50. Nog enkele misvattingen rechtgezet
[‘A few more misconceptions corrected’, SD 3:414-23; CW 14:432-42]
Ondanks de veel voorkomende misvattingen over het boeddhisme in het algemeen, en vooral over het boeddhisme in Tibet – die voor iemand die enige kennis van de ware leringen heeft vaak heel vermakelijk zijn – zijn alle oriëntalisten het erover eens wat het belangrijkste doel van Boeddha was. Hij wilde mensen naar de verlossing leiden door hen te onderwijzen om de grootste zuiverheid en deugdzaamheid in acht te nemen, en door hen te bevrijden van gehechtheid aan deze illusoire wereld en van hun liefde voor het nog meer illusoire – want heel vergankelijke en onwerkelijke – lichaam en fysieke zelf.
En wat is het nut van een deugdzaam leven, vol ontberingen en lijden, als het enige gevolg daarvan ten slotte vernietiging zal zijn? Als zelfs het bereiken van die allerhoogste volmaaktheid waardoor de ingewijde zich de hele reeks van zijn vorige levens kan herinneren en die van zijn toekomstige kan voorzien door de volledige ontwikkeling van zijn innerlijke goddelijke oog, en de kennis kan verwerven die de oorzaken1 van de steeds terugkerende bestaanscyclussen onthult, hem uiteindelijk tot niet-zijn, en meer niet brengt – dan is het hele stelsel onzinnig en is het epicurisme veel filosofischer dan zo’n boeddhisme.
Hij die het subtiele en toch zo essentiële verschil tussen bestaan in een stoffelijke of fysieke toestand en een zuiver spiritueel bestaan (geest of ‘zielenleven’) niet kan begrijpen, zal nooit de werkelijke waarde van de grote leringen van Boeddha – zelfs niet in hun exoterische vorm – kunnen bevatten. Individueel of persoonlijk bestaan is de oorzaak van pijn en verdriet; het collectieve en onpersoonlijke eeuwige leven is voor altijd vol goddelijke gelukzaligheid en vreugde, zonder oorzaken of gevolgen die het licht ervan verduisteren. En de hoop op zo’n eeuwig leven is de leidende gedachte van het hele boeddhisme.
Als ons wordt verteld dat onpersoonlijk bestaan helemaal geen bestaan is maar neerkomt op vernietiging, zoals door sommige Franse reïncarnisten werd beweerd, dan vragen we ons af: wat maakt het voor de spirituele perceptie van een ego uit of dat ego nirvana binnengaat met alleen alle herinneringen aan zijn eigen persoonlijke levens – tienduizenden volgens de moderne reïncarnisten – of dat het volledig opgaat in de parabrahmische staat en één wordt met het Al, met de absolute kennis en het absolute gevoel de collectieve mensheid te vertegenwoordigen? Ook al heeft een ego slechts tien afzonderlijke individuele levens geleid, het moet toch zijn ene zelf verliezen, en vermengd raken – versmolten om het zo te noemen – met deze tien zelven. Het lijkt er echt op dat, zolang dit grote mysterie voor de wereld van westerse denkers, en vooral voor de oriëntalisten, onbegrepen blijft, het voor de waarheid het beste is als ze dat mysterie zo min mogelijk proberen te verklaren.
Van alle bestaande religieuze filosofieën wordt het boeddhisme het minst begrepen. Lassen, Weber, Vasiljev, Burnouf en Julien, en zelfs ‘ooggetuigen’ van het Tibetaans boeddhisme zoals Csoma de Kőrös en Schlagintweit, hebben de verwarring tot nu toe alleen maar vergroot. Geen van hen heeft ooit zijn informatie ontvangen uit een echte gelugpa-bron: ze hebben allemaal het boeddhisme beoordeeld op basis van de kennis die is opgedaan bij de Tibetaanse kloosters in de grensgebieden van de Himalaya-keten, in landen die dichtbevolkt zijn met Bhutanezen en Lepcha’s, böns, en dugpa’s van de roodkappen. Honderden boekdelen die zijn gekocht bij Boerjaten, sjamanen, en Chinese boeddhisten zijn gelezen en vertaald, toegelicht en – naar onveranderlijk gebruik – verkeerd geïnterpreteerd. Esoterische scholen zouden hun naam niet meer waardig zijn als hun literatuur en leringen het eigendom zouden worden van zelfs hun niet-ingewijde geloofsgenoten – laat staan het westerse publiek. Dit is eenvoudig gezond verstand en logica.
Niettemin hebben onze oriëntalisten dit nooit erkend. Ze gingen dus door met hun serieuze verhandelingen over de relatieve verdienste en dwaasheid van afgoden, ‘waarzegtafels’, en ‘magische phurba-figuren’ op de ‘vierkante schildpad’. Niets daarvan heeft iets te maken met het echte filosofische boeddhisme van de gelugpa, of zelfs met de meest ontwikkelden in de sakya- en kadampa-scholen. Al dat soort ‘platen’ en offertafels, sbyin sreg (vuuroffers), magische cirkels, enz., kwamen, zoals men zelf erkent, uit Sikkim, Bhutan en Oost-Tibet, van böns en dugpa’s. Niettemin worden deze opgenoemd als kenmerken van het Tibetaans boeddhisme! Het zou net zo eerlijk zijn om de filosofie van bisschop Berkeley – zonder die te hebben gelezen – te beoordelen na het christendom te hebben bestudeerd in de vorm van de clowneske verering door de Napolitaanse lazzaroni, een mystieke vreugdedans voor een of ander heilig afgodsbeeld, of het ronddragen van de wassen ex-voto van de fallus van de heilige Cosmas en Damianus in Isernia.
Het is volkomen juist dat de oorspronkelijke sravaka’s (luisteraars of toehoorders) en de sramana’s (‘zij die hun denken beheersen’ en de ‘zuiveren’) zijn ontaard, en dat veel boeddhistische scholen tot louter dogmatisme en rituelen zijn vervallen. Zoals elke andere esoterische, half verborgen leer hebben de woorden van Boeddha een dubbele betekenis, en geleidelijk begon elke school te beweren de enige te zijn die de juiste betekenis kent, en dus boven de andere te staan. Verdeeldheid is binnengeslopen en heeft zich als een afschuwelijke kanker gehecht aan de veelbelovende gemeenschap van het vroege boeddhisme.
Nagarjuna’s mahayana-school (het ‘grote voertuig’) werd tegengewerkt door het hinayana-stelsel (of ‘kleine voertuig’), en zelfs de yogachara van Aryasanga raakte verwrongen door de jaarlijkse bedevaart van India naar de oevers van Manasarovar door horden zwervers met vervilt haar die liever yogi en fakir spelen dan werken. Een voorgewende afkeer van de wereld, en de eentonige en nutteloze oefening van het tellen van de in- en uitademingen als middel om absolute rust in het denken, of meditatie, te bereiken, hebben deze school op het terrein van hathayoga gebracht, en hebben haar tot erfgenaam van de brahmaanse tirthika’s gemaakt. En hoewel de srotapanna, sakridagamin, anagamin, en arhats2 in bijna elke school dezelfde namen dragen, verschillen de leringen per school enorm, en waarschijnlijk zal geen van hen echte abhijña’s (de bovennatuurlijke abnormale vijf vermogens) verkrijgen.
Een van de belangrijkste fouten van de oriëntalisten bij het beoordelen van ‘intern (?) bewijs’, zoals ze het uitdrukken, was dat ze aannamen dat de pratyekaboeddha’s, de bodhisattva’s, en de ‘volmaakte’ boeddha’s een latere ontwikkeling van het boeddhisme zijn. Op deze drie belangrijkste graden zijn de zeven en twaalf graden van de hiërarchie van adeptschap gebaseerd. Pratyekaboeddha’s zijn degenen die de bodhi (wijsheid) van de boeddha’s hebben bereikt, maar geen leraren worden. De menselijke bodhisattva’s zijn zogezegd kandidaten voor het volmaakte boeddhaschap (in toekomstige kalpa’s), en kunnen hun vermogens nu indien nodig gebruiken. ‘Volmaakte’ boeddha’s zijn eenvoudig ‘volmaakte’ ingewijden.
Dit zijn allemaal mensen, en niet wezens zonder lichaam, zoals in de exoterische boeken van het hinayana wordt vermeld. Hun ware aard is alleen te vinden in de geheime boeken van Klu sgrub, of Nagarjuna, de grondlegger van het mahayana-stelsel, die door de naga’s (mythische ‘slangen’, de versluierde aanduiding voor een ingewijde of mahatma) zou zijn ingewijd. Het legendarische verhaal in Chinese verslagen dat Nagarjuna dacht dat zijn leer in strijd is met die van Gautama Boeddha, tot hij van de naga’s vernam dat deze precies de leer is die in het geheim door Sakyamuni zelf was onderwezen, is een allegorie en is gebaseerd op de verzoening tussen de oude brahmaanse geheime scholen in de Himalaya en Gautama’s esoterische leer, nadat ze wederzijds eerst bezwaar hadden gemaakt tegen de concurrerende scholen van de andere partij.
Eerstgenoemde, de moederschool van alle andere, bestond al eeuwen vóór Sakyamuni aan de andere kant van de Himalaya. Gautama was hiervan een leerling; en bij hen, die Indiase wijzen, had hij de waarheden geleerd over sunyata, de leegte en voorbijgaande aard van elk aards, vergankelijk ding, en de mysteries van prajña-paramita, of ‘kennis van de overkant van de rivier’, die de ‘volmaakte’ ten slotte naar de gebieden van de ene werkelijkheid brengt. Maar zijn arhats waren niet Boeddha zelf. Sommigen waren ambitieus, en na de grote concilies veranderden ze bepaalde leringen. Op grond van de activiteiten van deze ‘ketters’ gaf de moederschool – toen de esoterische Broederschap door vervolging uit India werd verjaagd – aanvankelijk geen toestemming om hun scholen samen te voegen. Toen de meesten van hen zich uiteindelijk aan de leiding en controle van de belangrijkste asrama’s onderwierpen, werd de yogachara van Aryasanga in de oudste Loge opgenomen. Daar lag de ultieme hoop en het licht van de wereld, de redding van de mensheid, sinds onheuglijke tijden verborgen.
Die School en dat land hebben vele namen; de naam ervan wordt nu door de oriëntalisten beschouwd als de mythische naam van een fabelachtig land. Niettemin verwacht de hindoe zijn kalki-avatara, de boeddhist zijn Maitreya, de parsi zijn Saoshyant, en de jood zijn Messias, uit dit mysterieuze land; en ook de christen zou zijn Christus vanuit dat land verwachten – als hij ervan had gehoord. Daar, en alleen daar, heerst parinishpanna (yongs grub), het absoluut volmaakte begrip van zijn en niet-zijn, het onveranderlijke ware bestaan in de geest, zelfs al bevindt laatstgenoemde zich schijnbaar nog in het lichaam; elke inwoner ervan is een niet-ego omdat hij het volmaakte ego is geworden. Hun leegte is ‘op zichzelf bestaand en volmaakt’ – als er niet-ingewijde ogen waren om haar te bespeuren en waar te nemen – omdat ze absoluut is geworden; het onwerkelijke is getransformeerd tot onvoorwaardelijke werkelijkheid, en de werkelijkheden van onze wereld zijn in hun eigen natuur in het niets (het niet-bestaande) verdwenen.
‘Absolute waarheid’ (don dam pa’i bden pa; Sanskriet: paramarthasatya) heeft ‘relatieve waarheid’ (kun rdzob gyi bden pa; Sanskriet: samvritisatya) overwonnen, en daarom zouden de bewoners van dit mysterieuze gebied dus die toestand moeten hebben bereikt die in mystieke taal svasamvedana (‘zelfanalyserende bespiegeling’) en paramartha wordt genoemd, of dat absolute bewustzijn van het persoonlijke ego dat is opgegaan in het onpersoonlijke ego, dat boven alles, alle illusie, staat.3 De ‘volmaakte’ boeddha’s en bodhisattva’s kunnen door elke welbespraakte boeddhist hemelse – en daarom onbereikbare – wezens worden genoemd, terwijl deze namen voor het trage begrip van een Europese leek misschien nietszeggend en betekenisloos zijn. Wat maakt het uit voor hen die, hoewel ze in deze wereld zijn, toch buiten en ver boven onze illusoire aarde leven! Boven hen staat nog maar één klasse van nirvani’s, namelijk de chos sku (dharmakaya), of de nirvani’s ‘zonder overblijfselen’ – de zuivere arupa, de vormloze ademtochten.4
Daarvandaan verschijnen af en toe bodhisattva’s in hun sprul pa’i sku (of nirmanakaya); ze nemen een normale verschijningsvorm aan en onderwijzen de mens. Er zijn zowel bewuste als onbewuste incarnaties.
De meeste leringen in de yogachara- of mahayana-stelsels zijn esoterisch, evenals de rest. Op een dag zullen de niet-ingewijde hindoes en boeddhisten misschien de Bijbel naar de letter lezen en scherp bekritiseren. Het onderwijs verspreidt zich snel in Azië, en er zijn al enkele pogingen in deze richting gedaan, zodat tegen de christenen de rollen wreed kunnen worden omgedraaid. Welke conclusies beide groepen ook trekken, ze zullen nooit half zo absurd en onrechtvaardig zijn als sommige theorieën die christenen over hun respectieve filosofieën hebben verkondigd. Zo komt volgens Spence Hardy een arhat bij zijn dood in nirvana:
Dat wil zeggen, hij houdt op te bestaan.5
En, volgens majoor Jacob, bereikt een jivanmukta,
die is opgegaan in Brahma, een onbewust en steenachtig bestaan.6
Sankaracharya zou in zijn inleiding tot de Svetasvatara Upanishad hebben gezegd:
Als de gnosis eenmaal is ontwaakt, heeft ze verder niets nodig om haar uitwerking te bewerkstelligen, ze heeft alleen hulpmiddelen nodig om haar te laten ontwaken.7
Er wordt beweerd dat ‘een theosoof, zolang hij leeft, goed en kwaad kan doen wanneer hij maar wil en vrij van blaam kan blijven, zo groot is de kracht van de gnosis.’8 En er wordt verder beweerd dat de leer over nirvana zich leent tot ‘immorele gevolgtrekkingen’, en dat ‘de quiëtisten van alle tijden van immoreel gedrag zijn beschuldigd.9
Volgens Schlagintweit
dankt de prasanga-school haar naam aan de specifieke manier waarop ze door logisch redeneren de absurditeit en onjuistheid van elke esoterische opvatting aantoont.10
Juiste interpretaties van de boeddhistische filosofie worden tot overmaat van ramp afgerond met de toelichting op een stelling van de prasanga-school dat
zelfs een arhat naar de hel gaat als hij ergens aan twijfelt,11
waardoor van de meest vrijdenkende religie in de wereld een stelsel van blind geloof wordt gemaakt. Dit ‘gevaar’ verwijst eenvoudig naar de bekende wet dat zelfs een ingewijde kan mislukken, en daardoor volkomen aan zijn doel voorbijschiet, als hij ook maar even twijfelt aan de kracht van zijn paranormale vermogens – het alfabet van het occultisme, zoals iedere kabbalist goed weet.
Men kan de Tibetaanse school van de Ngo bo nyid med par smra ba (volgens Schlagintweit ‘zij die het bestaan ontkennen’, of ‘de natuur als maya beschouwen’)12 geenszins vergelijken met een van de nihilistische of materialistische scholen van India, zoals de Charvaka. In hun ogen zijn ze – als ze al iets zijn – zuivere volgelingen van de Vedanta.13 En als de yogachara’s kunnen worden vergeleken met de Visishtadvaiti’s, of Tibetaanse Visishtadvaiti’s kunnen worden genoemd, dan is de prasanga-school ongetwijfeld de advaita-filosofie van dat land. Ze was gesplitst in twee richtingen: één was oorspronkelijk opgericht door Bhavaviveka, de svatantrika-madhyamika school, en de andere, de prasangika-madhyamika school, door Buddhapalita; beide hebben exoterische en esoterische afdelingen.
Het is noodzakelijk om tot laatstgenoemde te behoren om iets te weten van de esoterische leringen van die school, de meest metafysische en filosofische van allemaal. Chandrakirti (Zla ba grags pa) schreef zijn toelichtingen op de prasanga-leringen en onderwees in het openbaar, en hij verklaart uitdrukkelijk dat er twee manieren zijn om het ‘pad’ naar nirvana te betreden. Ieder deugdzaam mens kan door rnal ’byor mngon sum (‘meditatie door zelfwaarneming’) een intuïtief begrip van de vier waarheden verkrijgen zonder tot een kloosterorde te behoren of ingewijd te zijn. In dit geval werd het als een ketterij beschouwd om te beweren dat de visioenen die als gevolg van zo’n meditatie kunnen ontstaan, of vijñana (innerlijke kennis), niet vatbaar zijn voor fouten (rnam rtog, of valse visioenen), want dat zijn ze wel.14
Alleen alaya die een absoluut en eeuwig bestaan heeft, kan absolute kennis bezitten. Zelfs een ingewijde kan in zijn nirmanakaya15 soms een fout maken door bij zijn onderzoek naar de ‘oorzaakloze’ wereld het onware voor het ware aan te nemen. Alleen een dharmakaya bodhisattva is onfeilbaar, als hij in echte samadhi verkeert. Alaya, of snying po, die de essentie en basis van alles is, onzichtbaar en onbegrijpelijk voor het menselijk oog en verstand, kan alleen zijn weerspiegeling weerspiegelen – niet zichzelf. Die weerspiegeling zal dus – zoals de maan in rustig en helder water – alleen worden weerspiegeld in het denken van een dharmakaya zonder begeerten, en zal worden verwrongen door het vluchtige beeld van alles wat wordt waargenomen door een ziel die in beroering kan worden gebracht.
Kortom, deze leer is die van de rajayoga in haar beoefening van de twee soorten samadhi; een van de ‘paden’ leidt naar de sfeer van gelukzaligheid (sukhavati, of devachan), waar de mens volmaakt, puur geluk geniet, maar nog steeds verbonden is met een persoonlijk bestaan; en het andere is het pad dat leidt tot volledige bevrijding van de werelden van illusie, zelf, en onwerkelijkheid. Het eerste staat open voor iedereen en wordt eenvoudig bereikt door verdienste; het tweede – dat honderd keer zo snel is – wordt bereikt door kennis (inwijding).
Zo staan de volgelingen van de prasanga-school dichter bij het esoterisch boeddhisme dan de yogachara’s, want hun opvattingen zijn die van de meest geheime scholen, en alleen de echo van deze leringen is te horen in de teksten van ’Jam dbyangs bzhad pa16 en andere werken die in het openbaar worden gebruikt en beschikbaar zijn. Zo wordt in openbaar beschikbare werken aangegeven dat twee van de drie indelingen van de tijd onwerkelijk zijn, namelijk (a) dat er geen verleden of toekomst is, aangezien beide tijdsdelen gerelateerd zijn aan het heden; en (b) dat de werkelijkheid van dingen alleen kan worden gevoeld of waargenomen door iemand die het dharmakaya heeft verworven; ook hier doet zich een probleem voor, omdat dit lichaam ‘zonder overblijfselen’ de ingewijde naar het volledige paranirvana voert, als we de exoterische uitleg letterlijk aanvaarden, en het daarom niets kan voelen of waarnemen.
Maar kennelijk voelen onze oriëntalisten niet aan dat zulke ongerijmdheden een waarschuwing inhouden, en ze gaan door met hun beschouwingen zonder daarbij stil te staan. Omdat de literatuur over mystiek enorm is, en omdat alleen al Rusland door zijn vrije betrekkingen met de Boerjaten, de sjamanen en de Mongolen, hele bibliotheken over Tibet heeft aangekocht, zouden de geleerden inmiddels beter moeten weten. Het volstaat echter om te lezen wat Csoma schreef over de oorsprong van het kalachakra-stelsel17, of Vasiljev over het boeddhisme, om alle hoop op te geven dat ze door de schil van de ‘verboden vrucht’ heen zullen dringen. Als Schlagintweit zegt: Tibetaanse mystiek is geen yoga,
[die] abstracte toewijding door middel waarvan bovennatuurlijke vermogens worden verkregen,18
zoals yoga door Wilson wordt gedefinieerd, maar dat ze nauw verwant is aan het Siberische sjamanisme, en ‘bijna identiek is aan het tantrika-ritueel van de hindoes’; en als hij zegt dat de Tibetaanse gzungs de ‘dharani’s’ zijn, en de rgyud slechts tantra’s19 – waarbij voorchristelijke tantra’s worden beoordeeld naar het ritueel van de tegenwoordige tantrika’s – dan lijkt het bijna gerechtvaardigd om onze materialistische oriëntalisten ervan te verdenken dat ze optreden als de beste vrienden en bondgenoten van de missionarissen. Een plaats die onze geografen niet kennen, schijnt voor hen niet te bestaan. Bijvoorbeeld:
Mystiek . . . is naar verluidt afkomstig uit het legendarische land Sambhala. . . . Csoma plaatst dit [fabelachtige?] land, na zorgvuldig onderzoek, ten noorden van de Syr Darja [Jaxartes] tussen 45° en 50° NB. Het was in India voor het eerst bekend in het jaar 965 n.Chr., en het werd in 1025 n.Chr. vanuit India, via Kashmir, in Tibet geïntroduceerd.20
‘Het’ verwijst naar de ‘Dus kyi ’khor lo’, of Tibetaanse mystiek. Het is een stelsel zo oud als de mens, dat in India bekend was en werd bestudeerd voordat Europa een continent was geworden, en dat, zo wordt ons verteld, pas negen of tien eeuwen geleden ‘voor het eerst bekend’ was! De tekst van de boeken erover kan in zijn huidige vorm zelfs later zijn ‘ontstaan’, want er zijn talloze van zulke teksten waarmee door verschillende filosofische scholen is geknoeid om aan de wensen van elk van deze te voldoen. Maar wie heeft het oorspronkelijke boek over Dus kyi ’khor lo, dat door Tsongkhapa is herschreven en toegelicht, gelezen? Gezien het feit dat deze grootse hervormer elk boek over tovenarij waarop hij in 1387 zijn hand kon leggen verbrandde, en dat hij een hele bibliotheek van eigen werken heeft nagelaten – waarvan nog geen tiende deel ooit bekendheid heeft gekregen – zijn verklaringen zoals hierboven geciteerd op zijn zachtst gezegd voorbarig.
Op basis van een lumineuze gedachte van abbé Huc wordt ook het idee gekoesterd dat Tsongkhapa zijn wijsheid en zijn bijzondere vermogens ontleende aan zijn contact met een vreemdeling uit het Westen, ‘die opviel door een lange neus’. De goede abbé dacht dat deze vreemdeling ‘een Europese missionaris was’; vandaar de opmerkelijke overeenkomst tussen het religieuze ritueel in Tibet en de rooms-katholieke dienst.21 De zelfverzekerde ‘lama van Jehovah’ zegt echter niet wie de buitenlanders waren die in het jaar 381 van onze jaartelling in Tibet verschenen, en die even plotseling en op mysterieuze wijze verdwenen als ze gekomen waren, nadat ze voor koning Thothori Nyantsen instructies hadden achtergelaten hoe hij bepaalde voorwerpen moest gebruiken, die in zijn bijzijn precies 50 jaar eerder, of in het jaar 331 n.Chr., ‘in een kist uit de hemel waren gevallen’.22
Er heerst onder Europese geleerden in het algemeen een hopeloze verwarring over oosterse jaartallen, maar nergens is deze zo groot als in het geval van het Tibetaans boeddhisme. Terwijl sommigen terecht aannemen dat het boeddhisme daar in de 7de eeuw werd geïntroduceerd, zijn er anderen – bijvoorbeeld Lassen en Köppen – die op goede gronden aantonen, de een dat al in 137 v.Chr een boeddhistisch klooster op de hellingen van de Kailasa-keten werd gebouwd,23 en de ander dat het boeddhisme zich al in 292 v.Chr. in en ten noorden van de Punjab had gevestigd.24 Hoewel het verschil gering is – slechts een kleine duizend jaar – is het niettemin onbegrijpelijk. Maar zelfs dit valt op esoterische gronden gemakkelijk te verklaren. Het boeddhisme – de versluierde esoterie van Boeddha – werd gevestigd en had wortel geschoten in de 7de eeuw van het christelijke tijdperk; terwijl het echte esoterische boeddhisme, of de kern, de ware geest van Tathagata’s leringen, naar de geboorteplaats ervan, de wieg van de mensheid, werd gebracht door de uitverkoren arhats van Boeddha, die eropuit waren gestuurd om er een veilig toevluchtsoord voor te vinden, want
de wijze had de gevaren opgemerkt sinds hij mthong lam (‘de weg van het zien’, of helderziendheid) was ingeslagen.25
Onder een bevolking die sterk onder de invloed van tovenarij stond, bleek de poging een mislukking. Pas toen de school van de ‘leer van het hart’ zich had versmolten met haar voorganger, die zich al veel eerder op de berghellingen tegenover West-Tibet had gevestigd, kreeg het boeddhisme met zijn twee verschillende scholen – de esoterische en de exoterische afdeling – uiteindelijk vaste voet in het land van de böns.
Noten
- De twaalf nidana’s, in het Tibetaans rten ’brel yan lag bcu gnyis genoemd, die gebaseerd zijn op de ‘vier waarheden’.
- De srotapanna is iemand die het eerste pad van het doorgronden van het werkelijke en het onwerkelijke heeft bereikt; de sakridagamin is de kandidaat voor een van de hogere inwijdingen: ‘iemand die nog één keer geboren zal worden’; de anagamin is hij die het ‘derde pad’ heeft bereikt, of letterlijk ‘hij die niet meer zal worden geboren’ tenzij hij dat wenst, met de keuze om wedergeboren te worden in een van de ‘werelden van de goden’, of om in devachan te blijven, of om uit liefde voor de mensheid een aards lichaam aan te nemen. Een arhat is iemand die het hoogste pad heeft bereikt; hij kan als hij dat wil opgaan in nirvana, terwijl hij hier op aarde is.
- Vgl. Emil Schlagintweit, Buddhism in Tibet, 1863, blz. 35-6.
- De leer van de mahayana-school over de drie verschillende lichamen, namelijk de sprul pa’i sku, de longs spyod rdzogs pa’i sku en de chos sku, wordt door de oriëntalisten onjuist en letterlijk geïnterpreteerd, namelijk in de zin dat ze alle betrekking hebben op de nirvanische toestand. Er zijn twee soorten nirvana: het aardse en dat van de zuivere geesten zonder lichaam. Deze drie ‘lichamen’ zijn de drie omhulsels – allemaal min of meer fysiek – die ter beschikking staan van de adept die de zes paramita’s, of ‘paden’ van Boeddha, heeft betreden en afgelegd. Zodra hij het zevende betreedt, kan hij niet meer naar de aarde terugkeren. (Vgl. Emil Schlagintweit, Buddhism in Tibet, 1863, blz. 38.)
- Robert Spence Hardy, A Manual of Buddhism, 1853, blz. 39.
- A Manual of Hindu Pantheism: The Vedanta-Sara, vert. majoor G.A. Jacob, 1881, blz. 119.
- Geciteerd in G.A. Jacob, Op.cit., blz. 121.
- Jacob, Op.cit., blz. 121.
- Op.cit., blz. 122.
- Emil Schlagintweit, Buddhism in Tibet, 1863, blz. 41.
- Op.cit., blz. 44.
- Op.cit., blz. 43vn.
- Ze verkondigen ook het bestaan van één absolute zuivere natuur, parabrahman; de illusie van alles wat daarbuiten valt; en dat de individuele ziel – een straal van het ‘universele’ – alleen door yoga naar de ware aard van het bestaan en van de dingen kan worden geleid.
- Vgl. Op.cit., blz. 44.
- Nirmanakaya (in de volksmond ook nirvanakaya) is het lichaam of zelf ‘met overblijfselen’ – of de invloed van aardse eigenschappen, hoe spiritueel ook – die zich nog aan dat zelf hechten. Een ingewijde in dharmakaya of in nirvana ‘zonder overblijfselen’ is een jivanmukta, een volmaakte ingewijde, die tijdens samadhi zijn hoger zelf volledig van zijn lichaam scheidt.
- Vgl. Emil Schlagintweit, Buddhism in Tibet, 1863, blz. 42-5.
- De ‘heilige’ boeken over Dus kyi ’khor lo (‘wiel van de tijd’). Zie Journal of the Asiatic Society of Bengal, jaargang 2, 1833, blz. 57-9. Deze werken werden sinds de hervorming van Tsongkhapa aan de dugpa’s van Sikkim prijsgegeven.
- H.H. Wilson, A Glossary of Judicial and Revenue Terms, 1855, trefwoord ‘yoga’, blz. 561; geciteerd in E. Schlagintweit, Buddhism in Tibet, 1863, blz. 47.
- Schlagintweit, Op.cit., blz. 48.
- Op.cit., blz. 47-8.
- Vgl. E. Schlagintweit, Buddhism in Tibet, 1863, blz. 69-70.
- Op.cit., blz. 63-4. De voorwerpen in de kist, zoals opgesomd in de exoterische legende, zijn natuurlijk symbolisch. Ze worden in de Kanjur als volgt opgesomd: (1) twee gevouwen handen; (2) een kleine chörten (stupa, of relikwieënkastje); (3) een talisman met daarin ‘Om mani padme hum’ gegraveerd; (4) een religieus boek, Zamatog (‘een bloemlezing’).
- Schlagintweit, Op.cit., blz. 63; vgl. Christian Lassen, Indische Alterthumskunde, 1852, deel 2, blz. 1072.
- J. Edkins, Chinese Buddhism, 1880, blz. 256; vgl. Karl Friedrich Köppen, Die Religion des Buddha, 1857, deel 1, blz. 191.
- Vgl. Schlagintweit, Op.cit., blz. 54.