11. Psychische en fysieke wonderen
Het is een vreemde gesteldheid van de menselijke
geest die het nodig schijnt te maken dat hij zich lang bezighoudt
met misvattingen vóór hij de waarheid
durft te naderen. – Magendie
La vérité que je défends est
empreinte sur tous les monuments du passé. Pour comprendre
l’histoire, il faut étudier les symboles anciens, les
signes sacrés du sacerdoce, et l’art de guerir dans les
temps primitifs, art oublié aujourd’hui.1
– baron Du Potet
Het is een eeuwige waarheid dat verzamelde feiten
die ongeordend zijn, enige orde beginnen te vertonen indien daarover
een hypothese wordt gevormd. – Herbert Spencer
En nu moeten we de geschiedenis van de magie doorzoeken om soortgelijke
gevallen te vinden aan die welke in het vorige hoofdstuk werden beschreven.
Deze ongevoeligheid van het menselijk lichaam voor zware klappen en
dit vermogen om weerstand te bieden aan het doorboren met scherpe punten
en geweerkogels zijn in alle tijden en landen een goed bekend verschijnsel.
Terwijl de wetenschap helemaal geen redelijke verklaring van het mysterie
kan geven, schijnt het vraagstuk geen moeilijkheid op te leveren voor
mesmeristen, die de eigenschappen van het fluïdum goed hebben bestudeerd.
Hij die door enkele strijkbewegingen over een arm of been te maken een
plaatselijke verlamming kan teweegbrengen zodat dit geheel ongevoelig
wordt voor vuur, messteken en het prikken met naalden, hoeft zich over
de verschijnselen van de jansenisten maar weinig te verwonderen. Wat
de adepten in de magie betreft, in het bijzonder in Siam en Oost-Indië,
deze zijn zelfs zo goed bekend met de eigenschappen van het akasa, het
mysterieuze levensfluïdum, dat ze de ongevoeligheid van de convulsionnaires
niet als een heel bijzonder verschijnsel beschouwen. Het astrale fluïdum
kan om iemand heen worden samengeperst, zodat het een elastische schil
vormt, die volkomen ondoordringbaar is voor alle fysieke voorwerpen,
hoe groot de snelheid ook is waarmee ze zich verplaatsen. Kortom, het
weerstandsvermogen van dit fluïdum kan worden gelijkgemaakt aan
dat van water of lucht, en dat zelfs overtreffen.
In India, Malabar en enkele plaatsen van Centraal-Afrika zullen de
bezweerders elke reiziger vrijelijk toestaan met zijn geweer of revolver
op hen te schieten, zonder dat ze zelf het wapen ook maar aanraken of
de kogels uitzoeken. In Laings Travels in the Timmannee, Kooranko
and Soolima Countries, in Western Africa komt een beschrijving
voor van een heel merkwaardig tafereel, gegeven door een Engelse reiziger,
de eerste blanke die de stam van de Soolima, bij de bronnen van de Dialliba,
bezocht. Een troep elitesoldaten schoot op een opperhoofd dat niets
had om zich mee te verdedigen behalve bepaalde talismans. Hoewel hun
geweren op de juiste manier werden geladen en gericht, kon geen kogel
hem treffen. Salverte beschrijft een soortgelijk geval in zijn Philosophy
of Magic2:
In 1568 veroordeelde de Prins van Oranje een Spaanse
gevangene in Gulik om te worden doodgeschoten; de soldaten bonden
hem aan een boom en schoten, maar hij was onkwetsbaar. Ten slotte
trokken ze hem zijn kleren uit om te zien wat voor harnas hij droeg,
maar vonden slechts een amulet. Toen men hem deze had afgenomen,
viel hij bij het eerste schot dood neer.
Dit is heel wat anders dan het handige bedrog waartoe Houdin in Algerije
zijn toevlucht nam. Hij maakte zelf kogels van talk, maakte ze met roet
zwart, en verwisselde ze handig met de echte kogels, die de Arabische
sjeiks in hun pistolen meenden te doen. De eenvoudige inlanders, die
alleen werkelijke magie kenden die ze van hun voorouders hadden geërfd,
en die altijd bestaat in het één of ander dat ze kunnen
doen zonder te weten waarom en hoe, dachten, toen ze Houdin, zoals ze
dachten, dezelfde resultaten op een meer indrukwekkende wijze zagen
bereiken, dat hij een grotere magiër was dan zijzelf. Veel reizigers,
onder wie de schrijfster, waren getuige van zulke gevallen van onkwetsbaarheid,
waarbij bedrog onmogelijk was. Enkele jaren geleden woonde er in een
Afrikaans dorp een Abyssiniër die voor een tovenaar doorging. Op
een keer vermaakte een gezelschap Europeanen dat op weg was naar Soedan,
zich een paar uur lang door met hun eigen pistolen en geweren op hem
te schieten, een voorrecht dat hij hun voor een kleine vergoeding verleende.
Niet minder dan vijf schoten werden tegelijkertijd afgevuurd door een
Fransman, Langlois genaamd, en de monden van de vuurwapens waren niet
meer dan twee meter van de borst van de tovenaar verwijderd. Steeds
verscheen de kogel, tegelijk met de vlam, even voor de mond van het
geweer, trilde in de lucht, en viel dan, na een korte parabool te hebben
beschreven zonder kwaad te doen op de grond. Een Duitser van het gezelschap,
die op zoek was naar struisvogelveren, bood de magiër een vijf-frank-stuk,
als hij hem wilde toestaan zijn geweer af te vuren terwijl de mond zijn
lichaam aanraakte. De man weigerde eerst, maar stond het, na zich naar
het scheen met iemand onder de grond te hebben onderhouden, ten slotte
toe. De Duitser die dit experiment uitvoerde laadde zorgvuldig zijn
geweer, drukte na een moment van aarzelen de mond van het wapen tegen
het lichaam van de tovenaar, en schoot; de loop barstte tot de kolf
toe in stukken, maar de tovenaar bleef ongedeerd.
Dit vermogen tot onkwetsbaarheid kan zowel door levende adepten als
door geesten aan mensen worden verleend. In onze tijd hebben verschillende
bekende mediums vaak, in tegenwoordigheid van achtenswaardige getuigen,
niet alleen gloeiende kolen in hun handen genomen en werkelijk hun gezicht
in een vuur gelegd zonder dat een haar werd geschroeid, maar ze hebben
zelfs brandende kolen op het hoofd en de handen van toeschouwers gelegd,
zoals bij Lord Lindsay en Lord Adair. Het bekende verhaal van het indiaanse
opperhoofd dat aan Washington bekende dat hij bij de nederlaag in Braddock
zijn geweer 17 keer op korte afstand op hem had afgevuurd zonder hem
te kunnen treffen, zal de lezer in dit verband te binnen schieten. In
feite hebben veel soldaten geloofd dat het leven van hun grote aanvoerders
‘door tovenarij werd beschermd’; van vorst Emile von Sayn-Wittgenstein,
een generaal in het Russische leger, zegt men dat hij één
van dat soort mensen was.
Hetzelfde vermogen dat iemand in staat stelt het astrale fluïdum
zo samen te persen dat het een ondoordringbare schil om hem heen vormt,
kan worden gebruikt om een straal van het fluïdum, om zo te zeggen,
met dodelijke kracht op een gegeven voorwerp te richten. Vele keren
is op die duistere manier wraak genomen, en in zulke gevallen zal het
onderzoek van de lijkschouwer niets aan het licht brengen dan een plotselinge
dood, schijnbaar tengevolge van een hartkwaal, een beroerte of een andere
natuurlijke, maar toch niet de werkelijke oorzaak. Veel mensen zijn
ervan overtuigd dat bepaalde personen het vermogen van het boze oog
bezitten. Het mal’occhio of de jettatura is
een geloof dat overal in Italië en Zuid-Europa voorkomt. Men denkt
dat de paus – misschien onbewust – die onaangename gave
bezit. Er zijn personen die padden, alleen door ernaar te kijken, kunnen
doden en die zelfs mensen kunnen neervellen. Door hun boosaardige begeerte
worden kwade krachten geconcentreerd, en de dodelijke straal wordt dan
uitgezonden, als een kogel uit een geweer.
In 1864 leefde er in Frankrijk, in het departement Var, bij het dorpje
Brignoles, een boer, Jacques Pélissier genaamd, die zijn brood
verdiende met het doden van vogels, alléén door wilskracht.
Hierover is verslag gedaan door de bekende dr. d’Alger, op wiens
verzoek de uitzonderlijke jager aan verschillende wetenschappers zijn
manier van werken toonde. Het verhaal luidt als volgt:
Op 10 à 15 meter afstand zag ik een alleraardigste
kleine weidespreeuw, die ik Jacques aanwees. ‘Let goed op hem,
meneer’, zei hij, ‘hij is van mij’. Hij strekte
onmiddellijk zijn rechterhand naar de vogel uit, en naderde hem voorzichtig.
De spreeuw blijft stilstaan, beweegt zijn mooie kopje op en neer,
spreidt zijn vleugels uit, maar kan niet vliegen; ten slotte kan hij
geen stap meer verzetten, en laat zich vangen, terwijl hij alleen
zwak fladderend zijn vleugels beweegt. Ik onderzoek de vogel; zijn
ogen zijn stijf dicht en zijn lijfje is stijf als een lijk, hoewel
de hartslagen heel duidelijk waarneembaar zijn; het is een echte cataleptische
slaap, en alle verschijnselen wijzen onbetwistbaar op een magnetische
werking. Binnen een uur werden op deze manier veertien vogeltjes gevangen;
niet één kon aan de kracht van Jacques weerstand bieden,
en alle vertoonden dezelfde cataleptische slaap, een slaap die bovendien
ophoudt wanneer de jager – van wie deze vogeltjes de onderdanige
slaven zijn geworden – dat wil.
Misschien wel honderd keer vroeg ik Jacques om zijn
gevangenen leven en beweging terug te geven, ze maar gedeeltelijk
te betoveren, zodat ze over de grond konden huppelen, en ze dan weer
geheel onder betovering te brengen. Aan al mijn verzoeken werd precies
voldaan, en geen enkele keer schoot deze merkwaardige Nimrod tekort,
die ten slotte tegen me zei: ‘Als u wilt, zal ik de vogels die
u aanwijst doden zonder ze aan te raken.’ Voor het experiment
wees ik er twee aan, en op 20 à 25 meter afstand bracht hij
in minder dan 5 minuten tot stand wat hij had beloofd.3
Een opmerkelijk aspect van het bovengenoemde geval is dat Jacques
alleen volkomen macht had over mussen, roodborstjes, goudvinken en weidespreeuwen;
soms kon hij veldleeuweriken betoveren, maar ‘ze ontsnappen me
vaak’, zegt hij.
Ditzelfde vermogen wordt in nog sterkere mate gebruikt door personen
die bekendstaan als temmers van wilde dieren. Aan de oevers van de Nijl
kunnen sommige leden van de lokale bevolking door magie de krokodillen
met een eigenaardig melodieus, zacht gefluit, uit het water laten komen,
en zonder gevaar met ze omgaan, terwijl anderen dat soort macht hebben
over de dodelijkste slangen. Reizigers vertellen dat ze de slangenbezweerders
omringd zagen door een groot aantal van die reptielen, die ze op hun
gemak afmaken.
Bruce, Hasselquist en Lemprière4
bevestigen dat ze in Egypte, Marokko, Arabië en vooral in de Sennar
hebben gezien dat sommige leden van de plaatselijke bevolking niet de
minste acht slaan op beten van giftige slangen, en evenmin op steken
van schorpioenen. Ze gaan met ze om en spelen met ze, en brengen ze,
wanneer ze willen, in een toestand van verdoving. Salverte zegt:
Tevergeefs verzekeren de Latijnse en Griekse schrijvers
ons dat de gave om giftige reptielen te betoveren sinds onheuglijke
tijden in bepaalde families erfelijk was, dat de Psylliërs in
Afrika diezelfde gave bezaten, en dat de Marsiërs in Italië
en de Ophiogenes op Cyprus haar hadden. . . . De sceptici vergeten
dat in Italië, zelfs in het begin van de 16de eeuw, mensen die
beweerden af te stammen van de familie van de apostel Paulus, evenals
de Marsiërs, de beten van slangen konden weerstaan.5
Hij vervolgt:
Alle twijfel op dit punt werd voor altijd weggenomen
tijdens de expeditie van de Fransen in Egypte, en het volgende verhaal
wordt door duizenden ooggetuigen bevestigd. De Psylliërs, die,
zoals Bruce berichtte, dat vermogen zouden bezitten . . . gingen van
huis tot huis om allerlei soorten slangen te doden. . . . Een verbazingwekkend
instinct trok hen eerst naar de plaats waar de slangen zich verborgen
hielden; woest, huilend en schuimbekkend . . . daar grepen zij ze
en scheurden ze met hun nagels en tanden in stukken.
‘Laten we’, zegt Salverte, zelf een onverbeterlijke scepticus,
‘het huilen en de woede aan kwakzalverij toeschrijven; maar toch
is het instinct dat aan de Psylliër de aanwezigheid van de slangen
verried, op een diepere werkelijkheid gebaseerd.’ Op de Antillen
ontdekken de negers een slang die ze niet zien, door haar geur.6
Over ditzelfde vermogen dat men vroeger bezat om
slangen te jagen en te ontdekken, zelfs op een afstand die zo groot
is dat de uitwasemingen voor de afgestompte organen van een Europeaan
niet waarneembaar zouden zijn, wordt in Egypte nog steeds door mensen
beschikt die dit van jongs af aan hebben geleerd en die met deze erfelijke
gave zouden zijn geboren. Het belangrijke feit, namelijk het vermogen
om gevaarlijke dieren alleen door ze aan te raken machteloos te maken,
is goed bewezen, en we zullen de aard van dit in de oudheid geroemde
en tot in onze tijd bij onontwikkelde mensen bewaard gebleven geheim,
misschien nooit beter gaan begrijpen.7
Iedereen houdt van muziek. Zacht fluiten, melodieus gezang, of het
geluid van een fluit zal in landen waar reptielen voorkomen, deze steeds
aantrekken. We zijn herhaaldelijk getuige geweest van dit feit en kunnen
het bevestigen. Elke keer dat onze karavaan in Boven-Egypte stilhield,
vermaakte een jonge reiziger die dacht dat hij uitstekend fluit speelde,
het gezelschap met zijn spel. De kameeldrijvers en andere Arabieren
weerhielden hem steevast hiervan, omdat ze verschillende keren werden
opgeschrikt door het onverwachte verschijnen van verschillende soorten
reptielen die mensen gewoonlijk mijden. Ten slotte ontmoette onze karavaan
een gezelschap waaronder zich professionele slangenbezweerders bevonden,
en als experiment werd de virtuoos toen uitgenodigd zijn vaardigheid
te tonen. Nauwelijks was hij begonnen, of men hoorde een zacht geritsel,
en de musicus werd met afschuw vervuld toen hij plotseling een grote
slang gevaarlijk dicht bij zijn benen zag verschijnen. De slang kroop
langzaam als in trance vooruit, met opgeheven kop en de ogen op hem
gevestigd, terwijl ze haar lichaam rustig heen en weer liet gaan, en
elke beweging van hem volgde. Toen verscheen er op enige afstand nog
één, toen een derde en een vierde, die snel door andere
werden gevolgd, tot we ons in een heel exclusief gezelschap bevonden.
Verschillende reizigers vluchtten op de rug van hun kamelen, terwijl
anderen een toevlucht zochten in de tent die als eetruimte diende. Maar
het was loos alarm. De bezweerders, drie in getal, begonnen met hun
gezangen en rituelen waardoor de reptielen tot hen werden aangetrokken,
en zaten al snel van top tot teen onder deze dieren. Zodra de slangen
de mannen naderden, vertoonden ze tekenen van verdoving, en waren al
snel in een diepe catalepsie gedompeld. Hun ogen waren half gesloten
en glazig, hun koppen hingen naar beneden. Er bleef er maar één
over die zich verzette, een groot, glanzend zwart exemplaar met gestippelde
huid. Deze melomaan van de woestijn bleef gracieus knikken
en springen, alsof hij zijn hele leven op zijn staart had gedanst, terwijl
hij de maat volgde van de tonen van de fluit. Deze slang liet zich niet
verleiden door de ‘betovering’ van de Arabieren, maar bleef
zich langzaam voortbewegen in de richting van de fluitspeler, die zich
ten slotte uit de voeten maakte. De hedendaagse Psylliër nam toen
uit zijn tas een halfverdorde plant, waarmee hij steeds in de richting
van de slang wuifde. Ze rook sterk naar kruizemunt, en zodra het reptiel
de geur ervan opving volgde het de Arabier, en terwijl het nog altijd
rechtop op zijn staart stond, naderde het de plant. Enkele seconden
later zag men de ‘erfvijand’ van de mens om de arm van zijn
bezweerder gewikkeld, nadat hij op zijn beurt verdoofd was geraakt;
alle werden toen, nadat hun koppen waren afgehakt, gezamenlijk in een
poel geworpen.
Veel mensen denken dat al dergelijke slangen voor dit doel worden voorbereid
en geoefend, en dat ze óf van hun giftanden worden ontdaan óf
dat hun bek wordt dichtgenaaid. Ongetwijfeld kunnen er enkele minder
geoefende goochelaars zijn die door hun bedrog aanleiding hebben gegeven
tot deze opvatting. Maar de echte slangenbezweerder heeft zijn
reputatie in het Oosten te goed gevestigd om tot zo’n goedkoop
bedrog zijn toevlucht te nemen. Op dit punt is er het getuigenis van
te veel betrouwbare reizigers, waaronder enkele wetenschappers, om hen
van zo’n kwakzalverij te kunnen beschuldigen. Forbes heeft vastgesteld
dat de slangen die betoverd zijn om te dansen en om ongevaarlijk te
zijn, nog giftig zijn. ‘Omdat de muziek te plotseling ophield,
of door een andere oorzaak,’ zegt hij, ‘schoot de slang,
die in een kring van mensen uit die streek had gedanst, tussen de toeschouwers,
en bracht een jonge vrouw een wond toe in de hals, waarop deze binnen
een half uur in een hevige doodstrijd stierf.’8
Volgens de verhalen van veel reizigers munten de negerinnen uit Suriname,
de obeah-vrouwen, uit in het temmen van zeer grote slangen, die ammodites
of papa worden genoemd; ze laten ze uit de bomen komen, hen
volgen en gehoorzamen, alleen door tegen ze te spreken.9
In India zagen we een kleine broederschap van fakirs die zich hadden
gevestigd rond een meertje, of beter gezegd een diepe poel, waarvan
de bodem letterlijk met enorm grote alligators was bedekt. Deze in het
water levende monsters kruipen daaruit tevoorschijn en warmen zich op
in de zon op een afstand van een paar voet van de fakirs, waarvan sommige
onbeweeglijk zitten, verdiept in gebed en contemplatie. Zolang een van
deze heilige bedelaars in het gezicht blijft, zijn de krokodillen zo
onschuldig als jonge poesjes. Maar we zouden een vreemdeling nooit aanraden
om zich alleen binnen enkele meters van die monsters te wagen. De arme
Fransman Pradin vond een voortijdig graf in een van die verschrikkelijke
sauriërs, door de hindoes gewoonlijk moudela genoemd.10
(Dit woord moet zijn nihang of ghariyal.)
Wanneer Iamblichus, Herodotus, Plinius of een andere schrijver uit
de oudheid ons vertelt over priesters die adders tevoorschijn lieten
komen uit het altaar van Isis, of van thaumaturgen die met één
blik de wildste dieren temmen, worden ze als leugenaars en onwetende
dwazen beschouwd. Wanneer reizigers uit onze tijd ons vertellen over
dezelfde wonderen die in het Oosten worden volbracht, dan worden ze
als fanatieke brabbelaars of onbetrouwbare schrijvers afgeschilderd.
Maar ondanks alle materialistische scepsis bezit de mens werkelijk
zo’n vermogen, zoals uit bovengenoemde voorbeelden blijkt. Wanneer
de psychologie en de fysiologie het waardig worden om als wetenschap
te worden betiteld, zullen de Europeanen overtuigd worden van de eigenaardige
en ontzagwekkende kracht die eigen is aan de menselijke wil en verbeelding,
of deze nu bewust of onbewust wordt gebruikt. En toch, hoe gemakkelijk
is het ons bewust te zijn van zo’n vermogen in de geest,
wanneer we slechts denken aan die grootse waarheid in de natuur dat
elk atoom, zelfs het onbeduidendste, in beweging wordt gebracht door
de geest, die in essentie één is, want
het kleinste deeltje ervan vertegenwoordigt het geheel; en
dat de stof uiteindelijk slechts de tastbare kopie is van het abstracte
denkbeeld. Laten we in dit verband enkele voorbeelden citeren van de
majestueuze kracht van zelfs de onbewuste wil om overeenkomstig
de verbeelding te scheppen, of beter gezegd het vermogen om beelden
in het astrale licht waar te nemen.
We hoeven slechts het heel bekende verschijnsel van de stigmata, of
moedervlekken, in de herinnering te roepen, waarbij gevolgen worden
teweeggebracht door de onbewuste werking van de verbeelding van de moeder
als gevolg van spanning. Het feit dat de moeder invloed kan uitoefenen
op het uiterlijk van haar ongeboren kind, was bij de Ouden zo goed bekend
dat het bij rijke Grieken de gewoonte was mooie beelden bij het bed
te plaatsen, opdat ze voortdurend een volmaakt model voor ogen zou hebben.
De slimme truc waardoor de Hebreeuwse aartsvader Jacob (Genesis
30:32ev) gevlekte en gespikkelde kalveren geboren deed worden, is een
illustratie van deze wet bij de dieren. Aricante vertelt ‘over
vier opeenvolgende worpen jonge honden, geboren uit gezonde ouders,
en waarvan in iedere worp sommige goed gevormd waren, terwijl de andere
de voorpoten misten en een hazenlip hadden’. De boeken van Geoffroy
Saint-Hilaire, Burdach en Elam bevatten verslagen van een groot aantal
van dat soort gevallen, en in dr. Prosper Lucas’ belangrijke boek,
Traité de l’hérédité naturelle,
zijn er vele te vinden. Elam citeert uit Prichard een voorbeeld waarin
het kind van een neger en een blanke op verschillende delen van het
lichaam zwarte en witte plekken had. Hij voegt met prijzenswaardige
oprechtheid eraan toe: ‘Er bestaan uitzonderlijke gevallen die
bij de huidige stand van de wetenschap niet kunnen worden verklaard.’11
Het is jammer dat zijn voorbeeld niet op grotere schaal werd nagevolgd.
Onder de Ouden geven Empedocles, Aristoteles, Plinius, Hippocrates,
Galenus, Marcus Damascenus en anderen ons verslagen die even verbazingwekkend
zijn als die van de huidige schrijvers.
In een in 1659 in Londen uitgegeven boek12
wordt een krachtige redenering gehouden om die van de materialisten
te weerleggen, en wel door de macht aan te tonen die de menselijke geest
heeft over de subtiele krachten van de natuur. De schrijver, dr. More,
beschouwt de foetus als een plastische substantie, die door de moeder
tot een aangename of onaangename gedaante kan worden gevormd, die ze
kan laten lijken op een persoon of gedeeltelijk op verschillende personen,
en waarop ze het beeld – of beter gezegd het astrografische beeld
– afdrukt van een voorwerp dat haar levendig voor de geest staat.
Deze gevolgen kunnen gewild of ongewild, bewust of onbewust, zwak of
krachtig worden teweeggebracht. Dit hangt af van haar bekendheid of
onbekendheid met de diepe geheimen van de natuur. Bij de meeste vrouwen
kan het afdrukken van beelden op het embryo meer als toevallig dan als
het resultaat van een plan worden beschouwd; en, omdat ieders atmosfeer
in het astrale licht bevolkt is met de beelden van zijn of haar naaste
familie, is het heel waarschijnlijk dat op de gevoelige oppervlakte
van de foetus, die bijna kan worden vergeleken met de met collodium
bestreken fotografische plaat, het beeld zal worden afgedrukt van een
nauwe verwante of verre voorvader, die de moeder nooit heeft gezien,
maar die op een kritiek moment als het ware in het brandpunt van de
camera van de natuur verscheen. Dr. Elam zegt:
Dichtbij me zit een bezoekster uit een verafgelegen
werelddeel, waar ze werd geboren en opgevoed. Het portret van een
van haar verre vrouwelijke voorouders, vele jaren terug in de vorige
eeuw, hangt aan de muur. In elke gelaatstrek is de een de nauwkeurige
weergave van de ander, hoewel de één Engeland nooit
heeft verlaten, en de ander een Amerikaanse was van geboorte en voor
de helft van afkomst.
De invloed van de verbeelding op onze fysieke toestand, zelfs nadat
we volwassen zijn geworden, wordt op vele ons allen bekende manieren
bewezen. In de geneeskunde aarzelt de verstandige arts niet er een grotere
genezende of ziekteverwekkende kracht aan toe te schrijven dan aan zijn
pillen en drankjes. Hij noemt haar de geneeskracht van de natuur,
en zijn eerste streven is om het vertrouwen van zijn patiënt zo
volledig te winnen dat hij de natuur de ziekte kan laten uitdrijven.
Angst veroorzaakt vaak de dood; en verdriet heeft zo’n invloed
op de subtiele vloeistoffen van het lichaam dat het niet alleen de innerlijke
organen verstoort maar zelfs het haar wit laat worden. Ficino vermeldt
het op de foetus afdrukken van afbeeldingen van kersen en verschillende
vruchten, kleuren, haren en uitgroeisels, en erkent dat de verbeelding
van de moeder deze kan vervormen tot de gelijkenis van een aap, een
varken of een hond, of welk dier dan ook. Marcus Damascenus vertelt
over een meisje dat geheel met haar was bedekt en, zoals onze hedendaagse
Julia Pastrana, een volle baard had; Gulielmus Paradinus schrijft over
een kind waarvan de huid en nagels leken op die van een beer; Balduinus
Ronsaeus over een kind geboren met halskwabben als van een kalkoen;
Pareus over een kind met een hoofd als van een kikker; en Avicenna over
kuikens met havikskoppen.13 In dit laatste
geval, dat een volmaakt voorbeeld geeft van het vermogen van dieren
om dezelfde verbeeldingskracht uit te oefenen, moet op het embryo een
beeld zijn afgedrukt op het moment van de conceptie, toen de hen werkelijk
– of in haar verbeelding – een havik zag. Dit is kennelijk
zo, want dr. More, die dit geval op gezag van Avicenna citeert, merkt
terecht op dat, omdat het desbetreffende ei op honderd mijl afstand
van de hen kan zijn uitgebroed, het op het embryo afgedrukte microscopische
beeld van de havik zich met de groei van het kuiken moet hebben vergroot
en vervolmaakt, geheel onafhankelijk van enige latere invloed van de
hen.
Cornelius Gemma vertelt over een kind dat werd geboren met een voorhoofd
dat verwond was en stroomde van het bloed, als gevolg van het feit dat
zijn vader zijn moeder bedreigde ‘met een getrokken zwaard dat
hij op haar voorhoofd richtte’. Sennertius vertelt over een zwangere
vrouw die een slager met zijn bijl een varkenskop in tweeën zag
hakken, en haar kind toen ter wereld bracht met een gezicht waarvan
de bovenkaak, het gehemelte en de bovenlip, zelfs tot aan de neus gespleten
waren. In Van Helmonts Ortus medicinae14
wordt verslag gedaan van enkele heel verbazingwekkende gevallen: de
vrouw van een kleermaker in Mechelen stond bij haar deur, en zag dat
bij een ruzie de hand van een soldaat werd afgehakt, wat zo’n
indruk op haar maakte dat daardoor te vroeg barensweeën werden
opgewekt, en haar kind met maar één hand werd geboren,
terwijl de andere arm bloedde. In 1602 begonnen bij de vrouw van Marcus
Devogeler, een koopman uit Antwerpen, die een soldaat zag die zojuist
zijn arm had verloren, de weeën, en ze bracht een dochter ter wereld
met, evenals in het eerste geval, één afgehakte, bloedende
arm. Van Helmont geeft een derde voorbeeld van een andere vrouw die
getuige was van het onthoofden van 13 mannen op bevel van de hertog
van Alva. De afschuw over het schouwspel was zo overweldigend dat ze
plotseling barensweeën kreeg, en een volmaakt
gevormd kind ter wereld bracht; alleen het hoofd ontbrak, maar de
nek was bloederig evenals de lichamen die ze had gezien en waarvan
de hoofden waren afgehakt. En wat het wonder nog groter maakte is
dat noch de hand, noch de arm noch het hoofd van deze kinderen te
vinden was.15
Indien het mogelijk zou zijn zich in de natuur zoiets als een wonder
voor te stellen, dan zouden de boven beschreven gevallen van het plotselinge
verdwijnen van gedeelten van het ongeboren menselijk lichaam zo moeten
worden genoemd. We hebben vergeefs bij de meest recente autoriteiten
op het gebied van de fysiologie van de mens gezocht naar een toereikende
theorie om de minst opmerkelijke afdrukken van beelden op een foetus
te verklaren. Het beste wat ze kunnen doen, is gevallen optekenen van
wat ze ‘spontane afwijkingen van de soort’ noemen, en dan
hun toevlucht nemen óf tot Proctors ‘merkwaardige samenloop
van omstandigheden’ óf tot de oprechte erkenning dat men
het niet weet, zoals men die kan vinden bij schrijvers die niet helemaal
tevreden zijn over het geheel van de door de mens bereikte kennis. Magendie
erkent dat ondanks het wetenschappelijke onderzoek betrekkelijk weinig
over het leven van de foetus bekend is. Op blz. 518 van de Amerikaanse
uitgave van zijn Précis élémentaire de physiologie
geeft hij een voorbeeld van ‘een geval waarbij de navelstreng
was afgescheurd en de wond geheel tot een litteken was geworden’,
en vraagt dan ‘hoe de bloedsomloop in dit orgaan gaande werd gehouden’.
Op de volgende bladzijde zegt hij: ‘Er is op dit moment niets
bekend over de manier van spijsvertering van de foetus’, en stelt
over zijn voeding de volgende vraag: ‘Wat kunnen we dan zeggen
over de voeding van de foetus? Fysiologische werken bevatten op dit
punt slechts vage gissingen.’ Op blz. 520 staat het volgende:
‘Als gevolg van een onbekende oorzaak ontwikkelen de
verschillende delen van de foetus zich soms op een onnatuurlijke manier.’
Geheel in strijd met zijn eerdere erkenningen van de onwetendheid van
de wetenschap op alle door ons genoemde punten voegt hij eraan toe:
Er is geen reden te geloven dat de verbeelding
van de moeder enige invloed kan hebben op de vorming van deze kinderen
met aangeboren afwijkingen; bovendien worden dit soort voortbrengselen
dagelijks waargenomen bij nakomelingen van andere dieren en zelfs
bij planten.
Wat een volmaakt voorbeeld van de werkwijze van wetenschappers! Zodra
ze buiten de kring van hun waargenomen feiten komen, schijnt hun oordeel
volkomen verwrongen te raken. Hun conclusies op basis van hun eigen
onderzoek zijn vaak van een veel lager gehalte dan die welke worden
getrokken door anderen die de feiten uit de tweede hand moeten vernemen.
Wetenschappelijke literatuur geeft voortdurend voorbeelden van deze
waarheid, en als we de redeneringen van materialistische onderzoekers
over paranormale verschijnselen beschouwen, dan is de regel opvallend
duidelijk. Zij die zielenblind zijn, zijn met hun gestel niet
in staat psychische oorzaken te onderscheiden van stoffelijke gevolgen,
zoals kleurenblinden geen rood van zwart kunnen onderscheiden.
Elam, die helemaal geen spiritist is, en zelfs een tegenstander van
hun ideeën, geeft de opvatting van eerlijke wetenschappers als
volgt weer: ‘het is beslist onverklaarbaar hoe stof en geest op
elkaar kunnen inwerken; allen erkennen dat het een onoplosbaar mysterie
is, en waarschijnlijk altijd zal blijven’.16
Het grote Engelse gezaghebbende werk over misvormingen is The Science
and Practice of Medicine door dr. Wm. Aitken in Edinburg, hoogleraar
pathologie aan de Army Medical School; de Amerikaanse uitgave daarvan,
verzorgd door prof. dr. Meredith Clymer van de University of Pennsylvania,
heeft in de Verenigde Staten een even grote invloed. Op blz. 233 van
deel 1 wordt het onderwerp uitvoerig behandeld. De schrijver zegt daarin
het volgende:
Het bijgeloof, de dwaze denkbeelden en de vreemde
oorzaken waaraan het voorkomen van zulke misvormingen wordt toegeschreven,
zijn nu snel aan het verdwijnen als gevolg van de heldere uiteenzettingen
van die beroemde anatomen die een speciale studie hebben gemaakt van
de ontwikkeling en de groei van het ei. Het is voldoende hier de namen
J. Muller, Rathke, Bischoff, Saint-Hilaire, Burdach, Allen Thomson,
G. en W. Vrolik, Wolff, Meckel, Simpson, Rokitansky en Von Ammon te
vermelden, als bewijs dat de waarheden van de wetenschap na verloop
van tijd de nevels van onwetendheid en bijgeloof zullen uiteenjagen.
Uit de zelfingenomen toon die door deze eminente schrijver wordt aangeslagen,
zou men gaan denken dat we in het bezit waren zoal niet van de middelen
om dit ingewikkelde probleem gemakkelijk op te lossen, dan toch ten
minste van een aanwijzing om ons te leiden door de doolhof van onze
moeilijkheden. Maar in 1872 zien we dat hij, na gebruik te hebben gemaakt
van al het werk en de vindingrijkheid van bovengenoemde beroemde pathologen,
eenzelfde bekentenis van onwetendheid aflegt als die van Magendie in
1838. Hij zegt:
Niettemin is de oorsprong van de misvormingen nog
steeds in grote geheimzinnigheid gehuld; bij het vaststellen van de
oorsprong ervan spelen twee vragen een rol, namelijk: 1. Zijn ze ontstaan
als gevolg van een oorspronkelijke misvorming van de kiem? 2. Of zijn
ze ontstaan uit latere misvormingen van het embryo als gevolg van
oorzaken die op de ontwikkeling ervan inwerkten? Wat de eerste vraag
betreft: men denkt dat de kiem oorspronkelijk misvormd of gebrekkig
kan zijn als gevolg van een invloed die of in de vrouw of in de
man zijn oorzaak heeft, zoals bij herhaalde voortbrenging van
dezelfde soort misvorming door dezelfde ouders, en waarbij misvormingen
van elk van de ouders kunnen worden overgeërfd.
Omdat de pathologen niet over een eigen filosofie beschikken om de
beschadigingen te verklaren, nemen ze – trouw aan hun beroepsinstinct
– hun toevlucht tot ontkennen.
Er zijn geen duidelijke bewijzen dat gedachtebeelden
die zwangere vrouwen zijn ingeprent zo’n misvorming kunnen teweegbrengen.
Moedervlekken, vlekken op de huid die worden toegeschreven aan aangetaste
vliezen van de eicel. . . . Een algemeen erkende oorzaak van misvorming
bestaat in de belemmerde ontwikkeling van de foetus, waarvan de
oorzaak niet altijd duidelijk is, maar grotendeels verborgen is. .
. . De overgangsvormen van de menselijke foetus kunnen worden vergeleken
met de blijvende vormen van vele lagere dieren.
Kan de geleerde professor verklaren waarom? ‘Vandaar dat
misvormingen die voortvloeien uit het stilstaan van de ontwikkeling,
vaak een dierlijk uiterlijk krijgen.’
Volkomen juist; maar waarom verklaren de pathologen ons niet waarom
dit zo is? Iedere anatoom die ‘een speciale studie heeft gemaakt’
van de ontwikkeling en de groei van het embryo en de foetus, kan zonder
veel hersenwerk meedelen wat dagelijkse ervaring en het getuigenis van
zijn eigen ogen hem laten zien, namelijk dat het menselijk embryo tot
een bepaalde periode een reproductie is van een jong kikvorsachtig dier
in het stadium dat volgt op het kikkerdril – een kikkervisje.
Maar geen enkele fysioloog of anatoom schijnt op het idee te zijn gekomen
om op de ontwikkeling van de mens – vanaf zijn eerste fysieke
verschijnen als kiem tot zijn uiteindelijke vorming en geboorte –
de pythagorische esoterische leer van de metempsychose toe te passen,
die door de critici zo verkeerd wordt uitgelegd. De betekenis van het
kabbalistische axioma: ‘een steen wordt een plant, een plant een
dier, een dier een mens, enz.’, werd al elders gegeven in verband
met de spirituele en fysieke evolutie van de mens op deze aarde. We
zullen er nu een paar woorden aan toevoegen om de zaak duidelijker te
maken.
Wat is de oorspronkelijke vorm van de toekomstige mens? Een zaadje,
een stofdeeltje, zeggen sommige fysiologen; een molecule, een ei van
het ei, zeggen anderen. Indien het kon worden geanalyseerd – met
de spectroscoop of op een andere manier – waaruit moeten we dan
verwachten dat het is samengesteld? Naar analogie redenerend, zouden
we zeggen: uit een kern van anorganische stof, vanuit de circulatie
afgezet op het kiempunt, en verbonden met een neerslag van organische
stof. Met andere woorden, deze uiterst kleine kern van de toekomstige
mens is samengesteld uit dezelfde elementen als een steen – uit
dezelfde elementen als de aarde, die de mens bestemd is te bewonen.
Mozes heeft volgens de kabbalisten gezegd dat er aarde en water nodig
zijn om een levend wezen te maken, en zo zou men kunnen zeggen dat de
mens het eerst als een steen verscheen.
Na verloop van drie of vier weken heeft het ei het uiterlijk van een
plant aangenomen; het ene uiteinde is bolvormig geworden en het andere
spits toelopend als een wortel. Bij het ontleden blijkt het evenals
een ui te zijn samengesteld uit heel tere laagjes of vliezen, waarin
zich een vloeistof bevindt. De laagjes naderen elkaar aan het ondereinde
en het embryo hangt aan de wortel van de navelstreng, vrijwel zoals
een vrucht aan een tak. De steen is nu door ‘metempsychose’
veranderd in een plant. Dan begint het embryonale wezen zijn ledematen
van binnen naar buiten uit te steken en ontwikkelt het zijn gelaatstrekken.
De ogen worden zichtbaar als twee zwarte stippen; de oren, de neus en
de mond vormen indeukingen als de punten van een ananas, voordat ze
beginnen uit te steken. Het embryo ontwikkelt zich tot een op een dier
lijkende foetus – in de vorm van een kikkervisje – en leeft
en groeit in het water als een amfibisch reptiel. Zijn monade is nog
niet menselijk of onsterfelijk geworden, want de kabbalisten delen ons
mee dat dit pas in het ‘vierde uur’ gebeurt. Eén
voor één neemt de foetus de kenmerken van de mens aan;
het eerste zuchtje van de onsterfelijke adem gaat door zijn wezen; hij
beweegt; de natuur opent voor hem de weg, laat hem in de wereld binnengaan,
en de goddelijke essentie vestigt zich in het kinderlichaam, dat ze
tot het moment van de fysieke dood, wanneer de mens een geest wordt,
zal bewonen.
Dit mysterieuze vormingsproces van negen maanden wordt door de kabbalisten
de voltooiing van de ‘individuele cyclus van evolutie’ genoemd.
Zoals de foetus zich in het vruchtwater in de baarmoeder ontwikkelt,
zo ontkiemen de werelden in de universele ether, of het astrale fluidum,
in de schoot van het heelal. Deze kosmische kinderen zijn evenals hun
dwergbewoners eerst kernen; dan eitjes; dan worden ze geleidelijk rijp,
worden op hun beurt moeders en ontwikkelen minerale, plantaardige, dierlijke
en menselijke vormen. Van het middelpunt tot de omtrek, van het onwaarneembare
blaasje tot de verst denkbare grenzen van de kosmos, volgen deze verheven
denkers, de kabbalisten, cyclus na cyclus die in elkaar overgaan en
die een eindeloze reeks vormen en daarvan deel uitmaken. Het embryo
evolueert in zijn prenatale sfeer, het individu in zijn gezin, het gezin
in de staat, de staat in de mensheid, de aarde in ons stelsel, dat stelsel
in zijn centrale heelal, het heelal in de kosmos, en de kosmos in de
eerste oorzaak – het grenzeloze en oneindige. Zo luidt hun filosofie
van de evolutie:
Alle zijn slechts delen van één ontzagwekkend
geheel,
Waarvan het lichaam de natuur is, en God de ziel.17
Talloze werelden
Liggen als kinderen in deze schoot.
Terwijl de fysiologen het unaniem erover eens zijn dat fysieke oorzaken,
zoals klappen, ongelukken en het eten van voedsel van slechte kwaliteit
door de moeder, de foetus op een manier beïnvloeden waardoor zijn
leven in gevaar wordt gebracht, en terwijl ze ook toegeven dat morele
oorzaken, zoals angst, plotselinge schrik, hevige droefheid of zelfs
uitzinnige vreugde, de groei van de foetus kunnen vertragen of hem zelfs
doden, zijn velen van hen het eens met de uitspraak van Magendie: ‘er
is geen reden te geloven dat de verbeelding van de moeder enige invloed
kan hebben op de vorming van kinderen met aangeboren afwijkingen’,
en dat alléén omdat ‘dit soort voortbrengselen dagelijks
wordt waargenomen bij nakomelingen van andere dieren en zelfs bij planten’.
In deze mening wordt hij gesteund door de voornaamste teratologen in
onze tijd. Hoewel Geoffroy Saint-Hilaire deze naam aan die nieuwe wetenschap
gaf, zijn de feiten ervan gebaseerd op de grondige experimenten van
Bichat, die in 1802 als grondlegger van de analytische en filosofische
anatomie werd erkend. Een van de belangrijkste bijdragen tot deze literatuur
is de monografie van dr. G.J. Fisher, uit Sing Sing, NY, getiteld Diploteratology:
an Essay on Compound Human Monsters. Deze schrijver rangschikt
de foetussen met aangeboren afwijkingen in geslachten en soorten, en
voorziet de beschrijvingen van beschouwingen over hun bijzonderheden.
In navolging van Saint-Hilaire verdeelt hij de geschiedenis van het
onderwerp in een mythisch, een positief en een wetenschappelijk tijdperk.
Voor ons doel is het voldoende te zeggen dat volgens de huidige stand
van de wetenschap twee punten als vaststaand worden beschouwd: 1. dat
de geestestoestand van de moeder geen invloed heeft op het voortbrengen
van kinderen met aangeboren afwijkingen; 2. dat de meeste soorten aangeboren
afwijkingen kunnen worden verklaard volgens de theorie van het stilstaan
en vertragen van de ontwikkeling. Fisher zegt:
Door zorgvuldige studie van de wetten van de ontwikkeling,
en van de volgorde waarin de verschillende organen in het embryo zich
ontwikkelen, heeft men ontdekt dat kinderen met aangeboren afwijkingen
als gevolg van een gebrek of stilstand in de ontwikkeling, tot op
zekere hoogte onontwikkelde embryo’s zijn. De abnormale organen
geven eenvoudig de primitieve toestand van hun vorming weer, zoals
die bestond in een vroeg stadium van embryonaal of foetaal leven.18
Gezien de duidelijk chaotische toestand waarin de fysiologie zich nu
bevindt lijkt het enigszins stoutmoedig voor een teratoloog, hoe belangrijk
de resultaten die hij op anatomisch, histologisch of embryologisch gebied
heeft bereikt misschien ook zijn, om zo’n gevaarlijk standpunt
in te nemen door te beweren dat de moeder geen invloed op haar kinderen
heeft. Terwijl de microscopen van Haller en Prolik, Dareste en Laraboulet
ons veel interessante feiten hebben onthuld over enkelvoudige of dubbele
primitieve kenmerken op het dooierzakje, schijnt er door de moderne
wetenschap met betrekking tot de embryologie nog veel meer onontdekt
te zijn. Indien we al aannemen dat kinderen met aangeboren afwijkingen
het gevolg zijn van een stilstand in de ontwikkeling – ja, indien
we verder gaan en erkennen dat de toekomst van de foetus van tevoren
uit de kenmerken van het dooierzakje kan worden opgemaakt – wat
doen de teratologen dan als we de daaraan voorafgaande psychische
oorzaak van beide willen weten? Dr. Fisher heeft misschien enkele honderden
gevallen zorgvuldig bestudeerd, en voelt zich misschien gerechtigd een
nieuwe classificatie van hun geslachten en soorten samen te stellen,
maar feiten zijn feiten, en het schijnt dat er buiten het terrein van
zijn waarneming, zelfs wanneer we slechts naar onze eigen persoonlijke
ervaring oordelen, in verschillende landen overvloedige bewijzen te
vinden zijn dat hevige emoties van de moeder zich vaak weerspiegelen
in tastbare, zichtbare en blijvende misvormingen van het kind. Bovendien
schijnen deze gevallen dr. Fishers bewering dat aangeboren afwijkingen
voortkomen uit oorzaken die kunnen worden gevonden in ‘de eerste
stadia van embryonaal of foetaal leven’, te weerspreken. Eén
geval was dat van een rechter van het keizerlijke gerechtshof in Saratov
in Rusland, die altijd een verband droeg om het teken van een muis aan
de linkerkant van zijn gezicht te bedekken. Het was een goed gevormde
muis, waarvan het lichaam in hoog reliëf op de wang was afgebeeld;
de staart liep naar boven over de slaap, en verloor zich in zijn haar.
Het lichaam zag er glanzig, grijs en heel natuurlijk uit. Volgens zijn
eigen zeggen had zijn moeder een onoverkomelijke afkeer van muizen,
en werd haar bevalling vroegtijdig teweeggebracht, omdat ze een muis
uit haar naaidoos zag springen.
In een ander geval, waarvan de schrijfster getuige was, zag een zwangere
vrouw, twee of drie weken vóór haar bevalling, een schaal
frambozen, en kreeg een onbedwingbaar verlangen om ervan te eten, maar
dit werd haar geweigerd. Opgewonden greep ze op enigszins theatrale
wijze met haar rechterhand naar haar nek, en riep uit dat zij ze moest
hebben. Het kind dat drie weken later voor onze ogen werd geboren, had
een duidelijk afgetekende framboos op de rechterkant van zijn nek; en
tot op de dag van vandaag wordt zijn geboorteteken, wanneer die vrucht
rijp wordt, diep karmozijnrood, terwijl het tijdens de winter heel bleek
is.
Gevallen als deze, waarmee veel moeders, hetzij uit eigen ervaring
of door die van kennissen, bekend zijn, zijn overtuigend, ondanks de
theorieën van alle teratologen in Europa en Amerika. Uit het feit
dat bij dieren en planten wordt waargenomen dat zij, evengoed als mensen,
misvormingen van hun soort voortbrengen, concluderen Magendie en zijn
school dat soortgelijke menselijke misvormingen helemaal niet het gevolg
zijn van de verbeelding van de moeder, omdat dit bij eerstgenoemde
niet het geval is. Indien fysieke oorzaken in de lagere natuurrijken
fysieke gevolgen teweegbrengen, dan volgt daaruit dat dezelfde regel
ook voor ons moet gelden.
Maar prof. Armor van het Long Island Medical College heeft tijdens
een onlangs in de Detroit Academy of Medicine gehouden discussie een
geheel eigen theorie naar voren gebracht. Tegenover de orthodoxe opvattingen
die dr. Fisher verkondigt, stelt prof. Armor dat misvormingen het gevolg
kunnen zijn van twee oorzaken: 1. een afwijking of abnormale toestand
in de geslachtscellen waaruit de foetus wordt ontwikkeld, of 2. ziekelijke
invloeden die op de foetus in de baarmoeder inwerken. Hij beweert
dat de geslachtscellen in hun samenstelling alle weefsels en de hele
structuur en vorm vertegenwoordigen, en dat verworven eigenaardigheden
van structuur op zo’n manier kunnen worden overgedragen dat de
geslachtscellen geen gezonde en even goed ontwikkelde nakomelingen kunnen
voortbrengen. Aan de andere kant kunnen de geslachtscellen op zichzelf
uitstekend zijn, maar wanneer de nakomelingen gedurende de zwangerschap
aan ziekelijke invloeden zijn blootgesteld, zullen ze noodzakelijkerwijs
afwijkingen vertonen.
Om consistent te zijn, moet deze theorie een verklaring geven van diploteratologische
gevallen (misvormde kinderen met dubbele hoofden of ledematen), wat
moeilijk schijnt te zijn. We kunnen misschien erkennen dat het hoofd
van het embryo in gebrekkige geslachtscellen misschien niet is vertegenwoordigd,
of dat een ander deel van het lichaam onvolkomen is; maar het lijkt
nauwelijks denkbaar dat er twee, drie of meer vertegenwoordigers van
een enkel lid zouden zijn. Ook schijnt het dat, wanneer de geslachtscellen
erfelijk besmet zijn, alle daaruit voortkomende nakomelingen
in dezelfde mate misvormd moeten zijn, terwijl het een feit is dat de
moeder in veel gevallen aan een aantal gezonde kinderen het leven heeft
geschonken, voordat het kind met aangeboren afwijkingen verschijnt,
terwijl toch allen de nakomelingen van dezelfde vader zijn. Dr. Fisher
haalt veel van dit soort gevallen aan; o.a. citeert hij het geval van
Catherine Corcoran19, een
heel gezonde vrouw, 30 jaar oud, die, vóór
ze het leven schonk aan dit kind met aangeboren afwijkingen, vijf
goed gevormde kinderen ter wereld had gebracht, waaronder geen enkele
tweeling . . . Het had aan beide uiteinden een hoofd, twee borsten,
volledige armen, twee buik- en bekkenholten die van boven tot onder
aan elkaar vastzaten, vier benen, twee aan elke kant op de plaats
waar de twee aan elkaar verbonden waren.
Sommige delen van het lichaam waren echter niet dubbel, zodat hier
niet kan worden beweerd dat het een geval betreft van het samengroeien
van tweelingen.
Een ander voorbeeld is dat van Maria Teresa Parodi.20
Deze vrouw, die eerder aan acht goedgevormde kinderen het leven had
geschonken, is bevallen van een meisje waarvan alleen het bovenste deel
dubbel is. De voorbeelden waarbij de kinderen vóór
en na de geboorte van een kind met aangeboren afwijkingen volkomen
gezond waren, zijn talrijk; en indien anderzijds het feit dat afwijkingen
even algemeen voorkomen bij dieren als bij mensen, een algemeen aanvaard
argument is tegen de volksovertuiging dat die misvormingen te danken
zijn aan de verbeelding van de moeder, en indien ook dat andere feit
(dat er geen verschil bestaat tussen de eicel van een zoogdier en van
een mens) wordt erkend, wat blijft er dan over van prof. Armors theorie?
In dat geval is een voorbeeld van een misvorming van een dier even goed
als dat van een mens met aangeboren afwijkingen; en nu lezen we in dr.
Samuel L. Mitchells artikel ‘On two-headed serpents’:
Een wijfjesslang werd gedood, tegelijk met haar hele
gebroed jongen, 120 in getal, waarvan er drie misvormd waren.
Eén had twee afzonderlijke hoofden, één een dubbel
hoofd en slechts drie ogen, en één een dubbele schedel
met daarin drie ogen en één enkele onderkaak; deze laatste
had twee lichamen.21
De geslachtscellen waaruit deze drie monsters ontstonden,
waren toch beslist volkomen identiek aan die waaruit de andere 117 voortkwamen?
Armors theorie is dus even onvolmaakt als alle andere.
De moeilijkheid komt voort uit de gebrekkige manier van redeneren die
gewoonlijk wordt gevolgd – inductie; een methode die
beweert door middel van experimenten en waarneming alle feiten
binnen haar bereik te verzamelen, maar die in feite experimenten
verzamelt en analyseert, en daaruit conclusies trekt; en omdat volgens
de schrijver van Philosophical Inquiry ‘deze conclusie
niet kan worden doorgetrokken buiten dat wat door de experimenten wordt
gerechtvaardigd, is inductie een instrument van bewijskracht en beperking’.
Hoewel deze beperking bij elk wetenschappelijk onderzoek een rol speelt,
wordt ze zelden erkend en worden er voor ons hypothesen opgesteld alsof
de onderzoekers tot de conclusie waren gekomen dat het wiskundig bewezen
stellingen waren, terwijl het op zijn hoogst eenvoudig benaderingen
zijn.
Voor een onderzoeker van de occulte filosofie die op grond van deze
voortdurende beperkingen op zijn beurt de inductieve methode verwerpt,
en de platonische indeling van de oorzaken – namelijk de directe,
de formele, de materiële en de uiteindelijke oorzaak – evenals
de eleatische methode om elke gegeven stelling te onderzoeken volledig
aanvaardt, is het niet anders dan natuurlijk om op basis van het volgende
standpunt van de neoplatonische school te redeneren: het onderwerp is
wat men denkt dat het is, of niet. Daarom vragen we ons af: bevat de
universele ether, bij de kabbalisten bekend als het ‘astrale licht’,
elektriciteit en magnetisme, of niet? Het antwoord moet bevestigend
luiden, want de ‘exacte wetenschap’ zelf leert ons dat er,
omdat de lucht en de aarde geheel doortrokken zijn van deze twee in
elkaar om te zetten krachten, een voortdurende uitwisseling van elektriciteit
en magnetisme tussen hen plaatsheeft. Nu deze vraag is opgelost, moeten
we onderzoeken wat er gebeurt: ten eerste, met haar
met betrekking tot zichzelf; ten tweede, met haar
met betrekking tot alle andere dingen; ten derde met alle
andere dingen met betrekking tot haar; ten vierde, met
alle andere dingen met betrekking tot henzelf.
Antwoorden: 1. Met betrekking tot zichzelf:
dat inherente eigenschappen van elektriciteit die vroeger latent waren,
onder gunstige omstandigheden actief worden, en dat de subtiele allesdoordringende
kracht het ene moment de vorm van magnetische kracht aanneemt, en het
andere moment die van elektrische kracht.
2. Met betrekking tot alle andere dingen: door alle andere dingen waarmee
ze affiniteit heeft, wordt ze aangetrokken, door alle andere afgestoten.
3. Met alle andere dingen met betrekking tot haar: steeds wanneer ze
in aanraking komen met elektriciteit, worden ze erdoor beïnvloed,
evenredig met hun geleidingsvermogen.
4. Met alle andere dingen met betrekking tot henzelf: dat hun moleculen
door de van de elektrische kracht ontvangen impuls, en evenredig met
de intensiteit daarvan, hun onderlinge betrekkingen veranderen; dat
ze óf worden uiteengerukt, zodat het – organische of anorganische
– voorwerp dat ze vormden, wordt vernietigd, óf dat ze,
wanneer hun evenwicht was verstoord, weer in evenwicht worden gebracht
(zoals bij ziekte); óf de verstoring is slechts oppervlakkig,
en op het voorwerp wordt het beeld van een ander voorwerp afgedrukt
dat het fluïdum had ontmoet vóór het hen bereikte.
Laten we bovenstaande stellingen op het besproken geval toepassen:
Er bestaan verschillende erkende wetenschappelijke beginselen, bijvoorbeeld
dat een zwangere vrouw fysiek en mentaal heel vatbaar is voor indrukken.
De fysiologie leert ons dat haar verstandelijke vermogens verzwakt zijn,
en dat ze in buitengewone mate wordt beïnvloed door de meest onbetekenende
gebeurtenissen. Haar poriën staan open, ze scheidt door haar huid
een eigenaardig zweet af; ze schijnt in een toestand te verkeren waarin
ze ontvankelijk is voor alle invloeden van de natuur. Reichenbachs leerlingen
bevestigen dat haar odische toestand bijzonder krachtig is.
Du Potet waarschuwt ervoor haar niet onvoorzichtig te hypnotiseren,
uit angst haar nakomelingen te beïnvloeden. Haar ziekten worden
op hen overgebracht, en vaak nemen ze deze geheel over; haar pijn en
genoegens reageren op hun temperament en op hun gezondheid; spreekwoordelijk
hebben grote figuren grote moeders, en omgekeerd. ‘Het is
waar dat haar verbeelding invloed uitoefent op de foetus’,
erkent Magendie, en daarbij spreekt hij tegen wat hij elders heeft gezegd,
en hij voegt eraan toe dat ‘plotselinge schrik de dood van de
foetus kan veroorzaken, of de groei ervan kan vertragen’.22
Bij een jongen die door blikseminslag was gedood, waarover de Amerikaanse
kranten onlangs berichtten, werd, toen het lichaam werd ontkleed, op
zijn borst afgedrukt een getrouwe afbeelding gevonden van een bij het
raam staande boom, waarnaar hij op het moment van het ongeluk keek,
en die eveneens door de bliksem was geveld. Deze elektrische fotografie,
die door blinde krachten van de natuur was teweeggebracht, biedt een
analogie, waardoor we kunnen begrijpen hoe de gedachtebeelden van de
moeder op een ongeboren kind worden overgebracht. Haar poriën
zijn geopend; ze zendt een odische emanatie uit, die slechts
een andere vorm is van het akasa, de elektriciteit of het levensbeginsel,
dat volgens Reichenbach hypnotische slaap teweegbrengt, en dus magnetisme
is. Magnetische stromen zetten zich bij het verlaten van het lichaam
om in elektriciteit. Wanneer een voorwerp een krachtige indruk maakt
op het bewustzijn van de moeder, wordt het beeld daarvan onmiddellijk
geprojecteerd op het astrale licht of de universele ether, die, zoals
Jevons en Babbage en ook de schrijvers van The Unseen Universe
ons meedelen, de bewaarplaats is van de spirituele beelden
van alle vormen, en zelfs van menselijke gedachten. Haar magnetische
emanaties trekken de neergaande stroom die het beeld reeds in zich draagt,
aan, en verenigen zich ermee. Deze kaatst terug, en drukt zich met een
meer of minder heftige weerslag af op de foetus, geheel volgens de regel
van de fysiologie, die laat zien dat alle gevoelens van de moeder invloed
hebben op het kind. Is deze kabbalistische theorie meer hypothetisch
of onbegrijpelijk dan de teratologische leer die wordt onderwezen door
de leerlingen van Geoffroy Saint-Hilaire? De leer, waarover Magendie
zo terecht opmerkt dat ‘men haar om haar vaagheid en
duisterheid handig en gemakkelijk vindt’, en die ‘op niets
minder aanspraak maakt dan op het scheppen van een nieuwe wetenschap,
waarvan de theorie berust op bepaalde niet erg begrijpelijke wetten,
zoals die van het tot stilstand brengen of vertragen van de ontwikkeling,
die van de vergelijkbare of excentrieke positie, in
het bijzonder de grote wet, zoals ze wordt genoemd, van het
zelf voor het zelf’.23
Éliphas Lévi, die op bepaalde punten ongetwijfeld een
van de beste autoriteiten onder de kabbalisten is, zegt:
Zwangere vrouwen worden meer dan anderen beïnvloed
door het astrale licht, dat helpt bij het vormen van hun kind en aan
hen voortdurend de herinneringen voorhoudt van de vormen waarmee het
is gevuld. Zo halen zeer deugdzame vrouwen door twijfelachtige gelijkenissen
zich soms de woede op de hals van waarnemers. Ze drukken vaak op de
vrucht van hun huwelijk een beeld af dat hen in een droom heeft getroffen,
en zó worden dezelfde gelaatsuitdrukkingen van eeuw tot eeuw
in stand gehouden.
Het kabbalistische gebruik van het pentagram kan
dus de gelaatstrekken van ongeboren kinderen bepalen, en een ingewijde
vrouw zou haar zoon de gelaatstrekken van Nereus of Achilles, of ook
die van Lodewijk XV of Napoleon, kunnen geven.24
Indien hierdoor een andere theorie zou worden bevestigd dan die van
dr. Fisher, zou hij de laatste moeten zijn om zich te beklagen, want
hijzelf legt de bekentenis af, die door zijn eigen voorbeeld wordt bevestigd:
Een van de grootste belemmeringen voor de vooruitgang
van de wetenschap . . . is altijd het zich blind onderwerpen aan
gezag geweest. . . . Het denken losmaken van de invloed van louter
gezag, opdat het ruimte heeft voor het onderzoeken van feiten en wetten
die in de natuur bestaan en werken, is de verheven voorwaarde die
noodzakelijk is voor wetenschappelijke ontdekkingen en voortdurende
vooruitgang.25
Indien de verbeelding van de moeder de groei van de foetus kan belemmeren
of zijn leven kan vernietigen, waarom kan deze dan niet zijn fysieke
uiterlijk beïnvloeden? Enkele artsen hebben hun leven en vermogen
eraan besteed om de oorzaak van deze misvormingen te achterhalen, maar
zijn enkel tot de overtuiging gekomen dat deze slechts ‘een samenloop
van omstandigheden’ zijn. Het zou ook heel onfilosofisch zijn
om te zeggen dat dieren geen verbeeldingskracht bezitten, en terwijl
het als het toppunt van metafysische bespiegeling kan worden beschouwd
om zelfs maar de gedachte te opperen dat leden van het plantenrijk –
bijvoorbeeld de mimosa’s en de groep vleesetende planten
– instinct en zelfs een eigen rudimentaire verbeeldingskracht
bezitten, heeft dit denkbeeld toch voorstanders. Indien grote natuurkundigen
zoals Tyndall worden gedwongen te bekennen dat ze zelfs bij de met verstand
en spraak begiftigde mens niet in staat zijn de kloof tussen geest en
stof te overbruggen, en de vermogens van de verbeelding te omschrijven,
hoeveel groter moet dan het mysterie zijn van wat er plaatsvindt in
de hersenen van een dier dat niet kan spreken?
Wat is verbeeldingskracht? Psychologen zeggen ons dat het het vormende
of scheppende vermogen van de ziel is, maar materialisten verwarren
het met fantasie. Het essentiële verschil tussen de twee werd door
Wordsworth in zijn voorwoord tot zijn Lyrical Ballads echter
zo duidelijk aangegeven dat het onverdedigbaar is om die woorden nog
langer te verwisselen. Pythagoras beweerde dat verbeeldingskracht de
herinnering is aan vroegere spirituele, verstandelijke en fysieke toestanden,
terwijl fantasie de wanordelijke voortbrengselen zijn van het stoffelijke
brein.
Vanuit welk gezichtspunt we de stof ook beschouwen en onderzoeken,
de eeuwenoude filosofische gedachte dat ze werd bezield en bevrucht
door de eeuwige idee, of verbeelding – het abstract schetsen en
voorbereiden van het model voor de concrete vorm – is onontkoombaar.
Indien we deze leer verwerpen, wordt de theorie van een kosmos die zich
geleidelijk uit zijn chaotische wanorde ontwikkelt, een dwaasheid; want
het is heel onfilosofisch om te denken dat inerte stof, die alleen door
blinde kracht wordt gedreven, en niet door verstand wordt geleid, zich
uit zichzelf zou vormen tot een heelal van zo’n bewonderenswaardige
harmonie. Indien de ziel van de mens werkelijk voortkomt uit de essentie
van deze universele ziel, een oneindig klein fragment van dit eerste
scheppende beginsel, dan moet ze noodzakelijkerwijs in zekere mate deelhebben
aan alle eigenschappen van de demiurgische macht. Zoals de schepper
de chaotische massa van passieve dode stof uiteenjoeg en tot een vorm
kneedde, evenzo zou de mens, indien hij zijn krachten kende, tot op
zekere hoogte hetzelfde kunnen doen. Zoals Phidias de losse stukjes
klei verzamelde en met water bevochtigde, en zo een plastische vorm
kon geven aan het door zijn scheppend vermogen opgeroepen verheven denkbeeld,
evenzo kan een moeder die haar kracht kent, het toekomstige kind modelleren
in elke door haar gewenste vorm. De beeldhouwer die zijn vermogens niet
kent, brengt slechts een onbezield, hoewel verrukkelijk beeld van inerte
stof voort, terwijl de ziel van de moeder, krachtig beïnvloed door
haar verbeelding, in het astrale licht blindelings een beeld projecteert
van het voorwerp dat zich op haar heeft afgedrukt, en dit wordt door
weerslag op de foetus afgedrukt. De wetenschap zegt ons dat de wet van
de zwaartekracht ons verzekert dat elke verplaatsing die in het binnenste
van de aarde plaatsvindt, overal in het universum zal worden gevoeld,
‘en we kunnen ons zelfs voorstellen dat datzelfde geldt voor de
moleculaire bewegingen die met het denken samengaan’.26
Over het overbrengen van energie – overal in de universele ether
of het astrale licht – zegt diezelfde autoriteit: ‘Voortdurend
worden op die manier van alles wat er gebeurt foto’s gemaakt en
bewaard. Men kan dus zeggen dat een groot deel van de energie van het
heelal in zulke beelden is vastgelegd.’
Dr. Fournié van het Franse Nationale Doofstommen-Instituut zegt
in hoofdstuk 2 van zijn boek,27 bij het
bespreken van de foetus, dat de krachtigste microscoop ons niet het
geringste verschil kan laten zien tussen de eicel van een zoogdier en
van een mens, en over de eerste of laatste beweging van de eicel stelt
hij de volgende vragen: ‘Wat is het? Heeft ze bijzondere eigenschappen
die haar van elke andere eicel onderscheiden?’ en antwoordt terecht:
Tot nu toe heeft de wetenschap geen antwoord gegeven
op deze vragen, en, zonder een pessimist te zijn denk ik niet dat
zij dat ooit zal doen; vanaf de dag waarop haar onderzoeksmethoden
haar zullen veroorloven het verborgen mechanisme van de strijd tussen
het levensbeginsel en de stof te ontdekken, zal zij het leven zelf
kennen, en in staat zijn het voort te brengen.
Indien deze schrijver de preek van pater Félix had gelezen,
hoe toepasselijk had hij dan zijn Amen! kunnen uitspreken na de uitroep
van de priester – mysterie! mysterie!
Laten we de bewering van Magendie beschouwen in het licht van de opgetekende
voorbeelden van de kracht van de verbeelding bij het voortbrengen van
monsterlijke misvormingen, wanneer het geen zwangere vrouwen betreft.
Hij geeft toe dat deze bij jongen van lagere dieren dagelijks voorkomen.
Hoe verklaart hij het uitbroeden van kuikens met havikskoppen anders
dan volgens de theorie dat het verschijnen van de erfvijand inwerkte
op de verbeelding van de hen, die op haar beurt de stof waaruit de kiem
is samengesteld in een bepaalde beweging bracht die, voordat deze zich
kon verbreiden, de monsterlijke kuikens voortbracht? We kennen een soortgelijk
geval waarin een tamme duif, die een ons bekende dame toebehoorde, dagelijks
door een papegaai bang werd gemaakt; bij haar volgende broedsel waren
toen twee jonge duiven met papegaaienkoppen; de gelijkenis strekte zich
zelfs uit tot de kleur van de veren. We zouden ook Columella, Youatt
en andere autoriteiten kunnen citeren, evenals de ervaring van alle
dierenfokkers, om aan te tonen dat het uiterlijk van de jongen voor
een groot deel kan worden beïnvloed door de verbeelding van de
moeder te prikkelen. Deze voorbeelden hebben niets te maken met erfelijkheid,
want ze betreffen slechts bijzondere, kunstmatig teweeggebrachte variaties
van de soort.
Catherine Crowe28 bespreekt uitvoerig de
invloed van de geest op de stof, en haalt ter illustratie veel duidelijk
aangetoonde voorbeelden ervan aan. Dat eigenaardige verschijnsel dat
de stigmata wordt genoemd, bijvoorbeeld, houdt duidelijk verband
met dit punt. Deze tekens komen voor op het lichaam van personen van
elke leeftijd, en altijd als gevolg van een in vervoering gebrachte
verbeelding. Bij de Tiroolse extatica, Katharina Emmerick, en bij vele
anderen, zegt men dat de kruiswonden er echt uitzagen alsof ze op die
manier waren ontstaan. Een zekere Mw. B. von N. droomde op een nacht
dat iemand haar een rode en een witte roos aanbood, en dat zij de laatste
koos. Bij het ontwaken voelde ze een brandende pijn in haar arm, en
geleidelijk verscheen daar het beeld van een roos, volmaakt van vorm
en kleur; het ontstond eigenlijk bovenop de huid. De afdruk werd tot
de achtste dag steeds duidelijker; daarna begon ze te vervagen, en ongeveer
op de 14de dag was ze niet meer zichtbaar. Twee jonge dames in Polen
stonden tijdens een onweer bij een open raam; de bliksem sloeg dicht
bij hen in, en de gouden halsketting om de nek van één
van hen smolt. Een volmaakte afbeelding ervan werd op de huid afgedrukt,
en bleef daar haar hele leven. Het andere meisje, ontzet over het ongeluk
dat haar vriendin was overkomen, stond enkele minuten als aan de grond
genageld van schrik, en viel toen flauw. Langzamerhand verscheen dezelfde
afbeelding van de halsketting die zo plotseling op het lichaam van haar
vriendin was afgedrukt, op haar eigen lichaam, en bleef daar enkele
jaren, waarna ze geleidelijk verdween.
Dr. Justinus Kerner, de eminente Duitse schrijver, vertelt over een
nog vreemder geval:
In de tijd van de Franse inval had een kozak een
Fransman achtervolgd tot in een cul-de-sac, een doodlopende
steeg, en er ontstond tussen hen een vreselijk gevecht, waarbij laatstgenoemde
ernstig gewond raakte. Iemand die in deze doodlopende straat een toevlucht
had gezocht en niet kon wegkomen, was zo verschrikkelijk bang dat
er, toen hij thuiskwam, op zijn lichaam precies dezelfde wonden ontstonden
die de kozak zijn vijand had toegebracht!29
In dit geval, evenals in die gevallen waarbij organische gebreken en
zelfs de fysieke dood het gevolg zijn van een plotselinge emotie die
een uitwerking heeft op het lichaam, zou het Magendie moeilijk vallen
dit gevolg aan een andere oorzaak dan de verbeelding toe te schrijven;
en als hij een occultist zou zijn, zoals Paracelsus of Van Helmont,
dan zou de zaak niet langer een mysterie zijn. Hij zou begrijpen dat
de menselijke wil en verbeelding – de eerste bewust, de laatste
onwillekeurig – het vermogen hebben om de universele ether te
gebruiken om fysiek en mentaal leed toe te brengen, niet alleen aan
uitgekozen slachtoffers, maar ook onbewust aan zichzelf door een reflexwerking.
Het is een van de grondbeginselen van de magie dat indien een stroom
van dit subtiele fluïdum niet met voldoende kracht wordt gedreven
om zijn doel te bereiken, deze zal terugkeren tot het individu dat hem
uitzendt, evenals een rubber bal van de muur waar hij tegenaan kaatst
zonder er doorheen te kunnen dringen, terugspringt naar de hand die
hem heeft geworpen. Er bestaan veel voorbeelden van gevallen waarin
zogenaamde tovenaars slachtoffer van zichzelf werden. Van Helmont zegt:
Als de verbeeldingskracht van een vrouw hevig wordt
geprikkeld, brengt deze een denkbeeld voort dat het verbindingsmiddel
is tussen lichaam en geest. Dit wordt overgebracht op het wezen waarmee
de vrouw de nauwste banden heeft, en drukt daarop het beeld af dat
haar het meest heeft geraakt.30
Deleuze heeft in zijn Bibliothèque du magnétisme
animal een aantal opmerkelijke feiten verzameld die zijn ontleend
aan Van Helmont; we zullen ons beperken tot het daaruit citeren van
het volgende als tegenhanger van het geval van de vogelvanger Jacques
Pélissier. Hij zegt dat
mensen de dood van dieren kunnen teweegbrengen door
hen met vaste blik een kwartier lang aan te kijken. Rousseau bevestigt
dit door zijn eigen ervaring in Egypte en het Oosten, waar hij verschillende
padden op die manier had gedood. Maar toen hij dit de laatste keer
probeerde in Lyon, draaide de pad, toen ze zag dat ze niet aan zijn
oog kon ontsnappen, zich om, blies zich op, en staarde hem, zonder
haar ogen te bewegen, zo woest aan dat hij verzwakte, en zelfs flauwviel,
en men enige tijd dacht dat hij dood was.
Om echter op de teratologie terug te komen: J. Wier vertelt in zijn
De praestigiis daemonum over een kind dat werd geboren uit
een vrouw die niet lang vóór zijn geboorte door haar man
werd bedreigd, waarbij hij zei dat ze de duivel in zich droeg, en dat
hij die zou doden. De schrik van de moeder was zo groot dat haar kind
er ‘onder het middel goedgevormd uitzag, maar daarboven bezaaid
was met zwartrode vlekken, met ogen in zijn voorhoofd, een mond als
een sater, oren als een hond en gebogen horens op zijn hoofd zoals een
bok’. In een demonologisch werk van Peramatus komt een verhaal
voor van een in St. Lawrence in West-Indië in het jaar 1573 geboren
mismaakt kind, waarvan de echtheid wordt bevestigd door de hertog van
Medina-Sidonia.
Afgezien van de afschuwelijke misvorming van zijn
mond, oren en neus, had het kind twee horens op het hoofd, zoals die
van jonge bokken, lang haar op zijn lichaam, een vlezige dubbele gordel
rond zijn middel, waaraan een stuk vlees hing in de vorm van een geldzak,
en een bel van vlees in zijn linkerhand, zoals door indianen wordt
gebruikt als ze dansen, witte laarzen van vlees aan zijn voeten, met
neergeslagen kappen. Kortom, de hele gestalte was angstaanjagend en
duivels, en men dacht dat ze was veroorzaakt doordat de moeder op
een keer was geschrokken van de groteske dansen van de indianen.31
Dr. Fisher verwerpt al zulke voorbeelden als niet bewezen en fabelachtig.
Maar we zullen de lezer niet vermoeien met een verdere selectie uit
de talloze teratologische gevallen die in de standaardwerken van bekende
schrijvers zijn te vinden; het bovenstaande moet voldoende zijn om aan
te tonen dat er reden is om deze afwijkingen van het fysiologische model
toe te schrijven aan een wisselwerking tussen de geest van de moeder
en de universele ether. Om te voorkomen dat de autoriteit van Van Helmont
als wetenschapper door sommigen in twijfel wordt getrokken, verwijzen
we hen naar het werk van de bekende fysioloog Fournié, waar hij
op de volgende manier wordt gekarakteriseerd:
Van Helmont was een eminente scheikundige; hij had
in het bijzonder luchtvormige fluïden bestudeerd, en gaf daaraan
de naam gas; tegelijkertijd was hij vroom tot aan het mystieke
toe, en gaf zich uitsluitend over aan contemplatie over de godheid.
. . . Van Helmont steekt boven al zijn voorgangers uit, doordat hij
het levensbeginsel, rechtstreeks en, naar hij ons meedeelt,
tot op zekere hoogte experimenteel, in verband brengt met de kleinste
bewegingen van het lichaam. Het is de onophoudelijke werking van deze
entiteit, die door hem op geen enkele wijze met de stoffelijke elementen
in verband wordt gebracht, maar die een afzonderlijke individualiteit
blijft, die we niet kunnen begrijpen. Niettemin heeft een beroemde
school zich grotendeels op deze entiteit gebaseerd.32
Van Helmonts ‘levensbeginsel’ of archaeus is niets
meer of minder dan het astrale licht van alle kabbalisten, en de universele
ether van de moderne wetenschap. Indien de minder belangrijke beelden
die zijn afgedrukt op de foetus niet het gevolg zijn van de verbeelding
van de moeder, aan welke andere oorzaak zou Magendie dan de vorming
van hoornachtige schubben, bokkenhorens en de harige vacht van dieren,
waardoor mismaakte nakomelingen in bovenstaande voorbeelden werden gekenmerkt,
willen toeschrijven? Er waren beslist geen latente kiemen van deze karakteristieke
kenmerken van het dierenrijk die door een plotselinge impuls van de
verbeelding van de moeder konden worden ontwikkeld. Kortom, de enig
mogelijke verklaring is die welke door de adepten in de occulte wetenschappen
wordt geboden.
Voordat we van dit onderwerp afstappen, willen we nog iets zeggen over
de gevallen waarin hoofd, arm en hand plotseling waren verdwenen, hoewel
kennelijk in al die gevallen het hele lichaam van het kind volmaakt
gevormd was geweest. Waaruit bestaat een kinderlichaam bij zijn geboorte?
De scheikundigen zullen ons zeggen dat het ongeveer 5 kg verdicht gas
bevat, een paar ons asachtige bestanddelen, wat water, zuurstof, waterstof,
stikstof, koolzuur, een beetje kalk, magnesium, fosfor en enkele andere
mineralen – dat is alles! Waar kwamen deze vandaan? Hoe werden
ze samengebracht? Hoe werden deze deeltjes, die volgens Proctor werden
aangetrokken vanuit ‘de diepten van de ons aan alle kanten omringende
ruimte’, tot een mens gevormd en gemodelleerd? We hebben gezien
dat het nutteloos is de overheersende school, waarvan Magendie een beroemde
vertegenwoordiger is, daarnaar te vragen, want hij erkent dat ze niets
weten over de voeding, spijsvertering of bloedsomloop van de foetus;
en de fysiologie leert ons dat de eicel, terwijl ze zich in de graafse
follikels bevindt waarvan ze deel uitmaakt, een onlosmakelijk deel van
de algemene bouw van de moeder vormt. Na het breken van het blaasje
wordt ze bijna even onafhankelijk van haar voor datgene wat het lichaam
van het toekomstige wezen moet opbouwen, als de kiem in het ei van een
vogel nadat de moeder het in het nest heeft gelegd. De bewezen feiten
van de wetenschap bevatten ongetwijfeld heel weinig waardoor het denkbeeld
wordt weerlegd dat de verhouding van het embryo tot de moeder veel verschilt
van die van de bewoner tot het huis, van de beschutting waarvan hij
voor zijn gezondheid, warmte en comfort afhankelijk is.
Volgens Democritus ontstaat de ziel33 uit
het zich opeenhopen van atomen, en Plutarchus geeft de volgende beschrijving
van zijn filosofie: Er bestaan substanties, oneindig in aantal, ondeelbaar,
ongestoord, zonder verschillen, zonder eigenschappen, die zich bewegen
door de ruimte waarin ze verspreid zijn; wanneer ze elkaar naderen,
verenigen ze zich, verbinden ze zich aan elkaar, en vormen door hun
samenhang water, vuur, een plant of een mens. Al deze substanties, die
hij op grond van hun compactheid atomen noemt, kunnen noch
verandering noch wijziging ondergaan. ‘Maar’, voegt Plutarchus
eraan toe, ‘we kunnen geen kleur maken uit iets dat kleurloos
is, en geen substantie of ziel uit iets wat zonder ziel en zonder eigenschappen
is.’34 Prof. Balfour Stewart zegt
dat deze leer in handen van John Dalton ‘de menselijke geest in
staat heeft gesteld kennis te verkrijgen van de wetten die scheikundige
veranderingen beheersen, en ook om zich voor te stellen wat er gebeurt’.
Na met instemming Bacons denkbeeld te hebben geciteerd dat mensen voortdurend
de uiterste grenzen van de natuur onderzoeken, stelt hij een maatstaf
op aan de hand waarvan hij en zijn medefilosofen goed zouden doen hun
gedrag te bepalen. ‘We moeten’, zegt hij, ‘beslist
heel voorzichtig zijn vóór we een tak van kennis of een
gedachtegang als volkomen nutteloos verwerpen.’35
Dat zijn moedige woorden. Maar hoeveel wetenschappers brengen ze in
praktijk?
Democritus van Abdera toont aan dat de ruimte vol is met atomen, en
de astronomen van onze tijd laten ons zien hoe deze atomen zich tot
werelden vormen, en later tot de rassen die ze bevolken, waaronder ons
eigen ras. Nu we het bestaan van het vermogen van de menselijke wil
hebben aangetoond, dat, door stromen van die atomen op een bepaald doel
te richten, een kind kan scheppen overeenkomstig de wensen van de moeder,
rijst de vraag waarom men dan niet evengoed kan geloven dat ditzelfde
vermogen, wanneer het door de moeder wordt uitgeoefend, door een hevige,
hoewel onbewuste, omkering van die stromen elk lichaamsdeel of zelfs
het hele lichaam van haar ongeboren kind kan oplossen en doen verdwijnen?
Hier doet zich ook het probleem van de schijnzwangerschap voor, dat
arts en patiënt vaak zo volkomen onbegrijpelijk voorkomt. Indien
hoofd, arm en hand van de drie door Van Helmont genoemde kinderen konden
verdwijnen als gevolg van een gevoel van afschuw, waarom zou dezelfde
of een andere even sterke emotie dan niet de volledige vernietiging
van de foetus bij een zogenaamde schijnzwangerschap kunnen teweegbrengen?
Zulke gevallen zijn zeldzaam, maar ze komen voor, en doen bovendien
de wetenschap versteld staan. Er is in de bloedsomloop van de moeder
beslist geen scheikundig oplosmiddel dat krachtig genoeg is om haar
kind te doen oplossen zonder dat ze zichzelf vernietigt. We bevelen
het onderwerp bij de medici aan, in de hoop dat ze als medische stand
niet de conclusie van Fournié zullen aannemen, die zegt:
Bij deze reeks verschijnselen moeten we ons beperken
tot de rol van historicus, omdat we zelfs nog niet hebben
geprobeerd het waarom en waarvoor van deze dingen te verklaren, want
daarin liggen de ondoorgrondelijke levensmysteriën, en naarmate
we voortgaan met onze uiteenzetting zullen we verplicht zijn te erkennen
dat dit voor ons verboden terrein is.36
Binnen de grenzen van zijn verstandelijke vermogens kent de ware filosoof
geen verboden terrein, en mag hij zich niet erbij neerleggen dat enig
mysterie van de natuur als ondoorgrondelijk of onschendbaar wordt beschouwd.
Geen onderzoeker van de hermetische filosofie en geen enkele spiritualist
zal bezwaar maken tegen het door Hume beschreven abstracte beginsel
dat een wonder onmogelijk is, want het toelaten van die mogelijkheid
zou betekenen dat het heelal door bijzondere in plaats van door algemene
wetten wordt beheerst. Dit is een van de essentiële geschilpunten
tussen wetenschap en theologie. Eerstgenoemde, die op basis van universele
ervaring redeneert, beweert dat er een algemene eenvormigheid in de
loop van de natuur bestaat, terwijl laatstgenoemde aanneemt dat de heersende
geest kan worden ingeroepen om de algemene wet op te heffen om bijzondere
noodsituaties te verhelpen. John Stuart Mill zegt:
Indien we niet al in bovennatuurlijke krachten geloven,
kan geen wonder ons het bestaan ervan bewijzen. Het wonder zelf, eenvoudig
beschouwd als een bijzonder feit, kan door onze zintuigen of door
getuigenis voldoende worden bevestigd, maar niets kan ooit bewijzen
dat het een wonder is. Er is nog een andere hypothese mogelijk, namelijk
dat het het gevolg is van een onbekende natuurlijke oorzaak; en deze
mogelijkheid kan niet zo volledig worden uitgesloten dat er geen alternatief
overblijft dan om het bestaan en de tussenkomst te erkennen van een
wezen dat boven de natuur verheven is.37
Dit is precies het punt dat we aan onze logici en natuurkundigen hebben
proberen duidelijk te maken. Zoals Mill zelf zegt:
We kunnen niet aannemen dat een stelling een natuurwet
is, en toch een feit geloven dat er werkelijk mee in tegenspraak is.
We moeten het beweerde feit niet aannemen, óf geloven dat we
ons hebben vergist toen we de veronderstelde wet aannamen.38
Hume haalt de ‘vaste en onveranderlijke ervaring’
van de mensheid aan, op basis waarvan de wetten worden vastgesteld waarvan
de werking wonderen in feite onmogelijk maakt. De moeilijkheid ligt
in zijn gebruik van het cursief gedrukte bijvoeglijke naamwoord, want
daarin ligt de veronderstelling besloten dat onze ervaring nooit zal
veranderen, en dat we dus altijd dezelfde experimenten en dezelfde waarnemingen
zullen doen om ons oordeel op te baseren. Ze veronderstelt ook dat alle
filosofen dezelfde feiten zullen hebben om rekening mee te houden. Ook
gaat ze geheel voorbij aan al die verzamelde verslagen van filosofische
experimenten en wetenschappelijke ontdekkingen waarover we tijdelijk
niet kunnen beschikken. Zo heeft de wereld door het verbranden van de
bibliotheek van Alexandrië en de verwoesting van Ninevé
het vele eeuwen moeten stellen zonder de nodige gegevens om de werkelijke
esoterische en exoterische kennis van de Ouden te kunnen beoordelen.
Maar de ontdekking van de Rosetta-steen, de papyrussen van Ebers, d’Orbiney,
Anastasi en anderen, en de opgraving van de tegel-bibliotheken, hebben
onlangs binnen enkele jaren een heel terrein van archeologisch onderzoek
geopend, dat waarschijnlijk tot wezenlijke veranderingen in deze ‘vaste
en onveranderlijke ervaring’ zal leiden. De schrijver van Supernatural
Religion merkt terecht op dat ‘iemand die uitsluitend op
grond van een veronderstelling die niet kan worden bewezen, iets gelooft
wat in strijd is met een volledige inductieve redenering, eenvoudig
lichtgelovig is; maar zo’n veronderstelling kan het werkelijke
bewijs daarvoor niet aantasten’.
In een door Hiram Corson, hoogleraar in de Angelsaksische letterkunde
aan Cornell University in Ithaca, NY, voor de afgestudeerden van St.
John’s College, Annapolis, in juli 1875 gehouden lezing, gaf de
spreker de wetenschap terecht een standje en zei:
Er zijn dingen die de wetenschap nooit kan doen,
en die voor haar aanmatigend zijn om te proberen ze te doen. Er was
een tijd toen godsdienst en kerk zich buiten hun rechtmatige terrein
begaven en invallen deden in dat van de wetenschap, het plunderden
en haar een zware schatting oplegden. Maar het schijnt dat hun vroegere
betrekkingen tot elkaar een algehele verandering ondergaan, en dat
de wetenschap haar grenzen heeft overschreden en een inval doet in
het gebied van godsdienst en kerk, en dat we in gevaar verkeren onder
een wetenschappelijk in plaats van onder een godsdienstig pausdom
te worden gebracht; in feite zijn we al onder zo’n pausdom gebracht.
En evenals in de 16de eeuw in het belang van de intellectuele vrijheid
protest werd aangetekend tegen een godsdienstig en kerkelijk despotisme,
zo vragen in deze 19de eeuw de spirituele en eeuwige belangen van
de mens dat protest wordt aangetekend tegen een zich snel ontwikkelend
wetenschappelijk despotisme, en dat wetenschappers niet alleen binnen
hun rechtmatige gebied van het fenomenale en het beperkte blijven,
maar dat ze ook hun ‘gedachtegoed opnieuw nagaan, zodat we ons
ervan kunnen verzekeren in hoeverre de voorraad goudstaven in de kelder
– op het bestaan waarvan zoveel papiergeld in goed vertrouwen
in omloop is gebracht – werkelijk het massieve goud van de waarheid
is’.
Indien dit in de wetenschap niet evengoed als in
gewone zaken wordt gedaan, zijn de wetenschappers geneigd de waarde
van hun kapitaal te hoog te schatten, en dus gevaarlijk opgeblazen
bezig te zijn. Vooral sinds prof. Tyndall zijn toespraak in Belfast
heeft gehouden, is door de vele antwoorden die deze uitlokte, aangetoond
dat het kapitaal van de filosofische evolutie-school, waartoe hij
behoort, lang zo groot niet is als velen van het niet-wetenschappelijke
maar intelligente deel van de wereld vroeger vermoedden. Het is voor
een niet-wetenschapper bepaald verrassend zich ervan bewust te worden
hoe groot het zuiver hypothetische terrein is dat dat van de gevestigde
wetenschap omgeeft, en waarop wetenschappers zich vaak beroemen als
deel van de vaststaande en door haar bereikte overwinningen.
Precies; en tegelijkertijd ontzeggen ze datzelfde recht aan anderen.
Ze protesteren tegen de ‘wonderen’ van de kerk, en verwerpen
met evenveel logica de huidige verschijnselen. Met het oog op het feit
dat wetenschappelijke autoriteiten zoals dr. Youmans en anderen erkennen
dat de wetenschap van nu een overgangstijdperk doormaakt, schijnt het
ons toe dat het tijd is dat de mensen eens ophouden bepaalde dingen
als ongeloofwaardig te beschouwen, alleen omdat ze wonderbaarlijk zijn,
en omdat ze in strijd lijken te zijn met wat we gewend zijn als universele
wetten te beschouwen. Er zijn in deze eeuw een flink aantal goed bedoelende
mensen die de herinnering aan martelaren van de wetenschap zoals Agrippa,
Palissy en Cardanus willen wreken, maar die niettemin door een gebrek
aan het nodige materiaal er niet in slagen hun denkbeelden goed te begrijpen.
Ze denken ten onrechte dat de neoplatonisten meer aandacht wijdden aan
transcendentale filosofie dan aan exacte wetenschap.
‘De mislukkingen waarvan Aristoteles zelf zo vaak blijk geeft,’
merkt prof. Draper op, ‘zijn geen bewijs voor de onbetrouwbaarheid
van zijn werkwijze, maar eerder van haar betrouwbaarheid. Het zijn mislukkingen
die het gevolg zijn van een onvoldoende aantal feiten.’39
Welke feiten? zouden we kunnen vragen. Van een wetenschapper kan niet
worden verwacht dat hij zal toegeven dat deze feiten door de occulte
wetenschap kunnen worden verschaft, omdat hij daarin niet gelooft. Niettemin
zal de toekomst deze waarheid misschien bewijzen. Aristoteles heeft
zijn inductieve methode aan onze wetenschappers nagelaten, maar zolang
ze die niet aanvullen met ‘de universele beginselen van Plato’,
zullen ze nog meer ‘mislukkingen’ ervaren dan de grote leermeester
van Alexander. De universele beginselen zijn slechts een kwestie van
geloof zolang ze niet door het verstand kunnen worden bewezen en op
een onafgebroken reeks ervaringen kunnen worden gebaseerd. Wie van onze
hedendaagse filosofen kan volgens diezelfde inductieve methode aantonen
dat de Ouden niet zulke bewijzen bezaten op basis van hun esoterische
studies? Hun eigen ontkenningen, die niet door bewijs worden gesteund,
getuigen voldoende ervan dat ze niet altijd de inductieve methode volgen
waarop ze zo prat gaan. Verplicht als ze zijn om hun theorieën,
of ze dat nu willen of niet, te baseren op de fundamenten van filosofen
van de oudheid, zijn hun moderne ontdekkingen slechts de scheuten, voortgesproten
uit de door eerstgenoemden geplante kiemen. En toch zijn zelfs die ontdekkingen
over het algemeen onvolledig, zo niet geheel mislukt. De oorzaak ervan
is in duisternis gehuld, en het uiteindelijke gevolg ervan wordt niet
voorzien. Prof. Youmans zegt:
We moeten vroegere theorieën niet als slechts
achterhaalde vergissingen beschouwen, noch de tegenwoordige theorieën
als onveranderlijk. Het levende en groeiende lichaam van de waarheid
heeft in zijn voortgang naar een hogere en krachtiger toestand zijn
oude bekleedsels slechts bedekt.40
Deze woorden die door een van de eerste filosofische scheikundigen
en een van de meest gedreven schrijvers van onze tijd zijn toegepast
op de moderne scheikunde, geven de overgangstoestand aan waarin de moderne
wetenschap blijkt te verkeren; maar wat waar is voor de scheikunde,
is ook waar voor al haar zusterwetenschappen.
Sinds de opkomst van het spiritisme staan artsen en pathologen meer
dan ooit klaar om grote filosofen zoals Paracelsus en Van Helmont als
bijgelovige kwakzalvers en bedriegers te behandelen, en hun opvattingen
over de archaeus, of anima mundi, evenals het belang
dat ze aan kennis van de invloed van de sterren toekenden, belachelijk
te maken. En toch, hoeveel wezenlijke vooruitgang heeft de geneeskunde
geboekt sinds de tijd dat Lord Bacon haar onder de speculatieve
wetenschappen rangschikte?
Filosofen zoals Democritus, Aristoteles, Euripides, Epicurus, of beter
gezegd zijn biograaf Lucretius, Aeschylus en andere schrijvers uit de
oudheid die door de materialisten zo graag worden geciteerd als gezaghebbende
tegenstanders van de dromerige platonisten, waren slechts theoretici,
geen adepten. Als laatstgenoemden al iets hadden geschreven, werden
hun werken óf door het christelijk gepeupel verbrand, óf
ze gebruikten bewoordingen die alleen voor ingewijden begrijpelijk waren.
Wie van hun hedendaagse lasteraars kan ervoor instaan dat hij alles
weet over wat zij wisten? Diocletianus alleen al verbrandde hele bibliotheken
met boeken over de ‘verborgen kunsten’; geen manuscript
dat handelde over de kunst om goud en zilver te maken, ontsnapte aan
de woede van deze onbeschaafde tiran.41
Wetenschap en beschaving hadden in wat we nu de oudheid noemen, zo’n
ontwikkeling bereikt dat we bij Manetho lezen dat Ateth, de tweede
koning van de eerste dynastie, een werk schreef over anatomie,42
en koning Necho over astrologie en astronomie. Blantasus en Cynchrus
waren twee geleerde geografen uit de tijd van vóór Mozes.
Aelianus spreekt over de Egyptenaar Iachus, wiens nagedachtenis gedurende
eeuwen werd geëerd om zijn wonderbaarlijke genezingen. Hij maakte,
alleen door middel van bepaalde ontsmettende dampen, een einde aan de
verdere verspreiding van verschillende epidemieën. Een werk van
Apollonides, bijgenaamd Orapios, getiteld het Goddelijke Boek,
wordt vermeld door Theophilus, patriarch van Antiochië;43
het geeft de geheime biografie en oorsprong van alle Egyptische goden.
En Ammianus Marcellinus44 spreekt over een
geheim werk, waarin de juiste ouderdom van de stier Apis was
opgetekend – een sleutel tot veel mysteries en het berekenen van
cyclussen.45 Wat is er van al deze boeken
geworden, en wie kent de schatten van geleerdheid die ze misschien hebben
bevat? Slechts één ding weten we zeker, en dat is dat
heidense en christelijke vandalen zulke literaire schatten vernietigden
waar ze ze maar konden vinden, en dat keizer Alexander Severus
heel Egypte doortrok om de heilige boeken over mystiek en mythologie
te verzamelen, waarbij hij alle tempels plunderde, en dat de Ethiopiërs
– hoe oud de Egyptenaren ook waren in kunsten en wetenschappen
– beweerden dat ze hen zowel wat ouderdom als geleerdheid betreft
overtroffen, wat ook heel goed het geval kan zijn geweest want ze waren
in India bekend bij het eerste begin van de geschiedenis. We weten ook
dat Plato in Egypte meer geheimen hoorde dan hij mocht bekendmaken,
en dat, volgens Champollion, al wat werkelijk goed en wetenschappelijk
is in de werken van Aristoteles, die in onze tijd door de hedendaagse
inductionisten zo worden gewaardeerd, te danken is aan zijn goddelijke
meester;46 en omdat Plato de diepe geheimen
die hij van de Egyptische priesters had gehoord, mondeling had meegedeeld
aan zijn ingewijde leerlingen, die ze op hun beurt van de ene generatie
van adepten aan de andere overdroegen, wisten laatstgenoemden logischerwijs
méér over de occulte krachten van de natuur dan de filosofen
van deze tijd.
En hier zouden we ook de werken van Hermes Trismegistus kunnen noemen.
Wie of hoevelen hadden de gelegenheid die te lezen, zoals ze in de Egyptische
heiligdommen lagen? Iamblichus schrijft in zijn Egyptische mysteriën
aan Hermes 1200 boeken toe, en Seleucus stelt het aantal van zijn werken
vóór de tijd van Menes op niet minder dan 20.000. Eusebius
zag ‘in zijn tijd’, zegt hij, daarvan slechts 42; en het
laatste van de zes boeken over geneeskunde handelde over die kunst zoals
ze in de duisterste eeuwen werd beoefend.47
En Diodorus zegt dat Mnevis, de oudste van de wetgevers en de derde
opvolger van Menes, ze van Hermes ontving.
Van die manuscripten die tot ons zijn gekomen, zijn de meeste niet
anders dan Latijnse her-vertalingen van Griekse vertalingen, hoofdzakelijk
gemaakt door de neoplatonisten op basis van de oorspronkelijke, door
sommige adepten bewaarde boeken. Marsilio Ficino, die de eerste was
die ze in 1488 in Venetië publiceerde, gaf ons slechts uittreksels;
en de belangrijkste gedeelten scheen men óf over het hoofd te
hebben gezien óf opzettelijk te hebben weggelaten als te gevaarlijk
om in die tijd van ketterverbranding te publiceren. En zo komt het dat
wanneer een kabbalist die zijn hele leven aan de studie van het occultisme
heeft gewijd en het grote geheim heeft leren kennen, durft op te merken
dat alleen de kabbala tot de kennis van het absolute in het oneindige,
en van het oneindige in het eindige leidt, hij wordt bespot door hen
die, omdat ze weten dat het onmogelijk is de kwadratuur van de cirkel
als natuurkundig vraagstuk op te lossen, ook de mogelijkheid ontkennen
dit in metafysische zin te doen.
De psychologie is volgens de grootste autoriteiten op dat gebied een
tot nu toe bijna onbekende tak van wetenschap. De fysiologie verkeert
volgens Fournié, een Franse autoriteit op dat gebied, in zo’n
slechte toestand dat hij het recht heeft in het voorwoord van zijn geleerde
boek Physiologie du système nerveux te zeggen, dat ‘we
ten slotte opmerken dat de fysiologie van de hersenen niet alleen niet
is uitgewerkt, maar ook dat er in het geheel geen fysiologie van
het zenuwstelsel bestaat’. De scheikunde is de laatste paar
jaar geheel hervormd; daarom staat het kind, evenmin als elke andere
nieuwe wetenschap, nog niet zo stevig op zijn benen. De geologie heeft
de antropologie nog niet kunnen zeggen hoe lang de mens heeft bestaan.
De astronomie, de meest exacte wetenschap, is nog vol verbijstering
aan het nadenken over kosmische energie en veel andere even belangrijke
zaken. Volgens Wallace bestaat er in de antropologie veel verschil van
mening over enkele zeer essentiële vragen over de aard en de oorsprong
van de mens. Verschillende eminente artsen hebben over de geneeskunde
gezegd dat ze niet meer is dan wetenschappelijk giswerk. Overal onvolledigheid,
nergens volmaaktheid. Wanneer we kijken naar deze ernstige mensen die
in het duister rondtasten om de ontbrekende schakels van hun gebroken
ketenen te zoeken, dan komen ze ons voor als mensen die langs uiteengaande
paden tevoorschijn komen uit een gemeenschappelijke, peilloze afgrond.
Deze eindigen alle aan de rand van een kloof die ze niet kunnen onderzoeken.
Aan de ene kant missen ze de middelen om in de verborgen diepten ervan
af te dalen, en aan de andere kant worden ze bij elke poging door afgunstige
schildwachten, die hen niet willen laten passeren, teruggedreven. En
zo gaan ze door met het bespieden van de lagere krachten van de natuur,
en van tijd tot tijd lichten ze het publiek in over hun grote
ontdekkingen. Zijn ze niet in feite gestuit op de levenskracht, en hebben
ze haar niet betrapt bij haar spel van wisselwerking met natuur- en
scheikundige krachten? Dat zijn ze wél. Maar als we hen vragen:
Waar komt deze levenskracht vandaan? Hoe komt het dat zij die nog maar
kortgeleden ervan overtuigd waren dat de stof vernietigbaar was en verdwijnen
kon, en nu even overtuigd geloven dat dit niet het geval is, ons er
niet méér over kunnen vertellen? Waarom zijn ze in dit
geval genoodzaakt, evenals in vele andere, terug te komen op een leer
die 24 eeuwen geleden door Democritus werd gegeven?48
Vraag het hun, en ze zullen antwoorden:
Het scheppen of vernietigen van stof, het vermeerderen
of verminderen van stof liggen buiten het terrein van de wetenschap;
haar terrein is geheel beperkt tot de veranderingen van de stof. .
. . Het terrein van de wetenschap ligt binnen de grenzen van deze
veranderingen – schepping en vernietiging liggen buiten haar
terrein.49
Integendeel, ze liggen slechts buiten het bereik van materialistische
wetenschappers. Maar waarom zou men hetzelfde beweren over de wetenschap?
En indien ze zeggen dat ‘kracht niet kan vernietigen behalve door
dezelfde macht die haar schiep’, dan geven ze stilzwijgend het
bestaan van zo’n macht toe, en hebben daarom geen
recht hindernissen in de weg te leggen van hen die, moediger dan
zijzelf, proberen dieper door te dringen, en ontdekken dat
ze dat alleen kunnen doen door de sluier van Isis op te lichten.
Maar onder al die jonge takken van wetenschap moet er toch ten minste
één zijn waarvan het werk is afgerond! Het schijnt ons
toe dat we een luid gejuich, ‘als de stem van vele wateren’,
hoorden bij de ontdekking van het proto- plasma. Maar helaas! toen we
Huxley gingen lezen, vernamen we dat de geleerde vader van het pasgeboren
kind zegt:
Strikt genomen is het waar dat het scheikundig onderzoek
ons rechtstreeks weinig of niets kan zeggen over
de samenstelling van de levende stof en . . . het is strikt genomen
ook waar dat we op dit moment niets weten over de samenstelling
van enig lichaam, welk dan ook!50
Dit is een treurige bekentenis. De aristotelische methode van inductie
blijkt dus in sommige gevallen toch een mislukking te zijn. Dit schijnt
ook te verklaren waarom deze modelfilosoof met al zijn nauwgezette studie
van bijzonderheden, alvorens tot algemene beginselen over te gaan, onderwees
dat de aarde in het middelpunt van het heelal ligt, terwijl
Plato, die zich verloor in de doolhof van pythagorische ‘grillen’,
en van algemene beginselen uitging, volkomen bekend was met het heliocentrische
stelsel. We kunnen dit feit gemakkelijk bewijzen door ter wille van
Plato van genoemde inductieve methode gebruik te maken. We weten dat
de broederschaps-eed van de ingewijde in de mysteriën hem ervan
weerhield zijn kennis in duidelijke taal aan de wereld mee te delen.
Champollion zegt:
Het was de droom van zijn leven om een boek te schrijven,
en daarin de leringen die door de Egyptische hiërofanten werden
onderwezen, volledig weer te geven; hij sprak er vaak over, maar door
de ‘plechtige eed’ was hij genoodzaakt ervan af te zien.51
Wanneer we onze hedendaagse filosofen volgens de vice-versa
methode beoordelen, namelijk door te redeneren van algemene beginselen
naar bijzonderheden, en daarbij de wetenschappers als individuen buiten
beschouwing laten, om eenvoudig onze mening over hen, als een geheel
beschouwd, te geven, dan zijn we genoodzaakt dit hoogst eerbiedwaardige
gezelschap te verdenken van uiterst kleingeestige gevoelens tegenover
hun oudere, oude en alleroudste broeders. Het lijkt er werkelijk op
dat ze altijd het gezegde ‘doof de zon, en de sterren
zullen schijnen’ in gedachten hadden.
We hebben een lid van de Franse Academie, een man van grote geleerdheid,
de opmerking horen maken dat hij graag zijn eigen reputatie wilde opofferen
om de herinnering aan de vele belachelijke vergissingen en mislukkingen
van zijn collega’s uit het geheugen van het publiek gewist te
krijgen. Maar deze mislukkingen kunnen bij het in overweging nemen van
onze beweringen en de zaak die we voorstaan, niet te vaak in
herinnering worden gebracht. De tijd zal komen dat de kinderen van onze
wetenschappers, tenzij ze de zielenblindheid van hun sceptische ouders
erven, zich zullen schamen voor het onterende materialisme en de bekrompenheid
van hun voorouders. Om een uitdrukking van de eerbiedwaardige William
Howitt te gebruiken:
Ze haten nieuwe waarheden, zoals de uil en de dief
de zon haten. . . . Verstandelijke verlichting alleen kan het spirituele
niet herkennen. Zoals de zon een vuur overtreft, zo overtreft de geest
de ogen van het verstand alleen.52
Het is een oud, oud verhaal. Sinds de tijd dat de Prediker (1:8) schreef:
‘het oog wordt niet verzadigd van zien, en het oor wordt niet
vervuld van horen’, hebben wetenschappers zich gedragen alsof
dat gezegde geschreven was om hun eigen gemoedstoestand te beschrijven.
Hoe getrouw schildert Lecky, zelf een rationalist, onbewust deze neiging
van wetenschappers om alle nieuwe dingen te bespotten, in zijn beschrijving
van de manier waarop ‘ontwikkelde mensen’ een bericht ontvangen
over een wonder dat heeft plaatsgehad! ‘Ze ontvangen het’,
zegt hij,53 ‘met een volstrekt en
zelfs spottend ongeloof, dat elk onderzoek van het bewijsmateriaal achterwege
laat!’ Nadat ze met moeite een plaats in de Academie hebben veroverd,
worden ze bovendien zo doortrokken van het populaire scepticisme, dat
ze van opvatting veranderen en op hun beurt de rol van vervolgers gaan
spelen. Howitt zegt:
Het is een eigenaardigheid van de wetenschap dat
Benjamin Franklin, die bij zijn pogingen om de aard van de bliksem
en de elektriciteit vast te stellen, zelf de bespotting van zijn landgenoten
had ondervonden, deel uitmaakte van de commissie van wetenschappers
die in 1778 in Parijs de beweringen van het mesmerisme onderzocht,
en het als volstrekte kwakzalverij veroordeelde!54
Indien wetenschappers zich ertoe beperkten om nieuwe ontdekkingen te
wantrouwen, dan zouden ze misschien enigszins zijn te verontschuldigen
op grond van hun door de langdurige gewoonte om geduldig te onderzoeken
verworven neiging tot conservatisme. Ze willen niet alleen doorgaan
voor oorspronkelijke denkers – wat niet door de feiten wordt bevestigd
– maar verwerpen minachtend elke bewering dat mensen in de oudheid
evenveel en zelfs meer wisten dan zij. Het is jammer dat deze tekst
uit Prediker niet in al hun laboratoria hangt: ‘Is er
iets waarvan men kan zeggen: Kijk, dit is nieuw? Het was er
al in de eeuwen die er vóór ons waren.’55
In het vers dat op het hier geciteerde volgt, zegt de wijze: ‘Er
is geen herinnering aan de dingen van vroeger’, zodat deze uitspraak
elke nieuwe ontkenning kan verklaren. Misschien verdient Meldrum lof
voor zijn meteorologische waarneming van cyclonen op Mauritius, en spreekt
Baxendell uit Manchester geleerd over de convectiestromen van de aarde,
en brengen dr. Carpenter en commandant Maury voor ons de equatoriale
stroom in kaart, en toont prof. Henry aan hoe de vochtige wind zijn
last aflegt om stroompjes en rivieren te vormen, alleen om weer uit
de oceaan te worden bevrijd en naar de toppen van de bergen te worden
teruggebracht; maar hoor eens wat Koheleth zegt: ‘De wind gaat
naar het zuiden en draait naar het noorden, aldoor draaiend
gaat hij voort en in zijn cyclus keert de wind weer terug.’56
‘Alle rivieren stromen naar de zee, toch wordt de zee niet vol;
naar de plaats waarheen de rivieren stromen, daarheen stromen ze altijd
weer.’57
De leer van de verdeling van warmte en vocht door middel van stijgende
en dalende stromen tussen de evenaar en de polen is nog heel nieuw;
maar bijna 3000 jaar lang heeft een aanwijzing hierover onopgemerkt
gelegen in het boek waarmee we het meest vertrouwd zijn. En zelfs nu,
bij het citeren, moeten we het feit in herinnering brengen dat Salomo
een kabbalist was, en in de bovenstaande teksten eenvoudig herhaalt
wat duizenden jaren vóór zijn tijd werd opgetekend.
Afgesneden als ze zijn van het verzamelen van feiten over de ene helft
van het heelal, en wel de belangrijkste, zijn de huidige wetenschappers
natuurlijk niet in staat een filosofisch stelsel op te bouwen dat hunzelf,
laat staan anderen, voldoening schenkt. Ze zijn als mannen in een kolenmijn
die de hele dag werken en pas ’s avonds naar buiten komen, waardoor
ze de schoonheid en heerlijkheid van de zonneschijn niet kunnen waarderen
of begrijpen. Het leven omvat voor hen de duur van de menselijke activiteit,
en de toekomst biedt aan hun verstandelijke inzicht slechts een afgrond
van duisternis. Geen hoop op een eeuwigheid van onderzoek, succes en
dus vreugde, verzacht de hardheid van het huidige bestaan, en geen andere
beloning voor de inspanningen wordt geboden dan het verdienen van het
dagelijks brood, naast de nevelachtige en nutteloze hersenschim dat
hun naam, nadat het graf zich over hun overblijfselen heeft gesloten,
misschien enkele jaren lang niet zal worden vergeten. De dood betekent
voor hen het uitblussen van de levensvlam en het verspreiden van de
onderdelen van de lamp over de oneindige ruimte. Berzelius, de grote
scheikundige, zei in zijn laatste uur, terwijl hij in tranen uitbarstte:
Verwonder u niet erover dat ik huil. U moet niet
denken dat ik een zwakkeling ben, of dat ik me ongerust maak over
wat de arts me zal vertellen. Ik ben op alles voorbereid. Maar ik
moet de wetenschap vaarwel zeggen, en u moet u niet erover
verbazen dat dit me zwaar valt.58
Hoe bitter moeten de overdenkingen van zo’n groot onderzoeker
van de natuur zijn, als hij ziet dat zijn werk plotseling gewelddadig
wordt afgebroken, halverwege de voltooiing van een belangrijke studie,
het samenstellen van een verheven stelsel, de ontdekking van een mysterie
dat de mensheid eeuwenlang heeft verbijsterd, maar waarvan de stervende
filosoof had durven hopen dat hij het zou oplossen! Kijk naar de wetenschappelijke
wereld van deze tijd, en zie hoe de atomisten de aan flarden gescheurde
mantels oplappen die de onvolmaaktheden laten zien van hun opzichzelfstaande
specialismen. Zie hoe ze de voetstukken herstellen om daarop opnieuw
de afgoden te zetten die waren gevallen van de plaatsen waar ze werden
aanbeden vóór deze revolutionaire theorie door John Dalton
uit het graf van Democritus werd opgegraven! Ze werpen hun netten in
de oceaan van de stoffelijke wetenschap, alleen om de mazen ervan te
zien scheuren wanneer een onverwacht en monsterlijk probleem op hen
af komt. Het water ervan is, zoals de Dode Zee, bitter van smaak, en
zo dicht dat ze zich er nauwelijks in kunnen onderdompelen, laat staan
tot de bodem duiken, want het heeft geen uitwatering, en geen leven
onder zijn golven of langs zijn kust. Het is een duistere, onherbergzame,
ongebaande woestenij, die niets oplevert waar men iets aan heeft, want
wat ze oplevert heeft geen leven en geen ziel.
Er is een tijd geweest dat de geleerde academici zich bijzonder vrolijk
maakten alleen al over het vertellen van enkele wonderen die volgens
de Ouden hadden plaatsgevonden en door hen waren waargenomen. Wat een
arme stumpers, misschien leugenaars, schenen die Ouden in de ogen van
een verlichte eeuw! Beschreven ze niet paarden en andere dieren, waarvan
de voeten enige gelijkenis vertoonden met de handen en voeten van mensen?
En in 1876 zien we Huxley geleerde lezingen houden waarin de protohippus
die zich in een quasi-menselijke onderarm verheugt, en de orohippus
met zijn vier tenen en oorsprong in het eoceen, en de hypothetische
pedactylus equus, de oudoom van moederszijde van het tegenwoordige
paard, de hoofdrollen spelen. Het wonder wordt bevestigd! Materialistische
pyrronisten van de 19de eeuw wreken de beweringen van bijgelovige platonisten,
de antediluviale figuren die zich alles lieten wijsmaken. En vóór
Huxley vertoonde Geoffroy Saint-Hilaire een voorbeeld van een paard
dat duidelijk vingers had die door vliezen waren gescheiden.59
Toen de Ouden spraken over een ras van dwergen in Afrika, werden ze
van bedrog beschuldigd. En toch werden zulke pygmeeën in 1840 door
een Franse wetenschapper op zijn reis in de Tenda Maia, aan de oevers
van de Rio Grande gezien en onderzocht;60
door Bayard Taylor in Caïro in 1874, en door Bond, van de Indiase
Landmeetkundige Dienst, die een onbeschaafd, dwergachtig ras ontdekte,
dat woonde in de wildernis op de heuvels van de Western Ghats ten zuidwesten
van de Palini-bergen, een ras waarvan de Dienst nooit eerder een spoor
had gevonden, hoewel men er vaak over had gehoord. ‘Dit is een
nieuw ras van pygmeeën, dat in grootte, uiterlijk en gewoonten
lijkt op de Afrikaanse Obongos van Du Chaillu, de Akkas van Schweinfurth,
en de Dokos van dr. Krapf.’61
Herodotus werd als een krankzinnige beschouwd omdat hij melding maakte
van een volk waarvan men hem had verteld dat het sliep gedurende een
nacht die zes maanden duurde. Wanneer we het woord ‘sliep’
verklaren als een begrijpelijk misverstand, dan is het heel gemakkelijk
de rest te verklaren als een zinspeling op de nacht van de poolstreken.62
Plinius geeft in zijn werk massa’s feiten die tot zeer onlangs
als fabels werden verworpen. Onder andere vermeldt hij een ras van kleine
dieren, waarvan de mannetjes hun jongen zogen. Deze bewering
bracht onder onze geleerden veel vrolijkheid teweeg. Maar C.H. Merriam
beschrijft in zijn Report of the Geological Survey of the Territories
van 1872 een zeldzaam en bijzonder soort konijn (Lepus bairdi)
dat de dennenbossen aan de bovenloop van de Wind en de Yellowstone rivieren
in Wyoming bewoont.63 Merriam bemachtigde
vijf exemplaren van dit dier,
die de eerste exemplaren zijn van deze soort,
die aan de wetenschappelijke wereld zijn getoond. Een heel merkwaardig
feit is dat alle mannetjes tepels hebben, en deelnemen
aan het zogen van hun jongen! . . . Volwassen mannetjes hadden
grote tepels vol melk, en het haar rond de tepel van een van hen was
nat, en kleefde eraan vast, wat aantoont dat deze, toen hij werd beetgepakt,
bezig was geweest met het zogen van zijn jong.
In het Carthaagse verslag over de eerste reizen van Hanno werd een
uitgebreide beschrijving gevonden van ‘onbeschaafde mensen . .
. van wie het lichaam behaard was, en die door de tolken gorilla’s
werden genoemd’; ἄνθρώπων
ἄγρίων, zoals de tekst luidt, waarmee
duidelijk wordt bedoeld dat die onbeschaafde mensen apen waren. Tot
in de 19de eeuw werd dit bericht als een praatje beschouwd, en de echtheid
van het manuscript en de inhoud ervan werd door Dodwell volledig verworpen.64
Het vermaarde Atlantis wordt door de meest recente vertaler en commentator
van Plato’s werken toegeschreven aan een van Plato’s ‘edele
leugens’.65 Zelfs de openhartige erkenning
van de filosoof in de Timaeus, dat ‘zij zeggen
dat . . . de bewoners van dit eiland [Poseidonis] in hun tijd een overlevering
bewaarden, die zij van hun voorouders hadden ontvangen, over het bestaan
van het Atlantische eiland dat verbazingwekkend groot was . . . enz.’,66
behoedt de grote leraar niet voor de beschuldiging van de ‘huidige
onfeilbare school’ dat hij zou liegen.
Onder de grote massa volkeren die diep in de bijgelovige onwetendheid
van de middeleeuwen waren gedompeld, bevonden zich slechts enkele onderzoekers
van de hermetische filosofie uit de oudheid die hun voordeel deden met
wat deze hun had geleerd, en daardoor de ontdekkingen konden voorzien
die de trots van deze eeuw zijn, terwijl op hetzelfde moment de voorouders
van onze moderne hogepriesters van de tempel van de Heilige Molecule
in het eenvoudigste natuurverschijnsel nog de sporen van de hoeven van
Satan zagen. Prof. A. Wilder zegt:
Roger Bacon [13de eeuw] wijdt in zijn verhandeling
over de Bewonderenswaardige kracht van kunst en natuur het
eerste deel van zijn werk aan natuurfeiten. Hij zinspeelt op het buskruit,
en voorspelt het gebruik van stoom als drijfkracht. De hydraulische
pers, de duikerklok en de caleidoscoop worden alle beschreven.67
De Ouden spreken over wateren die in bloed waren veranderd,
over bloedregen, over sneeuwstormen gedurende welke de aarde over vele
mijlen met sneeuw van bloed werd bedekt. Het is bewezen dat
deze neerslag van karmozijnrode deeltjes, evenals al het andere, slechts
een natuurverschijnsel was. Het is op verschillende momenten voorgekomen,
maar de oorzaak ervan blijft tot op de dag van vandaag een raadsel.
De Candolle, een van de voortreffelijkste botanisten van deze eeuw,
probeerde in 1825, toen het water van het meer van Morat schijnbaar
in dik bloed was veranderd, te bewijzen dat het verschijnsel gemakkelijk
kan worden verklaard. Hij schreef het toe aan de ontwikkeling van myriaden
van die wezens, half plantaardig en half infusiediertjes, die hij Oscellatoria
rubescens noemt, en die de schakel vormen tussen dierlijke en plantaardige
organismen.68 Op een andere plaats doen
we verslag van de rode sneeuw die kapitein Ross in de poolstreken waarnam.
Over dit onderwerp zijn door de knapste natuurwetenschappers veel verhandelingen
geschreven, maar geen twee van hen zijn het over hun hypothesen eens.
Enkelen noemen het ‘stuifmeel van een soort dennenboom’,
anderen kleine insecten, en prof. Agardt erkent heel openhartig dat
hij de oorzaak van die verschijnselen niet kan verklaren, en evenmin
de aard van de rode substantie.69
Men zegt dat het eenstemmige getuigenis van de mensheid een onweerlegbaar
bewijs voor de waarheid is; en waarover bestond ooit een meer eenstemmig
getuigenis dan over het feit dat er duizenden eeuwen lang, zowel onder
beschaafde als onder de meest barbaarse volkeren, een krachtig en onwankelbaar
geloof in magie bestond? Laatstgenoemde houdt alleen in de geest van
onwetenden het overtreden van de natuurwetten in; en indien men zo’n
onwetendheid moet betreuren bij oude, onontwikkelde volkeren, waarom
betreuren onze beschaafde en hoogontwikkelde klassen van gedreven
christenen dit dan niet ook bij zichzelf? De mysteries van de christelijke
religie konden evenmin als de bijbelse wonderen een vuurproef doorstaan.
Alleen magie in de ware zin van het woord geeft een sleutel tot de wonderen
van de Aäronsstaf en de verrichtingen van de magiërs van de
farao, die zich tegen Mozes verzetten; en dat doet ze in het algemeen
zonder de waarheidsliefde van de schrijvers van Exodus aan
te tasten, of voor de profeet van Israël meer aanspraken te maken
dan voor anderen, of de mogelijkheid te erkennen van het bestaan van
ook maar één voorbeeld waarin een ‘wonder’
kan gebeuren in strijd met de natuurwetten. Uit vele ‘wonderen’
kunnen we ter illustratie dat kiezen van de ‘in bloed veranderde
rivier’. De tekst zegt: ‘Neem uw staf, en strek uw hand
[met de staf erin] uit over de wateren van de Egyptenaren,
over hun stromen, enz. . . . opdat ze bloed worden’ (Exodus
7:19).
We aarzelen niet te zeggen dat we datzelfde op kleine schaal herhaaldelijk
hebben zien doen; het experiment werd in die gevallen niet toegepast
op een rivier. Vanaf de tijd van Van Helmont – die in de 17de
eeuw, ondanks de spot waaraan hij zich blootstelde, bereid was de juiste
voorschriften te geven voor het zogenaamd voortbrengen van alen, kikkers
en allerlei soorten infusiediertjes – tot aan de voorstanders
van de spontane voortplanting in onze eigen eeuw, is bekend geweest
dat zo’n versneld ontkiemen mogelijk is zonder de hulp in te roepen
van een wonder om de natuurwet te overtreden. De experimenten van Pasteur
en Spallanzani, en de onenigheid tussen de panspermisten en de heterogenisten
– leerlingen van Buffon, onder wie Needham – hebben te lang
de aandacht van het publiek beziggehouden dan dat we eraan zouden mogen
twijfelen dat wezens altijd in het leven kunnen worden geroepen, zolang
er maar lucht is en er gunstige omstandigheden zijn wat betreft vochtigheid
en temperatuur. De verslagen van de officiële bijeenkomsten van
de Academie van Wetenschappen in Parijs70
bevatten beschrijvingen van het veelvuldig voorkomen van zulke bloedrode
sneeuw- en regenbuien. Deze bloedvlekken werden lepra vestium
genoemd, en waren niets anders dan die infusoriën van korstmos.
Ze werden het eerst waargenomen in 786 en 959; in beide jaren heersten
er grote plagen. Het is tot op deze dag nog niet vastgesteld of dit
planten of dieren waren, en geen natuurwetenschapper zou met zekerheid
durven zeggen tot welke afdeling van een organisch natuurrijk ze behoren.
Evenmin kunnen de huidige scheikundigen ontkennen dat zulke microben
zich onder geschikte omstandigheden in ongelooflijk korte tijd kunnen
vermenigvuldigen. Indien de scheikunde aan de ene kant middelen heeft
gevonden om de lucht van de daarin zwevende kiemen te ontdoen, en onder
tegenovergestelde omstandigheden deze organismen kan doen of kan laten
ontwikkelen, waarom zouden de magiërs van Egypte ‘met hun
toverspreuken’ dat dan niet kunnen doen? Men kan zich
veel gemakkelijker voorstellen dat Mozes, die volgens Manetho een Egyptische
priester was geweest en alle geheimen van het land Chemia had
geleerd, ‘wonderen’ teweegbracht in overeenstemming met
de natuurwetten, dan dat God zelf de vastgestelde orde van zijn heelal
geweld aandeed. We herhalen dat we dit veranderen van water in bloed
door oosterse adepten hebben zien volbrengen. Het kan op twee manieren
worden gedaan: In het ene geval gebruikte de proefnemer een sterk elektrisch
geladen magnetische staf, die hij heen en weer bewoog boven
een hoeveelheid water in een metalen kom, waarbij hij een voorgeschreven
procedure volgde – we hebben op dit moment niet het recht deze
nader te omschrijven – na ongeveer tien uur scheidde het water
een soort roodachtig schuim af, dat na nog twee uur een soort mos werd,
zoals de lepraria kermasina van baron Wrangel. Daarop veranderde
het in een bloedrode gelei, die van het water een vuurrode vloeistof
maakte, die 24 uur later krioelde van levende organismen. Het tweede
experiment bestond daarin dat de oppervlakte van een trage beek, die
een modderige bodem had, werd bestrooid met het poeder van een plant
die in de zon was gedroogd en daarna tot poeder was gestampt. Hoewel
dit poeder ogenschijnlijk door de stroom werd meegevoerd, moet toch
iets ervan zich op de bodem hebben vastgezet, want de volgende ochtend
werd het water aan de oppervlakte dik en scheen bedekt te zijn met wat
De Candolle beschrijft als Oscellatoria rubescens van karmozijnrode
kleur, en wat hij beschouwt als de verbindingsschakel tussen plantaardig
en dierlijk leven.
Wanneer we het bovenstaande in aanmerking nemen, zien we niet in waarom
de geleerde alchemisten en natuurkundigen – natuurkundigen
zeggen wij – uit de tijd van Mozes niet eveneens het natuurgeheim
zouden hebben bezeten om in enkele uren myriaden van een soort van deze
bacteriën te doen ontwikkelen, waarvan sporen in de lucht, in het
water en in de meeste plantaardige en dierlijke weefsels worden aangetroffen.
De staf speelt in de handen van Aäron en Mozes een even
belangrijke rol als in alle zogenaamde ‘magische rituelen’
van de kabbalistische magiërs in de middeleeuwen, die nu als bijgelovige
dwaasheid en kwakzalverij worden beschouwd. Om de staf van Paracelsus
(zijn kabbalistische drietand) en de vermaarde toverroeden van Albertus
Magnus, Roger Bacon en Heinrich Khunrath moet evenmin worden gelachen
als om de staven die onze natuurkundigen bij hun studie van het elektromagnetisme
gebruiken om lading te meten. Dingen, die aan onwetende kwakzalvers
en zelfs aan geleerde wetenschappers van de 18de eeuw absurd en onmogelijk
toeschenen, beginnen nu de nevelachtige contouren van waarschijnlijkheden
aan te nemen, en zijn in veel gevallen voldongen feiten. Ja, zelfs enkele
geleerde kwakzalvers en onwetende wetenschappers beginnen deze waarheid
te erkennen.
In een door Eusebius bewaard fragment doet Porphyrius, in zijn Brief
aan Anebo, een beroep op Chaeremon, de ‘hiërogrammatist’,
om te bewijzen dat de leer van de magische kunsten – adepten daarin
‘konden zelfs de goden schrik aanjagen’ – door Egyptische
wijzen werkelijk werd gesteund.71 Wanneer
we nu de door Huxley in zijn toespraak in Nashville opgestelde regel
voor het historisch bewijs in gedachten houden, dan dringen zich met
onweerstaanbare kracht twee conclusies aan ons op: ten eerste dat Porphyrius,
die zo’n onbetwiste reputatie als een ethisch hoogstaand en achtenswaardig
mens genoot, die zich in zijn uitspraken niet aan overdrijving overgaf,
niet in staat was over deze zaak een leugen te vertellen, en niet
loog; en ten tweede dat het, omdat hij zo geleerd is in elke tak van
menselijke kennis die hij behandelt,72 hoogst
onwaarschijnlijk is dat hij met betrekking tot de magische ‘kunsten’
zou zijn bedrogen, en dat hij dan ook niet werd bedrogen. Daarom dwingt
de leer van de kansberekening, waarop de theorie van prof. Huxley steunt,
ons om aan te nemen: 1. dat er werkelijk zoiets als magische ‘kunsten’
bestond, en 2. dat deze bekend waren aan en beoefend werden door de
Egyptische magiërs en priesters, van wie zelfs Sir David Brewster
erkent dat ze mensen waren met grote wetenschappelijke kennis.
Noten
- Vertaling: De waarheid die ik verdedig is gegrift
op alle monumenten uit het verleden. Om de geschiedenis te begrijpen
moet men de symbolen van de oudheid, de heilige tekens van het priesterschap
en de geneeskunst in de oudheid, een nu vergeten kunst, bestuderen.
- Engelse ed. (Thomson), Londen, 1846, deel 1, blz.
199vn.
- Revue spiritualiste, Parijs, J. Piérart
(red.), deel 4, 1861, blz. 254-7.
- Bruce, Travels to Discover the Source of the Nile,
deel 10, blz. 402-47; Hasselquist, Voyage in the Levant,
deel 1, blz. 92-100; Lemprière, Voyage dans l’Empire
de Maroc, etc., en 1790, blz. 42-3.
- Salverte, The Philosophy of Magic, deel 1,
blz. 348.
- Thibault de Chanvalon, Voyage à la Martinique,
etc.
- Salverte, The Philosophy of Magic, deel 1,
blz. 350-1.
- Forbes, Oriental Memoirs, Londen, 1813, deel
1, blz. 44; deel 2, blz. 387.
- J.G. Stedman, Narrative of a Five Years Expedition
against the Revolted Negroes of Surinam, deel 3, blz. 64-5.
- Zie Edinburgh Review, deel 80, blz. 428.
- C. Elam, A Physician’s Problems, blz.
25.
- The Immortality of the Soule, door Henry
More, Fellow of Christ’s College, Cambridge.
- Vgl. F. Licetus, De monstris, Amsterdam,
1668.
- De injectus materialibus, §9.
- Dr. H. More, The Immortality of the Soule,
blz. 393.
- Charles Elam, Op.cit., blz. 238.
- Pope, Essay on Man, 1:267.
- Transactions of the Medical Society of N.Y.,
1865, blz. 249.
- Dublin Quarterly Journal of Medical Science,
deel 15, 1853, blz. 263.
- E.R.A. Serres, Recherches d’anatomie transcendante
et pathologique, etc., Parijs, 1832.
- Silliman’s Journal of Science and Art,
deel 10, blz. 48.
- Précis élémentaire de physiologie,
blz. 520.
- Op.cit., blz. 521.
- Dogme et rituel de la haute magie, deel
1, hfst. 5.
- Transactions of the Medical Society of N.Y.,
1865, blz. 246.
- Fournié, Physiologie du système
nerveux cérébro-spinal, Parijs, 1872.
- Op.cit.
- The Night-Side of Nature, blz. 434ev.
- Op.cit., blz. 435.
- J.B. van Helmont, Ortus medicinae, editie
1652, blz. 287.
- Henry More, The Immortality of the Soule,
boek 3, blz. 399.
- Physiologie, blz. 717.
- Noch Democritus noch de andere filosofen verstonden
onder het woord ziel de nous of pneuma,
de goddelijke onstoffelijke ziel, maar de psuche,
of het astrale lichaam, wat Plato altijd de tweede sterfelijke
ziel noemt.
- Plutarchus, Ethica, Tegen Colotes, §8.
- Balfour Stewart, ll.d.,
frs, The Conservation of Energy,
blz. 133-4.
- Fournié, Physiologie du système
nerveux, blz. 16.
- A System of Logic, 8ste uitg., 1872, deel
2, blz. 165.
- Op.cit., hfst. 25.
- Draper, The History of the Conflict between Religion
and Science, blz. 22.
- Edward L. Youmans, md,
A Class-book of Chemistry, blz. 4.
- Suidas, Greek Lexicon, 1:595, zie onder
Διοκλητιανός,
en 3:669, zie onder χημεία.
- Manetho, geciteerd in werk van Julius Africanus en
Eusebius.
- Ad Autolycum, 2:6.
- Historia Romana, 22:14:7.
- Champollion-Figeac, Égypte ancienne,
blz. 138.
- Op.cit., blz. 139.
- Sprengel doet het in zijn Geschichte der Arzneikunde
voorkomen alsof Van Helmont zich ergerde aan de kwakzalverij en de
domme verwaandheid van Paracelsus. Sprengel zegt:
De werken van laatstgenoemde die hij [Van Helmont] aandachtig had
gelezen, wekten in hem een geest van hervorming op; maar deze waren
op zichzelf voor hem niet voldoende, omdat zijn kennis en oordeel
oneindig veel hoger stonden dan die van die schrijver, en hij verachtte
deze dwaze egoïst, deze onwetende, belachelijke vagebond,
die vaak tot waanzin scheen te zijn vervallen.
Deze bewering is volkomen onwaar. We hebben de geschriften van Van
Helmont zelf om dit te weerleggen. Van Helmont nam op zich een einde
te maken aan het bekende geschil tussen twee schrijvers, Goclenius,
professor in Marburg, die de grote doeltreffendheid onderschreef van
de door Paracelsus ontdekte sympatische zalf bij het genezen van alle
wonden, en pater Robert, een jezuïet, die al die geneesmiddelen
veroordeelde, omdat hij ze aan de duivel toeschreef. De reden die
hij opgaf voor zijn tussenkomst was dat al zulke geschillen ‘Paracelsus
als de ontdekker ervan en hemzelf als zijn leerling onaangenaam
troffen’ (Zie Ortus medicinae, ‘De magnetica
vulnerum curatione’, editie 1652, blz. 594).
- Democritus zei dat, omdat uit niets niets kon worden
voortgebracht, er evenmin iets was dat ooit tot niets kon
worden teruggebracht.
- J. Le Conte, ‘Correlation of vital, etc.’,
Pop. Science Monthly, dec. 1873, blz. 171.
- On the Physical Basis of Life, blz. 129.
- Champollion-Figeac, Égypte ancienne,
blz. 139.
- History of the Supernatural, deel 2, blz.
235.
- History of European Morals, ed. 1869, deel
1, blz. 369-70.
- History of the Supernatural, deel 2, blz.
240. Het jaartal is onjuist, het moet zijn 1784.
- Prediker 1:10.
- Op.cit. 1:6.
- Op.cit. 1:7.
- Siljeström, Minnesfest öfver Berzelius,
blz. 79.
- Séance de l’Académie de Paris,
13 aug. 1807.
- Mollien, Voyage dans l’intérieur
de l’Afrique, deel 2, blz. 210.
- The Popular Science Monthly, New York, mei
1876, blz. 110. Vgl. Plinius, Naturalis historia, 7:2.
- Malte-Brun, Géogr. Math., blz. 372-3;
Herodotus, Historiën, boek 4, §25.
- F.V. Hayden, Report of the U.S. Geological Survey,
deel 6, blz. 666.
- Het origineel hing in de tempel van Saturnus in Carthago.
Falconer schreef er twee verhandelingen over, en is het met Bougainville
eens door het te dateren in de 6de eeuw v.Chr. Zie Cory, Ancient
Fragments, ‘Periplus of Hanno’, ed. 1832, herdruk
1975, Wizards Bookshelf, blz. 217.
- Jowett, The Dialogues of Plato.
- Proclus, Over de Timaeus. Vgl. Cory, Op.cit.,
blz. 243.
- New Platonism and Alchemy, Albany, 1869,
‘Alchemy, or the Hermetic Philosophy’, blz. 29.
- Zie Revue encyclopédique, deel 33,
blz. 676.
- Bulletin de la Société de Géographie,
deel 6, blz. 209-20.
- Zie Revue encyclopédique, deel 33,
blz. 676; deel 34, blz. 395.
- Vgl. T. Taylor, Iamblichus on the Mysteries, etc.,
Londen, 1821, blz. 1-16; Eusebius, Praeparatio evangelica,
boek 5, hfst. 10.
- Porphyrius’, zegt Un dictionnaire classique
van Lemprière, ‘was een man met universele kennis die,
volgens het getuigenis van de Ouden, zijn tijdgenoten in kennis van
geschiedenis, wiskunde, muziek en filosofie overtrof.’
Isis ontsluierd,
1:481-526
© 2010 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag