13. Werkelijkheden en illusie
Alchemist: U spreekt altijd in raadsels. Zeg
me of u die bron bent waarover Bernard Lord Trevisan schrijft?
Mercurius: Ik ben die bron niet, maar ik ben het water. De
bron omgeeft mij.
– Sendivogius, Nieuw licht
van de alchemie
Het enige wat we beweren te doen is dat we de geheimen
van het menselijk lichaam willen ontdekken, willen weten waarom zijn
delen verstenen, en het bloed tot stilstand komt, en dat we voortdurend
middelen toepassen om de gevolgen van de tijd tegen te gaan. Dit is
geen magie; het is geneeskunde op de juiste manier opgevat.
– Bulwer-Lytton, Zanoni
Zie, krijger! het rode kruis
Wijst nu naar het graf van de machtige doden;
Daarbinnen brandt een wonderbaarlijk licht,
Om de geesten te verjagen die van de nacht houden.
Die lamp zal ondoofbaar branden,
Tot de eeuwige verdoemenis zal komen. . . .
Geen aardse vlam brandde ooit zo fel.
– Sir Walter Scott
Er zijn mensen van wie het verstand niet in staat zou zijn de intellectuele
grootsheid van de Ouden, zelfs op het gebied van de natuurkunde, te
begrijpen, ook al ontvingen ze het meest volledige bewijs van hun diepe
geleerdheid en prestaties. Ondanks de les om voorzichtig te zijn die
meer dan één onverwachte ontdekking hun gaf, gaan ze toch
door met hun oude systeem van ontkennen, en, wat erger is, met het belachelijk
maken van datgene waarvan ze de waarheid of onwaarheid niet kunnen bewijzen.
Zo zullen ze bijvoorbeeld lachen om het idee dat talismans op een of
andere manier enige uitwerking kunnen hebben. Dat de zeven geesten uit
de Openbaring rechtstreeks verband houden met de zeven occulte
krachten in de natuur, schijnt hun zwakke verstand onbegrijpelijk en
belachelijk toe, en alleen al de gedachte dat een magiër beweert
door middel van bepaalde kabbalistische rituelen wonderen tot stand
te brengen, doet hen schudden van het lachen. Waar zij niets anders
zien dan een op een papier, een stukje metaal of andere stof getekende
meetkundige figuur, kunnen ze zich niet voorstellen hoe een redelijk
denkend mens daaraan enige occulte macht zou kunnen toeschrijven. Maar
zij die de moeite hebben genomen zich op de hoogte te stellen, weten
dat de Ouden even grote ontdekkingen deden op het gebied van de psychologie
als op dat van de natuurkunde, en dat hun onderzoek maar weinig geheimen
onontdekt liet.
Wat ons betreft, wanneer we beseffen dat een vijfpuntige ster een samengestelde
figuur is die in concrete vorm een diepe waarheid van de natuur uitdrukt,
dan kunnen we daarin niet iets belachelijkers zien dan in de figuren
van Euclides, en niet iets dat ook maar half zo grappig is als de formules
in een modern scheikundeboek. Wat kan de niet-ingewijde lezer dwazer
voorkomen dan dat de formule Na2CO3,
‘soda’ betekent en dat C2H6O
slechts een andere manier is om alcohol te schrijven! Hoe vermakelijk
dat de alchemisten hun azoth, of het scheppende beginsel in de natuur
(astraal licht), uitdrukten door het teken:
dat drie dingen omvat: 1. de goddelijke hypothese; 2. de filosofische
synthese; 3. de fysieke synthese – dat wil zeggen een geloof,
een denkbeeld en een kracht. Maar er is niets natuurlijker dan dat een
moderne scheikundige die aan de studenten in zijn laboratorium de reactie
van soda op een oplossing van wijnsteen wil tonen, de volgende formule
gebruikt:
Na2CO3 +
2HKC4H4O6
+ Aq = 2NaKC4H4O6
+ H2O + Aq + CO2
Wanneer het de niet goed geïnformeerde lezer kan worden vergeven
dat hij stomverbaasd dit abracadabra van de scheikunde beschouwt, waarom
zouden dan haar leraren niet wachten met lachen tot ze de filosofische
betekenis van de symboliek van de Ouden hebben geleerd? Ze zouden zich
tenminste ervoor kunnen hoeden zich even belachelijk te maken als De
Mirville, die, omdat hij het azoth van de hermetische filosofen verwarde
met de ‘azote’ (stikstof) van de scheikundigen, beweerde
dat eerstgenoemden stikstof aanbaden!1
Breng een stuk ijzer in aanraking met een magneet, dan wordt het doortrokken
van het ijle beginsel daarvan, en in staat om dit op zijn beurt op ander
ijzer over te brengen. Het weegt niet méér en ziet er
ook niet anders uit dan vóór die tijd. En toch is een
van de fijnste krachten van de natuur zijn substantie binnengedrongen.
Een talisman – op zichzelf misschien een waardeloos stukje metaal,
een stukje papier, of een lapje van de één of andere stof
– is niettemin doortrokken van de invloed van de allergrootste
magneet, de menselijke wil, met een macht ten goede of ten kwade die
in zijn gevolgen even herkenbaar en even werkelijk is als het subtiele
vermogen dat ijzer verkreeg door aanraking met een fysieke magneet.
Laat een bloedhond aan een kledingstuk ruiken dat door een vluchteling
is gedragen, en hij zal door moeras en bos zijn spoor volgen tot in
zijn schuilplaats. Geef één van prof. Buchanans ‘psychometristen’
een manuscript, ongeacht hoe oud het is, en hij zal u het karakter van
de schrijver, en misschien zelfs zijn uiterlijk beschrijven. Overhandig
een helderziende een haarlok of een voorwerp dat in aanraking is geweest
met een persoon van wie men iets zou willen weten, en ze zal in zo’n
nauwe betrekking met hem komen te staan dat ze zijn hele leven kan nagaan.
Fokkers zeggen ons dat jonge dieren niet samen met oude moeten worden
gehoed, en verstandige artsen verbieden ouders dat jonge kinderen in
hun bed slapen. Toen David oud en zwak was, werden zijn levenskrachten
hersteld doordat een jong meisje in nauw contact met hem werd gebracht,
zodat hij haar kracht in zich kon opnemen. De overleden keizerin van
Rusland, de zuster van de huidige Duitse keizer, Wilhelm I, was in de
laatste jaren van haar leven zo zwak dat haar artsen haar ernstig aanraadden
’s nachts een krachtig en gezond jong boerenmeisje bij zich in
bed te nemen. Ieder die de door dr. Kerner gegeven beschrijving van
de zieneres van Prevorst, Mw. Hauffé, heeft gelezen, zal zich
haar woorden goed herinneren. Ze verklaarde herhaaldelijk dat ze haar
leven alleen in stand hield op basis van de atmosfeer van de haar omringende
mensen en hun magnetische emanaties, die door haar aanwezigheid
op een bijzondere manier werden gestimuleerd. De zieneres was heel duidelijk
een magnetische vampier, die het leven aantrok en in zich opzoog
van hen die sterk genoeg waren om haar hun levenskracht in de vorm van
vervluchtigd bloed te kunnen afstaan. Dr. Kerner merkt op dat
deze personen allen door dit gedwongen verlies min of meer werden beïnvloed.
Met deze bekende illustraties van de mogelijkheid dat een ijl fluïdum
van het ene individu op het andere, of op substanties die hij aanraakt,
wordt overgebracht, wordt het minder moeilijk te begrijpen dat door
een gerichte concentratie van de wil een overigens inert voorwerp doortrokken
kan worden van een beschermende of vernietigende kracht, afhankelijk
van het doel waarvoor het wordt bestemd.
Een onbewust teweeggebrachte magnetische emanatie wordt overweldigd
door elke sterkere, waar deze misschien tegenover komt te staan. Maar
wanneer een verstandige, krachtige wil de blinde kracht leidt, en haar
op een bepaalde plaats concentreert, zal de zwakkere emanatie vaak de
sterkere overheersen. Een menselijke wil heeft op het akasa
dezelfde uitwerking.
Bij één gelegenheid waren we in Bengalen getuige van
een uiting van wilskracht die een heel interessant aspect van het onderwerp
laat zien. Een adept in de magie maakte enkele strijkbewegingen over
een gewoon stukje tin, de binnenkant van de deksel van een schaal, die
daar toevallig lag, en terwijl hij die enkele momenten aandachtig bekeek,
leek hij handenvol van het onweegbare fluïdum te grijpen en tegen
het oppervlak ervan te werpen. Nadat het tin ongeveer zes seconden aan
de felle schittering van licht was blootgesteld, werd het heldere oppervlak
plotseling als met een vlies bedekt. Daarna begonnen vlekken van donkerder
kleur op zijn oppervlak te verschijnen, en toen het tin ons na ongeveer
drie minuten weer werd overhandigd, vonden we er een afbeelding, of
beter gezegd een foto, op afgedrukt van het landschap dat zich vóór
ons uitstrekte, een getrouwe afbeelding van de werkelijkheid, waarop
alle kleuren volmaakt waren weergegeven. Ze bleef ongeveer 48 uur in
stand, en vervaagde toen geleidelijk.
Dit verschijnsel kan gemakkelijk worden verklaard. De wil van de adept
liet op het tin een vlies van akasa neerslaan, waardoor het
tijdelijk als een gevoelige fotografische plaat werkte. Het licht deed
de rest.
Zo’n demonstratie van het vermogen van de wil om zelfs objectieve
fysieke gevolgen teweeg te brengen, zal de onderzoeker voorbereiden
om de uitwerking ervan te begrijpen bij het genezen van ziekte, namelijk
door op levenloze voorwerpen die in contact worden gebracht met de patiënt,
de gewenste geneeskracht over te brengen. Wanneer we een psycholoog
zoals Maudsley2 de verhalen zien citeren
van enkele wonderbaarlijke genezingen die door Swedenborgs vader werden
teweeggebracht, zonder dat hij ze tegenspreekt – verhalen die
niet verschillen van honderden andere genezingen door andere ‘fanatici’,
zoals hij ze noemt, oftewel magiërs en natuurgenezers – en
zien hoe hij zich verlaagt door de intensiteit van hun geloof te bespotten
zonder te proberen de feiten ervan te verklaren, zonder zich af te vragen
of het geheim van die geneeskracht niet lag in de beheersing van occulte
krachten die dat geloof gaf – dan betreuren we het dat er in onze
tijd zoveel geleerdheid en zo weinig filosofie bestaat.
We kunnen werkelijk niet inzien dat de hedendaagse scheikundige ook
maar iets minder een magiër is dan de oude theürg of hermetische
filosoof, behalve in dit opzicht: dat laatstgenoemde, omdat hij de tweevoudigheid
van de natuur inzag, een tweemaal zo groot gebied voor experimenteel
onderzoek had als de scheikundige. De Ouden schonken aan standbeelden
leven, en de hermetici riepen uit de elementen de gedaanten van salamanders,
gnomen, undinen en sylfen in het leven, waarvan ze niet beweerden dat
zij ze schiepen, maar eenvoudig dat zij ze zichtbaar maakten door de
deur van de natuur open te houden, zodat ze onder gunstige omstandigheden
zichtbaar konden worden. De scheikundige brengt twee elementen die zich
in de atmosfeer bevinden met elkaar in aanraking, en schept, door een
latente affiniteit tot ontwikkeling te brengen, een nieuwe substantie,
namelijk water. In de sferoïdale en doorschijnende parels die uit
deze vereniging van gassen worden geboren, ontstaan de kiemen van organisch
leven; en in de ruimten tussen hun moleculen liggen warmte, elektriciteit
en licht verborgen, precies zoals in het menselijk lichaam. Vanwaar
komt dit leven in de waterdruppel die zojuist uit de vereniging van
twee gassen is geboren? En wat is het water zelf? Hebben de zuurstof
en waterstof een of andere transformatie ondergaan die hun eigenschappen
gelijktijdig laat verdwijnen met het verdwijnen van hun vorm? Dit is
het antwoord van de moderne wetenschap:
Of de zuurstof en waterstof als zodanig in het water
bestaan, of dat ze door een of andere onbekende en niet begrepen transformatie
van hun substantie worden voortgebracht, is een vraag waarover we
kunnen speculeren, maar waarover we geen kennis hebben.3
Zou het voor Maudsley, omdat hij niets weet over een zo eenvoudige
zaak als de moleculaire samenstelling van water, of het diepere vraagstuk
van het verschijnen van leven daarin, niet goed zijn om een voorbeeld
te nemen aan zijn eigen beginsel, en ‘te volharden in een
kalm berusten in onwetendheid totdat er licht komt’?4
De beweringen van de vrienden van de esoterische wetenschap dat Paracelsus
uit bepaalde verbindingen die tot nu toe aan de exacte wetenschap onbekend
zijn, scheikundig homunculi vervaardigde, worden vanzelfsprekend
verwezen naar de voorraad van ontzenuwde onzintheorieën. Maar waarom?
Indien de homunculi niet door Paracelsus werden gemaakt, dan
werden ze door andere adepten ontwikkeld, en dat nog geen duizend jaar
geleden. Ze werden in feite volgens precies hetzelfde beginsel voortgebracht
als de manier waarop de natuur- en scheikundige zijn animalcula
in het leven roept. Enkele jaren geleden vervaardigde een Engelsman,
Andrew Crosse uit Somersetshire, op de volgende manier acari:
Zwarte vuursteen werd roodgloeiend gemaakt, en, na
tot poeder te zijn gestampt, vermengd met kaliumcarbonaat, en gedurende
15 minuten aan grote hitte blootgesteld; het mengsel werd daarna uitgestort
in een zwartgeblakerde smeltkroes in een hete-lucht-oven. Het werd,
terwijl het warm was, tot poeder gemaakt, en vermengd met kokend water,
enkele minuten aan de kook gehouden, en daarna werd er zoutzuur aan
toegevoegd, tot het oververzadigd was. Nadat het 26 dagen aan een
galvanische stroom was blootgesteld, verscheen er een volmaakt insect
van het geslacht acarus, en in de loop van enkele weken verschenen
er nog ongeveer honderd. Het experiment werd met andere scheikundige
vloeistoffen herhaald met soortgelijke resultaten; en Weeks uit Sandwich
bracht ook acari voort in ferrocyanide van kalium . . . Deze
ontdekking leidde tot grote opwinding . . . Crosse werd nu beschuldigd
van goddeloosheid, en van pogingen om te scheppen.
In zijn antwoord ontkende hij deze conclusie en zei dat hij ‘scheppen’
beschouwde als ‘het vormen van iets uit niets’.5
Iemand anders, die door verschillende mensen als een groot wetenschapper
werd beschouwd, heeft ons herhaaldelijk gezegd dat hij op het punt stond
te bewijzen dat zelfs onbevruchte eieren konden worden uitgebroed door
er een negatieve elektrische stroom doorheen te leiden.
De wilde alruin (dudaim of liefdesvrucht), die door Ruben,
de zoon van Jacob, in het veld werd gevonden en die Rachels verbeelding
opwekte, was ondanks alle ontkenning de kabbalistische mandragora;
en de verzen die er betrekking op hebben, behoren in hun exoterische
betekenis tot de grofste passages van het hele boek.6
De alruin is een plant die de rudimentaire vorm heeft van een mens,
met een hoofd, twee armen en twee benen die de wortels vormen. Het bijgeloof
dat zegt dat ze met een menselijke stem schreeuwt wanneer ze uit de
grond wordt getrokken, is niet geheel ongegrond. Als gevolg van de harsachtige
stof van haar wortel, die men vrij moeilijk kan losrukken, maakt ze
een soort piepend geluid, en ze bezit meer dan één verborgen
eigenschap die de botanist volkomen onbekend is.
De lezer die zich een duidelijk beeld wil vormen van de omzetting van
krachten en de overeenkomst tussen de levensbeginselen van planten,
dieren en mensen, heeft misschien iets aan een artikel van prof. Alexander
Bain van de University of Aberdeen over het onderlinge verband tussen
zenuw- en mentale krachten. Deze mandragora schijnt op aarde het punt
in te nemen waar het planten- en het dierenrijk elkaar raken, evenals
het geval is met de plantdieren en de poliepen in de zee; de grens is
in beide gevallen zo onduidelijk dat men bijna niet kan waarnemen waar
het ene eindigt en het andere begint. Het lijkt misschien onwaarschijnlijk
dat er homunculi zouden zijn, maar zal één onderzoeker
met het oog op de jongste uitbreiding van de natuurwetenschap durven
zeggen dat het onmogelijk is? ‘Wie zal er’, zegt Bain, ‘aan
de mogelijkheden van het bestaan grenzen willen stellen?’
Er zijn veel onverklaarde mysteries in de natuur, en van die mysteries
die zouden zijn verklaard, kan er nauwelijks van één worden
gezegd dat men het helemaal heeft doorgrond. Er bestaat geen plant of
mineraal die zijn eigenschappen tot de laatste toe aan de wetenschappers
heeft onthuld. Wat weten de natuurwetenschappers over de innerlijke
aard van het planten- en het mineralenrijk? Hoe kunnen ze ervan overtuigd
zijn dat er tegenover elke eigenschap die ze hebben ontdekt, niet vele
andere vermogens staan die in de innerlijke aard van de plant
of steen verborgen liggen? En dat ze er slechts op wachten tot ze in
verband worden gebracht met een andere plant, mineraal of natuurkracht
om zich op zogenaamd ‘bovennatuurlijke wijze’ te manifesteren.
Overal waar Plinius, de natuurwetenschapper, Aelianus en zelfs Diodorus
– die met zo’n prijzenswaardige volharding de historische
waarheid probeerde te onderscheiden in de bonte verzameling van overdrijvingen
en fabels – aan een plant of mineraal een occulte eigenschap hebben
toegeschreven die botanisten en natuurkundigen nu niet kennen, zijn
hun beweringen zonder verdere omhaal als onzinnig terzijde geschoven,
en niet meer ter sprake gebracht.
Sinds onheuglijke tijden hebben wetenschappers nagedacht over wat deze
vitale kracht of dit levensbeginsel is. Volgens ons kan alleen de ‘geheime
leer’ de sleutel geven. De exacte wetenschap erkent slechts vijf
natuurkrachten – één molaire en vier moleculaire;
de kabbalisten erkennen er zeven, en in deze twee extra krachten ligt
het hele levensmysterie besloten. Een van deze is de onsterfelijke geest,
waarvan de weerspiegeling door onzichtbare schakels zelfs verbonden
is met de anorganische stof; we laten het aan iedereen zelf over om
de andere te ontdekken. Prof. Joseph Le Conte zegt:
Wat is de aard van het verschil tussen het levende
en het dode organisme? We kunnen geen verschil ontdekken,
natuurkundig noch scheikundig. Alle aan de gemeenschappelijke voorraad
van de natuur onttrokken, en in het levende organisme belichaamde,
natuurkundige en scheikundige krachten schijnen in het dode organisme
nog aanwezig te zijn, totdat deze bij de ontbinding langzamerhand
worden teruggegeven. Toch is het verschil enorm, is het onvoorstelbaar
groot. Wat is de aard van dit verschil uitgedrukt in de formule van
de natuurwetenschap? Wat is het dat is heengegaan, en waarheen is
het gegaan? Er is hier iets wat de wetenschap nog niet kan begrijpen.
Toch is juist dit verlies dat bij de dood plaatsvindt, en vóór
de ontbinding, in de hoogste zin levenskracht!7
Hoe moeilijk, ja onmogelijk, het de wetenschap ook toeschijnt de onzichtbare,
universele motor van alles – het leven – te vinden,
de aard ervan te verklaren, of zelfs een redelijke hypothese ervoor
op te stellen, toch is het mysterie slechts een half mysterie voor de
grote adepten en zieners, en ook voor hen die werkelijk en vast in het
bestaan van een spirituele wereld geloven. Voor de eenvoudige gelovige,
die niet gezegend is met een persoonlijk organisme waarvan het fijngevoelige
stel zenuwen hem in staat zou stellen om het zichtbare heelal als in
een helder glas, en als het ware objectief, weerspiegeld te zien in
het onzichtbare heelal – zoals een ziener dat kan – resteert
het goddelijke geloof. Dit is stevig geworteld in zijn innerlijke
zintuigen, in zijn onfeilbare intuïtie, waarmee het koude verstand
niets te maken heeft; hij voelt aan dat deze hem niet kan bedriegen.
Door mensen gemaakte onjuiste dogma’s en theologische spitsvondigheden
spreken elkaar misschien tegen, de ene verdringt misschien de andere,
en de subtiele drogredenen van de ene geloofsbelijdenis kunnen de geslepen
redenering van een andere neersabelen, maar de waarheid blijft één,
en er is geen religie, hetzij christelijk of heidens, die niet vast
is gebouwd op de rots van de eeuwen – God en de onsterfelijke
geest.
Alle dieren zijn min of meer begiftigd met het vermogen om zoal niet
geesten dan toch ten minste iets waar te nemen wat voor gewone mensen
voorlopig onzichtbaar blijft, en alleen door een helderziende kan worden
waargenomen. We hebben honderden proeven genomen met katten, honden,
allerlei soorten apen, en één keer met een tamme tijger.
Een ronde, zwarte spiegel, bekend als het ‘magische kristal’,
werd krachtig gemesmeriseerd door een hindoe uit India, die vroeger
een inwoner van Dindigal was, en nu in een meer afgelegen plaats woont
in de bergen die bekendstaan als de Westelijke Ghats. Hij had een tijgerwelp
getemd, dat men hem had gebracht vanuit het gebied langs de Malabar-kust
– een deel van India dat berucht is om zijn woeste tijgers; en
met dit interessante dier voerden we onze experimenten uit.
Evenals de oude Marsiërs en Psylliërs, de beroemde slangenbezweerders,
beweerde deze man het mysterieuze vermogen te bezitten om elke diersoort
te kunnen temmen. De tijger werd om zo te zeggen in een chronische mentale
verlamming gebracht; hij was even onschadelijk en ongevaarlijk
geworden als een hond. Kinderen konden hem plagen en aan zijn oren trekken,
en dan schudde hij zich alleen, en huilde als een hond. Maar telkens
wanneer hij werd gedwongen in de ‘magische spiegel’ te kijken,
raakte het arme dier onmiddellijk in een staat van opwinding. Zijn ogen
waren vol menselijke angst; hij huilde van wanhoop, was niet
in staat zich af te wenden van de spiegel waaraan zijn blik als door
magnetische betovering scheen te zijn vastgeklonken, kromp ineen en
beefde tot hij neerviel, stuiptrekkend van angst voor een visioen dat
ons onbekend bleef. Daarna ging hij liggen, kreunde zachtjes, maar bleef
nog steeds in de spiegel kijken. Wanneer die van hem werd weggenomen,
lag het dier twee uur lang te hijgen, schijnbaar geheel uitgeput. Wat
had hij gezien? Wat voor geestverschijning uit zijn eigen, onzichtbare
dierenwereld kon op het wilde en van nature woeste en moedige
dier zo’n angstaanjagende uitwerking hebben? Wie weet het? Misschien
hij die het beeld had opgeroepen.
Dezelfde uitwerking op dieren werd waargenomen tijdens spiritistische
seances met enkele heilige bedelaars, en ook toen een halfheidense,
halfchristelijke Syriër uit Kunnamkulam (Cochin State), iemand
die bekendstond als een tovenaar, werd uitgenodigd zich bij ons aan
te sluiten om proeven te doen.
We waren in totaal met negen personen, zeven mannen en twee vrouwen;
van laatstgenoemden was één een inheemse. Behalve wij
bevonden zich in de kamer de jonge tijger die druk bezig was met een
been; een wanderoe of baardaap, die met zijn zwarte huid, sneeuwwitte
sik en bakkebaarden en slimme, schitterende oogjes eruitzag als de verpersoonlijking
van ondeugendheid; en een mooie wielewaal, die op een stang zat die
bij een groot raam van de veranda was geplaatst en rustig zijn felgekleurde
staart schoonmaakte. In India worden ‘spiritistische’ seances
niet, zoals in Amerika, in het donker gehouden, en er worden geen andere
voorwaarden gesteld dan volmaakte stilte en harmonie. Het gebeurde in
het volle daglicht dat door de geopende deuren en ramen scheen, met
ver weg een gegons van leven uit de naburige wouden, terwijl de wildernis
ons de echo zond van duizenden insecten, vogels en dieren. We zaten
midden in een tuin waarin het huis was gebouwd, en in plaats van de
verstikkende atmosfeer van een seancekamer in te ademen, bevonden we
ons te midden van vuurrode trossen erythrina – de koraalboom –
en snoven het heerlijke aroma op van bomen en struiken en van de bloemen
van de bignonia, waarvan de witte bloesems in de zachte bries trilden.
Kortom, we waren omringd door licht, harmonie en aangename geuren. Grote
boeketten van bloemen en struiken die gewijd waren aan de in India vereerde
goden, waren speciaal ervoor geplukt en in de kamers gebracht. We hadden
het heerlijke basilicum, de bloem van Vishnu, want in Bengalen zal nooit
enige religieuze ceremonie zonder deze worden gehouden; en de muren
waren rijk versierd met de takken van de ficus religiosa, de
aan dezelfde schitterende godheid gewijde boom, waarvan de bladeren
zich vermengden met de rozerode bloesems van de heilige lotus en de
Indiase tuberoos.
Terwijl de ‘gezegende’ – vertegenwoordigd door een
heel vuile, maar niettemin werkelijk heilige fakir – in zelfcontemplatie
verdiept bleef, en er onder leiding van zijn wil enkele spirituele wonderen
plaatsvonden, vertoonden de aap en de vogel maar weinig tekenen van
onrust. Alleen de tijger beefde met tussenpozen zichtbaar, en keek de
kamer rond alsof zijn fosforescerende groene oogappels een onzichtbaar
wezen volgden, dat heen en weer zweefde. Wat tot nog toe door menselijke
ogen niet werd waargenomen, moet dus voor hem objectief zichtbaar
zijn geweest. Wat de wanderoe betreft, al zijn levendigheid was weg;
hij leek versuft, en zat ineengehurkt en bewegingloos. De vogel gaf
weinig of geen tekenen van onrust. Er was in de lucht een geluid als
van zacht klappende vleugels; de bloemen, door onzichtbare handen verplaatst,
zweefden door de kamer, en toen een prachtige blauwe bloem op de gevouwen
armen van de aap viel, schrok deze zenuwachtig, en zocht een toevlucht
onder de witte mantel van zijn meester. Deze vertoningen duurden een
uur; het zou te lang duren om ze alle te vertellen; de merkwaardigste
ervan sloot deze periode van wonderen af. Toen iemand klaagde over de
warmte, werden we besproeid met fijn geparfumeerde dauw. Grote druppels
vielen snel neer, en gaven een gevoel van onuitsprekelijke verfrissing,
terwijl ze, nadat ze ons hadden aangeraakt, onmiddellijk opdroogden.
Toen de fakir zijn demonstratie van witte magie had beëindigd,
maakte de ‘tovenaar’ of geestenbezweerder, zoals ze worden
genoemd, zich gereed om zijn vermogens te laten zien. We werden getrakteerd
op een opeenvolging van de wonderen waarmee de verhalen van reizigers
de mensen vertrouwd hebben gemaakt; hij bewees onder andere dat dieren
van nature een helderziend vermogen bezitten, en zelfs, naar het schijnt,
de gave om goede en kwade geesten van elkaar te onderscheiden. Alle
verrichtingen van de tovenaar werden voorafgegaan door het teweegbrengen
van rook. Hij verbrandde takken van harshoudende bomen en struiken,
die massa’s rook deden opstijgen. Hoewel niets daarvan erop gericht
was om een dier dat alleen zijn natuurlijke ogen gebruikte, vrees aan
te jagen, vertoonden de tijger, de aap en de vogel een onbeschrijflijke
angst. We wezen erop dat de dieren misschien angstig werden door de
brandende stukken hout – we moesten daarbij denken aan de bekende
gewoonte om vuren rondom een kamp te laten branden om wilde dieren op
een afstand te houden. Om op dit punt geen twijfel te laten bestaan,
naderde de Syriër de angstig neerhurkende tijger met een tak van
de Baelboom8, die aan Siva is gewijd, en
wuifde daarmee verschillende keren boven zijn kop, terwijl hij intussen
zijn bezweringen mompelde. Het beest vertoonde onmiddellijk een onbeschrijflijke
panische schrik. Zijn ogen kwamen als gloeiende vuurkogels uit hun holten
tevoorschijn; hij schuimbekte; hij wierp zich op de grond alsof hij
een gat zocht om zich in te verschuilen; hij uitte kreet na kreet, die
vanuit de wildernis en de bossen als antwoord honderd echo’s opriepen.
Ten slotte maakte hij, na een laatste blik te hebben geworpen op de
plaats waarvan zijn ogen geen moment waren afgedwaald, een wanhopige
sprong, die zijn ketting deed knappen, en schoot weg door het raam van
de veranda, waarbij hij een stuk van het houtwerk meesleurde. De aap
was al veel eerder gevlucht, en de vogel viel als verlamd van zijn stang.
We vroegen noch de fakir noch de geestenbezweerder om een verklaring
van de manier waarop hun respectieve verschijnselen waren teweeggebracht.
Indien we dat hadden gedaan, zouden ze ongetwijfeld hebben geantwoord
zoals een fakir een Franse reiziger antwoordde, die zijn verhaal als
volgt vertelt in een onlangs verschenen nummer van een New Yorkse krant,
Le Franco-Américain genaamd:
Veel van deze hindoegoochelaars die in de stilte
van de pagoden leven, volbrengen kunststukken die de goocheltrucs
van Robert-Houdin verre overtreffen, en er zijn veel anderen die de
merkwaardigste magnetische en cataleptische verschijnselen teweegbrengen
bij de eerste de beste slachtoffers die ze onderweg ontmoeten, zodat
ik me vaak heb afgevraagd of de brahmanen met hun occulte kennis geen
grote ontdekkingen hebben gedaan op het gebied van vraagstukken die
de laatste tijd in Europa worden besproken.
Op een keer toen ik met anderen in een café
samen was met Sir Maswell, beval hij zijn dobochy de bezweerder
binnen te laten. Na enkele ogenblikken kwam er een magere hindoe,
bijna naakt, met een ascetisch gezicht en gebronsde kleur, binnen.
Om zijn nek, armen, dijen en lichaam kronkelden slangen van verschillende
grootte. Na ons te hebben gegroet, zei hij: ‘God zij met u;
ik ben Chibh-Chondor, zoon van Chibh-Gontnalh-Mava.’
‘We willen zien wat u kunt doen’, zei
onze gastheer.
‘Ik gehoorzaam de bevelen van Siva die me hierheen
heeft gezonden’, antwoordde de fakir, en hurkte neer op een
van de marmeren stenen.
De slangen richtten hun koppen omhoog, en sisten,
maar zonder blijk te geven van enige boosheid. Nu nam hij een fluitje,
dat vastgemaakt zat aan een koord in zijn haar, en maakte nauwelijks
hoorbare geluiden, waarbij hij de tailapaca imiteerde, een
vogel die zich voedt met opengesprongen kokosnoten. Daarop ontrolden
de slangen zich, en de één na de ander gleed op de grond.
Zodra ze de grond raakten, verhieven ze ongeveer een derde deel van
hun lichaam, en begonnen de maat te houden van de muziek van hun meester.
Plotseling liet de fakir zijn instrument vallen, en maakte met zijn
handen verschillende strijkbewegingen boven de slangen, waarvan er
ongeveer tien waren, alle van de giftigste soort van de Indiase cobra.
Zijn oog nam een vreemde uitdrukking aan. We voelden allemaal een
onbeschrijflijke angst, en probeerden onze blik van hem af te wenden.
Op dit moment zwichtte een kleine shocra9
(aap) – zijn taak was om in een klein komfoor vuur aan te geven
om sigaren aan te steken – voor zijn invloed, ging liggen en
viel in slaap. Vijf minuten gingen er zo voorbij, en we voelden dat
indien zijn beïnvloeding nog enkele seconden langer duurde, we
allemaal in slaap zouden vallen. Daarop stond Chondor op, maakte nog
twee strijkbewegingen over de shocra en zei tegen hem: ‘Geef
de commandant wat vuur’. De jonge aap stond zonder te wankelen
op, en bood zijn meester vuur aan. Hij werd geknepen, en heen en weer
getrokken, tot er geen twijfel over bestond dat hij werkelijk sliep.
Ook wilde hij niet van Sir Maswells zijde wijken tot de fakir hem
dat beval.
Toen onderzochten we de cobra’s. Verlamd door
magnetische invloed lagen ze languit op de grond. Toen we ze optilden,
merkten we dat ze zo stijf waren als een stok. Ze verkeerden in een
toestand van volkomen verdoving. Toen liet de fakir ze ontwaken, waarop
ze terugkwamen en zich weer om zijn lichaam kronkelden. We vroegen
of hij ons zijn invloed kon laten voelen. Hij maakte enkele strijkbewegingen
over onze benen, en onmiddellijk verloren we het gebruik van deze
ledematen; we konden onze zitplaatsen niet verlaten. Hij bevrijdde
ons even gemakkelijk als hij ons verlamd had gemaakt.
Chibh-Chondor besloot zijn seance door proeven te
doen met levenloze voorwerpen. Enkel door strijkbewegingen met zijn
handen in de richting van het voorwerp waarop moest worden ingewerkt,
en zonder zijn zitplaats te verlaten, liet hij lichten in de verste
gedeelten van de kamer verzwakken en uitgaan, meubels bewegen, waaronder
de divans waarop we zaten, en opende en sloot hij deuren. Toen hij
een hindoe zag die water optrok uit een put in de tuin, maakte hij
een strijkbeweging in zijn richting, en het touw hield plotseling
op met naar beneden gaan, en bood weerstand aan alle pogingen van
de verwonderde tuinman. Na een andere strijkbeweging ging het touw
weer naar beneden.
Ik vroeg Chibh-Chondor: ‘Maakt u bij het inwerken
op levenloze voorwerpen gebruik van dezelfde middelen als op levende
wezens?’
Hij antwoordde: ‘Ik beschik over maar één
middel.’
‘Wat is dat?’
‘De wil. De mens, het hoogtepunt van alle verstandelijke
en stoffelijke krachten, moet over alles heersen. De brahmanen weten
niets anders dan dit!’
Kolonel Yule zegt:
Sanang Setzen noemt verschillende wonderbaarlijke
verrichtingen, die door middel van de dharani [mystieke hindoebezwering]
konden worden gedaan. Dat waren bijvoorbeeld het slaan van een pin
in een massieve rots, het in het leven terugroepen van de doden, het
veranderen van een dood lichaam in goud, overal in doordringen zoals
lucht dat kan [in astrale vorm], vliegen, wilde dieren met de
hand vangen, gedachtelezen, water achteruit laten stromen, het eten
van tegels, in de lucht zitten met de benen onder zich gekruist, enz.10
Oude legenden schrijven aan Simon Magus precies dezelfde vermogens
toe.
‘Hij deed standbeelden lopen, sprong in het
vuur zonder zich te branden, vloog door de lucht, maakte brood uit
stenen, veranderde zijn gedaante, nam tegelijkertijd twee gezichten
aan, veranderde zich in een zuil, liet gesloten deuren vanzelf openspringen,
liet de vaten in een huis uit zichzelf bewegen, enz.’ De jezuïet
Delrio klaagt dat goedgelovige vorsten, die overigens de naam hadden
vroom te zijn, zouden hebben toegestaan dat er duivelse kunsten
voor hen werden vertoond, ‘bijvoorbeeld dat men ijzeren voorwerpen
en zilveren bokalen of andere zware voorwerpen zich met sprongen van
het ene eind van de tafel naar het andere liet bewegen, zonder
dat er van een magneet werd gebruikgemaakt of dat ze aan iets
waren vastgemaakt’.11 We beschouwen
wilskracht als de machtigste magneet.
Het voorkomen van zo’n magisch vermogen bij bepaalde personen
is bewezen, maar het bestaan van de duivel is een verzinsel
dat door geen theologie kan worden aangetoond.
‘Er zijn bepaalde mensen die door de Tartaren
meer dan wat ook ter wereld worden vereerd’, zegt broeder Ricold,
‘namelijk de baxitae, een soort afgod-priesters. Dit
zijn mensen uit India, personen met diepe wijsheid, van goed gedrag
en die strenge ethische regels volgen. Ze zijn gewoonlijk bekend
met magische kunsten . . . ze scheppen vele illusies, en voorspellen
toekomstige gebeurtenissen. Over een van hen, een eminente figuur,
werd gezegd dat hij vloog; de waarheid was echter, zoals bleek, dat
hij niet vloog, maar dicht bij de oppervlakte van de grond liep zonder
die aan te raken, en vaak leek het alsof hij ging zitten zonder
door enige substantie te worden ondersteund. Deze laatste kunst
werd in Delhi bijgewoond door Ibn Batuta’, voegt kolonel Yule
eraan toe die de monnik citeert in het Book of Ser Marco Polo,
‘in aanwezigheid van sultan Mohammed-Tughlak, en die kunst werd
in deze eeuw in Madras openlijk vertoond door een brahmaan, ongetwijfeld
een afstammeling van die brahmanen die Apollonius een meter boven
de grond zag lopen. Het wordt ook beschreven door de achtenswaardige
François Valentijn12 als een kunst
die in zijn eigen tijd in India bekend was en beoefend werd. Er wordt
verteld, zegt hij, dat ‘iemand eerst op drie stokken gaat zitten,
die zo bij elkaar zijn gezet dat ze een drievoet vormen; daarna wordt
eerst één stok onder hem vandaan weggenomen, dan een
tweede, dan een derde, en de man valt niet, maar blijft nog steeds
in de lucht zitten! Ik sprak echter met twee vrienden die dit op hetzelfde
moment hadden gezien; en ik kan eraan toevoegen dat één
van hen zijn eigen ogen wantrouwde en de moeite had genomen om met
een lange stok te voelen of er niet iets was waarop het lichaam steunde,
maar, zoals hij tegen me zei, kon hij zoiets noch voelen noch zien.’13
Elders hebben we verklaard dat hetzelfde vorig jaar aan de Prince of
Wales en zijn gevolg werd vertoond. Prestaties zoals de bovenstaande
zijn niets vergeleken met wat door beroepsgoochelaars wordt gedaan.
Bovengeciteerde schrijver merkt op:
Prestaties die eenvoudig als verzinsel zouden kunnen
worden beschouwd, indien ze door slechts één schrijver
werden verteld, maar die bijzondere aandacht verdienen omdat
ze worden meegedeeld door een reeks schrijvers die beslist onafhankelijk
van elkaar zijn, en die met lange tussenpozen en op ver van elkaar
gelegen plaatsen schrijven. Onze eerste getuige is Ibn Batuta, en
het zal nodig zijn zowel hem als de anderen uitvoerig te citeren,
om aan te tonen hoe nauw hun getuigenis overeenkomt. De Arabische
reiziger was aanwezig bij een groot feest aan het hof van de onderkoning
van Khansa. ‘Diezelfde nacht trad een goochelaar op, een van
de slaven van de khan, en de emir zei tegen hem: ‘Kom, vertoon
ons enkele van uw wonderen.’ Daarop nam hij een houten bal,
met verschillende gaten erin, waar lange riemen doorheen werden gestoken,
greep één van deze en slingerde hem de lucht in. Hij
ging zo hoog dat we hem volledig uit het oog verloren. . . . (We bevonden
ons midden op het plein voor het paleis.) Er bleef nu slechts een
kort uiteinde van een riem in de hand van de tovenaar over, en hij
wilde dat een van de jongens die hem hielpen dit zou beetpakken en
naar boven zou klimmen. Hij deed dit en klom langs de riem omhoog;
en we verloren ook hem uit het oog! De tovenaar riep hem toen drie
keer; toen hij echter geen antwoord kreeg, greep hij ogenschijnlijk
in grote woede een mes, pakte de riem en verdween eveneens! Al snel
wierp hij een van de handen van de jongen naar beneden, toen een voet,
toen de andere hand, en daarna de andere voet, daarop de romp, en
ten slotte het hoofd! Toen kwam hijzelf blazend en hijgend naar beneden,
met kleren rood van het bloed, en kuste de grond voor de emir, en
zei iets tegen hem in het Chinees. De emir gaf als antwoord een bevel,
waarop onze vriend de ledematen van de jongen nam, ze op hun plaats
bij elkaar legde, en er een schop tegen gaf, en dadelijk kwam de jongen
overeind en stond weer voor ons! Dit alles verwonderde mij mateloos,
en ik had een aanval van hartkloppingen, zoals mij al eens eerder
was overkomen in tegenwoordigheid van de sultan van India, toen hij
me iets dergelijks liet zien. Ze gaven me echter een hartversterking,
waardoor de aanval overging. De Kaji Afkharuddin stond naast me en
zei: ‘Wallah! Volgens mij is er niets naar boven gegaan noch
naar beneden gekomen, en ook geen sprake van afsnijden en weer in
elkaar zetten! Het is allemaal hocus-pocus!14
En wie twijfelt er ook maar aan dat het een hocus-pocus is, een illusie
of maya, zoals de hindoes het noemen? Maar wanneer zo’n illusie
kan worden opgedrongen aan, laten we zeggen, 10.000 mensen tegelijkertijd,
zoals we tijdens een volksfeest hebben zien gebeuren, dan verdient het
middel waardoor zo’n verbazingwekkende hallucinatie kan worden
teweeggebracht zeker de aandacht van de wetenschap! Wanneer iemand die
voor u staat in een kamer, waarvan u de deuren heeft gesloten en de
sleutels in uw hand houdt, door zo’n magie plotseling
als een lichtflits verdwijnt, en u ziet hem nergens, maar hoort
zijn stem die u vanuit verschillende delen van de kamer toespreekt en
u uitlacht om uw verwarring, dan is zo’n kunst Huxley
of dr. Carpenter toch zeker niet onwaardig. Is het niet beslist evenzeer
de moeite waard daaraan tijd te besteden als aan het kleinere mysterie
waarom hanen op een boerenerf om middernacht kraaien?
Kolonel Yule vertelt dat Edward Melton, ‘een Engels-Nederlandse
reiziger’, omstreeks het jaar 1670 in Batavia getuige was van
iets dat Ibn Batuta, de Moor, rond het jaar 1348 in China zag. Melton
zegt:
Een van dezelfde groep [goochelaars] nam een kluwen
touw; hij nam één eind ervan in zijn hand en zwaaide
het andere met zo’n kracht in de lucht dat het einde ervan uit
ons gezicht verdween. Toen klom hij onbeschrijflijk snel in het touw.
. . . Ik stond vol verbazing en begreep niet waarheen hij was verdwenen,
toen er plotseling een been uit de lucht kwam vallen. Een moment later
viel er een hand naar beneden, enz. . . . Kortom alle ledematen kwamen
achter elkaar uit de lucht vallen, en werden door de bediende in de
mand bij elkaar gegooid. Het laatste stuk was het hoofd, en het had
nog maar nauwelijks de grond aangeraakt of de gene die alle ledematen
had opgeraapt en in de mand had gelegd, wierp ze alle door elkaar
er weer uit. Toen zagen we ogenblikkelijk met eigen ogen dat al
die ledematen weer naar elkaar toekropen, en, kort gezegd, een
hele man vormden, die direct kon gaan en staan precies als tevoren,
zonder de minste verwonding te vertonen. . . . Nooit van mijn leven
ben ik zo verbaasd geweest . . . en ik twijfelde er nu niet langer
aan dat die misleide mensen dit met hulp van de duivel deden.15
In de memoires van keizer Jahangir werden de verrichtingen van zeven
goochelaars uit Bengalen, die voor hem optraden, als volgt beschreven:
Ten negende. Ze lieten een man zien bij
wie ze ledemaat na ledemaat afhakten, en in feite het hoofd van de
romp scheidden. Ze verspreidden die verminkte ledematen over de grond,
en in die toestand lagen ze enige tijd. Daarop spreidden ze een laken
uit over die plaats, en één van de mannen begaf zich
onder het laken, en kwam na enkele minuten eronderuit, gevolgd door
het individu dat in stukken zou zijn gesneden, volkomen gezond en
wel. . . . Ten drieëntwintigste. Ze brachten een ketting
mee, 50 el lang, en wierpen in mijn tegenwoordigheid het ene eind
in de lucht, waar deze bleef hangen alsof ze aan iets in de lucht
was vastgemaakt. Toen werd er een hond naar voren gehaald, die
bij het ondereinde van de ketting werd gezet en onmiddellijk naar
boven rende, en toen hij het andere uiteinde had bereikt, onmiddellijk
in de lucht verdween. Op dezelfde manier werden achtereenvolgens
een varken, een panter, een leeuw en een tijger langs de ketting omhoog
gestuurd, en allen verdwenen eveneens aan het boveneinde van de ketting.
Ten slotte haalden ze de ketting naar beneden, en deden haar in de
zak, en niemand ontdekte ooit hoe men de verschillende dieren op de
bovenbeschreven geheimzinnige manier in de lucht liet verdwijnen.16
We bezitten een geschilderd portret van zo’n Perzische goochelaar,
met een man, of beter gezegd de verschillende ledematen van wat een
minuut tevoren een man was, verspreid voor hem liggend. We hebben meer
dan eens en op verschillende plaatsen zulke goochelaars gezien en zulke
verrichtingen bijgewoond.
Terwijl we steeds in gedachten houden dat we het denkbeeld van een
wonder verwerpen, en nu weer terugkeren tot serieuzere verschijnselen,
zouden we willen vragen welk logisch bezwaar men kan maken tegen de
bewering dat het weer in het leven terugroepen van de doden door veel
thaumaturgen werd volbracht? De in Le Franco-Américain
beschreven fakir zou hebben kunnen zeggen dat de wilskracht van de mens
zo enorm sterk is dat ze een schijnbaar dood lichaam weer tot leven
kan brengen, door de vertrekkende ziel terug te halen die de draad die
deze twee gedurende het leven had verbonden nog niet geheel had verbroken.
Tientallen van zulke fakirs hebben zich voor de ogen van duizenden getuigen
levend laten begraven, en werden weken later weer tot leven gebracht.
Indien fakirs het geheim van dit kunstmatige proces bezitten dat geheel
hetzelfde is aan, of overeenkomst vertoont met, de winterslaap, waarom
zou men dan niet erkennen dat hun voorouders, de gymnosofisten, en Apollonius
van Tyana, die bij hen in India had gestudeerd, en Jezus, en andere
profeten en zieners die allemaal meer wisten over de mysteries van leven
en dood dan een van onze tegenwoordige wetenschappers, dode mannen en
vrouwen kunnen hebben opgewekt? Elisa, Jezus, Paulus en Apollonius,
bezielde asceten en geleerde ingewijden die goed bekend waren met die
kracht – dat geheimzinnige iets ‘dat de wetenschap
nog niet kan begrijpen’, zoals prof. Le Conte erkent – en
bovendien wisten ‘vanwaar ze kwam en waarheen ze ging’,
zouden met gemak iedereen weer tot leven hebben kunnen brengen ‘die
niet dood was maar sliep’, en dat zonder wonderen.
Indien de moleculen van een kadaver doortrokken zijn van de natuur-
en scheikundige krachten van het levende organisme17,
wat kan ze dan beletten om opnieuw in beweging te worden gebracht, wanneer
we tenminste de aard van de levenskracht kennen, en weten hoe haar te
beheersen? De materialist kan zeker geen bezwaar maken, want voor hem
is er geen sprake van een ziel die weer tot leven komt. Voor hem bestaat
de ziel niet, en kan het menselijk lichaam eenvoudig worden beschouwd
als een levende machine – een locomotief die op gang komt wanneer
warmte en kracht worden aangewend, en stopt wanneer deze worden weggenomen.
Voor de theoloog levert dit geval grotere problemen op, want volgens
hem snijdt de dood de band door die ziel en lichaam verbindt, en de
één kan zonder wonder evenmin in het andere worden teruggebracht,
als een pasgeboren kind kan worden gedwongen zijn foetale leven te hervatten,
na het baren en het afsnijden van de navelstreng. Maar de hermetische
filosoof staat tussen deze twee onverzoenlijke tegenstanders in en is
meester van de situatie. Hij kent de aard van de ziel –
een uit zenuwfluïdum en atmosferische ether samengestelde vorm
– en weet hoe de levenskracht naar willekeur actief of passief
kan worden gemaakt, zolang er geen definitieve vernietiging van een
van de onmisbare organen heeft plaatsgevonden. De beweringen van Gaffarel
– die tussen twee haakjes in 1650 zo dwaas leken18
– werden door de wetenschap later bevestigd. Hij beweerde dat
elk in de natuur bestaand voorwerp, mits het niet kunstmatig was, wanneer
het eenmaal was verbrand, toch in de as zijn vorm nog behield, waarin
het bleef totdat het weer tevoorschijn werd gebracht. Du Chesne, een
eminente scheikundige, overtuigde zich van dat feit. De in flesjes bewaarde
as van verbrande planten vertoonde, wanneer ze werd verhit, weer hun
verschillende vormen. Een kleine, donkere wolk ontstond langzamerhand
in het flesje, nam een bepaalde vorm aan, en vertoonde aan het oog de
bloem of de plant waaruit de as bestond.19
Kircher, Digby en Vallemont hebben aangetoond dat de vormen van planten
uit hun as weer tevoorschijn konden worden geroepen. Op een bijeenkomst
van natuurwetenschappers in Stuttgart in 1834 werd een recept voor het
uitvoeren van zulke experimenten in een werk van Oetinger gevonden.
‘De aardse huls’, schreef Oetinger, ‘blijft in de
kolf, terwijl de vluchtige essence als een geest opstijgt,
volmaakt van vorm, maar zonder substantie.’20
Indien zelfs van een plant de astrale vorm in de as aanwezig blijft
wanneer haar lichaam dood is, willen sceptici dan volhouden dat de ziel
van de mens, het innerlijke ego, na de dood van de
grovere vorm onmiddellijk wordt ontbonden, en niet meer bestaat? De
filosoof zegt:
Bij de dood scheidt het ene lichaam het andere uit
door osmose en via de hersenen; het wordt door een dubbele aantrekking,
een fysieke en spirituele, vastgehouden in de nabijheid van zijn oude
gewaad, totdat dit uiteenvalt; en indien de geschikte omstandigheden
worden geboden, kan de ziel dit weer binnengaan en het onderbroken
leven hervatten. Ze doet dit in de slaap; ze doet dit vollediger in
trance, en wat heel verrassend is op bevel en met behulp van de hermetische
adept. Iamblichus verklaarde dat iemand die zo’n vermogen bezat
om de doden op te wekken, ‘vol is van God’. Alle ondergeschikte
geesten van de hogere sferen staan onder zijn bevel, want hij is niet
langer een sterveling, maar zelf een god. In zijn Eerste Brief
aan de Corinthiërs [14:32] merkt Paulus op dat ‘de
profeten macht hebben over hun geest’.
Sommige mensen hebben van nature het vermogen, andere hebben dit verworven,
om het innerlijke lichaam naar willekeur uit het uiterlijke
terug te trekken, het lange reizen te laten maken en zichtbaar te maken
voor hen die het bezoekt. Talrijk zijn de gevallen waarin onkreukbare
getuigen vertelden over de ‘dubbelgangers’ van mensen die
men heeft gezien en met wie men heeft gesproken op honderden kilometers
van de plaatsen waarvan men wist dat die personen zich daar bevonden.
Indien we Plinius en Plutarchus21 mogen
geloven, kon Hermotimus naar willekeur in trance geraken, waarop zijn
tweede ziel zich naar een door hem gekozen verafgelegen plaats
begaf.
De abt Tritheim, de beroemde schrijver van Steganographia,
die in de 17de eeuw leefde, kon zich enkel door de kracht van zijn wil
met zijn vrienden onderhouden. Hij schreef:
Ik kan mijn gedachten aan de ingewijden op vele honderden
kilometers afstand bekendmaken, zonder woord, geschrift of geheime
code, door elke willekeurige boodschapper. Laatstgenoemde kan mij
nooit verraden, want hij weet niets. Zo nodig kan ik het zonder boodschapper
stellen. Indien iemand aan wie ik iets wil meedelen, in de diepste
kerker werd begraven, kon ik hem toch mijn gedachten zenden, zo duidelijk
en zo vaak ik verkoos, en dit op heel eenvoudige wijze, zonder bijgeloof,
zonder de hulp van geesten.
Cardanus kon ook zijn geest zenden, of elke boodschap die hij verkoos.
Wanneer hij dat deed, had hij het gevoel ‘alsof een deur werd
geopend, en ikzelf onmiddellijk erdoor ging terwijl het lichaam werd
achtergelaten’.22 Het geval van een
Duitse hoge ambtenaar, een zekere raadsheer Wesermann, werd in een wetenschappelijk
tijdschrift beschreven.23 Hij beweerde in
staat te zijn iedere vriend of bekende, op welke afstand ook, te laten
dromen over elk voorwerp dat hij verkoos, of iemand, als hij dat wilde,
te bezoeken. Zijn beweringen bleken juist te zijn, en bij verschillende
gelegenheden werden ze door sceptici en geleerde vakmensen bevestigd.
Hij kon ook overal waar hij wilde, zijn dubbelganger laten verschijnen,
en tegelijkertijd door verschillende personen worden gezien. Door in
hun oor een zin te fluisteren die door mensen die aan zijn vermogens
twijfelden vooraf voor dat doel was opgegeven en afgesproken, werd zijn
vermogen om de dubbelganger uit te zenden bewezen, zonder dat op dat
punt verdere discussie mogelijk was.
Volgens Napier, Osborne, majoor Lawes, Quenouillet, Nikiforovitch en
veel andere getuigen is nu bewezen dat fakirs door een lange periode
dieet te houden, zich voor te bereiden en rust te nemen, hun lichaam
in een toestand kunnen brengen die ze in staat stelt voor onbepaalde
tijd twee meter onder de grond te worden begraven. Sir Claude Wade bevond
zich aan het hof van Ranjit Singh, toen de door kapitein Osborne vermelde
fakir zes weken lang levend werd begraven in een kist die in een cel
één meter onder de vloer van de kamer werd geplaatst.24
Om de kans op bedrog te voorkomen, was er een wacht aangewezen, bestaande
uit twee compagnies soldaten; vier schildwachten ‘werden geplaatst
en elke twee uur, dag en nacht, afgelost, om te voorkomen dat iemand
het gebouw binnendrong’. Sir Claude zegt:
Toen we de kist openden, zagen we een lichaam dat
in een zak van wit linnen zat, dat met een koord boven het hoofd was
vastgemaakt . . . de bediende begon toen warm water over het lichaam
te gieten . . . de benen en armen van het lichaam waren gerimpeld
en stijf, het gelaat was vol, het hoofd hing op de schouder als dat
van een lijk. Ik vroeg toen de arts die mij behandelde, naar beneden
te komen en het lichaam te onderzoeken, wat hij deed, maar hij kon
in het hart, de slapen of de arm geen hartslag ontdekken. Er was echter
enige warmte in de buurt van de hersenen; maar geen ander
deel van het lichaam vertoonde dit.
We betreuren het dat onze beperkte ruimte het citeren van de details
van dit interessante verhaal niet toelaat, en zullen er alleen aan toevoegen
dat het verloop van de wederopwekking onder andere bestond uit het bevochtigen
met warm water, wrijven, het verwijderen van was en plukjes katoen uit
de neusgaten en oren, het wrijven van de oogleden met boterolie of gezuiverde
boter en, wat velen heel merkwaardig zal toeschijnen, het leggen van
een warme tarwekoek van ongeveer tweeënhalve centimeter dik ‘bovenop
het hoofd’. Toen de koek voor de derde keer erop was gelegd, begon
het lichaam hevig te stuiptrekken, de neusgaten vulden zich, de ademhaling
begon weer, en de ledematen namen een natuurlijke volheid aan, maar
de hartslag was nog steeds nauwelijks waarneembaar. ‘De tong werd
toen ingesmeerd met boterolie; de pupillen verwijdden zich, en kregen
hun natuurlijke kleur terug, en de fakir herkende de aanwezigen, en
sprak.’ We merken op dat niet alleen de neusgaten en oren waren
dichtgestopt, maar ook dat de tong naar achteren was gedraaid, zodat
ze de keel afsloot, en zo de openingen doeltreffend afsloot voor het
binnendringen van atmosferische lucht. Toen we in India waren, vertelde
een fakir ons dat dit niet alleen werd gedaan om te voorkomen dat de
lucht op de organische weefsels inwerkte, maar ook om zich te beschermen
tegen een neerslag van kiemen van verval, die bij het onderbreken van
het leven ontbinding zouden veroorzaken op precies dezelfde manier als
bij elk ander aan de lucht blootgesteld vlees. Er zijn ook plaatsen
waar een fakir zou weigeren zich te laten begraven, zoals veel plaatsen
in Zuid-India die door witte mieren worden geplaagd; deze hinderlijke
dieren worden tot de gevaarlijkste vijanden van de mens en zijn bezittingen
gerekend. Ze zijn zo vraatzuchtig dat ze alles verslinden wat ze vinden,
behalve misschien metalen. Wat hout betreft, er is geen houtsoort waarin
ze geen gaten maken, en zelfs bakstenen en cement houden hun geduchte
legers slechts weinig tegen. Ze werken zich geduldig door het cement
heen, door dit stukje bij beetje te vernietigen; en een fakir, hoe heilig
hijzelf en hoe sterk zijn tijdelijke doodkist misschien ook is, zou
niet het gevaar willen lopen dat zijn lichaam zou zijn verslonden wanneer
het voor hem tijd was weer tot het leven terug te keren.
Hier is dus een geval, slechts één van vele, dat wordt
bevestigd door het getuigenis van twee Engelse heren – één
van hen is een legerofficier – en een hindoevorst, die een even
groot scepticus was als zij. Het plaatst de wetenschap voor dit moeilijke
dilemma: ze moet óf vele onkreukbare getuigen als leugenaars
aanmerken óf toegeven dat indien één fakir na zes
weken kan herrijzen, andere fakirs dat ook kunnen; en indien een fakir
dat kan, waarom dan niet een Lazarus, een Sunamitische jongen of de
dochter van Jairus?25
Het is misschien niet misplaatst ons nu af te vragen welke zekerheid
een arts kan hebben dat het lichaam werkelijk dood is, afgezien van
het uiterlijke bewijs? De beste autoriteiten zeggen allemaal
dat die zekerheid niet kan worden gegeven. Dr. Todd Thomson uit Londen26
zegt nadrukkelijk dat ‘de onbeweeglijkheid van het lichaam, zelfs
zijn lijkachtige aanblik, de koude aan de buitenkant, de afwezigheid
van ademhaling en hartslag, en de diepliggende ogen geen onmiskenbare
bewijzen zijn dat het leven geheel is uitgeblust’. Alleen algehele
ontbinding is een onweerlegbaar bewijs dat het leven voor altijd
is geweken, en dat de tabernakel geen bewoner heeft. Democritus verkondigde
dat er geen onbetwistbare tekens bestaan dat iemand werkelijk
dood is.27 Plinius beweerde hetzelfde. Asclepiades,
een geleerde arts en een van de meest eminente figuren van zijn tijd,
was van mening dat het bij vrouwen nog moeilijker was dit definitief
vast te stellen dan bij mannen.28
De hierboven geciteerde Todd Thomson geeft verschillende opmerkelijke
gevallen van zo’n onderbroken leven. Onder anderen noemt hij een
zekere Francis Civile, een Normandiër, die twee keer schijnbaar
overleed, en twee keer bijna werd begraven. Maar op het moment dat de
lijkkist in het graf werd neergelaten, kwam hij spontaan weer tot leven.
In de 17de eeuw overleed naar alle schijn Lady Russell; ze zou juist
worden begraven, maar toen de klok voor haar begrafenis luidde, ging
ze in haar lijkkist overeind zitten, en riep uit: ‘Het is tijd
om naar de kerk te gaan!’ Diemerbroeck29
maakt melding van een boer die drie dagen lang geen tekenen van leven
gaf, maar weer tot leven kwam toen hij in zijn lijkkist bij het graf
werd geplaatst, en daarna nog vele jaren leefde. In 1836 viel een achtenswaardige
inwoner van Brussel op een zondagochtend in een diepe lethargie. Toen
zijn bedienden op maandag voorbereidingen troffen om de deksel op de
kist schroeven, ging het zogenaamde lijk overeind zitten, wreef zijn
ogen uit, en vroeg om zijn koffie en een krant.30
Zulke gevallen van schijndood worden in kranten vaak vermeld. Terwijl
we dit schrijven (april 1877) vinden we in een uit Londen verstuurde
brief aan de New York Times het volgende fragment:
De actrice Miss Annie Goodale stierf drie weken geleden.
Gisteren was ze nog niet begraven. Het lijk is warm en slap, en de
gelaatstrekken zijn zacht en levendig zoals tijdens het leven. Verschillende
artsen hebben haar onderzocht, en bevolen dat het lichaam dag en nacht
moet worden bewaakt. De arme vrouw is kennelijk in trance, maar het
is onmogelijk te zeggen of ze weer tot leven zal komen.
De wetenschap beschouwt de mens als een verzameling atomen die tijdelijk
zijn verenigd door een mysterieuze kracht die het levensbeginsel wordt
genoemd. Voor de materialist is het enige verschil tussen een levend
en een dood lichaam dat die kracht in het ene geval actief en in het
andere geval latent is. Wanneer ze niet meer actief of volkomen latent
is, gehoorzamen de moleculen aan een hogere aantrekking, die ze uit
elkaar trekt en door de ruimte verspreidt.
Deze verspreiding moet de dood zijn, indien het mogelijk is zich zoiets
als de dood voor te stellen, wanneer de moleculen van het dode lichaam
zelf een intense levensenergie vertonen. Indien de dood slechts het
ophouden van een spijsverterings-, voortbewegings- en gedachten voortbrengende
machine is, hoe kan de dood dan werkelijk en niet betrekkelijk zijn,
voordat die machine geheel uit elkaar is gevallen, en de deeltjes ervan
zijn verstrooid? Zolang nog enige ervan aan elkaar blijven kleven, kan
de middelpuntzoekende levenskracht de verstrooiende middelpuntvliedende
kracht overtreffen. Éliphas Lévi zegt:
Verandering is een bewijs van beweging, en alleen
beweging openbaart leven. Indien het lijk dood was, zou het niet tot
ontbinding overgaan; alle moleculen die het samenstellen leven, en
strijden om uit elkaar te gaan. En zou u denken dat de geest zich
eerst van alles bevrijdt om daarna niet meer te bestaan? Dat het denken
en de liefde sterven kunnen, terwijl de grofste stoffelijke vormen
niet sterven? Indien verandering ‘dood’ zou moeten worden
genoemd, sterven we elke dag en worden we elke dag opnieuw geboren,
want onze vormen ondergaan elke dag verandering.31
De kabbalisten zeggen dat een mens niet dood is als zijn lichaam wordt
begraven. De dood vindt nooit plotseling plaats, want volgens Hermes
verloopt niets in de natuur door plotselinge overgangen. Alles gaat
geleidelijk, en zoals het een lange, geleidelijke ontwikkeling vereist
om de levende mens voort te brengen, evenzo is er tijd nodig om de levenskracht
geheel uit het lijk terug te trekken. ‘De dood kan evenmin een
absoluut einde zijn als de geboorte een werkelijk begin. De geboorte
bewijst het voorbestaan van het wezen, evenals de dood de onsterfelijkheid
bewijst’, zegt dezelfde Franse kabbalist.
Terwijl ontwikkelde christenen, die overigens verontwaardigd zouden
zijn wanneer ze bijgelovig werden genoemd, onvoorwaardelijk geloven
in de wederopwekking van de dochter van Jairus, de overste van de synagoge,
en in andere bijbelse wonderen, behandelen ze al zulke gevallen als
die van Apollonius en het meisje dat volgens zijn levensbeschrijver
door hem in het leven was teruggeroepen, met minachtende scepsis. Diogenes
Laërtius, die melding maakt van een vrouw die door Empedocles weer
tot leven werd gebracht, wordt met even weinig eerbied behandeld, en
de betiteling ‘heidense thaumaturg’ is in de ogen van christenen
slechts synoniem voor bedrieger. Onze wetenschappers zijn tenminste
een tikje redelijker; ze vatten alle bijbelse profeten en apostelen
en de heidense wonderdoeners in twee categorieën samen: hallucinerende
gekken en leugenachtige bedriegers.
Christenen en materialisten zouden echter door zich een beetje in te
spannen blijk kunnen geven van zowel redelijkheid als logica. Om zo’n
wonder teweeg te brengen, hoeven ze slechts erin toe te stemmen te begrijpen
wat ze lezen, en dit te onderwerpen aan de onbevooroordeelde kritiek
van hun beste oordeel. Laten we eens zien in hoeverre dit mogelijk is.
We zullen het ongelooflijke verhaal van Lazarus buiten beschouwing laten
en twee gevallen uitkiezen: de door Jezus in het leven teruggeroepen
dochter van de overste van de synagoge, en de door Apollonius opgewekte
Romeinse bruid. In het eerste geval gaat de geestelijkheid geheel voorbij
aan de betekenisvolle woorden van Jezus: ‘Het kind is niet
gestorven maar slaapt’, en dwingt hun god zijn eigen wetten
te verbreken, en op onredelijke wijze aan de één toe te
staan wat hij aan alle anderen ontzegt, en dit met geen beter doel voor
ogen dan een nutteloos wonder te verrichten. In het tweede geval beschuldigen
ze Philostratus van opzettelijk bedrog, ondanks de woorden van Apollonius’
levensbeschrijver, die zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat er niet de
minste reden is ze verkeerd op te vatten. Wie kon eerlijker zijn, wie
kon minder worden blootgesteld aan de beschuldiging van misleiding dan
hij, wanneer de levensbeschrijver, bij de beschrijving van het opwekken
van het jonge meisje door de wijze van Tyana in tegenwoordigheid van
een grote mensenmenigte, zegt: ‘ze scheen te zijn gestorven’?
Met andere woorden, hij wijst heel duidelijk op een geval van onderbroken
leven, en voegt dan onmiddellijk eraan toe, ‘omdat de regen hard
neerviel op het jonge meisje’, terwijl ze naar de brandstapel
werd gedragen, ‘met haar gezicht naar boven gekeerd, kan dit ook
eraan hebben bijgedragen dat ze weer bijkwam’.32
Bewijst dit niet heel duidelijk dat Philostratus in die wederopwekking
geen wonder zag? Indien er iets uit blijkt dan is het de grote
geleerdheid en kennis van Apollonius, ‘die evenals Asclepiades
de verdienste had in een oogopslag werkelijke dood van schijndood te
kunnen onderscheiden’.33
Een wederopwekking, nadat ziel en geest geheel van het lichaam zijn
gescheiden en de laatste elektrische draad is verbroken, is even onmogelijk
als het voor een eenmaal ontlichaamde geest is om nogmaals op deze aarde
te reïncarneren, behalve op de manier zoals in de voorafgaande
hoofdstukken is beschreven. Éliphas Lévi zegt:
Een eenmaal afgevallen blad hecht zich niet opnieuw
vast aan de tak. De rups wordt een vlinder, maar de vlinder keert
niet terug tot de rups. De natuur sluit de deur achter al wat er doorgaat,
en stuwt het leven voorwaarts. Vormen gaan voorbij, de gedachte blijft,
en roept niet terug wat ze eenmaal heeft verbruikt.34
Waarom zou men aannemen dat Asclepiades en Apollonius bijzondere vermogens
bezaten om werkelijke dood te kunnen onderscheiden? Bezit één
hedendaagse medische faculteit deze kennis om aan haar leerlingen mee
te delen? Laat hun autoriteiten het antwoord geven. Voor deze wonderen
van Jezus en Apollonius is zoveel getuigenbewijs aanwezig dat ze authentiek
schijnen te zijn. Of het leven in één of beide gevallen
eenvoudig werd onderbroken of niet, het belangrijke feit blijft bestaan
dat beide wonderdoeners door een vermogen dat zij bezaten, de schijndode
in een ogenblik in het leven terugriepen.35
Wordt de mogelijkheid daarvan ontkend, omdat de tegenwoordige artsen
het geheim dat de theürgen blijkbaar bezaten, nog niet hebben ontdekt?
Nu de psychologie zo wordt verwaarloosd, en de fysiologie volgens de
erkenning van haar oprechtste onderzoekers in zo’n vreemd chaotische
toestand verkeert, is het zeker niet erg waarschijnlijk dat onze wetenschappers
snel de verloren kennis van de Ouden weer zullen ontdekken. In de oudheid,
toen profeten niet als kwakzalvers noch thaumaturgen als bedriegers
werden behandeld, werden er scholen opgericht om het voorspellen en
de occulte wetenschappen in het algemeen te onderwijzen. Samuel wordt
genoemd als het hoofd van zo’n instelling in Rama; Elisa ook,
van één in Jericho. De scholen voor hazim, profeten
of zieners, waren in het hele land beroemd. Hillel had een reguliere
academie, en van Socrates is bekend dat hij verschillende van zijn leerlingen
wegzond om de waarzeggerij te bestuderen. De studie van de magie of
wijsheid omvatte alle takken van wetenschap, zowel metafysische als
fysische, de gewone en occulte aspecten van de psychologie en fysiologie;
de studie van de alchemie was universeel, want ze was zowel een fysische
als een spirituele wetenschap. Waarom zou men dus eraan twijfelen of
zich erover verbazen dat de Ouden, die beide aspecten van de natuur
bestudeerden, ontdekkingen deden die voor onze hedendaagse natuurkundigen,
die alleen haar dode letter bestuderen, een gesloten boek zijn?
Het punt waar het om gaat is dus niet of een dood lichaam
weer kan worden opgewekt – want, dit te beweren zou het aanvaarden
van de mogelijkheid van een wonder betekenen, wat onzin is – maar
ons ervan te overtuigen of de gezaghebbende medici beweren het juiste
moment van de dood te kunnen bepalen. De kabbalisten zeggen dat de dood
intreedt op het moment waarop zowel het astrale lichaam, of levensbeginsel,
als de geest zich voor altijd van het fysieke lichaam scheiden. De wetenschappelijk
opgeleide arts die het bestaan van het astrale lichaam en de geest ontkent
en slechts het bestaan van het levensbeginsel erkent, is van mening
dat de dood intreedt wanneer het leven kennelijk is uitgeblust. Wanneer
het kloppen van het hart en de werking van de longen ophouden, en de
stijfheid van de dood optreedt, en vooral wanneer de ontbinding begint,
verklaren ze de patiënt dood. Maar de annalen van de medische wetenschap
staan vol voorbeelden van ‘onderbroken leven’, als gevolg
van verstikking door verdrinking, het inademen van gassen en andere
oorzaken; verdronken personen werden weer tot leven gebracht, zelfs
nadat ze 12 uur lang schijndood waren geweest.
Bij somnambulistische trance ontbreekt geen enkel van de gewone tekenen
van de dood; de ademhaling en de hartslag zijn opgehouden, de dierlijke
warmte is verdwenen, de spieren zijn stijf, het oog is glazig en het
lichaam is kleurloos. In het beroemde geval van kolonel Townshend bracht
hij zich in die toestand in aanwezigheid van drie medici, die na enige
tijd ervan overtuigd waren dat hij werkelijk dood was, en op het punt
stonden de kamer te verlaten, toen hij langzaam weer tot leven kwam.
Hij beschrijft zijn eigenaardige gave door te zeggen dat hij ‘naar
wens kon sterven of de geest geven, en toch door inspanning, of op
één of andere manier, weer tot leven kon komen’.
Enkele jaren geleden deed zich in Moskou een opmerkelijk geval van
schijndood voor. De vrouw van een rijke koopman lag 17 dagen in een
toestand van catalepsie; in die periode deden de autoriteiten verschillende
pogingen om haar te begraven; maar omdat er geen ontbinding was ingetreden,
blies de familie de plechtigheid af, en na afloop van die tijd kwam
ze weer tot leven.
Bovenstaande gevallen tonen aan dat de geleerdste medici niet zeker
ervan kunnen zijn wanneer iemand dood is. Wat ze ‘onderbroken
leven’ noemen is die toestand waarvan de patiënt vanzelf
herstelt door een inspanning van zijn eigen geest, die door één
van vele oorzaken kan worden opgewekt. In deze gevallen is het astrale
lichaam niet van het fysieke lichaam gescheiden; de uiterlijke werkingen
ervan zijn eenvoudig onderbroken; de persoon verkeert in een toestand
van verdoving, en het herstel is niets anders dan het bijkomen uit die
toestand.
Maar bij wat fysiologen ‘werkelijke dood’ zouden noemen,
en wat dit in feite niet is, heeft het astrale lichaam zich teruggetrokken;
misschien is plaatselijk de ontbinding begonnen. Hoe moet de persoon
weer tot leven worden gebracht? Het antwoord is dat het innerlijke lichaam
gedwongen moet worden in het uiterlijke lichaam terug te keren, en in
dit laatste moet de vitaliteit weer worden opgewekt. De klok is afgelopen,
en ze moet worden opgewonden. Indien de dood absoluut is, indien de
organen niet alleen hebben opgehouden te werken, maar ook de ontvankelijkheid
voor hernieuwde werking hebben verloren, dan zou het gehele heelal in
een toestand van chaos moeten worden gebracht om het lijk op te wekken
– er zou een wonder nodig zijn. Maar, zoals we al eerder zeiden,
de mens is niet dood wanneer hij koud, stijf, zonder hartslag en adem
is, en zelfs tekenen van ontbinding vertoont; hij is niet dood wanneer
hij begraven is, en ook niet daarna, tot een bepaald punt wordt bereikt.
Dat punt is wanneer de levensorganen zover zijn ontbonden dat ze,
wanneer ze weer tot leven werden gewekt, hun gebruikelijke functies
niet zouden kunnen vervullen, wanneer de slagveer en de tandwielen
van de machine, om zo te zeggen, door roest zo zijn weggevreten dat
ze door het draaien van de sleutel zouden afknappen. Tot dit punt wordt
bereikt, kan men, zonder een wonder te verrichten, het astrale lichaam
zijn vroegere tabernakel weer doen binnengaan, hetzij door eigen wilsinspanning,
of onder de onweerstaanbare drang van de wil van iemand die de krachten
van de natuur kent, en weet hoe hij ze kan richten. De vonk is niet
uitgedoofd, maar sluimert slechts – sluimert evenals het vuur
in de vuursteen, of de warmte in koud ijzer.
Bij de diepste cataleptische helderziendheid, zoals werd verkregen
door Du Potet, en die door wijlen prof. William Gregory in zijn Letters
on Animal Magnetism treffend werd beschreven, is de geest zover
losgemaakt van het lichaam dat het voor hem onmogelijk zou zijn om er
zonder wilsinspanning van de hypnotiseur weer in terug te keren. De
proefpersoon is zo goed als dood, en de geest zou, indien hij aan zichzelf
werd overgelaten, voor altijd ontsnappen. De halfbevrijde geest is,
hoewel onafhankelijk van het verdoofde fysieke omhulsel, nog steeds
daarmee verbonden door een magnetisch koord, dat door helderzienden
wordt beschreven als donker en op rook lijkend, in tegenstelling tot
de onuitsprekelijke helderheid van de astrale atmosfeer waar zij doorheen
kijken. Plutarchus vertelt het verhaal van Thespesius36,
die van een grote hoogte viel en drie dagen schijndood lag, en beschrijft
de ervaring van laatstgenoemde gedurende zijn toestand van gedeeltelijke
dood.
Thespesius nam toen waar dat hij verschilde van de
doden die hem omringden. . . . Ze waren doorschijnend en omgeven door
een stralenglans, maar hij scheen een donkere glans of schaduwlijn
achter zich mee te slepen.
Zijn hele beschrijving, nauwkeurig en uitvoerig in haar details, schijnt
door helderzienden van alle tijden te worden bevestigd, en is belangrijk,
voor zover men dit soort getuigenis kan aanvaarden. De kabbalisten,
zoals die worden geïnterpreteerd in Éliphas Lévi’s
La science des esprits, zeggen:
Wanneer een mens in zijn laatste slaap valt, wordt
hij eerst in een soort droom gedompeld, vóór hij aan
de andere kant van het leven bewustzijn verkrijgt. Hij ziet dan óf
in een mooi visioen, óf in een vreselijke nachtmerrie, het
paradijs of de hel, waarin hij gedurende zijn sterfelijke bestaan
geloofde. Daarom gebeurt het vaak dat de geschrokken ziel zich met
geweld terugstort in het aardse leven dat ze zojuist heeft verlaten,
en daarom ontwaken sommigen die werkelijk dood waren – d.w.z.
die, indien ze alleen en met rust waren gelaten, voorgoed vredig zouden
zijn heengegaan in een toestand van onbewuste lethargie – in
het graf weer tot het leven, wanneer ze te snel zijn begraven.
In dit verband zou de lezer zich misschien het bekende geval kunnen
herinneren van de oude man die in zijn testament enige edelmoedige schenkingen
aan zijn ouderloze nichtjes had gedaan; dit document had hij vlak voor
zijn dood toevertrouwd aan zijn rijke zoon met de opdracht om zijn wensen
uit te voeren. Maar hij was nog geen paar uur dood vóór
de zoon die alleen was bij het lijk het testament verscheurde en verbrandde.
De aanblik van die goddeloze daad riep de rondzwevende geest blijkbaar
terug, en de oude man stond op van zijn doodsbed en uitte een hevige
vervloeking tegen de van afgrijzen vervulde ellendeling, viel toen weer
achterover, en gaf de geest – dit keer voorgoed. Dion Boucicault
maakt in zijn indrukwekkende toneelstuk Louis XI gebruik van
een soortgelijke gebeurtenis, en Charles Kean maakte in de rol van de
Franse koning diepe indruk, als de dode een moment herleeft en de kroon
grijpt wanneer de troonopvolger die nadert.
Lévi zegt dat wederopwekking niet onmogelijk is zolang het levensorganisme
niet vernietigd en de astrale geest nog binnen bereik is.
De natuur doet niets met plotselinge sprongen, en
de eeuwige dood wordt altijd voorafgegaan door een toestand die wel
wat overeenkomt met die van lethargie. Het is een verdoving die door
een grote schok of door het magnetisme van een machtige wil kan worden
opgeheven.
Op die manier verklaart hij de wederopwekking van een dode die op de
beenderen van Elisa werd toegepast. Hij verklaart dit door te zeggen
dat de ziel op dat moment dichtbij het lichaam zweefde; de begrafenisstoet
werd volgens de overlevering door rovers aangevallen; omdat de schrik
van de rouwdragers door trillingsverwantschap op haar ziel werd overgebracht,
werd deze met afschuw vervuld bij de gedachte dat haar overblijfsel
zou worden ontwijd, ‘en haar ziel trad met geweld haar lichaam
binnen, om het te doen opstaan en het te redden’. Zij die geloven
in het voortleven van de ziel kunnen in deze gebeurtenis niets bovennatuurlijks
zien; het is niets anders dan een volmaakte manifestatie van een natuurwet.
Het zou nutteloos zijn een materialist zo’n geval te vertellen,
hoe goed ook door getuigen bewezen; een theoloog, die altijd buiten
de natuur naar een speciale voorzienigheid zoekt, beschouwt het als
een wonder. Éliphas Lévi zegt: ‘Ze schreven de wederopwekking
toe aan het aanraken van de beenderen van Elisa, en het aanbidden van
relikwieën dateert natuurlijk uit die tijd.’
Balfour Stewart heeft gelijk; wetenschappers ‘weten niets of
bijna niets over de uiteindelijke samenstelling en eigenschappen van
de stof, hetzij organisch of anorganisch’.
We hebben nu zoveel vaste grond onder de voeten dat we nog een stap
verder gaan. Dezelfde kennis en beheersing van de occulte krachten,
waaronder de levenskracht die de fakir in staat stelde zijn lichaam
tijdelijk te verlaten en daarna weer binnen te treden, en evenzo Jezus,
Apollonius en Elisa om verschillende mensen in het leven terug te roepen,
maakten het de oude hiërofanten mogelijk standbeelden tot leven
te brengen, en ze als levende wezens te laten handelen en spreken.
Dezelfde kennis en hetzelfde vermogen maakten het Paracelsus mogelijk
zijn homunculi te scheppen, Aäron om zijn staf te veranderen in
een slang en een uitbottende tak, Mozes om Egypte te overspoelen met
kikkers en andere plagen, en de Egyptische theürg van onze tijd
om zijn dwerg-mandragora te bezielen, die fysiek leven maar geen ziel
heeft. Het is niet verbazingwekkender dat Mozes door de noodzakelijke
voorwaarden te scheppen grote reptielen en insecten in het leven riep,
dan dat een natuurwetenschapper onder even gunstige voorwaarden de kleine
wezens die hij bacteriën noemt, in het leven roept.
Laten we nu, in verband met de wonderdoeners en profeten uit de oudheid,
de beweringen van de tegenwoordige mediums bespreken. We zien hen in
onze tijd beweren dat ze bijna elk verschijnsel dat in de religieuze
en wereldlijke geschiedenis van de wereld is opgetekend, kunnen reproduceren.
Uit de schijnbare wonderen kiezen we het laten zweven van zowel zware
levenloze voorwerpen als menselijke lichamen, en we zullen aandacht
schenken aan de omstandigheden waaronder het verschijnsel wordt gemanifesteerd.
De geschiedenis vermeldt de namen van heidense theürgen, christelijke
heiligen, hindoefakirs en spiritistische mediums, die op die manier
levitatie ondergingen en soms aanzienlijke tijd in de lucht bleven hangen.
Het verschijnsel is niet tot één land of één
tijdperk beperkt gebleven, maar bijna altijd waren het religieuze extatici,
adepten in de magie of, zoals nu, spiritistische mediums die leviteerden.
We nemen aan dat het feit zo duidelijk is vastgesteld dat we nu geen
moeizame inspanning hoeven te doen om het bewijs te leveren dat zowel
onbewuste manifestaties van geest-kracht als bewuste, hoog magische
verrichtingen in alle landen en in alle eeuwen zijn voorgekomen, en
bij zowel hiërofanten als onverantwoordelijke mediums. Toen de
huidige hoogontwikkelde Europese beschaving nog in een pril stadium
verkeerde, hield de occulte filosofie, reeds grijs van ouderdom, bespiegelingen
over de eigenschappen van de mens naar analogie van die van zijn schepper.
Later hebben figuren – hun namen zijn gegrift in de toegangspoort
van de spirituele geschiedenis van de mens en zullen voor altijd onsterfelijk
blijven – door hun persoonlijke voorbeeld laten zien hoever de
goddelijke vermogens van de microkosmos konden worden ontwikkeld.
Prof. A. Wilder zegt, wanneer hij de leerstellingen en belangrijkste
leraren van de Alexandrijnse School beschrijft:
Plotinus onderwees dat er in de ziel een terugkerende
drang lag, de liefde, waardoor ze zich naar binnen richtte, naar haar
oorsprong en kern, het eeuwige goede. Terwijl hij die niet begrijpt
hoe de ziel het schone in zich bevat, met moeizame inspanning zal
proberen schoonheid buiten zichzelf tot stand te brengen, herkent
de wijze mens haar in zichzelf, ontwikkelt het denkbeeld door zich
in zichzelf terug te trekken, door het concentreren van zijn aandacht,
en aldus opwaarts te zweven naar de goddelijke bron, waarvan de stroom
binnenin hem vloeit. Het oneindige wordt niet gekend door het verstand
. . . maar door een vermogen hoger dan het verstand, door in een toestand
te raken waarin het individu, om zo te zeggen, ophoudt zijn eindige
zelf te zijn, in welke toestand de goddelijke essentie aan hem wordt
meegedeeld. Dit is extase.37
Over Apollonius, die beweerde dat hij als gevolg van zijn sobere levensstijl
‘het heden en de toekomst in een heldere spiegel’ kon zien,
merkt de professor heel mooi op:
Dit zou men spirituele fotografie kunnen
noemen. De ziel is de camera waarin feiten en gebeurtenissen, toekomst,
verleden en heden gelijkelijk worden vastgelegd, en de geest wordt
zich van deze bewust. Buiten onze alledaagse wereld van beperkingen
is alles als één dag of toestand, verleden en toekomst
liggen besloten in het heden.38
Waren deze goddelijke mensen ‘mediums’, zoals de orthodoxe
spiritisten beweren? Beslist niet, indien we onder dat woord die ‘ziekelijk-
sensitieven’ verstaan die met een bijzonder gestel worden geboren,
en die, naarmate hun vermogens worden ontwikkeld, meer en meer onderworpen
worden aan de onweerstaanbare invloed van verschillende, zuiver menselijke,
elementaire of elementale geesten. Ongetwijfeld wél, indien we
elk individu met een magnetische atmosfeer waarin de bewoners van hogere
onzichtbare sferen zich kunnen bewegen en handelen en leven, als een
medium beschouwen. In die betekenis is iedereen een medium. Mediumschap
kan (1) zelfontwikkeld zijn, (2) door invloeden van buitenaf ontstaan,
of (3) het hele leven latent blijven. De lezer moet de definitie
van de term in gedachte houden, want, indien dit niet duidelijk wordt
begrepen, is verwarring onvermijdelijk. Dit soort mediumschap kan
actief of passief, afstotend of ontvankelijk, positief of negatief zijn.
Mediumschap wordt bepaald door de kwaliteit van de aura waarmee het
individu is omringd. Deze kan dicht zijn, wolkachtig, verderfelijk,
verpestend, misselijk makend voor de zuivere geest, en kan uitsluitend
die immorele wezens aantrekken die daarin genoegen scheppen, evenals
de aal in troebel water; óf ze kan zuiver zijn, kristalhelder,
doorschijnend, met schitterende kleuren zoals de morgendauw. Alles hangt
af van het ethische gehalte van het medium.
Mensen zoals Apollonius, Iamblichus, Plotinus en Porphyrius werden
omgeven door deze hemelse stralenkrans Hij werd ontwikkeld door de kracht
van hun eigen ziel die zich door het bovenmenselijke ethische gedrag
en de heiligheid van hun leven, en gesteund door regelmatige innerlijke
extatische contemplatie, nauw had verbonden met hun geest. Zulke heilige
mensen konden door zuivere spirituele invloeden worden genaderd. Omdat
ze om zich heen een atmosfeer van goddelijke welwillendheid uitstraalden,
joegen ze kwade geesten door hun tegenwoordigheid op de vlucht. Niet
alleen is het voor deze onmogelijk in hun aura te leven, maar ze kunnen
zelfs niet blijven in die van bezetenen, indien de thaumaturg zijn wil
inspant of hen zelfs nadert. Dit is middelaarschap,
geen mediumschap. Zulke personen zijn tempels waarin de geest
van de levende God woont; maar indien de tempel door het binnenlaten
van een kwade hartstocht, gedachte of begeerte wordt verontreinigd,
betreedt de middelaar het terrein van de zwarte kunst. De deur wordt
geopend, de zuivere geesten trekken zich terug, en de kwade dringen
binnen. Dat is nog steeds middelaarschap, hoe slecht het ook is; de
tovenaar vormt, evenals de zuivere magiër, zijn eigen aura, en
onderwerpt lagere, zielsverwante geesten aan zijn wil.
Maar mediumschap, zoals het nu wordt opgevat en zich manifesteert,
is iets anders. Omstandigheden kunnen onafhankelijk van zijn eigen wil,
bij de geboorte of later, iemands aura wijzigen, zodat vreemdsoortige
manifestaties, fysieke of mentale, duivelse of engelachtige, kunnen
plaatsvinden. Zo’n mediumschap heeft, evenals het bovengenoemde
middelaarschap, sinds het eerste verschijnen van de levende mens hier
op aarde bestaan. Het eerstgenoemde is het toegeven van het zwakke,
sterfelijke vlees aan de heerschappij en ingevingen van andere geesten
en intelligenties dan iemands eigen onsterfelijke demon. Het zijn letterlijk
dwanggedachten en bezetenheid; en mediums die zich
erop beroemen de trouwe slaven te zijn van hun ‘gidsen’,
en met verontwaardiging het denkbeeld afwijzen ‘invloed’
op de manifestaties uit te oefenen, zouden dit feit moeilijk kunnen
ontkennen zonder inconsequent te zijn. Dit mediumschap wordt getypeerd
door het verhaal van Eva die bezwijkt voor de redeneringen van de slang,
van Pandora die keek in de verboden doos en daardoor het verdriet en
kwaad in de wereld vrijliet, en door Maria Magdalena die uiteindelijk
van haar bezetenheid door ‘zeven duivels’ werd bevrijd doordat
haar onsterfelijke geest, gesteund door de aanwezigheid van een heilige
middelaar, zegevierde in de strijd tegen de indringer. Dit mediumschap,
hetzij weldadig of boosaardig, is altijd passief. Gelukkig
zijn zij met een zuiver hart, die juist door de zuiverheid van hun innerlijke
aard onbewust de duistere geesten van het kwaad afweren. Want zij bezitten
werkelijk geen andere verdedigingsmiddelen dan die aangeboren goedheid
en zuiverheid. Het mediumschap dat in onze tijd wordt beoefend, is een
nog minder aantrekkelijke gave dan de mantel van Nessus.
‘Men kent de boom aan zijn vruchten.’ In de loop van de
wereldgeschiedenis verschijnen de passieve mediums zij aan zij met de
actieve middelaars. Bij gebrek aan een betere term duiden we hen zo
aan. De oude heksen en tovenaars, en zij die een ‘huisgeest’
hadden, maakten van hun gaven meestal hun beroep; en de door Henry More
zo goed beschreven obeah-vrouw van Endor mag dan haar kalf voor Saul
hebben geslacht, van andere bezoekers nam ze betaling aan. In India
vertonen de goochelaars, die tussen twee haakjes nog minder goochelaars
zijn dan veel hedendaagse mediums, en de essaoua of tovenaars
en slangenbezweerders uit Azië en Afrika, allen hun gaven voor
geld. Dit is niet het geval met de middelaars of hiërofanten. Boeddha
was een bedelaar, en weigerde de troon van zijn vader. De ‘Mensenzoon
kon zijn hoofd nergens te ruste leggen’; de uitverkoren apostelen
bezorgden zich ‘noch goud, noch zilver, noch koper’. Apollonius
gaf de ene helft van zijn vermogen aan zijn familieleden, de andere
helft aan de armen; Iamblichus en Plotinus waren bekend om hun liefdadigheid
en zelfverloochening; de fakirs of heilige bedelaars van India worden
door Jacolliot naar waarheid beschreven; de pythagorische essenen en
Therapeuten dachten dat hun handen door aanraking met geld werden verontreinigd.
Toen men de apostelen geld bood voor het vertonen van spirituele vermogens,
wees Petrus, al wordt in de Bijbel aangetoond dat hij een lafaard
en een driedubbele afvallige is, dat toch verontwaardigd af en zei:
‘U zult in het verderf worden gestort, u met uw geld, omdat u
denkt te kunnen kopen wat God heeft geschonken.’ Deze mannen waren
middelaars, die alleen door hun eigen persoonlijke geest of goddelijke
ziel werden geleid, en alleen van de hulp van geesten gebruikmaakten
voor zover deze op het rechte pad blijven.
De gedachte op fysieke mediums een onrechtmatige smet te werpen is
verre van ons. Ze worden door allerlei intelligenties gekweld, en door
de overweldigende invloed daarvan – die hun zwakke, gespannen
aard niet kan afschudden – in een ziekelijke toestand gebracht,
die ten slotte chronisch wordt; op die manier beletten deze ‘invloeden’
hen om ander werk te doen. Ze worden verstandelijk en fysiek ongeschikt
voor elk ander werk. Wie kan streng over hen oordelen wanneer ze, tot
het uiterste gedreven, genoodzaakt zijn het mediumschap als beroep aan
te nemen? En de hemel weet, zoals recente gebeurtenissen maar al te
goed hebben aangetoond, of dit een beroep is dat iemand hen zou moeten
benijden! Het zijn niet de mediums, de werkelijke, ware, echte
mediums, die we ooit verwijten zouden maken, maar hun beschermers, de
spiritisten.
Van Plotinus wordt gezegd dat hij, toen men hem vroeg een openbare
eredienst voor de goden bij te wonen, trots antwoordde: ‘Zij [de
geesten] dienen naar mij toe te komen.’39
Iamblichus beweerde en bewees door zijn eigen voorbeeld, dat onze ziel
in contact kan komen met de hoogste intelligenties, met ‘wezens,
verhevener van aard dan de ziel zelf’, en verdreef zorgvuldig
alle lagere geesten of slechte demonen van zijn theürgische ceremoniën,40
en hij onderwees zijn leerlingen om die geesten te herkennen. Proclus,
die volgens prof. Wilder41 ‘de hele
theosofie en theürgie van zijn voorgangers in een volledig stelsel
uitwerkte’, ‘geloofde met Iamblichus in de mogelijkheid
goddelijke vermogens te verkrijgen, die door boven het aardse leven
uit te stijgen een mens maakten tot een orgaan van de godheid’.
Hij onderwees zelfs dat er een ‘mystiek wachtwoord bestond, dat
iemand van de ene graad van spirituele wezens kon brengen naar een andere,
steeds hoger en hoger, tot hij het absolute goddelijke bereikte’.
Apollonius verachtte de tovenaars en ‘gewone waarzeggers’,
en verklaarde dat zijn ‘bijzondere leefwijze van onthouding zo’n
scherpte van de zintuigen teweegbracht en andere vermogens voortbracht
dat de verhevenste en opmerkelijkste dingen kunnen plaatsvinden’.
Jezus noemde de mens de heer van de sabbat, en op zijn bevel
vluchtten de aardse en elementaire geesten uit hun tijdelijke verblijfplaatsen;
Apollonius en vele anderen van de broederschap van de essenen van Judea
en de Berg Carmel bezaten eveneens dit vermogen.
Het valt niet te ontkennen dat er goede redenen moeten zijn geweest
waarom de Ouden ongetrainde mediums vervolgden. Waarom zouden
ze anders in de tijd van Mozes en David en Samuel profeteren en voorspellen,
astrologie en waarzeggen hebben aangemoedigd, en scholen en colleges
in stand hebben gehouden waarin deze natuurlijke gaven werden versterkt
en ontwikkeld, terwijl heksen en zij die voorspellingen deden door de
geest van Ob, ter dood werden gebracht? Zelfs in de tijd van
Christus werden de arme onderdrukte mediums verdreven naar de graven
en het braakliggende land buiten de stadsmuren. Waarom deze schijnbaar
grove onrechtvaardigheid? Waarom moesten verbanning, vervolging en dood
het lot zijn van de fysieke mediums van die tijd, en werden hele gemeenschappen
van thaumaturgen – zoals de essenen – niet alleen geduld,
maar geëerd? Omdat de Ouden de geesten ‘op de proef konden
stellen’, en het verschil tussen de goede en kwade, de menselijke
en elementale konden onderscheiden, wat wij niet kunnen. Ze wisten ook
dat ongecontroleerd contact met de geesten het individu de ondergang,
en de gemeenschap onheil bracht.
Deze opvatting van het mediumschap is misschien nieuw en weerzinwekkend
voor veel hedendaagse spiritisten, maar het is niettemin de in de oude
filosofie gehuldigde opvatting die door de ervaring van de mensheid
sinds onheuglijke tijden wordt gesteund.
Het is onjuist om over een medium te zeggen dat het vermogens
heeft ontwikkeld. Een passief medium heeft geen macht. Hij verkeert
in een bepaalde morele en fysieke toestand die emanaties of een aura
teweegbrengt, waarin de hem beheersende intelligenties kunnen leven,
en door middel waarvan ze zich manifesteren. Hij is slechts het instrument
door middel waarvan zij hun kracht tentoonspreiden. Deze aura
verandert elke dag en, zoals uit de experimenten van Crookes blijkt,
zelfs elk uur. Zij is het uiterlijke gevolg van innerlijke oorzaken.
De morele toestand van het medium bepaalt het soort geesten die komen;
en omgekeerd beïnvloeden de geesten die komen het medium, zowel
verstandelijk als fysiek en moreel. De volmaaktheid van zijn mediumschap
is evenredig aan zijn passiviteit, en het gevaar dat hij loopt, komt
daarmee overeen. Wanneer hij geheel ‘ontwikkeld’ –
volmaakt passief – is, kan zijn eigen astrale geest verdoofd en
zelfs uit zijn lichaam gedrongen zijn, dat dan in bezit wordt genomen
door een elementaal of, wat erger is, door een menselijke vijand uit
de achtste sfeer, die het als zijn eigen lichaam gaat gebruiken. Maar
al te vaak moet de oorzaak van de meest beruchte misdaad in zo’n
bezetenheid worden gezocht.
Omdat fysiek mediumschap berust op passiviteit, ligt het tegenmiddel
natuurlijk voor de hand: laat het medium ophouden passief te zijn.
Geesten beheersen nooit personen met een positieve aard, die vastbesloten
zijn aan alle uitwendige invloeden weerstand te bieden. De zwakken en
besluitelozen, die zij tot hun slachtoffer kunnen maken, zetten zij
aan tot ondeugd. Indien deze wonderdoende elementalen en ontlichaamde
duivels, die men elementaren noemt, werkelijk de beschermengelen waren
waarvoor ze de laatste 30 jaar zijn doorgegaan, waarom hebben ze hun
trouwe mediums dan niet ten minste een goede gezondheid en huiselijk
geluk gegeven? Waarom verlaten ze hen op de meest kritieke momenten
van beproeving, wanneer ze van bedrog worden beschuldigd? Het is bekend
dat de beste fysieke mediums óf ziekelijk zijn, óf soms,
wat nog erger is, de neiging hebben tot de een of andere abnormale ondeugd.
Waarom geven deze genezende ‘gidsen’, die hun mediums bij
anderen de therapeut of thaumaturg laten spelen, hun niet de zegen van
een gezonde fysieke levenskracht? In de oudheid genoot de thaumaturg
en apostel in het algemeen, hoewel niet onveranderlijk, een goede gezondheid;
hun magnetisme bracht bij de zieke patiënt nooit enige fysieke
of morele smet teweeg, en ze werden nooit van vampirisme
beschuldigd, waarvan een spiritistisch tijdschrift enkele genezende
mediums terecht wel beschuldigt.42
Indien we de bovengenoemde wet van het mediumschap en middelaarschap
toepassen op het onderwerp levitatie, waarmee we deze bespreking openden,
wat zien we dan? Hier zien we zowel een medium als iemand uit de categorie
middelaars zich in de lucht verheffen – de eerste tijdens een
seance, de ander in gebed of extatische contemplatie. Omdat het medium
passief is, moet het worden opgetild; omdat de extaticus actief
is, moet hij zichzelf verheffen. Eerstgenoemde wordt opgetild door de
geesten waarmee hij contact heeft, wie of wat ze ook zijn, de laatste
door de kracht van zijn eigen aspirerende ziel. Kunnen beiden, zonder
onderscheid, mediums worden genoemd?
Maar men kan ons niettemin antwoorden dat dezelfde verschijnselen in
tegenwoordigheid van een hedendaags medium en van een heilige uit de
oudheid worden teweeggebracht. Ongetwijfeld; en dat was in de tijd van
Mozes ook het geval, want we zijn van mening dat zijn in Exodus
opgeeiste overwinning op de magiërs van de farao eenvoudig een
nationale grootspraak van het ‘uitverkoren volk’ is. Hoogstwaarschijnlijk
veroorzaakte de kracht die zijn verschijnselen teweegbracht, ook die
van de magiërs, die bovendien de eerste leermeesters van Mozes
waren en hem in hun ‘wijsheid’ onderwezen. Maar zelfs in
die tijd schenen ze zich heel goed bewust te zijn geweest van het verschil
tussen schijnbaar identieke verschijnselen. De nationale beschermgod
van de Hebreeën (die niet de hoogste Vader is)43
verbiedt zijn volk in Deuteronomium44
uitdrukkelijk om ‘de verfoeilijke praktijken van andere volkeren
na te volgen. . . . Door het vuur te gaan, zich in te laten
met waarzeggers, wolkenschouwers, wichelaars, tovenaars, bezweerders,
of met hen die geesten raadplegen of doden oproepen’.
Welk verschil bestond er dan tussen alle bovengenoemde verschijnselen
zoals die door de ‘andere volkeren’ werden teweeggebracht,
en wanneer de profeten dat deden? Blijkbaar was er een goede reden voor,
en we vinden die in Johannes’ Eerste Brief, hfst. 4,
waarin staat: ‘vertrouw niet elke geest, maar onderzoek
of een geest van God komt, want er zijn veel valse profeten in de wereld
verschenen’.
De enige manier waarop spiritisten en mediums van onze tijd de geesten
kunnen testen, is door ze te beoordelen (1) naar hun daden
en woorden, (2) naar hun bereidheid zich te manifesteren, en (3) of
het doel dat men beoogt het verschijnen van een ontlichaamde
geest waard is, en voor iemand een excuus is om de doden lastig
te vallen. Saul stond op het punt ten onder te gaan, hijzelf en zijn
zonen, en toch vroeg Samuel hem: ‘Waarom heb je me op laten komen
en mijn rust verstoord?’45
Maar de ‘intelligenties’ die seancekamers bezoeken, komen
op een wenk van elke grappenmaker die een uurtje zijn verveling wil
verdrijven.
In het nummer van de Londense Spiritualist van 14 juli vinden
we een lang artikel waarin de schrijver probeert te bewijzen dat ‘de
verbazingwekkende wonderen van onze tijd, die deel uitmaken van het
zogenaamde moderne spiritisme, in aard geheel overeenstemmen met de
ervaringen van de aartsvaders en apostelen van de oudheid’.
We zijn gedwongen zo’n bewering ronduit tegen te spreken. Ze
komen slechts in zoverre overeen dat ze door dezelfde natuurkrachten
en occulte vermogens worden teweeggebracht. Maar al worden deze vermogens
en krachten misschien alle door onzichtbare intelligenties geleid, wat
zeer zeker het geval is, toch verschillen laatstgenoemde wat essentie,
karakter en doel betreft onderling meer dan de mensheid zelf, samengesteld
als deze nu is uit blanke, zwarte, bruine, rode en gele mensen, terwijl
ze bovendien heiligen en misdadigers, genieën en idioten omvat.
De schrijver maakt misschien gebruik van de diensten van een tamme orang-oetan
of een Zuidzee-eilander, maar het feit alleen dat hij een bediende heeft,
maakt noch deze noch hemzelf gelijk aan Aristoteles of Alexander. De
schrijver vergelijkt het ‘opheffen’ en het brengen van Ezechiël
naar de ‘oostpoort van het huis van de Heer’46
met de levitaties van sommige mediums, en de drie Hebreeuwse jongelingen
in de ‘oven van het brandende vuur’ met andere vuurbestendige
mediums; het ‘geesteslicht’ van John King wordt vergeleken
met de ‘brandende lamp’ van Abraham; en na veel van dat
soort vergelijkingen wordt ten slotte het geval van de gebroeders Davenport,
die uit de gevangenis van Oswego werden vrijgelaten, geplaatst naast
dat van Petrus, die door de ‘engel van de Heer’ uit de gevangenis
werd bevrijd!
Er komt in de Bijbel geen enkel geval van het ‘oproepen
van de doden’ voor, behalve in het verhaal van Saul en Samuel.
De bewering dat dit geoorloofd zou zijn, wordt door alle profeten weersproken.
Mozes spreekt het doodvonnis uit over hen die de geesten van de doden
opwekken, de ‘dodenbezweerders’. Nergens in het hele Oude
Testament, noch bij Homerus noch bij Vergilius wordt omgang met de doden
iets anders genoemd dan necromantie. Philo Judaeus laat Saul zeggen
dat zijn roem hem zal overleven indien hij alle waarzeggers en dodenbezweerders
uit het land verbant.
Een van de belangrijkste redenen daarvoor was de leer van de Ouden
dat geen ziel uit het ‘verblijf van de gezegenden’ naar
de aarde zal terugkeren, tenzij haar verschijning in zeldzame gevallen
nodig zou zijn om een groots doel tot stand te brengen, waardoor de
mensheid wordt geholpen. In dit laatste geval hoeft de ‘ziel’
niet te worden opgeroepen. Ze kan dan haar gewichtige boodschap
zenden, óf door een weer verdwijnend schijnbeeld van
zichzelf, óf door boodschappers die in stoffelijke
vorm kunnen verschijnen en de persoon van de dode getrouw kunnen voorstellen.
Het werd noch veilig noch nuttig geacht om contact te hebben met de
zielen die zo gemakkelijk konden worden opgeroepen. Dit waren de zielen,
of beter gezegd larvae, uit de hel – de sheol,
het gebied dat bij de kabbalisten bekendstond als de achtste sfeer,
dat echter veel verschilt van de orthodoxe hel of Hades van de mythologen
uit de oudheid. Horatius beschrijft dit oproepen en het daarmee gepaard
gaande ceremonieel, en Maimonides geeft ons details over de joodse ritus.
Alle ceremoniën van dodenbezwering vonden plaats op hoge plaatsen
en heuvels, en men gebruikte bloed om deze menselijke lijkenetende
geesten gunstig te stemmen.47
‘Ik kan de heksen niet beletten hun beenderen op te rapen’,
zegt de dichter. ‘Zie eens hoeveel bloed ze in de greppel gieten
om de zielen te lokken die hun orakels zullen verkondigen!’48
Cruor in fossam confusus, ut inde manes elicirent, animas responsa
daturas.
‘De zielen’, zegt Porphyrius, ‘geven bovenal
de voorkeur aan pasvergoten bloed, dat hun gedurende korte
tijd enkele vermogens van een levende schijnt terug te geven.’49
Wat de materialisaties betreft, daarvan komen talrijke en verschillende
verhalen in de heilige geschriften voor. Maar kwamen ze onder dezelfde
omstandigheden tot stand als bij hedendaagse seances? Het schijnt dat
in die tijd van aartsvaders en magische vermogens duisternis geen vereiste
was. De drie engelen die aan Abraham verschenen, kwamen in de volle
zonneschijn ‘terwijl hij op het heetst van de dag in de ingang
van de tent zat’, zegt het boek Genesis (18:1). De geesten
van Elia en van Mozes verschenen eveneens overdag, omdat het niet waarschijnlijk
is dat Christus en de apostelen tijdens de nacht een hoge berg zouden
beklimmen. Jezus zou in de vroege ochtend in de hof zijn verschenen
aan Maria Magdalena, en aan de apostelen op drie verschillende momenten
en in het algemeen overdag; één keer ‘toen het al
ochtend werd’ (Johannes 21:4). Zelfs toen de ezelin van
Bileam de ‘gematerialiseerde’ engel zag, was het in het
volle licht van het middaguur.
We zijn het volkomen eens met de schrijver in The Spiritualist
dat we in het leven van Christus – en we kunnen eraan toevoegen,
ook in het Oude Testament – ‘een onafgebroken reeks spiritistische
manifestaties’ aantreffen, maar afgezien van het bezoek van Saul
aan Sedecla, de obeah-vrouw van Endor, is er niets mediamieks,
van fysieke aard, bij. Dit is een onderscheid van groot belang.
Het is waar dat de belofte van de meester in duidelijke woorden werd
gedaan: ‘Grotere werken dan deze zult u doen’ – werken
van middelaarschap. Volgens Joël zou de tijd komen dat er een uitstorting
zou zijn van de goddelijke geest: ‘Uw zonen en uw dochters’,
zegt hij ‘zullen profeteren, uw ouderen zullen dromen dromen,
uw jongeren zullen visioenen hebben.’ De tijd is gekomen, en ze
doen nu al deze dingen; het spiritisme heeft zijn zieners en martelaren,
zijn profeten en genezers. Evenals Mozes, David en Joram, zijn er mediums
die direct schrift ontvangen van echte planeet- en menselijke geesten,
en zelfs het beste daarvan brengt de mediums geen geldelijke beloning.
De grootste voorvechter van hun zaak in Frankrijk, Leymarie, verkommert
nu in een gevangeniscel, en is, naar hij met ontroerend pathos zegt,
‘niet langer een mens, maar een nummer’ in het
gevangenisregister.
Er zijn enkele, heel weinig, redenaars voor het spiritisme die uit
inspiratie spreken; en indien ze al iets weten van wat er wordt gezegd,
bevinden ze zich in de door Daniël beschreven toestand: ‘En
ik verloor al mijn kracht. En ik hoorde de stem van zijn woorden; en
toen ik de stem van zijn woorden hoorde, viel ik in een diepe slaap.’50
En er zijn mediums – die over wie we spraken – voor wie
de profetie in Samuel kon zijn geschreven: ‘En dan zult
u worden gegrepen door de geest van de Heer en ook in vervoering raken,
en u zult een ander mens worden.’51
Maar waar lezen we in de lange reeks bijbelwonderen over vliegende gitaren,
over rinkelende tamboerijnen en bellen die in pikdonkere kamers worden
aangeboden als bewijzen voor onsterfelijkheid?
Toen Christus ervan werd beschuldigd dat hij duivels uitdreef door
de macht van Beëlzebub, ontkende hij dat, en gaf daarop een scherp
antwoord door te vragen: ‘Door wie drijven uw zonen of discipelen
ze dan uit?’ Ook beweren de spiritisten dat Jezus een medium was,
en door één of meer geesten werd beheerst; maar toen men
hem rechtstreeks hiervan beschuldigde, zei hij dat hij dat helemaal
niet was. ‘Zeggen we soms ten onrechte dat u een Samaritaan bent
en een duivel heeft?’, d.w.z. een daimonion, een obeah, of huisgeest
in de Hebreeuwse tekst. Jezus antwoordde: ‘Ik heb geen duivel.’52
De schrijver in The Spiritualist die we eerder citeerden,
probeert ook een parallel te trekken tussen het door de lucht vliegen
van Philippus en Ezechiël, en van Mw. Guppy en andere hedendaagse
mediums. Hij is onbekend met of zich niet bewust van het feit dat, terwijl
levitatie zich in beide soorten gevallen voordeed als een gevolg, de
oorzaken die dit teweegbrachten volkomen verschillend waren. Op de aard
van dit verschil hebben we al gewezen. Levitatie kan worden teweeggebracht
terwijl de betreffende persoon zich daarvan al of niet bewust is. De
goochelaar bepaalt van te voren dat hij zich zal verheffen, hoelang
en tot welke hoogte; hij beheerst de occulte krachten dienovereenkomstig.
De fakir brengt door de kracht van zijn aspiratie en wil hetzelfde effect
teweeg, en blijft meester over zijn bewegingen, behalve wanneer hij
in extase verkeert. Hetzelfde geldt voor de priester uit Siam, wanneer
hij zich in de heilige pagode met een kaars in de hand 15 meter in de
lucht verheft en op eigen kracht van beeld tot beeld zweeft, de nissen
verlicht, en zich even zelfverzekerd verplaatst als wanneer hij zich
op de vaste grond zou bevinden. Dit is door mensen gezien, en daarvan
is door hen getuigenis afgelegd. De officieren van het Russische eskader
dat onlangs rond de wereldbol voer en lange tijd in Japanse wateren
was gestationeerd, vertellen dat zij, naast veel andere wonderen, goochelaars
midden in de lucht, zonder de geringste steun, van de ene boomtop naar
de andere hebben zien lopen.53 Ze zagen
ook het klimmen in palen en touwen, dat door kolonel Olcott in zijn
People from the Other World wordt beschreven, en dat zozeer
in twijfel is getrokken door bepaalde spiritisten en mediums van wie
het enthousiasme groter is dan hun kennis. De citaten uit het werk van
kolonel Yule en andere schrijvers, die elders in dit boek worden gegeven,
schijnen alle twijfel weg te nemen dat deze resultaten worden bereikt.
Wanneer zulke verschijnselen zich los van religieuze ceremoniën
voordoen in India, Japan, Tibet, Siam en andere ‘heidense’
landen – verschijnselen honderd keer zo gevarieerd en zo verbazingwekkend
als ooit in het beschaafde Europa of Amerika zijn waargenomen –
worden ze nooit aan de geesten van de gestorvenen toegeschreven. De
pitri’s hebben met zulke openbare vertoningen niets te maken.
En we hoeven slechts de lijst van de belangrijkste demonen of elementalen
na te gaan om te zien dat alleen al hun namen hun beroep aanduiden,
of duidelijker gezegd, de trucs waarvoor elke soort het meest geschikt
is. Zo hebben we de madan, een soortnaam die boze elementalen, halfbeesten,
halfmonsters aanduidt, want madan betekent iemand die eruitziet als
een koe. Hij is de vriend van kwaadwillige tovenaars, en helpt hen hun
gemene wraakplannen uit te voeren door mensen en vee plotseling ziek
te maken en te laten sterven.
De shudala-madan, of vijand van het kerkhof, komt overeen
met onze lijkenetende geesten. Hij bezoekt alle plaatsen waar misdaden
en moorden zijn begaan, begraafplaatsen en plaatsen waar mensen ter
dood worden gebracht. Evenals de kutti-shattan, de toverkaboutertjes,
helpt hij de goochelaar bij alle verschijnselen waarbij vuur te pas
komt. Men zegt dat shudala een half vuur- half waterdemon is,
want hij kreeg van Siva toestemming om elke gedaante aan te nemen die
hij verkoos, en het ene ding in het andere te veranderen; en wanneer
hij zich niet in het vuur bevindt, is hij in het water. Hij bedriegt
de mensen, ‘zodat ze zien wat ze in werkelijkheid niet zien’.
Shula-madan is een ander ondeugend spook. Het is de oven-demon,
ervaren in pottenbakken en bakkunst. Wanneer u hem te vriend houdt,
zal hij u geen kwaad doen, maar wee hem die zich zijn boosheid op de
hals haalt. Shula houdt van complimenten en vleierij; omdat hij zich
gewoonlijk onder de grond ophoudt, moet een goochelaar zijn hulp inroepen
om in een kwartier tijd uit een zaadje een boom te laten groeien en
zijn vruchten rijp te laten worden.
Kumil-madan is de eigenlijke undine. Het is een elementale
watergeest, en zijn naam betekent blazend als een luchtbel.
Het is een heel vrolijke geest, die een vriend behulpzaam zal zijn in
alles wat op zijn terrein ligt; hij zal het laten regenen, en het heden
en de toekomst tonen aan hen die hun toevlucht nemen tot hydromantie,
of waarzeggen door middel van water.
Poruthu-madan is de ‘worstel’demon; hij is de
sterkste van allen; en steeds wanneer er vertoningen worden gehouden
waarvoor fysieke kracht is vereist, zoals levitaties of het
temmen van wilde dieren, helpt hij de uitvoerder door hem boven de grond
te houden, of overweldigt hij een wild dier vóór de temmer
tijd heeft zijn bezwering uit te spreken. Zo heeft elke ‘fysieke
manifestatie’ haar eigen soort elementalen om er toezicht op te
houden.
We komen nu terug op de levitaties van menselijke lichamen en levenloze
voorwerpen in de hedendaagse seancekamers en verwijzen de lezer naar
de inleiding van dit boek (zie onder ‘aethrobatie’). In
verband met het verhaal van Simon de Magiër hebben we de verklaring
van de Ouden gegeven over de manier waarop de levitatie en verplaatsing
van zware voorwerpen tot stand kon worden gebracht. We proberen nu een
hypothese op te stellen over hetzelfde met betrekking tot mediums,
dat wil zeggen personen van wie wordt verondersteld dat ze bewusteloos
zijn op het moment van de verschijnselen, waarvan degenen die erin geloven
beweren dat ze door ontlichaamde ‘geesten’ worden teweeggebracht.
We hoeven dat wat vroeger al voldoende is verklaard niet te herhalen.
Bewuste aethrobatie onder bepaalde magneto-elektrische voorwaarden is
slechts mogelijk voor adepten, die nooit door een invloed buiten
henzelf kunnen worden overweldigd, maar alleen zelf meester blijven
over hun wil.
We zeggen dat levitatie altijd moet plaatsvinden overeenkomstig een
wet – een wet even onverbiddelijk als die waardoor een voorwerp
dat niet erdoor wordt beïnvloed, op de grond blijft. Waar anders
moeten we die wet zoeken dan in de leer van de moleculaire aantrekking?
Het is een wetenschappelijke hypothese dat elektriciteit die vorm van
kracht is die het eerst nevel- of sterrenstof in een snel wentelende
draaikolk samenbrengt; en de moderne scheikunde wordt helemaal opgebouwd
op basis van de theorie van de elektrische polariteit van de atomen.
De waterhoos, de tornado, de wervelwind, de cycloon en de orkaan zijn
ongetwijfeld alle het gevolg van elektrische werkingen. Dit verschijnsel
is zowel van boven als van beneden af bestudeerd, omdat men zowel waarnemingen
heeft gedaan op de grond als vanuit een ballon die boven de draaikolk
van een onweersbui zweefde.
Bedenk dat deze kracht bij een droge, warme atmosfeer aan de oppervlakte
van de aarde een dynamische energie kan verzamelen die in staat is enorme
hoeveelheden water op te heffen, de deeltjes van de atmosfeer samen
te persen, en over het land te razen, waarbij ze bossen ontwortelt,
rotsen oplicht, en gebouwen uiteenrukt en over de grond verspreidt.
Wilde’s elektriseermachine wekt elektromagnetische inductiestromen
van zo’n enorm vermogen op dat licht wordt voortgebracht waarbij
in een donkere nacht op een afstand van drie kilometer van de plaats
waar deze werkt, klein gedrukte tekst kan worden gelezen.
Al in 1600 zette Gilbert in zijn De Magnete het beginsel uiteen
dat de aardbol zelf één grote magneet is, en enkele van
onze vooruitstrevende elektrotechnici beginnen te beseffen dat ook de
mens deze eigenschap bezit, en dat de wederzijdse aantrekking en afstoting
tussen personen ten minste gedeeltelijk door dit feit kunnen worden
verklaard. De ervaring van hen die spiritistische seances bijwonen,
bevestigt die opvatting. Prof. Nicolaas Wagner van de universiteit van
St. Petersburg zegt:
De warmte, of misschien de elektriciteit van
de onderzoekers die in de kring zitten, moet zich concentreren
in de tafel, en langzamerhand overgaan in bewegingen. Tegelijkertijd,
of iets later, sluit de psychische kracht zich daarbij aan en helpt
de beide andere krachten. Onder psychische kracht versta
ik die welke zich uit alle andere krachten van ons organisme ontwikkelt,
een combinatie van verschillende afzonderlijke krachten tot één
algemeen iets dat, wanneer die combinatie zich heeft gevormd, in staat
is zich, afhankelijk van het individu, gedeeltelijk te manifesteren.
Hij is van mening dat de voortgang van de verschijnselen wordt beïnvloed
door de koude of droogte van de atmosfeer. Wanneer we in herinnering
roepen wat over de fijnere vormen van energie is gezegd, waarvan de
hermetici het bestaan in de natuur hebben aangetoond, en we de door
Wagner geformuleerde hypothese aanvaarden dat ‘de kracht die deze
manifestaties tevoorschijn roept, zich in het medium bevindt’,
is het dan niet mogelijk dat het medium, doordat het in zichzelf een
kern vormt die op zijn manier even volmaakt is als het stelsel van permanente
stalen magneten in Wilde’s batterij, astrale stromen opwekt die
krachtig genoeg zijn om in hun draaikolk een voorwerp op te heffen dat
zelfs zo zwaar is als een menselijk lichaam? Het opgeheven voorwerp
hoeft geen draaiende beweging aan te nemen, want het verschijnsel dat
we waarnemen wordt, in tegenstelling tot een wervelwind, door een intelligentie
geleid, die het lichaam dat moet worden opgeheven binnen de opwaarts
gerichte stroom houdt en het ronddraaien ervan verhindert.
Levitatie zou in dit geval een zuiver mechanisch verschijnsel zijn.
Het trage lichaam van het passieve medium wordt opgeheven door een draaikolk,
die wordt teweeggebracht door de elementale geesten – misschien
in enkele gevallen door menselijke geesten – en soms uitsluitend
door ziekteverwekkende oorzaken, zoals bij prof. Perty’s zieke
somnambules. De levitatie van de adept daarentegen is, zoals we zojuist
hebben gezegd, een elektromagnetisch gevolg. Hij heeft de polariteit
van zijn lichaam tegengesteld gemaakt aan die van de atmosfeer, en gelijk
aan die van de aarde, en kan dus door eerstgenoemde worden aangetrokken,
terwijl hij intussen bij bewustzijn blijft. Zo’n levitatieverschijnsel
is ook mogelijk wanneer ziekte de lichamelijke polariteit van een patiënt
heeft veranderd, zoals ziekte altijd in meerdere of mindere mate doet.
Maar in zo’n geval zou de opgeheven persoon waarschijnlijk niet
bij bewustzijn blijven.
Bij een reeks waarnemingen van wervelwinden die in 1859 werden gedaan
in het Great Basin van de Rocky Mountains ‘werd een krant tot
een hoogte van een 60 meter in de lucht gevoerd; ze werd daar geruime
tijd boven de weg heen en weer geslingerd, terwijl ze tevens een voorwaartse
beweging maakte’.54 Wetenschappers
zullen natuurlijk zeggen dat men geen vergelijking kan maken tussen
dit geval en dat van de levitatie van mensen, dat in een kamer geen
draaikolk kan worden gevormd waardoor een medium zou kunnen worden opgeheven.
Maar dit is een kwestie van astraal licht en geest, die hun eigen dynamische
wetten hebben. Zij die de laatstgenoemde begrijpen, beweren dat een
menigte mensen die het slachtoffer zijn van mentale opwinding die op
het fysieke gestel reageert, elektromagnetische emanaties uitzenden,
die, wanneer ze krachtig genoeg zijn, de hele omringende atmosfeer in
beroering kunnen brengen. In feite kan er genoeg kracht worden opgewekt
om een elektrische draaikolk teweeg te brengen die sterk genoeg is om
allerlei vreemde verschijnselen voort te brengen. Wanneer men dit weet,
zal men inzien dat het wervelen van de derwisjen en de wilde dansen,
het rondzwaaien, de gebaren, muziek en kreten van religieuze fanatici
alle hetzelfde doel hebben, namelijk het scheppen van astrale omstandigheden
die gunstig zijn voor paranormale en fysieke verschijnselen. De oorzaak
van een religieuze opleving zal ook beter worden begrepen, wanneer men
dit beginsel in gedachten houdt.
Maar er is nog een ander punt dat men in aanmerking moet nemen. Wanneer
het medium een kern van magnetisme en een geleider van die kracht is,
zal hij onderworpen zijn aan dezelfde wetten als een metalen geleider,
en tot zijn magneet worden aangetrokken. Indien dus de onzichtbare krachten
die de manifestaties leiden, een magnetisch centrum van de vereiste
kracht onmiddellijk boven hem vormen, waarom zou dan zijn lichaam, ondanks
de aantrekkingskracht van de aarde, niet daarheen worden opgeheven?
We weten dat men bij een medium dat zich niet bewust is van de manier
waarop het gebeurt, eerst het feit moet erkennen dat er zo’n intelligentie
bestaat, en vervolgens de mogelijkheid dat het experiment op de aangegeven
wijze kan worden uitgevoerd. Maar gezien de verscheidenheid aan bewijzen,
aangevoerd in niet alleen ons eigen onderzoek, dat geen aanspraak maakt
op gezag, maar ook in dat van Crookes en een groot aantal anderen, in
vele landen en in verschillende tijden, zullen we ons niet afwenden
van het hoofddoel om deze hypothese aan te reiken in een nutteloze poging
een bewering te steunen die wetenschappers niet geduldig in overweging
willen nemen, zelfs al wordt ze door de beroemdsten onder hen bevestigd.
Al in 1836 was het publiek bekend met bepaalde verschijnselen die even
uitzonderlijk, zoal niet uitzonderlijker, waren dan alle in onze tijd
teweeggebrachte manifestaties. De beroemde correspondentie tussen twee
bekende mesmeristen, Deleuze en Billot, werd in Frankrijk gepubliceerd,
en de wonderen werden een tijd lang in elk gezelschap besproken. Billot
geloofde vast in het verschijnen van geesten, want hij heeft ze, zoals
hij zegt, zowel gezien als gehoord en gevoeld. Deleuze was evenzeer
overtuigd van deze waarheid als Billot, en verklaarde dat de onsterfelijkheid
van de mens en de terugkeer van de doden, of beter gezegd van hun schaduwen,
volgens hem het best bewezen feit was. Stoffelijke voorwerpen werden
hem van verafgelegen plaatsen door onzichtbare handen gebracht, en hij
had contact met de onzichtbare intelligenties over heel belangrijke
onderwerpen. In dit verband merkt hij op: ‘Ik kan niet begrijpen
hoe spirituele wezens stoffelijke voorwerpen kunnen dragen.’ Hoewel
hij sceptischer en minder intuïtief was dan Billot, was hij het
niettemin met hem eens dat ‘het onderwerp spiritisme geen kwestie
van meningen is, maar van feiten’.
Dat is precies dezelfde conclusie waartoe prof. Wagner in St. Petersburg
ten slotte was gekomen. In de tweede brochure Mediamieke verschijnselen,
door hem in december 1875 uitgegeven, geeft hij een van zijn materialistische
critici, Shkliarevsky, de volgende berisping:
Zolang de spiritistische manifestaties zwak waren
en sporadisch voorkwamen, konden wij wetenschappers het ons veroorloven
onszelf voor de gek te houden met theorieën over onbewuste spierwerking,
of onbewuste hersenwerking, en de rest als goochelarij op één
hoop te gooien. . . . Maar nu zijn deze wonderen te opvallend geworden;
de geesten vertonen zich in de gedaante van tastbare, gematerialiseerde
vormen, die door elke geleerde scepticus zoals u, wanneer hij wil,
kunnen worden aangeraakt en betast, en zelfs gewogen en gemeten. We
kunnen niet langer ertegen strijden, want alle tegenstand wordt dwaas
– en dreigt krankzinnigheid te worden. Probeer dit dus te beseffen,
en bescheiden te worden tegenover de mogelijkheid van onmogelijke
feiten.
IJzer wordt door aanraking met een magneet tijdelijk gemagnetiseerd,
maar staal blijvend. Staal is niets anders dan ijzer dat een carbonisatieproces
heeft ondergaan, en toch heeft die behandeling de aard van het metaal,
voor zover het zijn betrekkingen met de magneet betreft, volledig veranderd.
Evenzo kan men zeggen dat het medium niets anders is dan een gewoon
mens die door een instroming vanuit het astrale licht is gemagnetiseerd;
en omdat de duurzaamheid van de magnetische eigenschap van het metaal
wordt bepaald door zijn meer of minder staalachtige aard, kunnen we
dan niet zeggen dat de intensiteit en duurzaamheid van het mediamieke
vermogen evenredig zijn aan de verzadiging van het medium met magnetische
of astrale kracht?
Deze toestand van verzadiging kan aangeboren zijn, of op een van de
volgende manieren worden teweeggebracht: door hypnose, door tussenkomst
van geesten, of door de eigen wil. Bovendien schijnt de toestand, evenals
alle andere fysieke of verstandelijke eigenaardigheden, erfelijk te
zijn; veel, en we kunnen zelfs zeggen de meeste, grote mediums hadden
één of meer voorouders die een vorm van mediumschap vertoonden.
Gehypnotiseerde proefpersonen bereiken gemakkelijk de hogere vormen
van helderziendheid en mediumschap (zoals het nu wordt genoemd), zoals
Gregory, Deleuze, Puysegur, Du Potet en andere autoriteiten ons meedelen.
Wat het proces van zelfverzadiging betreft, hoeven we slechts kennis
te nemen van de verhalen over de priester-fanatici zowel in Japan, Siam,
China, India, Tibet en Egypte als in Europese landen, om overtuigd te
raken van de werkelijkheid ervan. Het lang volgehouden, vaste besluit
om de stof aan zich ondergeschikt te maken, brengt een toestand teweeg,
waarin iemand niet alleen ongevoelig is voor indrukken van buitenaf,
maar waarin zelfs de dood zelf, zoals we al zagen, kan worden nagebootst.
De extaticus versterkt zijn wilskracht zo enorm dat hij de in het astrale
licht gelegen krachten als in een draaikolk tot zich trekt om zijn eigen
natuurlijke voorraad aan te vullen.
De verschijnselen bij hypnose kunnen door geen andere hypothese worden
verklaard dan dat een stroom van kracht van de hypnotiseur op de proefpersoon
wordt overgebracht. Wanneer iemand deze kracht door een wilsuiting van
zich kan doen uitgaan, wat belet hem dan haar tot zich aan te trekken
door de stroom om te keren? Tenzij men daartegen inbrengt dat de kracht
in zijn lichaam wordt voortgebracht, en niet vanuit een voorraad buiten
hem kan worden aangetrokken. Maar zelfs indien men dat veronderstelt,
waarom kan hij, indien hij een zo overvloedige voorraad kan voortbrengen
dat hij iemand anders of zelfs een levenloos voorwerp door zijn wil
daarmee kan verzadigen, dan niet méér voortbrengen dan
hij voor zelfverzadiging nodig heeft?
Prof. J.R. Buchanan wijst in zijn boek Antropologie op de
neiging van natuurlijke gebaren om de aanwijzingen te volgen van de
organen in het hoofd; de houding van strijdlustigheid is naar beneden
en naar achteren, die van hoop en spiritualiteit naar boven en naar
voren, die van standvastigheid naar boven en naar achteren, enz. De
adepten van de hermetische wetenschap zijn zo goed met dit beginsel
bekend dat ze de levitatie van hun eigen lichaam, wanneer dit gebeurt
zonder dat ze erop verdacht zijn, verklaren door te zeggen dat de gedachten
van hen zo vast gericht zijn op een punt boven hen dat het lichaam,
wanneer het geheel van de astrale invloed is doortrokken, de mentale
aspiratie volgt, en even gemakkelijk in de lucht opstijgt als een onder
water gehouden kurk naar de oppervlakte stijgt wanneer haar drijfvermogen
zich vrij kan doen gelden. Volgens datzelfde beginsel wordt de duizeligheid
verklaard die sommige mensen voelen wanneer ze aan de rand van een afgrond
staan. Jonge kinderen, die weinig of geen actieve verbeeldingskracht
bezitten terwijl de ervaring niet genoeg tijd heeft gehad om angst bij
hen te doen ontstaan, zijn zelden of nooit duizelig. Maar een volwassene
met een bepaald verstandelijk temperament laat zich, wanneer hij de
afgrond ziet en in zijn verbeelding de gevolgen van een val schildert,
door de aantrekkingskracht van de aarde aantrekken, en wanneer de
betovering niet wordt verbroken, zal zijn lichaam zijn gedachten
naar de voet van de afgrond volgen.
Dat deze duizeligheid zuiver een kwestie van temperament is, wordt
bewezen door het feit dat sommige mensen dat gevoel nooit ervaren, en
een onderzoek zal waarschijnlijk aan het licht brengen dat die mensen
weinig verbeeldingskracht bezitten. We hebben een geval op het oog –
een heer die in 1858 zo koelbloedig was dat hij de aanwezigen met afschuw
vervulde door met de armen over de borst gevouwen en zijn voeten half
over de rand te staan bovenop de Arc de Triomphe in Parijs.
Na die tijd werd hij bijziend, en raakte hij in paniek toen hij probeerde
een uit planken bestaand voetpad over de binnenplaats van een hotel
over te steken; het pad was ruim 75 centimeter breed, en er was geen
gevaar. Hij keek naar de stenen onder hem, gaf zijn verbeelding vrij
spel, en zou zijn gevallen als hij niet snel was gaan zitten.
Het is een wetenschappelijk dogma dat eeuwigdurende beweging onmogelijk
is; een ander dogma is dat de bewering dat de hermetici het levenselixer
hebben ontdekt, en dat sommigen van hen door dit te gebruiken hun leven
ver boven de gewone duur hebben verlengd, een bijgelovige dwaasheid
is. En de bewering dat de lagere metalen werden omgezet in goud, en
dat het universele oplosmiddel werd ontdekt, geeft slechts aanleiding
tot minachting en spot in een eeuw die het bouwsel van de filosofie
heeft bekroond met een sluitsteen van protoplasma. Het eerste wordt
een fysieke onmogelijkheid genoemd, evenzeer als, volgens de
astronoom Babinet, ‘het opheffen van een voorwerp zonder dat het
wordt aangeraakt’55; het tweede een
fysiologische gril, voortgebracht door een verwarde geest; het derde
een scheikundige ongerijmdheid.
Balfour Stewart zegt dat een wetenschapper – hoewel hij niet
kan beweren ‘goed bekend te zijn met alle natuurkrachten, en niet
kan bewijzen dat eeuwigdurende beweging onmogelijk is, want in feite
weet hij heel weinig van die krachten – wel denkt dat hij
tot in de geest en het plan van de natuur is doorgedrongen, en
daarom ontkent hij direct de mogelijkheid van zo’n werking’.56
Zo hij al het plan van de natuur heeft ontdekt, dan geldt dit zeker
niet voor de geest, want hij ontkent het bestaan daarvan in
één betekenis; en doordat hij het bestaan van de geest
ontkent, maakt hij dat volmaakte begrip van de universele wet onmogelijk
dat de moderne filosofie zou verlossen van haar duizend kwellende dilemma’s
en misvattingen. Indien prof. B. Stewarts ontkenning niet op een betere
analogie is gebaseerd dan die van zijn Franse tijdgenoot Babinet, dreigt
voor hem het gevaar van een soortgelijke vernederende ramp. Het heelal
zelf illustreert het bestaan van eeuwigdurende beweging; en de atoomtheorie,
die zo’n balsem bleek te zijn voor het uitgeputte verstand van
onze onderzoekers van de kosmos, is daarop gebaseerd. De telescoop die
de ruimte doorzoekt, en de microscoop die doordringt in de mysteries
van de kleine wereld in een waterdruppel, onthullen de werking van dezelfde
wet; en omdat alles beneden overeenkomt met alles boven, wie zou dan
durven zeggen dat men – als het behoud van energie beter wordt
begrepen, en de twee extra krachten van de kabbalisten aan de lijst
van de orthodoxe wetenschap worden toegevoegd – niet zou kunnen
ontdekken hoe men een machine kan bouwen die zonder wrijving zal lopen,
en zelf haar energie aanvult naar verhouding van haar verbruik? ‘Vijftig
jaar geleden’, zegt de eerbiedwaardige De Lara, ‘noemde
een Hamburgse krant, die uit een Engelse krant een verslag citeerde
van de opening van de Manchester and Liverpool Railway, deze een grof
bedrog, en voegde als climax eraan toe: ‘de goedgelovigheid van
de Engelsen gaat zelfs zó ver’ ’; de moraal is duidelijk.
De recente ontdekking van een verbinding, metalline genoemd,
door een Amerikaans scheikundige, maakt het waarschijnlijk dat wrijving
grotendeels kan worden opgeheven. Eén ding is zeker: wanneer
iemand de eeuwigdurende beweging zal hebben ontdekt, zal hij in staat
zijn door analogie alle natuurgeheimen te begrijpen; vooruitgang is
recht evenredig aan de weerstand.
Hetzelfde kunnen we zeggen van het levenselixer, dat fysiek leven betreft,
omdat de ziel natuurlijk alleen op grond van haar goddelijke onsterfelijke
vereniging met de geest niet aan de dood onderhevig is. Maar voortdurend
of eeuwigdurend betekent niet eindeloos. De kabbalisten hebben
nooit beweerd dat een eindeloos fysiek leven of oneindige beweging mogelijk
is. Het hermetische axioma luidt dat alleen de eerste oorzaak en haar
rechtstreekse emanaties, onze geesten (vonken van de eeuwige centrale
zon, die aan het einde van de tijd weer in hem zullen worden opgenomen),
onvergankelijk en eeuwig zijn. Ze bezaten kennis van occulte natuurkrachten
die door de materialisten nog niet zijn ontdekt, en beweerden dat zowel
fysiek leven als mechanische beweging voor onbepaalde tijd kunnen worden
verlengd. Aan de mysterieuze oorsprong van de steen der wijzen wordt
meer dan één betekenis gehecht. Prof. Wilder zegt:
De studie van de alchemie werd zelfs nog algemener
beoefend dan de verschillende schrijvers over dat onderwerp schijnen
te hebben geweten, en ze was altijd een hulpmiddel bij, zo niet identiek
aan, de occulte wetenschappen van de magie, necromantie en astrologie,
waarschijnlijk als gevolg van hetzelfde feit dat ze oorspronkelijk
slechts vormen waren van een spiritualisme dat in alle tijden van
de geschiedenis van de mensheid algemeen voorkwam.57
Het meest verbazen we ons erover dat juist dezelfde mensen die het
menselijk lichaam eenvoudig als een ‘spijsverteringsmachine’
beschouwen, zich verzetten tegen het denkbeeld dat het zonder wrijving
zou kunnen werken indien een equivalent van metalline tussen de moleculen
ervan kon worden gebracht. Het menselijk lichaam is volgens Genesis
uit aarde of stof gemaakt; deze allegorie verspert de weg voor de beweringen
van hedendaagse analisten dat zij als eersten de aard van de anorganische
bestanddelen van het menselijk lichaam hebben ontdekt. Indien de schrijver
van Genesis dit wist, en Aristoteles een identiek levensbeginsel
voor planten, dieren en mensen onderwees, dan schijnt het dat onze verwantschap
met moeder aarde al langgeleden was vastgesteld.
Élie de Beaumont58 heeft onlangs
de oude leer van Hermes bevestigd, dat er een circulatie door de aarde
bestaat vergelijkbaar met de menselijke bloedsomloop. Omdat het een
leer is die zo oud is als de tijd, dat de natuur voortdurend haar verbruikte
energie aanvult door uit de bron van energie te putten, waarom zou dan
het kind van de ouder verschillen? Waarom zou de mens niet, door de
bron en de aard van deze herstel brengende energie te ontdekken, aan
de aarde zelf het sap of de kwintessens kunnen onttrekken waarmee hij
zijn eigen krachten weer kan aanvullen? Misschien is dit het
grote geheim van de alchemisten geweest. Laat de circulatie van de aardse
vloeistoffen ophouden en we hebben stilstand, verrotting, dood; laat
de circulatie van de vloeistoffen in de mens ophouden, en stilstand,
absorptie, verkalking door ouderdom, en dood zijn het gevolg. Indien
de alchemisten eenvoudig een chemische verbinding hadden ontdekt die
in staat was het verstoppen van de kanalen van onze bloedsomloop te
voorkomen, zou de rest dan niet gemakkelijk volgen? En indien het water
uit bepaalde minerale bronnen zo’n heilzame werking heeft om ziekte
te genezen en fysieke kracht te herstellen, waarom is het dan, zouden
we willen vragen, onlogisch te zeggen dat we, indien we de eerste stromen
uit de distilleerkolf van de natuur in de ingewanden van de aarde konden
krijgen, misschien zouden ontdekken dat de bron van jeugd toch geen
mythe was? Jennings beweert dat het elixer door enkele adepten uit de
geheime scheikundige laboratoria van de natuur werd gehaald, en de scheikundige
Robert Boyle noemt een geneeskrachtige wijn of opwekkend middel dat
dr. Lefèvre met verbazingwekkend resultaat op een oude vrouw
uitprobeerde.
De alchemie is zo oud als de overlevering zelf. William Godwin
zegt:
De eerste authentieke mededeling over dit onderwerp
is een edict van Diocletianus, ongeveer 300 n.Chr., waarin wordt bevolen
in Egypte ijverig op zoek te gaan naar alle oude boeken die handelden
over de kunst om goud en zilver te maken, opdat ze aan de vlammen
zouden worden prijsgegeven. Dit edict doet noodzakelijkerwijs veronderstellen
dat het uitoefenen van die kunst al vóór die tijd gebeurde;
en de geschiedenis van overgeleverde verhalen vermeldt Salomo, Pythagoras
en Hermes onder de beroemde personen die zich ermee hebben beziggehouden.59
En is dit denkbeeld van de transmutatie – deze alkahest of dit
universele oplosmiddel, dat in de reeks van drie alchemistische middelen
op het levenselixer volgt – zo dwaas dat het in deze eeuw van
scheikundige ontdekkingen geen enkele overweging waard is? Hoe moeten
we ons ontdoen van de historische anekdotes van mensen die werkelijk
goud maakten en het weggaven, en van hen die getuigen dat ze het hen
hebben zien doen? Libavius, Geberus, Arnoldus, Thomas van Aquino, Bernardus
Comes, Joannes Rungius, Penotus, Quercetanus, Geber, de Arabische vader
van de Europese alchemie, Eugenius Philalethes, Baptista Porta, Rubeus,
Dornesius, Vogelius, Eirenaeus Philaletha Cosmopolita, en vele middeleeuwse
alchemisten en hermetische filosofen bevestigen dit feit. Moeten we
hen allen voor dromers en gekken houden, deze overigens grote geleerden?
Francesco Pico geeft in zijn boek De Auro (Over goud) 18 gevallen
waarin in zijn aanwezigheid op kunstmatige manier goud werd gemaakt;
en Thomas Vaughan60, die naar een goudsmid
ging om hem voor een waarde van 1200 mark aan goud te verkopen, rende
hard weg en liet het geld achter, toen de man achterdochtig opmerkte
dat het goud te zuiver was om ooit uit een mijn te zijn gekomen. In
een eerder hoofdstuk hebben we het getuigenis van een aantal schrijvers
op dit punt geciteerd.
Marco Polo deelt ons mee dat er in sommige bergen van Tibet, die hij
Chingintala’s noemt, aderen voorkomen van de substantie
waarvan salamander wordt gemaakt: ‘want in werkelijkheid
is salamander niet een beest, zoals men in ons deel van de wereld beweert,
maar een substantie die in de aarde wordt gevonden’. Vervolgens
voegt hij eraan toe dat een Turk, Zurficar genaamd, hem heeft verteld
dat hij drie jaar lang bezig is geweest in dat gebied salamanders te
verzamelen voor de Grote Khan.
Hij zei dat ze die verkregen door in die berg te
graven tot ze een bepaalde ader vonden. De substantie van die ader
werd eruit gehaald en stuk geslagen, en na deze behandeling verdeelt
ze zich als het ware in vezels wol, die ze dan lieten drogen. Als
ze droog waren, werden deze vezels fijngestampt en gewassen, zodat
alleen de vezels, als draden wol, overbleven. Deze werden dan gesponnen.
. . . Wanneer ze pas zijn gemaakt, zijn deze doeken niet erg wit,
maar wanneer ze een tijdje in het vuur worden gelegd, komen ze er
zo wit als sneeuw uit tevoorschijn.61
Zoals verschillende deskundigen getuigen, is dit mineraal het beroemde
asbest62, dat volgens Eerw. A. Williamson
in Shantung wordt gevonden. Maar er worden niet alleen onbrandbare draden
van gemaakt. Er wordt een olie uit getrokken, die verschillende heel
bijzondere eigenschappen heeft, en waarvan het geheim in handen is van
bepaalde lama’s en hindoe-adepten. Wanneer het lichaam daarmee
wordt ingewreven, laat ze geen uitwendige vlek of teken achter, maar
niettemin kan dat lichaamsdeel, na op die manier te zijn ingewreven,
met zeep en warm of koud water worden gewassen zonder dat de goede werking
van de zalf in het minst verloren gaat. Hij die ermee is ingewreven
kan zonder angst in het heetste vuur gaan staan; wanneer hij niet stikt,
zal hij ongedeerd blijven. Een andere eigenschap van de olie is dat
ze, wanneer ze met een andere substantie – die we niet mogen noemen
– wordt vermengd, en men haar gedurende bepaalde door de plaatselijke
astrologen aangegeven nachten aan het maanlicht blootgesteld laat staan,
vreemde wezens zal voortbrengen. In zekere zin kunnen we ze infusiediertjes
noemen, maar dan beginnen deze te groeien en zich te ontwikkelen. Over
Kashmir merkt Marco Polo op dat men daar verbazend veel kennis bezit
van de duivelse streken van tovenarij, zozeer dat men zijn
afgodsbeelden kan laten spreken.63
Tot op de huidige dag kunnen de grootste magiër-mystici van deze
gebieden in Kashmir worden gevonden. Aan de verschillende religieuze
sekten van dit land werden altijd bovennatuurlijke vermogens toegeschreven,
en ze vormden een toevlucht voor adepten en wijzen. Zoals kolonel Yule
opmerkt ‘vertelt Vambéry ons dat de derwisjen uit Kashmir
zelfs in onze tijd onder hun moslim-broeders uitblinken door slimheid,
geheime kunsten, bekwaamheid in het uitdrijven van geesten, en magie’.64
Maar niet alle hedendaagse scheikundigen zijn even dogmatisch in het
ontkennen van de mogelijkheid van zo’n omzetting. Dr. Peisse,
Desprez, en zelfs de alles ontkennende Louis Figuier uit Parijs, schijnen
het denkbeeld helemaal niet te verwerpen. Dr. Wilder zegt:
De mogelijkheid om de elementen tot hun oervorm terug
te brengen, waarin ze zich zouden hebben bevonden in de vuurmassa
waaruit de aardkorst zou zijn gevormd, wordt door natuurkundigen niet
als zo’n dwaas denkbeeld beschouwd als wel eens is gezegd. Er
bestaat een verwantschap tussen metalen, die vaak zo nauw is dat ze
op oorspronkelijke gelijkheid wijst. Individuen die alchemisten worden
genoemd, hebben daarom misschien hun krachten aan onderzoek naar deze
dingen gewijd, zoals Lavoisier, Davy, Faraday, en anderen in onze
tijd de geheimen van de scheikunde hebben verklaard.65
Een geleerde theosoof, een in dit land praktiserend arts, die gedurende
meer dan 30 jaar de occulte wetenschappen en alchemie heeft bestudeerd,
is erin geslaagd de elementen tot hun oervorm terug te brengen, en heeft
gemaakt wat men ‘voor-adamitische aarde’ noemt. Deze verschijnt
in de vorm van een aardachtige neerslag uit zuiver water, dat, wanneer
het in beweging wordt gebracht, de schitterendste en levendigste kleuren
vertoont.
‘Het geheim’, zeggen de alchemisten, alsof ze plezier hebben
in de onwetendheid van de niet-ingewijden, ‘is een mengsel van
zout, zwavel en kwik, drie keer samengevoegd in azoth, door drie keer
te sublimeren en drie keer te laten neerslaan’.
‘Wat belachelijk dwaas!’ zal een hedendaagse geleerde scheikundige
uitroepen. Wel, de leerlingen van de grote Hermes begrijpen het bovenstaande
even goed als een afgestudeerde van Harvard University de bedoeling
van zijn scheikundeprofessor begrijpt, wanneer deze zegt:
Met één hydroxyl-groep kunnen we alleen
mono-atomaire samenstellingen maken; neem twee hydroxyl-groepen en
we kunnen rond hetzelfde geraamte een aantal bi-atomaire verbindingen
vormen. . . . Maak aan de kern drie hydroxyl-groepen vast, en het
gevolg zal zijn tri-atomaire verbindingen, waartoe een zeer bekende
stof behoort, namelijk glycerine:
De alchemisten zeggen:
Houd vast aan de vier letters van het tetragram,
gerangschikt op de volgende manier: De letters van de onuitsprekelijke
naam zijn daar, hoewel u ze misschien eerst niet kunt onderscheiden.
Het niet meedeelbare axioma ligt hierin kabbalistisch besloten, en
dit is wat de meesters het magische arcanum noemen.
Het arcanum – de vierde emanatie van het akasa, het levensbeginsel,
dat in zijn derde omzetting wordt voorgesteld door de vurige zon, het
oog van de wereld of van Osiris, zoals de Egyptenaren het noemden. Een
oog dat haar jongste dochter, vrouw en zuster – Isis, onze moeder
aarde – liefdevol gadeslaat. Zie wat Hermes, de in drie opzichten
grote meester, over haar zegt: ‘Haar vader is de zon, haar moeder
is de maan’.66 Ze trekt aan en liefkoost,
en stoot haar dan door een voortstuwende kracht af. Het is de taak van
de onderzoeker van de hermetische wijsheid haar bewegingen na te gaan,
haar fijne stromingen op te vangen, en ze te leiden en te richten met
behulp van het athanor, de archimedische hefboom van de alchemist.
Wat is dit mysterieuze athanor? Kan de natuurkundige het ons zeggen
– hij die het dagelijks ziet en onderzoekt? Ja, hij ziet het,
maar begrijpt hij de in geheim cijferschrift door de goddelijke vinger
geschreven tekens op elke zeeschelp in de diepe oceaan, op elk blad
dat trilt in de bries, in de schitterende ster, waarvan de spectraallijnen
in zijn visie slechts zoveel meer of minder heldere lijnen behorende
bij waterstof zijn?
‘God
gaat meetkundig te werk’, zegt Plato.67
‘De natuurwetten zijn de gedachten van God’, riep Oersted
2000 jaar later uit. ‘Zijn gedachten zijn onveranderlijk,’
herhaalde de eenzame onderzoeker van de hermetische leer, ‘daarom
moeten we in de volmaakte harmonie en het volmaakte evenwicht van alle
dingen de waarheid zoeken.’ En hij ontdekte dat, vanuit de ondeelbare
eenheid twee tegengestelde krachten emaneerden, waarvan elk door middel
van de andere werkt en evenwicht teweegbrengt, en de drie waren slechts
één, de pythagorische eeuwige monade. Het oorspronkelijke
punt is een cirkel; de cirkel die zichzelf vanuit de vier hoofdwindstreken
rechthoekig maakt, wordt een viertal, het volmaakte vierkant, dat aan
elk van zijn vier hoeken een letter draagt van de verbazingwekkende
naam, het heilige tetragram. Het zijn
de vier boeddha’s die zijn gekomen en zijn heengegaan, de pythagorische
tetraktis – opgenomen en opgelost in het ene eeuwige
niet-ZIJN.
De overlevering luidt dat een isarim, een ingewijde, op het dode lichaam
van Hermes in Hebron het schrijftablet vond, bekend als de Smaragden
Tafel. Deze bevat in enkele zinnen de essentie van de hermetische wijsheid.
Bij hen die deze slechts met hun fysieke ogen lezen, zullen de voorschriften
geen nieuwe of bijzondere denkbeelden oproepen, want ze begint alleen
met te zeggen dat ze niet spreekt over verzonnen dingen, maar over wat
waar en heel zeker is.
Wat beneden is is gelijk aan dat wat boven is en
wat boven is is gelijk aan dat wat beneden is, om de wonderen van
één ding te volbrengen.
Zoals alle dingen door bemiddeling van één
wezen werden voortgebracht, zo werden alle dingen door aanpassing
vanuit dit ene voortgebracht.
Zijn vader is de zon; zijn moeder is de maan.
Het is de oorzaak van alle volmaking overal op aarde.
Zijn macht is volmaakt, indien het in aarde wordt
veranderd.
Scheid de aarde van het vuur, het fijne van het grove,
en ga daarbij voorzichtig en met onderscheidingsvermogen te werk.
Stijg met de grootste scherpzinnigheid op van de
aarde naar de hemel, en daal dan weer af naar de aarde, en verenig
de kracht van lagere en hogere dingen; op die manier zult u het licht
van de hele wereld bezitten, en alle duisternis zal van u wijken.
Dit ding heeft meer standvastigheid dan de standvastigheid
zelf, omdat het elk verfijnd ding zal overwinnen en elk vast ding
doordringen.
Daardoor werd de wereld gevormd.
Dit mysterieuze ding is het universele magische middel, het astrale
licht, dat in de wisselwerking van zijn krachten de alkahest, de steen
der wijzen en het levenselixer voortbrengt. De hermetische filosofie
noemt het azoth, de ziel van de wereld, de hemelse maagd, de grote magnes,
enz. De natuurkunde kent het als ‘warmte, licht, elektriciteit
en magnetisme’, maar omdat ze zijn spirituele eigenschappen en
de occulte kracht die in de ether besloten ligt negeert, verwerpt ze
alles wat ze niet weet. Ze verklaart en beschrijft de kristalachtige
vormen van de sneeuwvlokken, en hun variaties van een zeshoekig prisma,
waarvan een oneindig aantal fijne naaldjes uitschieten. Ze heeft ze
zo nauwkeurig bestudeerd dat ze zelfs met de meest verbazingwekkende
wiskundige precisie heeft berekend dat al deze naalden uiteengaan onder
een hoek van 60°. Kan ze ons ook de oorzaak noemen van deze ‘eindeloze
verscheidenheid van de prachtigste vormen’68,
waarvan elk op zich een volmaakte meetkundige figuur is? Die bevroren,
op sterren en bloemen lijkende bloesems zijn misschien, ongeacht wat
de materialistische wetenschap ervan denkt, een regen van boodschappen
die door handen van de geest vanuit de hogere werelden zijn uitgestort
om hier beneden met ogen van de geest te worden gelezen.
Het filosofische kruis, de twee lijnen die in verschillende richting
lopen, de horizontale en de verticale, de hoogte en de breedte, die
de meetkundig te werk gaande godheid op het snijpunt deelt, en dat zowel
het magische als het wetenschappelijke viertal vormt wanneer het wordt
ingeschreven in het volmaakte vierkant, is de basis van de occultist.
Binnen de mystieke grenzen ervan ligt de hoofdsleutel die de deur tot
elke wetenschap, zowel de fysieke als de spirituele, opent. Het symboliseert
ons menselijke bestaan, want de levenscirkel omschrijft de vier punten
van het kruis, die achtereenvolgens geboorte, leven, dood en onsterfelijkheid
voorstellen. Alles in deze wereld is een drietal, volledig gemaakt door
het viertal69, en elk element kan volgens
ditzelfde beginsel worden verdeeld. De fysiologie kan de mens tot in
het oneindige verdelen, evenals de natuurkunde de vier eerste en belangrijkste
elementen in enkele dozijnen andere heeft verdeeld; ze zal er niet in
slagen één ervan te veranderen. Geboorte, leven en dood
zullen altijd een drietal blijven, en pas aan het einde van de cyclus
worden afgerond. Zelfs als de wetenschap de lang begeerde onsterfelijkheid
in vernietiging zou kunnen veranderen, zal het nog altijd een viertal
blijven, want God ‘gaat meetkundig te werk’!
Daarom zal de alchemie misschien eens over haar zout, kwik, zwavel
en azoth, haar symbolen en verbazingwekkende letters mogen spreken,
en met de schrijver van ‘Isomerism, and the synthesis of organic
compounds’ herhalen dat ‘men moet bedenken dat deze groepering
geen product van de verbeelding is, en dat er een goede reden
kan worden gegeven voor de plaats van elke letter’.70
Dr. Peisse uit Parijs schreef in 1863 het volgende:
Een woord over de alchemie. Wat moeten we denken
van de hermetische kunst? Is het juist aan te nemen dat we metalen
kunnen omzetten in andere, en goud kunnen maken? Wel, zelfverzekerde
mensen, grote geesten uit de 19de eeuw, weet dat Figuier, doctor in
de medicijnen, scheikundig analist aan de farmaceutische school van
Parijs, zich over dat onderwerp niet wil uitlaten. Hij twijfelt, hij
aarzelt. Hij kent verschillende alchemisten (want die zijn er) die
zich baseren op moderne scheikundige ontdekkingen, vooral op de bijzondere
omstandigheid van het door Dumas bewezen bestaan van equivalenten,
en beweren dat metalen geen enkelvoudige stoffen zijn, geen werkelijke
elementen in de absolute zin van het woord en dat ze daarom door ontleding
kunnen worden gemaakt. . . . Dit geeft me de moed een stap verder
te gaan, en ronduit te bekennen dat ik maar weinig verwonderd zou
zijn als ik iemand goud zag maken. Ik kan daarvoor maar één
reden aangeven, maar deze schijnt voldoende te zijn, en die is dat
er niet altijd goud heeft bestaan; het is gemaakt door een scheikundige
werking binnenin de gesmolten stof van onze bol;71
misschien is dit proces voor een deel nog steeds aan de gang. De zogenaamde
enkelvoudige stoffen van onze scheikunde zijn heel waarschijnlijk
secundaire producten bij de vorming van de aardmassa. Het is bewezen
dat dit bij water het geval is, een van de eerbiedwaardigste elementen
van de oude natuurkunde. Tegenwoordig scheppen we water. Waarom zouden
we geen goud maken? Desprez, een voortreffelijke onderzoeker, heeft
diamant gemaakt. Het is waar, die diamant is slechts een wetenschappelijke
diamant, een filosofische diamant, die niets waard zou zijn,
maar dat doet er niet toe; mijn stelling blijft van kracht. Trouwens,
er resten ons niet slechts gissingen. Er leeft iemand die in een in
1853 aan de wetenschappelijke organisaties gericht artikel deze woorden
heeft benadrukt – ik heb de manier om kunstmatig goud te maken
ontdekt, ik heb goud gemaakt. Deze adept is Théodore Tiffereau
voormalig scheikundig assistent aan de École Professionelle
et Supérieure in Nantes.72
Kardinaal de Rohan, het bekende slachtoffer van de samenzwering van
het diamanten halssnoer, heeft getuigd dat hij graaf Cagliostro zowel
goud als diamanten heeft zien maken. We nemen aan dat zij die het eens
zijn met prof. T. Sterry Hunt, frs, zich
niet kunnen neerleggen bij de theorie van dr. Peisse, want ze zijn van
mening dat al onze metaalhoudende afzettingen het gevolg zijn van de
werking van organisch leven. Daarom zullen we hen hun geschil onderling
laten uitvechten totdat ze tot overeenstemming komen over hun geschilpunten,
zodat ze ons zekerheid kunnen geven over de aard van goud, en ons meedelen
of het het product is van inwendige vulkanische alchemie, of van scheiding
en filtratie aan de aardoppervlakte, en intussen zullen we geloof hechten
aan de oude filosofen.
Prof. Balfour Stewart, die niemand onder de kortzichtige denkers zou
willen rangschikken, en die de tekortkomingen van de moderne wetenschap
veel vaker en veel eerlijker erkent dan één van zijn collega’s,
toont zich op dit punt echter even bevooroordeeld als andere wetenschappers.
Eeuwigdurend licht is volgens hem slechts een andere naam voor eeuwigdurende
beweging, en laatstgenoemde is onmogelijk omdat we geen middel hebben
om het verbruik van de brandbare stoffen in evenwicht te brengen, en
daarom is een hermetisch licht een onmogelijkheid.73
Hij wijst op het feit dat een ‘eeuwigdurend licht zou ontstaan
door magische krachten’, merkt verder op dat zo’n
licht ‘zeker niet van deze aarde is, waar licht en alle andere
vormen van hogere energie in essentie vergankelijk zijn’, en redeneert
alsof de hermetische filosofen altijd hadden beweerd dat de vlam, waarover
ze spreken, een gewone aardse vlam was, voortkomend uit de verbranding
van lichtgevende stof. Op dit punt zijn de filosofen voortdurend verkeerd
begrepen en verkeerd voorgesteld.
Veel grote denkers – ongelovig vanaf het begin – zijn,
na de ‘geheime leer’ te hebben bestudeerd, van mening veranderd,
en hebben ontdekt hoe ze zich hadden vergist. En hoe tegenstrijdig schijnt
het wanneer we zien dat Balfour Stewart het ene moment enkele filosofische
beginselen van Bacon citeert – die hij de vader van de experimentele
wetenschap noemt – en zegt ‘uit deze opmerkingen moeten
we ongetwijfeld een les trekken . . . en zeer voorzichtig zijn, vóór
we enige tak van kennis of een gedachtegang als geheel waardeloos
verwerpen’, en dan het volgende moment de beweringen
van de alchemisten als geheel onmogelijk verwerpt! Hij wijst
erop dat Aristoteles ‘het denkbeeld koesterde dat licht geen lichaam
is, noch de emanatie van een lichaam, dat licht daarom een energie of
werking is’;74 en ook al waren de
Ouden de eersten die via Democritus aan John Dalton de atoomleer toonden,
en via Pythagoras en zelfs via de oudste Chaldeeuwse orakels de leer
dat ether een universeel middel is, toch zegt Stewart dat hun denkbeelden
‘niet vruchtbaar waren’. Hij erkent dat ze ‘over grote
gaven en verstandelijke vermogens beschikten’, maar voegt eraan
toe dat ‘ze tekortschoten in hun natuurkundige opvattingen, en
dat hun denkbeelden als gevolg daarvan niet vruchtbaar waren’.75
Dit hele boek vormt een protest tegen zo’n oppervlakkige manier
om de Ouden te beoordelen. Om volkomen bevoegd te zijn hun denkbeelden
te bekritiseren, en zich ervan te overtuigen of hun ideeën wel
duidelijk en ‘in overeenstemming met de feiten’ waren, moet
men die denkbeelden tot op de bodem hebben onderzocht. Het is nutteloos
te herhalen wat we zo vaak hebben gezegd, en wat iedere wetenschapper
zou moeten weten, namelijk dat de kwintessens van hun kennis in handen
van de priesters was, die deze nooit op schrift stelden, en in die van
de ‘ingewijden’ die, evenals Plato, haar niet durfden
op te schrijven. Daarom konden de weinige bespiegelingen over het stoffelijke
en het spirituele heelal die ze wel op schrift hadden gesteld, het nageslacht
niet in staat stellen hen goed te beoordelen, zelfs als de oude christelijke
Vandalen, de latere kruisvaarders en de fanatici van de middeleeuwen
niet driekwart hadden verwoest van wat er van de bibliotheek van Alexandrië
en haar latere scholen overbleef. Prof. Draper wijst erop dat alleen
al kardinaal Jiménez ‘op de pleinen van Granada 80.000
Arabische manuscripten, waaronder veel vertalingen van klassieke schrijvers,
aan de vlammen prijsgaf’.76 In de
bibliotheken van het Vaticaan vond men in de zeldzaamste en kostbaarste
verhandelingen van de Ouden hele passages weggeschrapt en uitgewist,
alleen om er dwaze psalmgezangen op te schrijven!
Wie van hen die zich afwenden van de ‘geheime leer’, omdat
ze ‘onfilosofisch’ en daarom het wetenschappelijk denken
onwaardig zou zijn, heeft dus het recht te zeggen dat hij de Ouden heeft
bestudeerd, dat hij bekend is met alles wat zij wisten, en dat hij omdat
hij nu veel meer weet, ook weet dat zij weinig of geen kennis hadden.
Deze ‘geheime leer’ bevat de alfa en de omega van de universele
wetenschap; daarin ligt de hoek- en de sluitsteen van alle oude en hedendaagse
kennis, en alleen in deze ‘onfilosofische’ leer ligt het
absolute in de filosofie van de duistere vraagstukken over
leven en dood begraven.
‘De grote krachten van de natuur zijn ons alleen door hun gevolgen
bekend’, zei Paley. Wanneer we van die zin een parafrase geven,
dan kunnen we zeggen dat de grote prestaties uit de oudheid alleen door
hun gevolgen aan het nageslacht bekend zijn. Indien iemand een boek
over alchemie opslaat, en daarin de beschouwingen over goud en licht
van de broeders van het rozenkruis ziet, dan zal hij zich zeker zeer
verbazen, eenvoudig omdat hij ze helemaal niet zal begrijpen. Daar kan
hij lezen:
Het hermetische goud is het uitvloeisel van de zonnestraal,
of van licht dat op onzichtbare, magische wijze in het lichaam van
de wereld wordt verspreid. Licht is vervluchtigd goud, dat door de
onzichtbare aantrekking van sterren uit stoffelijke diepten tevoorschijn
wordt gebracht. Goud is dus de neerslag van licht, dat uit zichzelf
voortbrengt. Licht in de hemelwereld is verfijnd, dampvormig, magisch
veredeld goud, of ‘geest van de vlam’. Het goud
trekt lagere wezens in de metalen aan, maakt ze krachtiger, vermenigvuldigt
ze, en zet ze om in zichzelf.77
Feiten zijn echter feiten; en wat Billot over het spiritisme zegt,
zouden wij over het occultisme in het algemeen en de alchemie in het
bijzonder willen opmerken; het is geen kwestie van meningen maar van
feiten; wetenschappers noemen een ondoofbare lamp een onmogelijkheid,
maar niettemin hebben mensen zowel in onze tijd als in de dagen van
onwetendheid en bijgeloof ze helder brandend aangetroffen, nadat ze
eeuwenlang in oude gewelven waren opgesloten; en er bestaan andere mensen
die het geheim bezitten zulke vuren verschillende eeuwen brandend te
houden. Wetenschappers zeggen dat het oude en moderne spiritisme, magie
en mesmerisme kwakzalverij of bedrog zijn, maar er leven op onze aardbol
800 miljoen mensen, die volkomen gezond van geest zijn en in dit alles
geloven. Wie moeten we nu geloven?
Lucianus zegt:
Democritus geloofde niet in [wonderen] . . . hij
legde zich erop toe zelf te ontdekken hoe de theürgen ze konden
teweegbrengen; in één woord, zijn filosofie bracht hem
tot de conclusie dat de magie geheel beperkt was tot het toepassen
en navolgen van de wetten en de werken van de natuur.78
De mening van de ‘lachende filosoof’ is voor ons van het
grootste belang, omdat de door Xerxes in Abdera achtergelaten magiërs
zijn leermeesters waren, en hij bovendien heel lang bij de Egyptische
priesters magie had bestudeerd.79 Bijna
90 van zijn 109 levensjaren had deze grote filosoof experimenten verricht,
en die opgetekend in een boek dat volgens Petronius80
over de natuur handelde – feiten die hij zelf had geverifieerd.
En we zien dat hij niet alleen niet gelooft in wonderen, en
het bestaan daarvan absoluut ontkent, maar beweert dat alle wonderen
die door ooggetuigen werden bevestigd, hadden plaatsgevonden en konden
plaatsvinden, want alle, zelfs de meest ongelooflijke, werden
in overeenstemming met de ‘verborgen natuurwetten’
teweeggebracht.81
‘Er zal nooit een dag komen dat een van de stellingen van Euclides
zal worden ontkend’, zegt prof. Draper82,
waarbij hij de school van Aristoteles prijst ten koste van de pythagoreeërs
en platonisten. Moeten we in zo’n geval geen geloof hechten aan
een aantal goed ingelichte autoriteiten (onder wie Lemprière)
die beweren dat de 15 boeken over de Elementen niet geheel
aan Euclides moeten worden toegeschreven, en dat veel waardevolle waarheden
en bewijzen die daarin staan vermeld, hun bestaan danken aan Pythagoras,
Thales en Eudoxus? Dat Euclides, ondanks zijn genialiteit, de eerste
was die ze rangschikte, en er slechts theorieën van zichzelf doorheen
vlocht om het geheel tot een volledig en samenhangend meetkundig stelsel
te maken? En wanneer deze autoriteiten gelijk hebben, dan is het aan
Pythagoras, die centrale zon van de metafysische wetenschap, en zijn
school dat de mensen uit onze tijd rechtstreeks het bestaan te danken
hebben van mensen zoals Eratosthenes, de wereldberoemde meetkundige
en kosmograaf, Archimedes, en zelfs Ptolemaeus, ondanks zijn hardnekkig
volgehouden misvattingen. Zonder de exacte wetenschap van zulke mensen,
en zonder de brokstukken van hun werken die ze ons nalieten om er de
beschouwingen van Galileï op te baseren, zouden de grote priesters
van de 19de eeuw zich misschien nog in de slavernij van de kerk bevinden,
en zich in 1876 bezighouden met filosoferen over de kosmogonie van Augustinus
en Bede, de omwenteling van het hemelgewelf om de aarde, en de majestueuze
platheid van laatstgenoemde.
De 19de eeuw schijnt bepaald gedoemd te zijn tot het doen van vernederende
erkenningen. Feltre (een stad in Italië) richt in het openbaar
een standbeeld op ‘voor Panfilo Castaldi, de beroemde
uitvinder van beweegbare drukletters’, en voegt in het opschrift
de edelmoedige bekentenis eraan toe dat Italië hem ‘dit
te lang uitgestelde eerbewijs’ aanbiedt. Maar nauwelijks
is het standbeeld geplaatst of de bewoners van Feltre worden door kolonel
Yule aangeraden ‘het openlijk in ongebluste kalk te verbranden’.
Hij bewijst dat naast Marco Polo veel andere reizigers beweegbare houten
drukletters vanuit China mee naar huis hadden gebracht, en exemplaren
van Chinese boeken waarvan de hele tekst met zulke houten blokken was
gedrukt.83 We hebben in verschillende Tibetaanse
kloosters waar men drukkerijen heeft, zulke blokken gezien, die als
curiositeiten werden bewaard. Het is bekend dat ze heel oud zijn, omdat
de drukletters waren vervolmaakt en de oude soorten samen met de oudste
geschriften van het boeddhistische lamaïsme niet meer werden gebruikt.
Ze moeten daarom in China vóór het christelijke tijdperk
hebben bestaan.
Laat iedereen eens nadenken over de wijze woorden van prof. Roscoe
in zijn lezing over spectraalanalyse.
Men moet nuttig gebruikmaken van pas ontdekte waarheden.
Noch u noch ik kunnen misschien het hoe en wanneer
zien, maar dat elk moment de tijd kan komen waarop de duisterste natuurgeheimen
opeens ten bate van de mensheid zullen worden gebruikt, zal door niemand
die iets van wetenschap weet ook maar een moment worden betwijfeld.
Wie heeft kunnen voorspellen dat de ontdekking dat de poten van een
dode kikker omhoogspringen wanneer ze door twee verschillende metalen
worden aangeraakt, binnen enkele jaren zou leiden tot de ontdekking
van de elektrische telegraaf?
Prof. Roscoe zegt dat hij bij een bezoek aan Kirchhoff en Bunsen, toen
ze bezig waren met hun grote ontdekkingen over de aard van de Fraunhoferlijnen,
plotseling de gedachte kreeg dat er in de zon ijzer is; hij levert daarmee,
evenals een miljoen voorgangers hebben gedaan, nog eens het bewijs dat
grote ontdekkingen gewoonlijk plotseling en niet door redenering
worden gedaan. Er staan ons nog veel meer van die plotselinge ingevingen
te wachten. Misschien ontdekt men wel dat een van de laatste schitterende
ontdekkingen van de moderne wetenschap – het fraaie groene spectrum
van zilver – niets nieuws is, maar aan de natuur- en scheikundigen
van de oudheid bekend was, ondanks hun gebrek aan ‘optische instrumenten
en de minderwaardigheid ervan’. Zilver en groen werden al in de
tijd van Hermes met elkaar in verband gebracht. Luna, of Astarte (het
hermetische zilver), is een van de belangrijkste twee symbolen van de
rozenkruisers. Het is een hermetisch axioma dat ‘de oorzaak van
de pracht en de verscheidenheid van de kleuren diep in de verwantschappen
van de natuur verborgen ligt, en dat er een bijzonder en mysterieus
verband bestaat tussen kleur en geluid’. De kabbalisten brengen
hun ‘tussenliggende natuur’ rechtstreeks in verband met
de maan; en de groene straal neemt een centrale positie in tussen de
andere, omdat hij in het midden van het spectrum staat. De Egyptische
priesters zongen de zeven klinkers als een tot Serapis gerichte
hymne, en bij het geluid van de zevende klinker, evenals bij
de ‘zevende straal’ van de opkomende zon, antwoordde het
standbeeld van Memnon. Recente ontdekkingen hebben de wonderbaarlijke
eigenschappen aangetoond van het blauwviolette licht – de zevende
straal van het prismatische spectrum, chemisch de krachtigste van alle,
die overeenstemt met de hoogste noot van de toonladder. De theorie van
de rozenkruisers dat het hele universum een muziekinstrument is, is
de pythagorische leer van de muziek van de sferen. Alle geluiden en
kleuren zijn spirituele getallen; zoals de zeven prismatische stralen
uit één plaats in de hemel komen, evenzo zijn de zeven
krachten van de natuur – elk daarvan een getal – de zeven
stralen van de eenheid, de centrale, spirituele zon.
‘Gelukkig is hij die de spirituele getallen begrijpt, en hun
machtige invloed beseft!’ roept Plato uit. En we kunnen eraan
toevoegen, gelukkig is hij die, wanneer hij zich begeeft in de doolhof
van de wisselwerking van krachten, niet nalaat hun spoor te volgen tot
in deze onzichtbare zon!
Toekomstige onderzoekers zullen de eer oogsten om aan te tonen dat
muzieknoten een schitterende uitwerking hebben op de plantengroei. En
met het uitspreken van deze onwetenschappelijke misvatting zullen we
het hoofdstuk besluiten, en voortgaan bij de geduldige lezer bepaalde
dingen in de gedachten te roepen die de Ouden wisten, en die de mensen
van onze tijd denken te weten.
Noten
- Zie Éliphas Lévi, La science des
esprits, voorwoord.
- Henry Maudsley, Body and Mind, deel 2, verhandeling
over Swedenborg.
- Josiah P. Cooke, The New Chemistry, New York,
1874, blz. 101.
- Henry Maudsley, Body and Mind, ‘The
limits of philosophical inquiry’, blz. 266.
- Scientific American, deel 19, 12 aug. 1868,
blz. 99.
- Genesis 30:14-16.
- Le Conte, ‘The correlation of vital with chemical
and physical forces’, Pop. Science Monthly, dec. 1873,
blz. 170.
- De bos-appel.
- Onjuist; het hindoewoord voor aap is rukh-charha.
Waarschijnlijk wordt bedoeld chokra, een kleine inlandse
bediende.
- Kol. Henry Yule, The Book of Ser Marco Polo,
etc., ed. 1875, deel 1, blz. 306-7.
- Marsino Delrio, Disquisitionum magicarum libri
sex, Leiden, 1608, boek 3, blz. 34, 100.
- Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indiën,
Amsterdam, 1724-26, deel 5, blz. 52.
- Kol. H. Yule, Op.cit., deel 1, blz. 307-8.
- Op.cit., blz. 308-9. Voyages d’Ibn
Batoutah, Parijs, 1853, deel 4, blz. 39, 290ev.
- Eduward Meltons, Engelsch Edelmans, Zeldzaame
en Gedenkwaardige Zee- en Land-Reizen, Amsterdam, 1702, blz.
468.
- Tuzuk-i-Jahangiri, or Memoirs of the Emperor
Jahangir, blz. 99, 102.
- J. Hughes Bennett, Text Book of Physiology,
Lippincotts Amerikaanse uitgave, blz. 37-50.
- Curiositéz inouyes sur la sculpture talismanique
des Persans, Parijs, 1629.
- C. Crowe, The Night-Side of Nature, blz.
110-11.
- Thoughts on the Birth and Generation of Things.
- Plinius, Naturalis historia, 7:52; Plutarchus,
Ethica, Over de daemon van Socrates, §22.
- De rerum varietate, 8:43. Vgl. Plutarchus,
Ethica, Over de daemon van Socrates, §22.
- Nasse, Zeitschrift für Psychische Ärzte,
1820.
- W.G. Osborne, The Court and Camp of Ranjit Singh,
1840, blz. 49-52; James Braid, Observations on Trance.
- Mw. Catherine Crowe geeft ons in haar Night-Side
of Nature (blz. 118) de bijzonderheden van een soortgelijke begrafenis
van een fakir in tegenwoordigheid van generaal Ventura, samen met
de maharaja en veel van zijn sirdars. De resident in Ludhiana was
‘aanwezig toen deze, tien maanden nadat hij was begraven, werd
opgegraven’. De lijkkist of koffer die de fakir bevatte, ‘werd
in een kelder begraven; er werd aarde op geworpen en vastgestampt,
waarna op die plaats gerst werd gezaaid, en schildwachten werden geplaatst
om die te bewaken. De maharaja was echter zo sceptisch dat hij hem
ondanks al die voorzorgsmaatregelen in die tien maanden twee keer
liet opgraven en onderzoeken, en beide keren werd hij precies
in dezelfde toestand aangetroffen als toen ze hem hadden opgesloten.’
- In zijn vertaling van Salverte, Philosophy of
Magic, deel 2, blz. 123-4, noot.
- Aurelius Cornelius Celsus, De re medica,
boek 2, hfst. 6.
- Plinius, Naturalis historia, 7:52.
- Treatise on the Plague, boek 4.
- Morning Herald, 21 juli 1836.
- La science des esprits.
- Philostratus, Vita Apollonii, 4:45.
- Salverte, The Philosophy of Magic, deel
2, blz. 125.
- La science des esprits, deel 2, hfst. 2.
- Het zou goed voor de mensheid zijn indien onze huidige
artsen hetzelfde onschatbare vermogen bezaten, want dan zouden er
minder afschuwelijke sterfgevallen na het begraven worden opgetekend.
Mw. Catherine Crowe vermeldt in haar The Night-Side of Nature,
in het hoofdstuk over ‘Gevallen van trance’, alleen al
in Engeland vijf van die gevallen in deze eeuw. Onder deze
is dr. Walker uit Dublin, en een zekere S–––, van
wie de stiefmoeder ervan werd beschuldigd hem te hebben vergiftigd,
en die, toen hij werd opgegraven, op zijn buik liggend werd aangetroffen.
- Ethica, Over uitstel van goddelijke straf,
§22.
- A. Wilder, New Platonism and Alchemy: a Sketch
of the Doctrines and Principal Teachers of the Eclectic or Alexandrian
School, Albany, New York, 1869, blz. 12-13.
- Op.cit., blz. 15.
- Porhyrius, Plotini vita, hfst. 10.
- Iamblichus was de stichter van de neoplatonische
theürgie.
- New Platonism and Alchemy.
- Zie Medium and Daybreak, 7 juli 1876, blz.
428.
- In deel 2 zullen we duidelijk aantonen dat het Oude
Testament vermeldt dat door de Israëlieten meer dan één
god werd aanbeden. De El-Shaddai van Abraham en Jacob was niet de
Jehovah van Mozes, of God de Heer, die zij 40 jaar lang in de woestijn
aanbaden. En de ‘God van de hemelse machten’ van Amos
is, indien we zijn eigen woorden moeten geloven, niet de God van Mozes,
de godheid van de berg Sinaï, want we lezen het volgende: ‘Ik
heb een afkeer van jullie feesten . . . de vetgemeste beesten van
jullie vredesoffers keur ik geen blik waardig. . . . Israëlieten,
hebben jullie mij gedurende die 40 jaar in de woestijn ooit zulke
offers en gaven gebracht? . . . Nu zullen jullie de beelden die jullie
zelf gemaakt hebben – je koning Sakkut en je sterrengod Kivan
[Saturnus] – met je mee moeten dragen, want ik zal jullie in
ballingschap voeren . . . . Dit zegt de Heer, wiens naam is: God van
de hemelse machten’ (Amos 5:21-7).
- Deuteronomium 18:9-11.
- 1 Samuel 28:15. Dit woord ‘op’
komende van de geest van een profeet van wie de verblijfplaats ongetwijfeld
de hemel moest zijn, en die dus had moeten zeggen ‘mij naar
beneden laten komen’ geeft op zichzelf reeds veel te denken
aan een christen die het paradijs en de hel op twee tegenovergestelde
plaatsen lokaliseert.
- Ezechiël, 3:12-14.
- William Howitt, History of the Supernatural,
deel 2, hfst. 1.
- Horatius, Satiren, 1:8:28.
- Porphyrius, De abstinentia, deel 2, §47,
42.
- Daniël 10:8-9.
- 1 Samuel 10:6.
- Johannes 8:48-9.
- Onze informant die een ooggetuige was, is N–––ff
uit St. Petersburg; als we ons niet vergissen, voer hij op het vlaggenschip,
de Almaz.
- ‘Welke krachten waren aan het werk waardoor
dit heen en weer slingeren van de krant werd teweeggebracht?’
vraagt J.W. Phelps, die het geval citeert. ‘Het waren de snelle
opwaartse beweging van verhitte lucht, de neerwaartse beweging van
koude lucht, de verplaatsende beweging van de wind aan de oppervlakte,
en de draaiende beweging van de wervelwind. Maar hoe konden deze zich
zó combineren dat ze het heen en weer slingeren veroorzaakten?’
(Lezing: ‘Force electrically explained’, 1859, blz. 98.)
- Revue des deux mondes, 1858, blz. 414.
- The Conservation of Energy, blz. 139-40.
- New Platonism and Alchemy, blz. 23vn.
- Recherches sur quelques-unes des révolutions
de la surface du globe, 1830.
- Lives of the Necromancers, Londen, 1876,
blz. 18-19.
- Eugenius Philalethes.
- H. Yule, The Book of Ser Marco Polo, deel
1, 1875, blz. 215.
- Zie Sage, Dictionnaire général des
tissus, deel 2, blz. 1-12.
- The Book of Ser Marco Polo, deel 1, blz.
230.
- A. Vambéry, Travels in Central Asia,
blz. 9.
- ‘Alchemy, or the Hermetic Philosophy’
in New Platonism and Alchemy, blz. 24-5.
- Smaragden Tafel.
- Zie Plutarchus, Ethica, Tafelgesprekken,
8:2:1. ‘Diogenianas begon, en zei: ‘Laten we Plato tot
de bespreking toelaten en hem vragen waarom hij zegt – aannemend
dat het een uitspraak van hem is – dat God altijd meetkundig
te werk gaat.’ Ik zei: ‘Deze uitspraak stond niet
openlijk in een van zijn boeken, maar er zijn goede argumenten voor
aan te voeren dat ze van hem afkomstig is, en ze lijkt veel op zijn
manier van uitdrukken.’ Daarop voegde Tyndares eraan toe: ‘Hij
prijst de meetkunde als een wetenschap die de aandacht van de mensen
afwendt van de waarneembare dingen, en ervoor zorgt dat ze zich toeleggen
op de begrijpelijke en eeuwige natuur – de contemplatie daarvan
is het doel van de filosofie, als een inzicht in de mysteriën
van inwijding in heilige ceremoniën’.’
- Prof. Ed. L. Youmans, A Class-Book of Chemistry,
blz. 40.
- Bij de oude volkeren was de godheid een drie-eenheid,
aangevuld door een godin – de Arba-il, of viervoudige
God (Sefer Jetzirah, boek 1).
- Josiah P. Cooke, The New Chemistry, blz.
311.
- Prof. Sterry Hunts theorie van de metaalhoudende afzettingen
weerspreekt dit; maar is ze juist?
- Peisse, La médecine et les médecins,
deel 1, blz. 57ev.
- The Conservation of Energy, blz. 149.
- The Conservation of Energy, blz. 135.
- Op.cit., blz. 136.
- The History of the Conflict between Religion and
Science, hfst. 4, blz. 104.
- Fragmenten van Robert Fludd in H. Jennings, The
Rosicrucians, Londen, 1870, blz. 335-6.
- Philopseudes.
- Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde
filosofen, ‘Democritus’.
- Satyricon, 88; vgl. M. Vitruvius Pollio,
Handboek bouwkunde, boek 9, hfst. 3.
- Vgl. Plinius, Naturalis historia, 30:2.
- History of the Conflict between Religion and Science,
blz. 33.
- The Book of Ser Marco Polo, deel 1, blz.
133-5.
Isis ontsluierd, 1:579-640
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag