Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

49. Tsongkhapa – lohans in China

[‘Tsong-Kha-pa. – Lohans in China’, SD 3:409-13; CW 14:427-31]

In een artikel, ‘Reïncarnaties in Tibet’, werd alles bekendgemaakt wat er over Tsongkhapa te zeggen was.1 Er werd gesteld dat deze hervormer niet, zoals parsi-geleerden beweren, een incarnatie was van een van de hemelse dhyani’s, of de vijf hemelse boeddha’s die door Sakyamuni zouden zijn geschapen nadat hij was opgestegen naar nirvana, maar dat hij een incarnatie was van Amida-boeddha zelf. De bewaarde verslagen in de gompa van Tashilhunpo, het voornaamste klooster, vermelden dat Sangs rgyas de gebieden van het ‘Westelijke paradijs’ verliet om te incarneren in Tsongkhapa, omdat Boeddha’s geheime leringen in hoge mate waren ontaard.

Telkens wanneer de goede wet over cheu2 [magische vermogens] in te grote kring werd bekendgemaakt, verviel ze onveranderlijk tot tovenarij of ‘zwarte magie’. Alleen aan de dvija’s, de he-shang [Chinese monniken] en de lama’s konden de formules veilig worden toevertrouwd.

Tot de periode van Tsongkhapa was er in Tibet geen incarnatie van Sangs rgyas (boeddha).

Tsongkhapa vertoonde de kenmerken waaraan een van de 25 bodhisattva’s3 of een van de hemelse boeddha’s (dhyani-chohans) in een menselijk lichaam kan worden herkend. Het oproepen van de doden werd door hem streng verboden. Dit leidde tot een splitsing van de lama’s, en de ontevredenen sloten zich aan bij de autochtone böns tegen het religieus hervormde lamaïsme. Zelfs nu vormen ze een machtige sekte en voeren overal in Sikkim, Bhutan en Nepal, en zelfs op het grensgebied van Tibet de meest walgelijke rituelen uit. Het was toen nog erger. Met toestemming van de teshu (tashi) lama4 gingen ongeveer honderd lohans (arhats), om conflicten te voorkomen, naar China en vestigden zich in het beroemde klooster in de buurt van T’ien-t’ai, waar ze al snel het onderwerp van volkslegenden werden, en dat zijn ze nog steeds. Andere lohans,

de wereldberoemde discipelen van Tathagata, waarvan men zei dat ze een ‘welluidende stem’ hadden omdat ze mantra’s konden zingen die magische gevolgen teweegbrachten,5

waren hun al voorgegaan.

Beeld van een lohan

British Museum: beeld van een lohan, gevonden in Yixian,
Liao-dynastie (907-1125 n.Chr.)

De eersten kwamen uit Kashmir in het jaar 3000 van kaliyuga (ongeveer een eeuw voor de christelijke jaartelling),6 terwijl de laatsten aan het einde van de 14de eeuw, 1500 jaar later, arriveerden; en omdat er voor hen geen plaats was in het lamaklooster van Ch’ih-ch’eng, bouwden ze voor eigen gebruik het allergrootste klooster op het heilige eiland P’u-t’o (gewijd aan Kuan-yin) in de provincie Chusan. Daar bloeide de goede wet, de ‘leer van het hart’, een paar eeuwen lang. Maar toen het eiland door horden westerse vreemdelingen werd ontheiligd, vertrokken de belangrijkste lohans naar de bergen van –––––. In de Biyun-tempel (Tempel van de azuurblauwe wolken), nabij Peking, kun je nog steeds de ‘zaal van de vijfhonderd lohans’ zien. Daar staan de beelden van de eerstaangekomenen beneden opgesteld, terwijl één enkele lohan vlak onder het dak van het gebouw is geplaatst, dat ter herinnering aan hun bezoek schijnt te zijn gebouwd.7

De werken van de oriëntalisten staan vol met directe verwijzingen naar arhats (adepten), die over wonderbaarlijke vermogens beschikken, maar er wordt – elke keer dat het onderwerp niet kan worden vermeden – met onverholen minachting over gesproken. Of deze schrijvers nu in alle onschuld de betekenis van het occulte element en de symboliek in de verschillende religies die ze proberen te verklaren, niet kennen of dat ze die opzettelijk negeren, meestal wordt er met zulke passages korte metten gemaakt en blijven ze onvertaald. In alle eerlijkheid moet worden toegegeven dat deze wonderen, ook al heeft het volk ze in zijn eerbied en fantasie misschien overdreven, in de annalen van de ‘heidenen’ niet minder geloofwaardig zijn of minder door getuigen worden bevestigd dan die van de talrijke christelijke heiligen in de kerkelijke kronieken. Beide hebben eenzelfde recht op een plaats in hun respectieve geschiedenis.

Als na het begin van de vervolging van het boeddhisme in India niets meer van de arhats werd vernomen, dan kwam dat omdat ze het land moesten verlaten – zich verzetten was immers verboden door hun geloften – en afzondering en veiligheid moesten zoeken in China, Tibet, Japan, en elders. De priesterlijke macht van de brahmanen was in die tijd onbeperkt, en daarom hadden een Simon en een Apollonius van het boeddhisme even weinig kans op erkenning en waardering door een brahmaanse Irenaeus of Tertullianus als hun opvolgers in de joodse en Romeinse wereld. Het was een historische generale repetitie van de drama’s die eeuwen later in het christendom werden opgevoerd. Net als in het geval van de zogenaamde aartsketters van het christendom, werden de boeddhistische arhats niet vervolgd omdat ze de Veda’s of de heilige monosyllabe verwierpen, maar omdat ze de geheime betekenis van beide maar al te goed begrepen. Ze moesten India verlaten eenvoudig omdat hun kennis als gevaarlijk werd beschouwd en ze in dat land onwelkom waren.

Onder de brahmanen was het aantal ingewijden niet minder. Zelfs vandaag de dag kom je de wonderbaarlijk begaafde sadhu’s en yogi’s tegen die op de achtergrond moeten blijven, niet alleen vanwege de absolute geheimhouding die hun bij hun inwijding is opgelegd maar ook uit angst voor de Anglo-Indiase rechtbanken en gerechtshoven, waarin rechters vastbesloten zijn om het vertonen van of aanspraak maken op abnormale vermogens te beschouwen als kwakzalverij, oplichting en bedrog; en men kan het verleden beoordelen naar het heden. Eeuwen na onze jaartelling kozen de ingewijden van de innerlijke tempels en de matha’s (kloostergemeenschappen) een hoogste raad, voorgezeten door een almachtige brahmatma, de hoogste chef van al die mahatma’s. Dit opperpriesterschap kon alleen worden uitgeoefend door een brahmaan die een bepaalde leeftijd had bereikt, en hij was de enige bewaarder van het mystieke woord, en hij was ook de hiërofant die grote adepten schiep. Alleen hij kon de betekenis van het heilige woord, AUM, en van alle religieuze symboliek en rituelen verklaren. En als een van die ingewijden van de hoogste graad aan een niet-ingewijde ook maar één van die waarheden onthulde, zelfs het kleinste geheim dat hem was toevertrouwd, dan moest hij sterven; en hij die de vertrouwelijke mededeling ontving, werd ter dood gebracht.

Maar er bestond een Woord, en het bestaat nog steeds, dat de mysterieuze monosyllabe ver overtreft, en dat hem die in het bezit komt van zijn klank bijna tot de gelijke van brahman maakt. Alleen de brahmatma’s kennen deze klank, en we weten dat er tot op de dag van vandaag twee grote ingewijden in Zuid-India zijn die deze klank kennen. Hij kan alleen bij de dood worden doorgegeven, want hij is het ‘verloren woord’. Geen enkele marteling, geen menselijke macht, zou een brahmaan die deze klank kent kunnen dwingen hem te onthullen; in Tibet wordt hij goed bewaakt.

Deze geheimhouding en dit diepgaande mysterie zijn echt ontmoedigend, omdat alleen zij – de ingewijden van India en Tibet – de dikke nevels die over de geschiedenis van het occultisme hangen, volledig kunnen verdrijven en de wereld kunnen dwingen de aanspraken van het occultisme te erkennen. Het gebod van Delphi, ‘Ken uzelf’, lijkt in deze eeuw maar aan een enkeling besteed. Maar dit moet men de adepten niet verwijten, die al het mogelijke hebben gedaan, en zo ver zijn gegaan als hun regels toelieten, om de ogen van de wereld te openen. Maar, terwijl de Europeaan terugdeinst voor de openbare laster en hoon die meedogenloos naar het hoofd van de occultist worden geslingerd, wordt de Aziaat door zijn eigen pandits ontmoedigd. Deze beweren de sombere indruk te hebben dat er tijdens het kaliyuga (de ‘zwarte eeuw’) dat we nu doormaken, geen bijavidya, geen arhatschap (adeptschap), mogelijk is. Zelfs de boeddhisten wordt geleerd dat Heer Boeddha zou hebben voorspeld dat de macht binnen ‘één millennium na zijn dood’ zou wegebben. Maar dit is een grote vergissing. In de Digha-Nikaya zegt de Boeddha:

Luister, Subhadra! De wereld zal nooit zonder rahats zijn als de asceten in mijn geloofsgemeenschap zich goed en werkelijk aan mijn voorschriften houden.8

De opvatting van de brahmanen wordt door Krishna in de Bhagavad Gita op een soortgelijke manier tegengesproken, en bovendien zijn er in het verleden, en zelfs nu in feite vele sadhu’s en wonderdoeners verschenen. Hetzelfde geldt voor China en Tibet. Onder de geboden van Tsongkhapa is er een dat de rahats (arhats) opdraagt iedere eeuw in een bepaalde periode van de cyclus een poging te doen om de wereld, en ook de ‘blanke barbaren’, te verlichten. Tot nu toe heeft geen van die pogingen veel succes gehad. Mislukking volgde op mislukking. Moeten we dit feit verklaren in het licht van een bepaalde profetie? Er wordt gezegd dat tot de dag waarop Panchen rinpoche (het grote juweel van wijsheid)9 besluit in het land van de philings (westerlingen) te worden wedergeboren, en te verschijnen als de Spirituele Overwinnaar (bcom ldan ’das) die de fouten en onwetendheid van eeuwen vernietigt, het weinig nut zal hebben om te proberen de misvattingen van Philing pa (Europa) uit te roeien: zijn zonen zullen naar niemand luisteren. Een andere voorspelling verklaart dat de geheime leer in alle zuiverheid in Bod yul (Tibet) bewaard zal blijven, maar alleen zolang het vrij zal zijn van buitenlandse invasie. Zelfs de bezoeken van westerlingen, hoe vriendschappelijk ook, zouden verderfelijk zijn voor de Tibetaanse volkeren. Dat is de ware sleutel tot het Tibetaanse isolement.10

Noten

  1. Vgl. The Theosophist, maart 1882, blz. 146-8; H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:3-12.
  2. Noot vert.: zhou, dharani, mantra.
  3. Het nauwe verband tussen de 25 boeddha’s (bodhisattva’s) en de 25 tattva’s (voorwaardelijke of beperkende beginselen) van de hindoes is interessant.
  4. Het is opmerkelijk hoeveel belang de Europese oriëntalisten aan de dalai lama’s van Lhasa hechten, en dat ze geheel onbekend zijn met de teshu (tashi) lama’s, terwijl de hiërarchische reeks boeddha-incarnaties met laatstgenoemden begon, en zij in Tibet de facto de ‘pausen’ zijn. De tashi lama’s zijn een schepping van Ngawang-Lobsang, de 5de dalai lama, die met Tsongkhapa meegerekend de zesde incarnatie van Amida was, hoewel maar weinig mensen hiervan op de hoogte lijken te zijn.
  5. Het zingen van een mantra is geen gebed, maar een magische spreuk waarin de occulte wet van oorzaak en gevolg zich verbindt met, en afhangt van, de wil en de handelingen van de zanger. Het is een opeenvolging van Sanskrietklanken, en wanneer deze reeks woorden en zinnen wordt uitgesproken volgens de magische formules in de Atharva-Veda, die door maar enkelen worden begrepen, hebben sommige mantra’s een direct en heel wonderbaarlijk effect. In esoterische zin bevat dit de vach (de ‘mystieke spraak’), die zich in de mantra bevindt, of beter gezegd in zijn klanken, want het effect wordt op de een of andere manier teweeggebracht overeenkomstig de trillingen van de ether. De ‘zangers met een welluidende stem’ werden zo genoemd omdat ze experts waren in mantra’s. Vandaar de legende in China dat het melodieuze gezang van de lohans door de priesters in hun cellen van het klooster van Fang-Kwang bij de dageraad worden gehoord. (Vgl. J. Edkins, Chinese Buddhism, 1880, blz. 177; zie biografie van Chi-Kai in T’ien-t’ai-shan-chi.)
  6. De beroemde lohan, Madhyantika, die de koning en heel Kashmir tot het boeddhisme bekeerde, stuurde een groep lohans om de goede wet te prediken. Hij was de beeldhouwer die het beroemde 30 meter hoge beeld voor Boeddha oprichtte, dat Hsüan-Tsang in Dardu, in het noorden van de Punjab, zag. Omdat deze Chinese reiziger een tempel noemt op 10 li afstand van Peshawar – 110 m in omtrek en 260 m hoog – die in 550 n.Chr. al 842 jaar oud zou zijn, denkt Köppen dat het boeddhisme al in 292 v.Chr. de heersende religie in de Punjab was. (Vgl. J. Edkins, Chinese Buddhism, 1880, blz. 256.)
  7. Vgl. Edkins, Op.cit., blz. 254.
  8. Digha-Nikaya, sutta 16, Mahaparinibbana Sutta, hfst. 34, Subhaddaparibbajakavatthu.
  9. Een titel van de tashilhunpo lama.
  10. Vgl. ‘Tibetan Teachings’, Lucifer, sept. en okt. 1894, blz. 9-17, 97-104; vertaling in H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 4:391-409.

De geheime leer: deel 3, blz. 501-6

© 2025 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag