Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

1. Dogma tegenover de god in de mens

De vloek van het dogma

De levensfilosofie die door de meerderheid wordt aanvaard heeft de mens voortdurend van zijn edelste mogelijkheden weggeleid. We eten, slapen, lijden en sterven in de verstandelijke, lagere en onwerkelijke delen van ons wezen en verhinderen onszelf de binnenkamers van de ziel in te gaan, waarvan we de deur gesloten houden.

Kijk naar de gezichten op straat, het algemene beeld van de mensen in openbare gelegenheden: de angst voor de dood begint hen al te bekruipen; de gedachte aan de dood vergezelt hen altijd. Angst zit ons in het bloed en in dat van onze nakomelingen. Onze jonge mannen worden oud voor ze jong zijn geweest en onze vrouwen zijn terneergeslagen en vreugdeloos. We zijn beperkt in ons intellect, in ons hartenleven en lichamelijk, en terwijl velen reuzen zouden moeten zijn, zijn ze slechts een schim van wat mensen zouden kunnen zijn en dat komt allemaal omdat ons door de eeuwen heen alleen halve waarheden zijn gegeven. De grote en universele waarheden over het leven zijn verborgen geraakt achter vormen en ceremoniën, achter woorden en argumenten, verwachtingen en geloof, tot we niet meer weten waar we staan.

De meeste mensen denken helemaal niet – ze menen van wel, maar doen dat niet – en dat is een van de grote problemen van onze tijd. Hun opvattingen ontlenen ze aan bronnen buiten henzelf en ze negeren de godheid die in hen sluimert. Schijn gaat door voor waarheid, men geeft de voorkeur aan de letter boven de geest, en terwijl we van deze en gene gedachten overnemen en die proberen te volgen, liggen in onszelf, nog niet ontwaakt en wachtend op erkenning, grotere en nuttiger gedachten besloten.

We hongeren en dorsten naar oppervlakkige dingen, blijven nooit lang genoeg in de binnenkamers van de onsterfelijke mens en vaak doen we geen stap vooruit in geestelijke zaken omdat ons denken zo verdiept is in boeken en vaak is belast met een soort geleerdheid die de mensheid van haar hart berooft en die het heelal en alles daarin alleen verklaart vanuit het standpunt van de stof en het menselijke brein. Al lazen en bestudeerden we miljoenen boeken en werden we door de beste leermeesters onderricht, we zouden de waarheid niet vinden vóór we gingen geloven in ons eigen innerlijke zelf en dat we, als mens, meer dan menselijk zijn – groter dan de wereld beseft of dogma’s en geloofsovertuigingen ons willen doen geloven – omdat er iets in ons is dat tot absolute kennis in staat is en niet kan stoppen bij geloof zonder zich te verlagen.

Velen die naar waarheid verlangen zijn toch niet bereid daarvoor hun mentale belemmeringen op te ruimen die met waarheid niets te maken hebben: vooropgezette meningen die in de gangen van hun herinnering zijn blijven hangen, opvattingen die zijn gebaseerd op hun eigen grillen of op de psychologische invloed van de gedachten van hun medemensen of op boeken die ze hebben gelezen, of op hun omgeving, de gebruikelijke denkbeelden die ze door hun opvoeding overnamen toen hen werd geleerd holle frasen als levende werkelijkheden aan te nemen.

Denk eens aan het gebod dat we onze naasten moeten liefhebben als onszelf. We lezen dit oppervlakkig, ’s zondags in de kerk, en herhalen het met een zekere ijdelheid, maar wat vinden we ervan terug in ons dagelijks leven? Traditionele frasen, die van beleefdheid getuigen en van een conventionele welwillende houding; het zijn versleten gemeenplaatsen en een ieder die van een normaal gebruik ervan afziet wordt als grof en onvriendelijk bestempeld. Zelden of nooit komt het in ons op dat als we praten over het liefhebben van onze naaste als onszelf, dat niet meer is dan een zinloos herhalen van woorden – lippendienst, geveins en zelfs huichelarij – tenzij achter die woorden ware gevoelens schuilgaan die ons leven en onze daden kunnen gaan beheersen.

We zijn de hoeders van onze broeders: hoe kunnen we tegenover een van hen onze plicht doen zolang onze geestelijke inhoud niet uit ideeën of waarheid bestaat, maar uit frasen, nietigheden en traditionele taal? Welke plaats kunnen wij naar behoren in het plan der dingen innemen, zolang we onze mentale activiteit laten bepalen door de heersende gedachtestromen? We moeten ons denken afwenden van ons kleine zelf, onze bekrompen omgeving en de nietige goden die we in ons hart en huis een plaats hebben gegeven alsof de tijd en de hogere wet op iemand zouden wachten. We moeten ons denken afwenden van de oppervlakkigheid die het hele moderne leven doordringt.

Velen die oprecht willen zijn en schijnen te zijn worden het slachtoffer ervan. Neem als voorbeeld een rechter, typisch een man van de wereld. Dagelijks gaat hij naar kantoor en is voor de maatschappij een voortreffelijke vertegenwoordiger van de wet. Thuis is hij te midden van het gezin dat hij liefheeft; regelmatig bezoekt hij de kerk, geeft royaal bij de collecte. Geeft diners, is een hoge rijksambtenaar, hij geeft toe aan de grillen van deze en gene, behoort tot een of andere politieke partij en omdat het in de wereld gaat om persoonlijke vooruitgang, noemt de wereld hem een prima man. Men zoekt zijn gezelschap, bezoekt hem thuis en wil hem graag als vriend hebben; hij voelt zich gevleid door de attenties en pluimstrijkerijen van de wereld en vindt dat hij zijn plaats in het leven heeft veroverd en mist de wil of het verlangen om te groeien.

En dan sterft zijn lichaam; men bewijst hem alle eer; hij krijgt een staatsbegrafenis en de kranten staan vol over zijn grootsheid – en het is allemaal onzin. Het houdt niets in, niets wezenlijks, niets van blijvende waarde. Onder al die spanningen van ambitie, vertoon en publiciteit groeide er niets. Het was maar een bepaald aspect van de man dat actief was – zijn materiële kant – het lukte hem nooit terug te vallen op de ware en diepe bronnen van zijn natuur, die zich in de ziel bevinden, en tenslotte ging hij heen, blind en zonder iets te hebben geleerd.

Niemand kan in het licht wandelen voor hij zich van deze oppervlakkige dingen heeft bevrijd. De mens moet onafhankelijk leven, denken, naar buiten treden en zich inzetten voor grotere dingen dan alleen maatschappelijke eerbewijzen. Wat heeft het voor zin tevreden te zijn met minder dan de waarheid? Zolang we in verwarring verkeren en ons denken is beschadigd door de ideeën van de oude religieuze stelsels, zolang is het voor ons onmogelijk de ware aard van de mens te begrijpen, want de essentiële dingen die voor dat begrip nodig zijn liggen alle in het goddelijke hogere zelf van de mens, in het meest innerlijke heiligdom van het leven.

We weten dat in ieder mens deze beide dingen bestaan: de lagere natuur, die graag haar eigen neigingen volgt, en het onsterfelijke deel dat gevangen is in het vlees en alleen tot uitdrukking kan komen in een edel karakter. In het ene deel worden toegeeflijkheid en eigenwaan als schatten bewaard en gekoesterd en daaruit ontstaat de zelfzucht, die klaagt en gromt en als een slang het leven binnenglijdt. Het andere brengt al onze stralende momenten die van een heilige betekenis zijn vervuld; de vreugde om te dienen, het beste te geven wat men in zich heeft en wat men kan geven en dat bestaat uit alles wat in het leven waardevol is, een kostbare schat die niet met geld te koop is en door de tijd niet kan worden vernietigd: verbeeldingskracht, de kunstenaar in ons, die als een engel van licht te voorschijn komt uit de binnenkamers van de ziel en het leven tot volmaakte schoonheid vormt. Om goed te leven moeten we feilloos tussen deze twee leren onderscheiden. We moeten leren overwinnen door kennis, anders zal het lijden ons leren te overwinnen. En hoe kan een mens leren als zijn geestelijke gezichtsvermogen zo ongeoefend is dat hij het onderscheid niet kent tussen conventies en feiten, tussen de levende waarheid en het dode dogma?


De goden wachten op ons, blz. 5-11

© 2000 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag