenigvuldigt ze, en zet ze om in zichzelf.77

Feiten zijn echter feiten; en wat Billot over het spiritisme zegt, zouden wij over het occultisme in het algemeen en de alchemie in het bijzonder willen opmerken; het is geen kwestie van meningen maar van feiten; wetenschappers noemen een ondoofbare lamp een onmogelijkheid, maar niettemin hebben mensen zowel in onze tijd als in de dagen van onwetendheid en bijgeloof ze helder brandend aangetroffen, nadat ze eeuwenlang in oude gewelven waren opgesloten; en er bestaan andere mensen die het geheim bezitten zulke vuren verschillende eeuwen brandend te houden. Wetenschappers zeggen dat het oude en moderne spiritisme, magie en mesmerisme kwakzalverij of bedrog zijn, maar er leven op onze aardbol 800 miljoen mensen, die volkomen gezond van geest zijn en in dit alles geloven. Wie moeten we nu geloven?

Lucianus zegt:

Democritus geloofde niet in [wonderen] . . . hij legde zich erop toe zelf te ontdekken hoe de theürgen ze konden teweegbrengen; in één woord, zijn filosofie bracht hem tot de conclusie dat de magie geheel beperkt was tot het toepassen en navolgen van de wetten en de werken van de natuur.78

De mening van de ‘lachende filosoof’ is voor ons van het grootste belang, omdat de door Xerxes in Abdera achtergelaten magiërs zijn leermeesters waren, en hij bovendien heel lang bij de Egyptische priesters magie had bestudeerd.79 Bijna 90 van zijn 109 levensjaren had deze grote filosoof experimenten verricht, en die opgetekend in een boek dat volgens Petronius80 over de natuur handelde – feiten die hij zelf had geverifieerd. En we zien dat hij niet alleen niet gelooft in wonderen, en het bestaan daarvan absoluut ontkent, maar beweert dat alle wonderen die door ooggetuigen werden bevestigd, hadden plaatsgevonden en konden plaatsvinden, want alle, zelfs de meest ongelooflijke, werden in overeenstemming met de ‘verborgen natuurwetten’ teweeggebracht.81

‘Er zal nooit een dag komen dat een van de stellingen van Euclides zal worden ontkend’, zegt prof. Draper82, waarbij hij de school van Aristoteles prijst ten koste van de pythagoreeërs en platonisten. Moeten we in zo’n geval geen geloof hechten aan een aantal goed ingelichte autoriteiten (onder wie Lemprière) die beweren dat de 15 boeken over de Elementen niet geheel aan Euclides moeten worden toegeschreven, en dat veel waardevolle waarheden en bewijzen die daarin staan vermeld, hun bestaan danken aan Pythagoras, Thales en Eudoxus? Dat Euclides, ondanks zijn genialiteit, de eerste was die ze rangschikte, en er slechts theorieën van zichzelf doorheen vlocht om het geheel tot een volledig en samenhangend meetkundig stelsel te maken? En wanneer deze autoriteiten gelijk hebben, dan is het aan Pythagoras, die centrale zon van de metafysische wetenschap, en zijn school dat de mensen uit onze tijd rechtstreeks het bestaan te danken hebben van mensen zoals Eratosthenes, de wereldberoemde meetkundige en kosmograaf, Archimedes, en zelfs Ptolemaeus, ondanks zijn hardnekkig volgehouden misvattingen. Zonder de exacte wetenschap van zulke mensen, en zonder de brokstukken van hun werken die ze ons nalieten om er de beschouwingen van Galileï op te baseren, zouden de grote priesters van de 19de eeuw zich misschien nog in de slavernij van de kerk bevinden, en zich in 1876 bezighouden met filosoferen over de kosmogonie van Augustinus en Bede, de omwenteling van het hemelgewelf om de aarde, en de majestueuze platheid van laatstgenoemde.

De 19de eeuw schijnt bepaald gedoemd te zijn tot het doen van vernederende erkenningen. Feltre (een stad in Italië) richt in het openbaar een standbeeld op ‘voor Panfilo Castaldi, de beroemde uitvinder van beweegbare drukletters’, en voegt in het opschrift de edelmoedige bekentenis eraan toe dat Italië hem ‘dit te lang uitgestelde eerbewijs’ aanbiedt. Maar nauwelijks is het standbeeld geplaatst of de bewoners van Feltre worden door kolonel Yule aangeraden ‘het openlijk in ongebluste kalk te verbranden’. Hij bewijst dat naast Marco Polo veel andere reizigers beweegbare houten drukletters vanuit China mee naar huis hadden gebracht, en exemplaren van Chinese boeken waarvan de hele tekst met zulke houten blokken was gedrukt.83 We hebben in verschillende Tibetaanse kloosters waar men drukkerijen heeft, zulke blokken gezien, die als curiositeiten werden bewaard. Het is bekend dat ze heel oud zijn, omdat de drukletters waren vervolmaakt en de oude soorten samen met de oudste geschriften van het boeddhistische lamaïsme niet meer werden gebruikt. Ze moeten daarom in China vóór het christelijke tijdperk hebben bestaan.

Laat iedereen eens nadenken over de wijze woorden van prof. Roscoe in zijn lezing over spectraalanalyse.

Men moet nuttig gebruikmaken van pas ontdekte waarheden. Noch u noch ik kunnen misschien het hoe en wanneer zien, maar dat elk moment de tijd kan komen waarop de duisterste natuurgeheimen opeens ten bate van de mensheid zullen worden gebruikt, zal door niemand die iets van wetenschap weet ook maar een moment worden betwijfeld. Wie heeft kunnen voorspellen dat de ontdekking dat de poten van een dode kikker omhoogspringen wanneer ze door twee verschillende metalen worden aangeraakt, binnen enkele jaren zou leiden tot de ontdekking van de elektrische telegraaf?

Prof. Roscoe zegt dat hij bij een bezoek aan Kirchhoff en Bunsen, toen ze bezig waren met hun grote ontdekkingen over de aard van de Fraunhoferlijnen, plotseling de gedachte kreeg dat er in de zon ijzer is; hij levert daarmee, evenals een miljoen voorgangers hebben gedaan, nog eens het bewijs dat grote ontdekkingen gewoonlijk plotseling en niet door redenering worden gedaan. Er staan ons nog veel meer van die plotselinge ingevingen te wachten. Misschien ontdekt men wel dat een van de laatste schitterende ontdekkingen van de moderne wetenschap – het fraaie groene spectrum van zilver – niets nieuws is, maar aan de natuur- en scheikundigen van de oudheid bekend was, ondanks hun gebrek aan ‘optische instrumenten en de minderwaardigheid ervan’. Zilver en groen werden al in de tijd van Hermes met elkaar in verband gebracht. Luna, of Astarte (het hermetische zilver), is een van de belangrijkste twee symbolen van de rozenkruisers. Het is een hermetisch axioma dat ‘de oorzaak van de pracht en de verscheidenheid van de kleuren diep in de verwantschappen van de natuur verborgen ligt, en dat er een bijzonder en mysterieus verband bestaat tussen kleur en geluid’. De kabbalisten brengen hun ‘tussenliggende natuur’ rechtstreeks in verband met de maan; en de groene straal neemt een centrale positie in tussen de andere, omdat hij in het midden van het spectrum staat. De Egyptische priesters zongen de zeven klinkers als een tot Serapis gerichte hymne, en bij het geluid van de zevende klinker, evenals bij de ‘zevende straal’ van de opkomende zon, antwoordde het standbeeld van Memnon. Recente ontdekkingen hebben de wonderbaarlijke eigenschappen aangetoond van het blauwviolette licht – de zevende straal van het prismatische spectrum, chemisch de krachtigste van alle, die overeenstemt met de hoogste noot van de toonladder. De theorie van de rozenkruisers dat het hele universum een muziekinstrument is, is de pythagorische leer van de muziek van de sferen. Alle geluiden en kleuren zijn spirituele getallen; zoals de zeven prismatische stralen uit één plaats in de hemel komen, evenzo zijn de zeven krachten van de natuur – elk daarvan een getal – de zeven stralen van de eenheid, de centrale, spirituele zon.

‘Gelukkig is hij die de spirituele getallen begrijpt, en hun machtige invloed beseft!’ roept Plato uit. En we kunnen eraan toevoegen, gelukkig is hij die, wanneer hij zich begeeft in de doolhof van de wisselwerking van krachten, niet nalaat hun spoor te volgen tot in deze onzichtbare zon!

Toekomstige onderzoekers zullen de eer oogsten om aan te tonen dat muzieknoten een schitterende uitwerking hebben op de plantengroei. En met het uitspreken van deze onwetenschappelijke misvatting zullen we het hoofdstuk besluiten, en voortgaan bij de geduldige lezer bepaalde dingen in de gedachten te roepen die de Ouden wisten, en die de mensen van onze tijd denken te weten.

 

Noten

  1. Zie Éliphas Lévi, La science des esprits, voorwoord.
  2. Henry Maudsley, Body and Mind, deel 2, verhandeling over Swedenborg.
  3. Josiah P. Cooke, The New Chemistry, New York, 1874, blz. 101.
  4. Henry Maudsley, Body and Mind, ‘The limits of philosophical inquiry’, blz. 266.
  5. Scientific American, deel 19, 12 aug. 1868, blz. 99.
  6. Genesis 30:14-16.
  7. Le Conte, ‘The correlation of vital with chemical and physical forces’, Pop. Science Monthly, dec. 1873, blz. 170.
  8. De bos-appel.
  9. Onjuist; het hindoewoord voor aap is rukh-charha. Waarschijnlijk wordt bedoeld chokra, een kleine inlandse bediende.
  10. Kol. Henry Yule, The Book of Ser Marco Polo, etc., ed. 1875, deel 1, blz. 306-7.
  11. Marsino Delrio, Disquisitionum magicarum libri sex, Leiden, 1608, boek 3, blz. 34, 100.
  12. Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indiën, Amsterdam, 1724-26, deel 5, blz. 52.
  13. Kol. H. Yule, Op.cit., deel 1, blz. 307-8.
  14. Op.cit., blz. 308-9. Voyages d’Ibn Batoutah, Parijs, 1853, deel 4, blz. 39, 290ev.
  15. Eduward Meltons, Engelsch Edelmans, Zeldzaame en Gedenkwaardige Zee- en Land-Reizen, Amsterdam, 1702, blz. 468.
  16. Tuzuk-i-Jahangiri, or Memoirs of the Emperor Jahangir, blz. 99, 102.
  17. J. Hughes Bennett, Text Book of Physiology, Lippincotts Amerikaanse uitgave, blz. 37-50.
  18. Curiositéz inouyes sur la sculpture talismanique des Persans, Parijs, 1629.
  19. C. Crowe, The Night-Side of Nature, blz. 110-11.
  20. Thoughts on the Birth and Generation of Things.
  21. Plinius, Naturalis historia, 7:52; Plutarchus, Ethica, Over de daemon van Socrates, §22.
  22. De rerum varietate, 8:43. Vgl. Plutarchus, Ethica, Over de daemon van Socrates, §22.
  23. Nasse, Zeitschrift für Psychische Ärzte, 1820.
  24. W.G. Osborne, The Court and Camp of Ranjit Singh, 1840, blz. 49-52; James Braid, Observations on Trance.
  25. Mw. Catherine Crowe geeft ons in haar Night-Side of Nature (blz. 118) de bijzonderheden van een soortgelijke begrafenis van een fakir in tegenwoordigheid van generaal Ventura, samen met de maharaja en veel van zijn sirdars. De resident in Ludhiana was ‘aanwezig toen deze, tien maanden nadat hij was begraven, werd opgegraven’. De lijkkist of koffer die de fakir bevatte, ‘werd in een kelder begraven; er werd aarde op geworpen en vastgestampt, waarna op die plaats gerst werd gezaaid, en schildwachten werden geplaatst om die te bewaken. De maharaja was echter zo sceptisch dat hij hem ondanks al die voorzorgsmaatregelen in die tien maanden twee keer liet opgraven en onderzoeken, en beide keren werd hij precies in dezelfde toestand aangetroffen als toen ze hem hadden opgesloten.’
  26. In zijn vertaling van Salverte, Philosophy of Magic, deel 2, blz. 123-4, noot.
  27. Aurelius Cornelius Celsus, De re medica, boek 2, hfst. 6.
  28. Plinius, Naturalis historia, 7:52.
  29. Treatise on the Plague, boek 4.
  30. Morning Herald, 21 juli 1836.
  31. La science des esprits.
  32. Philostratus, Vita Apollonii, 4:45.
  33. Salverte, The Philosophy of Magic, deel 2, blz. 125.
  34. La science des esprits, deel 2, hfst. 2.
  35. Het zou goed voor de mensheid zijn indien onze huidige artsen hetzelfde onschatbare vermogen bezaten, want dan zouden er minder afschuwelijke sterfgevallen na het begraven worden opgetekend. Mw. Catherine Crowe vermeldt in haar The Night-Side of Nature, in het hoofdstuk over ‘Gevallen van trance’, alleen al in Engeland vijf van die gevallen in deze eeuw. Onder deze is dr. Walker uit Dublin, en een zekere S–––, van wie de stiefmoeder ervan werd beschuldigd hem te hebben vergiftigd, en die, toen hij werd opgegraven, op zijn buik liggend werd aangetroffen.
  36. Ethica, Over uitstel van goddelijke straf, §22.
  37. A. Wilder, New Platonism and Alchemy: a Sketch of the Doctrines and Principal Teachers of the Eclectic or Alexandrian School, Albany, New York, 1869, blz. 12-13.
  38. Op.cit., blz. 15.
  39. Porhyrius, Plotini vita, hfst. 10.
  40. Iamblichus was de stichter van de neoplatonische theürgie.
  41. New Platonism and Alchemy.
  42. Zie Medium and Daybreak, 7 juli 1876, blz. 428.
  43. In deel 2 zullen we duidelijk aantonen dat het Oude Testament vermeldt dat door de Israëlieten meer dan één god werd aanbeden. De El-Shaddai van Abraham en Jacob was niet de Jehovah van Mozes, of God de Heer, die zij 40 jaar lang in de woestijn aanbaden. En de ‘God van de hemelse machten’ van Amos is, indien we zijn eigen woorden moeten geloven, niet de God van Mozes, de godheid van de berg Sinaï, want we lezen het volgende: ‘Ik heb een afkeer van jullie feesten . . . de vetgemeste beesten van jullie vredesoffers keur ik geen blik waardig. . . . Israëlieten, hebben jullie mij gedurende die 40 jaar in de woestijn ooit zulke offers en gaven gebracht? . . . Nu zullen jullie de beelden die jullie zelf gemaakt hebben – je koning Sakkut en je sterrengod Kivan [Saturnus] – met je mee moeten dragen, want ik zal jullie in ballingschap voeren . . . . Dit zegt de Heer, wiens naam is: God van de hemelse machten’ (Amos 5:21-7).
  44. Deuteronomium 18:9-11.
  45. 1 Samuel 28:15. Dit woord ‘op’ komende van de geest van een profeet van wie de verblijfplaats ongetwijfeld de hemel moest zijn, en die dus had moeten zeggen ‘mij naar beneden laten komen’ geeft op zichzelf reeds veel te denken aan een christen die het paradijs en de hel op twee tegenovergestelde plaatsen lokaliseert.
  46. Ezechiël, 3:12-14.
  47. William Howitt, History of the Supernatural, deel 2, hfst. 1.
  48. Horatius, Satiren, 1:8:28.
  49. Porphyrius, De abstinentia, deel 2, §47, 42.
  50. Daniël 10:8-9.
  51. 1 Samuel 10:6.
  52. Johannes 8:48-9.
  53. Onze informant die een ooggetuige was, is N–––ff uit St. Petersburg; als we ons niet vergissen, voer hij op het vlaggenschip, de Almaz.
  54. ‘Welke krachten waren aan het werk waardoor dit heen en weer slingeren van de krant werd teweeggebracht?’ vraagt J.W. Phelps, die het geval citeert. ‘Het waren de snelle opwaartse beweging van verhitte lucht, de neerwaartse beweging van koude lucht, de verplaatsende beweging van de wind aan de oppervlakte, en de draaiende beweging van de wervelwind. Maar hoe konden deze zich zó combineren dat ze het heen en weer slingeren veroorzaakten?’ (Lezing: ‘Force electrically explained’, 1859, blz. 98.)
  55. Revue des deux mondes, 1858, blz. 414.
  56. The Conservation of Energy, blz. 139-40.
  57. New Platonism and Alchemy, blz. 23vn.
  58. Recherches sur quelques-unes des révolutions de la surface du globe, 1830.
  59. Lives of the Necromancers, Londen, 1876, blz. 18-19.
  60. Eugenius Philalethes.
  61. H. Yule, The Book of Ser Marco Polo, deel 1, 1875, blz. 215.
  62. Zie Sage, Dictionnaire général des tissus, deel 2, blz. 1-12.
  63. The Book of Ser Marco Polo, deel 1, blz. 230.
  64. A. Vambéry, Travels in Central Asia, blz. 9.
  65. ‘Alchemy, or the Hermetic Philosophy’ in New Platonism and Alchemy, blz. 24-5.
  66. Smaragden Tafel.
  67. Zie Plutarchus, Ethica, Tafelgesprekken, 8:2:1. ‘Diogenianas begon, en zei: ‘Laten we Plato tot de bespreking toelaten en hem vragen waarom hij zegt – aannemend dat het een uitspraak van hem is – dat God altijd meetkundig te werk gaat.’ Ik zei: ‘Deze uitspraak stond niet openlijk in een van zijn boeken, maar er zijn goede argumenten voor aan te voeren dat ze van hem afkomstig is, en ze lijkt veel op zijn manier van uitdrukken.’ Daarop voegde Tyndares eraan toe: ‘Hij prijst de meetkunde als een wetenschap die de aandacht van de mensen afwendt van de waarneembare dingen, en ervoor zorgt dat ze zich toeleggen op de begrijpelijke en eeuwige natuur – de contemplatie daarvan is het doel van de filosofie, als een inzicht in de mysteriën van inwijding in heilige ceremoniën’.’
  68. Prof. Ed. L. Youmans, A Class-Book of Chemistry, blz. 40.
  69. Bij de oude volkeren was de godheid een drie-eenheid, aangevuld door een godin – de Arba-il, of viervoudige God (Sefer Jetzirah, boek 1).
  70. Josiah P. Cooke, The New Chemistry, blz. 311.
  71. Prof. Sterry Hunts theorie van de metaalhoudende afzettingen weerspreekt dit; maar is ze juist?
  72. Peisse, La médecine et les médecins, deel 1, blz. 57ev.
  73. The Conservation of Energy, blz. 149.
  74. The Conservation of Energy, blz. 135.
  75. Op.cit., blz. 136.
  76. The History of the Conflict between Religion and Science, hfst. 4, blz. 104.
  77. Fragmenten van Robert Fludd in H. Jennings, The Rosicrucians, Londen, 1870, blz. 335-6.
  78. Philopseudes.
  79. Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen, ‘Democritus’.
  80. Satyricon, 88; vgl. M. Vitruvius Pollio, Handboek bouwkunde, boek 9, hfst. 3.
  81. Vgl. Plinius, Naturalis historia, 30:2.
  82. History of the Conflict between Religion and Science, blz. 33.
  83. The Book of Ser Marco Polo, deel 1, blz. 133-5.

 


Isis ontsluierd, 1:579-640

© 2010  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag