46. Nirvana-moksha
[‘Nirvana-moksha’, SD 3:396-404; CW 14:411-21]
Uit die enkele zinnen die in de tekst van een van de geheime leringen van Gautama Boeddha staan, blijkt hoe ongepast de benaming ‘materialist’ is wanneer deze wordt gebruikt voor iemand die in Azië door twee derde van de grote adepten en occultisten wordt erkend als hun meester, hetzij onder de naam Boeddha of die van Sankaracharya.
De lezer moet bedenken dat de eerder geciteerde woorden – ‘er zijn drie eeuwige dingen in het heelal: de wet, nirvana, en ruimte’ – volgens de Tibetaanse occultisten door Boeddha Sangs rgyas (of Pho) zijn onderwezen. De boeddhisten van de Zuidelijke School beweren daarentegen dat Boeddha slechts twee dingen als eeuwig beschouwde: akasa en nirvana. Maar omdat akasa hetzelfde is als aditi1, en beide worden vertaald met ‘ruimte’, is er tot dusver geen tegenstrijdigheid, want zowel nirvana als moksha is een toestand. Dan verenigt de grote wijze uit Kapilavastu de twee, evenals de drie, tot één eeuwig beginsel, en zegt ten slotte dat zelfs ‘dat ene een maya is’ voor iemand die geen dvangs-ma, een volmaakt gezuiverde ziel, is.
Het hele onderwerp berust op materialistische misvattingen en onbekendheid met de occulte metafysica. Voor een wetenschapper die ruimte eenvoudig als een mentale voorstelling beschouwt, een begrip van iets wat pro forma bestaat en wat buiten onze geest niet echt bestaat, is ruimte op zich in feite een illusie. Hij kan de grenzeloze interstellaire ruimte vullen met een ‘denkbeeldige’ ether, maar toch is ruimte voor hem een abstractie. De meeste metafysici van Europa staan vanuit een zuiver occult gezichtspunt even ver af van een juist begrip van de ‘ruimte’ als de materialisten, hoewel de onjuiste opvattingen van beide natuurlijk sterk verschillen.
Als we de filosofische opvattingen van de Ouden over dit onderwerp in gedachten houden, en ze vergelijken met wat nu natuurkunde wordt genoemd, zal blijken dat die twee het alleen oneens zijn over conclusies en namen, en dat hun stellingen dezelfde zijn wanneer ze tot de meest eenvoudige formuleringen worden teruggebracht. De gebieden die de wetenschappers met ether vullen, zijn door de zieners van alle tijden, vanaf het begin van het menselijke tijdperk, vanaf de dageraad van de occulte wijsheid, verkend. Dat wat de wereld eenvoudig als kosmische ruimte, een abstracte voorstelling, beschouwt, beschouwden alle Indiase rishi’s, Chaldeeuwse magiërs en Egyptische hiërofanten als de ene eeuwige wortel van alles, het werkterrein van alle natuurkrachten.
Het is de bron van al het aardse leven en de verblijfplaats van die (voor ons) onzichtbare menigten bestaansvormen – van echte wezens, en ook van alleen de schaduwen ervan, bewust en onbewust, verstandelijk en verstandeloos – die ons aan alle kanten omringen, die de atomen van onze kosmos doordringen en die ons net zomin zien als dat wij hen met onze fysieke organen zien of voelen. Voor een occultist zijn ‘ruimte’ en ‘heelal’ synoniemen. In de ruimte is er niet alleen stof, kracht of geest, maar dat alles en nog veel meer. De ruimte is het ene element, de anima mundi (ruimte, akasa, astraal licht), de wortel van het leven, dat in zijn eeuwige onophoudelijke beweging – zoals de in- en uitademing van de ene grenzeloze oceaan – alles wat leeft, voelt, denkt en zijn wezen daarin heeft, ontwikkelt om het later weer in zich op te nemen. In Isis ontsluierd werd over het heelal al gezegd dat het
de combinatie is van duizend elementen en toch de uitdrukking van één enkele geest – een chaos voor het gevoel, een kosmos voor het verstand.2
Zo luidden de opvattingen van alle grote oude filosofen, van Manu tot Pythagoras, van Plato tot Paulus, over dit onderwerp.
‘Toen aan de tijd van ontbinding (pralaya) een einde was gekomen, besloot het grote wezen (paramatman of parapurusha), de Heer die door zichzelf bestaat, uit wie en door wie alle dingen waren en zijn en zullen zijn, . . . uit zijn eigen substantie de verschillende wezens te emaneren.’3
Het mystieke tiental [van Pythagoras], 1 + 2 + 3 + 4 = 10, is een manier om deze gedachte uit te drukken. De één is God;4 de twee, stof; de drie, de combinatie van monade en duade die deelt in de natuur van beide, is de wereld van de verschijnselen; de vier, of de vorm van volmaaktheid, geeft de leegte van alles aan; en het tiental, of de som van alles, heeft betrekking op de hele kosmos.5
Plato’s ‘god’ is de ‘universele ideatie’; en Paulus, die zei ‘uit hem, door hem, en in hem zijn alle dingen’,6 had als diepe denker ongetwijfeld een beginsel – nooit een Jehovah – op het oog. De sleutel tot de pythagorische leringen is de sleutel tot elke grote filosofie. Deze sleutel is de algemene formule van eenheid in veelheid, de ene die de vele voortbrengt en het Al doordringt. Dit is kortom de oeroude leer over emanatie.
Speusippus en Xenocrates dachten, evenals Plato, hun grote meester, dat:
De anima mundi, of wereldziel, niet de godheid was maar een manifestatie. Die filosofen zagen de ene nooit als een bezielde natuur. De oorspronkelijke ene bestond niet, zoals we dat woord opvatten.7 Pas toen hij (het) zich had verenigd met de vele – dus bestaan (de monade en de duade) had geëmaneerd – werd een wezen voortgebracht. Het τίμιον (‘geëerde’), het gemanifesteerde, woont in het middelpunt en ook in de omtrek, maar het is slechts de weerspiegeling van de godheid – de wereldziel.8 In deze leer zien we de geest van het esoterisch boeddhisme.9
En ze is ook die van het esoterisch brahmanisme en van de aanhangers van de Advaita Vedanta. Twee filosofen, Arthur Schopenhauer en Eduard von Hartmann, verkondigen dezelfde denkbeelden. De occultisten zeggen:
De theorieën over de psychische en ectenische krachten, over de ‘ideo-motor’ en over ‘elektrobiologische krachten’, over ‘de latente gedachte’, en zelfs over ‘de onbewuste hersenwerking’, kunnen in twee woorden worden samengevat: het kabbalistische astrale licht.10
Schopenhauer vatte dit alles alleen maar samen door het de wil te noemen, en sprak de materialistische opvattingen van de wetenschappers tegen, en Von Hartmann, de schrijver van Philosophie des Unbewußten, deed dat later ook. Hij noemt hun opvattingen ‘een instinctief vooroordeel’.
Verder toont hij aan dat een onderzoeker zich in feite helemaal niet kan bezighouden met stof per se, maar slechts met de krachten waarin hij deze verdeelt. De zichtbare gevolgen van de stof zijn slechts de gevolgen van kracht. Daardoor komt hij tot de conclusie dat datgene wat men nu stof noemt, niets anders is dan de samenvoeging van atomaire krachten, waarvoor men het woord stof gebruikt; afgezien daarvan heeft het woord stof voor de wetenschap geen enkele betekenis.11
We zijn bang dat dit evenzeer geldt voor de andere termen waarmee we ons nu bezighouden: ‘ruimte’, ‘nirvana’, enz.
De gewaagde theorieën en opvattingen die in de werken van Schopenhauer zijn te vinden, verschillen hemelsbreed van die van de meeste orthodoxe wetenschappers.12 Deze moedige filosoof merkt op: ‘In werkelijkheid is er geest noch stof. . . . De neiging van een steen om onderhevig te zijn aan de zwaartekracht is even onverklaarbaar als het denken in de menselijke hersenen. . . . Als de stof – niemand weet waarom – naar de aarde kan vallen, dan kan ze ook – niemand weet waarom – denken. . . . Zodra we echter, zelfs in de mechanica, verder gaan dan het zuiver wiskundige, zodra we komen op het ondoorgrondelijke, de adhesie, de zwaartekracht, enz., krijgen we te maken met verschijnselen die voor onze zintuigen even mysterieus zijn als de wil en het denken van de mens – we krijgen te maken met het onbegrijpelijke, want elke natuurkracht is dat. Waar is dan die stof die u allen zo goed denkt te kennen, en op grond waarvan u – omdat deze u zo bekend is – al uw conclusies trekt en uiteenzettingen baseert, en alles daarvan afleidt? . . . Datgene waarover het verstand en de zintuigen iets te weten kunnen komen is maar de buitenkant, ze kunnen nooit doordringen tot de innerlijke substantie van de dingen. Dat was de opvatting van Kant. Als u aanneemt dat er in een menselijk hoofd een of andere geest bestaat dan moet u dat ook aannemen voor een steen. Als uw dode en volkomen passieve stof de neiging kan vertonen om zwaartekracht uit te oefenen, of om, zoals elektriciteit, aan te trekken en af te stoten, en vonken uit te zenden, dan kan ze evenals de hersenen ook denken. Kortom, elk deeltje van de zogenaamde geest kunnen we vervangen door een gelijkwaardige hoeveelheid stof, en elk deeltje stof door geest. . . . Daarom kan de Cartesiaanse indeling van de dingen in geest en stof filosofisch nooit juist zijn, maar wel die in wil en verschijningsvorm, maar deze manier van indelen heeft niets te maken met de eerstgenoemde, want ze vergeestelijkt alles: ze herleidt alles wat in eerste instantie werkelijk en objectief is – het lichaam en de stof – tot een verschijningsvorm, en herleidt elke verschijningsvorm tot de wil.’13
De stof van de wetenschap mag dan in alle opzichten een ‘dode en volkomen passieve stof’ zijn, maar voor een occultist kan geen enkel atoom dood zijn. ‘Er is altijd leven in aanwezig.’ We verwijzen de lezer die er meer over wil weten naar ons artikel ‘Transmigratie van de levensatomen’.14 We houden ons nu vooral bezig met de leer over nirvana.
Dit kan terecht een ‘stelsel van atheïsme’ worden genoemd, omdat het noch God noch goden erkent – en vooral geen schepper, omdat het de schepping volledig verwerpt. Fecit ex nihilo (uit het niets gemaakt) is voor een occulte metafysicus even onbegrijpelijk als voor een materialistische wetenschapper. Op dit punt houdt elke overeenkomst tussen de twee op. Maar als dit de zonde is van een boeddhistische en brahmaanse occultist, dan moeten pantheïsten en atheïsten, en ook theïstische joden – de kabbalisten – ook ‘schuld’ bekennen; toch zou niemand het ooit in zijn hoofd halen om de joden van de kabbala ‘atheïsten’ te noemen. Met uitzondering van de talmoedische en christelijke exoterische stelsels was er nooit een religieuze filosofie, noch in de oude noch in de moderne wereld, die niet bij voorbaat de ex-nihilo-hypothese verwierp, eenvoudig omdat stof en geest beide als eeuwig werden beschouwd.
Nirvana wordt, evenals de moksha van de aanhangers van de Vedanta, door de meeste oriëntalisten beschouwd als synoniem met vernietiging; toch kan men geen grotere vergissing maken, en op deze kapitale fout moet worden gewezen en de onjuistheid ervan moet worden aangetoond. Op dit belangrijke beginsel van het brahmo-boeddhistische stelsel – de alfa en omega van ‘zijn’ of ‘niet-zijn’ – rust het hele bouwwerk van de occulte metafysica. Deze grote fout betreffende nirvana kan gemakkelijk worden rechtgezet voor de filosofisch ingestelde denker, voor iemand die,
in de spiegel van tijdelijke dingen het beeld van spirituele dingen ziet.
Voor de lezer die niet verder kan kijken dan de details van de tastbare stoffelijke vorm, zal onze uitleg daarentegen geen betekenis lijken te hebben. Hij kan de logische conclusies van de gegeven redeneringen misschien begrijpen en zelfs accepteren – maar de ware geest ervan zal zijn intuïtie altijd ontgaan. Het woord ‘nihil’ is vanaf het begin verkeerd opgevat, en wordt voortdurend als moker tegen de esoterische filosofie gebruikt. Niettemin is het de plicht van een occultist om te proberen het toe te lichten.
Nirvana en moksha hebben dan, zoals eerder gezegd, hun zijn in niet-zijn, als we zo’n paradox mogen gebruiken om beter toe te lichten wat we bedoelen. Nirvana betekent inderdaad, zoals sommige bekende oriëntalisten hebben geprobeerd te bewijzen, het ‘uitblazen’15 van al het bewuste bestaan. Het is zoals de vlam van een kaars die tot het laatste atoom is opgebrand, en dan plotseling uitdooft. Helemaal juist. Maar het is ook waar, zoals de oude arhat Nagasena tegen de kritische koning zei, dat ‘nirvana is’; en dat nirvana eeuwig is. Maar de oriëntalisten ontkennen dit, en zeggen dat het niet zo is. Volgens hen betreft nirvana niet het weer opgaan in de universele kracht, geen eeuwige gelukzaligheid en rust, maar betekent het letterlijk ‘het uitblazen, uitdoven, volledig vernietigen, en niet opgaan in’. De Lankavatara die door sommige Sanskritisten ter ondersteuning van hun betoog wordt geciteerd, en die de verschillende interpretaties van nirvana door de tirthika-brahmanen geeft, is niet gezaghebbend voor iemand die voor informatie naar oorspronkelijke bronnen gaat, namelijk naar de Boeddha die deze leer heeft onderwezen. Men kan ter ondersteuning net zo goed de Charvaka-materialisten citeren.
Als we ter wille van de discussie de heilige boeken van de jains aanvoeren, waarin de stervende Gautama Boeddha aldus wordt toegesproken: ‘Verhef je naar nirvi [nirvana] uit dit gebrekkige lichaam waarin je bent gestuurd. . . . Stijg op naar je vroegere verblijfplaats, o gezegende avatara’; en als we eraan toevoegen dat dit volgens ons het tegenovergestelde van nihilisme is, dan zegt men ons waarschijnlijk dat het misschien alleen op een tegenspraak wijst, op nóg een tegenstrijdigheid in het boeddhistische geloof. Als we vervolgens de lezer eraan herinneren dat men denkt dat Gautama af en toe verschijnt, en uit zijn ‘vroegere verblijfplaats’ opnieuw afdaalt voor het welzijn van de mensheid en zijn trouwe geloofsgemeenschap, waaruit onweerlegbaar blijkt dat het boeddhisme geen definitieve vernietiging onderwijst, dan zullen we worden verwezen naar autoriteiten die ons verzekeren dat hij dat wél onderwees. En laten we dan meteen zeggen dat mensen bij gewetenszaken voor ons geen autoriteit zijn, en dat zou ook voor anderen niet zo moeten zijn. Als iemand gelooft in de filosofie van Boeddha, laat hij dan handelen en spreken zoals Boeddha handelde en sprak; als iemand zichzelf christen noemt, laat hij dan de geboden van Christus volgen, en niet de afwijkende interpretaties van zijn vele priesters en sekten.
In The Buddhist Catechism wordt de vraag gesteld:
Zijn er ook leringen in het boeddhisme die we op basis van geloof moeten aannemen?
Antw. Nee. Ons wordt sterk aangeraden helemaal niets aan te nemen op basis van geloof; of het nu in boeken geschreven staat, door onze voorouders is overgeleverd of door de wijzen is onderwezen. . . . Onze Heer Boeddha heeft gezegd dat we iets wat wordt gezegd niet moeten geloven enkel omdat het wordt gezegd; over-leveringen niet moeten geloven omdat ze uit de oudheid tot ons zijn gekomen; noch geruchten als zodanig; noch geschriften van wijzen omdat wijzen ze schreven; noch denkbeelden waarvan we denken dat een deva ze ons heeft ingegeven (dat wil zeggen tijdens veronderstelde spirituele inspiratie); noch conclusies die voortvloeien uit een of andere veronderstelling die we misschien hebben gemaakt; noch iets wat op basis van analogie noodzakelijk lijkt; noch iets op gezag van onze leraren of meesters. . . . Maar we moeten iets geloven wanneer het geschrift, de leer, of het gesproken woord door onze eigen rede en bewustzijn wordt bevestigd. ‘Daarom’, zegt hij tot slot, ‘leerde ik jullie om niet iets te geloven enkel omdat jullie het hebben gehoord, maar om, als jullie er innerlijk van overtuigd zijn, dienovereenkomstig en vol overgave te handelen.’16
Dat nirvana, of beter gezegd de toestand waarin we ons in nirvana bevinden, het tegenovergestelde van vernietiging is, wordt ons door onze ‘rede en bewustzijn’ ingegeven, en voor ons persoonlijk is dat voldoende. Omdat dit feit voor de gewone lezer ontoereikend is en niet erg geschikt, kan men er direct iets aan toevoegen dat overtuigender is.
De kabbala levert ons, zonder haar toevlucht te nemen tot bronnen die het occultisme vijandig gezind zijn, heel heldere en duidelijke bewijzen dat het woord ‘nihil’ bij de filosofen uit de oudheid een heel andere betekenis had dan die welke de materialisten er nu aan geven. Het betekent ongetwijfeld ‘niets’ – of ‘niet iets’. Pater Kircher licht in zijn werk over de kabbala en de Egyptische mysteriën de term uitstekend toe.17 Hij vertelt zijn lezers dat in de Zohar de eerste van de sefiroth18 een naam heeft waarvan de betekenis ‘het oneindige’ is, maar die door de kabbalisten steevast werd vertaald met ‘ens’ en ‘non-ens’ (‘zijnd’ en ‘niet-zijnd’); zijnd (een wezen), omdat het de wortel en bron is van alle andere wezens; niet-zijnd omdat het (ain sof – het grenzeloze en het oorzaakloze, het onbewuste en het passieve beginsel) op niets anders in het heelal lijkt.
De schrijver voegt eraan toe:
Dit is de reden waarom Dionysius niet aarzelde om het nihil te noemen.19
‘Nihil’ is daarom – zelfs voor sommige christelijke theologen en denkers, vooral voor de vroege denkers die niet ver afstonden van de diepzinnige filosofie van de ingewijde heidenen – synoniem met het onpersoonlijke, goddelijke beginsel, het oneindige Al, dat geen wezen of ding is: de ain sof, het parabrahman van de Vedanta. Dionysius was een leerling van Paulus – een ingewijde – en dit feit maakt alles duidelijk.
Het ‘nihil’ is in wezen de absolute godheid zelf, de verborgen macht of alomtegenwoordigheid die door het monotheïsme is verlaagd tot een antropomorf wezen, met alle begeerten van een sterveling van groot formaat. Vereniging met Dat betekent geen vernietiging in de zin zoals ze in Europa wordt opgevat.20 In het Oosten verwijst vernietiging in nirvana alleen naar de stof: die van zowel het zichtbare als het onzichtbare lichaam, want het astrale lichaam, het persoonlijke dubbel, is nog altijd stof, hoe verfijnd ook. Boeddha verkondigde dat de oorspronkelijke substantie eeuwig en onveranderlijk is. Haar voertuig is de zuivere, lichtgevende ether, de grenzeloze, oneindige ruimte,
niet een leegte als gevolg van het ontbreken van vormen, maar integendeel de basis van alle vormen . . . De aanwezigheid van vormen duidt aan dat het de schepping van maya is, en al haar werken zijn als niets vergeleken met het ongeschapen wezen, de geest, in wiens diepe en heilige rust alle beweging voor altijd moet ophouden.21
Beweging verwijst hier alleen naar illusoire voorwerpen, naar hun verandering in plaats van naar eeuwige onveranderlijkheid, rust – voortdurende beweging is de eeuwige wet, de onophoudelijke adem van het absolute.
Kennis van boeddhistische leringen kan alleen worden verkregen door de platonische methode: het redeneren van algemeenheden naar bijzonderheden. De sleutel daartoe ligt in de subtiele en mystieke leringen over een spirituele instroming en het goddelijk leven.
Boeddha zegt:
Wie onbekend is met mijn wet [dharma]22 en in die toestand sterft, moet naar de aarde terugkeren, tot hij een volmaakte sramana [asceet] wordt. Om dit doel te bereiken, moet hij in zichzelf de drie-eenheid van maya vernietigen.23 Hij moet zijn begeerten uitdoven, zich verenigen en vereenzelvigen met de wet [het onderricht in de geheime leer], en de religie van de vernietiging begrijpen.24
Nee, de geleerden kunnen nooit verwachten in de letter van de boeddhistische literatuur de ware oplossing voor de metafysische subtiliteiten ervan te vinden. In de hele oudheid hebben alleen de pythagoreeërs ze goed begrepen, en Pythagoras heeft de grondbeginselen van zijn filosofie op de (voor de gemiddelde oriëntalist en de materialist) onbegrijpelijke abstracties van het boeddhisme gebaseerd.
In de boeddhistische filosofie betekent vernietiging dus slechts het uiteenvallen van de stof, in welke vorm of schijnbare vorm dan ook; want alles wat een vorm heeft, werd geschapen, en moet dus vroeg of laat vergaan, dat wil zeggen van vorm veranderen; daarom is de vorm, als iets tijdelijks, hoewel schijnbaar van blijvende aard, slechts een illusie, maya; want omdat de eeuwigheid geen begin of einde heeft, gaat de meer of minder lange duur van een specifieke vorm als het ware zo snel als een bliksemflits voorbij. Voordat we tijd hebben om te beseffen dat we hem hebben gezien, is hij verdwenen en voor altijd weg; daarom is zelfs ons astrale lichaam, zuivere ether, slechts een illusie van de stof voor zolang het zijn aardse contouren behoudt. Laatstgenoemde verandert, zegt de boeddhist, overeenkomstig de goede of slechte daden van de persoon tijdens zijn leven, en dit is metempsychose. Pas wanneer de spirituele entiteit zich definitief losmaakt van alle stofdeeltjes gaat ze het eeuwige en onveranderlijke nirvana binnen. Ze bestaat in de geest, in niets; als een vorm, een gestalte, een beeld, wordt ze volledig vernietigd, en zal dus niet meer sterven, want alleen de geest is geen maya, maar de enige werkelijkheid in een illusoir heelal van steeds voorbijgaande vormen.
Op deze boeddhistische leer baseerden de pythagoreeërs de belangrijkste stellingen van hun filosofie. ‘Kan die geest, die leven en beweging schenkt, en deelt in de aard van het licht, tot een niet-entiteit worden teruggebracht?’ vragen ze. ‘Kan die gevoelige geest in dieren, die hun geheugen laat werken, een van de vermogens van het verstand, sterven en tot niets worden?’ En Whitelocke Bulstrode verduidelijkte in zijn bekwame verdediging van Pythagoras deze lering door eraan toe te voegen:
‘Indien u zegt dat zij [de dieren] hun geest in de lucht uitblazen en daar verdwijnen, dan is dat het enige wat ik beweer. De lucht is in feite de geschikte plaats om hen te ontvangen, omdat hij, volgens Laërtius vol zielen is, en volgens Epicurus vol atomen . . . de beginselen van alle dingen; want zelfs deze plek waar wij lopen, en waar de vogels vliegen . . . is zo spiritueel van aard dat ze onzichtbaar is, en daarom kan ze heel goed de ontvanger van vormen zijn, want met de vormen van alle lichamen gaat dat ook zo; we kunnen alleen de gevolgen ervan zien en horen; de lucht zelf is te fijn en gaat het waarnemingsvermogen van onze tijd te boven. Wat is dan de ether in de sfeer hierboven, en welke zijn de invloeden of vormen die daarvandaan neerdalen?’25
De pythagoreeërs beweren dat de geesten van wezens emanaties zijn van de meest verfijnde gedeelten van de ether: ademtochten, maar geen vormen. Ether is onvergankelijk, daarover zijn alle filosofen het eens, en wat onvergankelijk is, staat zo ver af van iets wat vernietigd wordt wanneer het van de vorm wordt bevrijd, dat het heel goed aanspraak kan maken op onsterfelijkheid.
‘Maar wat is het dat geen lichaam, geen vorm heeft, dat onweegbaar, onzichtbaar en ondeelbaar is, dat bestaat en toch niet is?’ vragen de boeddhisten. ‘Het is nirvana’ is het antwoord. Het is niet- iets, niet een gebied, maar veeleer een toestand.26
Noten
- Aditi is volgens de Rig-Veda ‘de vader en moeder van alle goden’; en akasa wordt door het zuidelijk boeddhisme beschouwd als de wortel van alles, waaruit alles in het heelal tevoorschijn kwam, overeenkomstig een bewegingswet die daaraan inherent is; en dit is de Tibetaanse ‘ruimte’ (tho og).
- Isis ontsluierd, 1:16.
- Manava-dharma-sastra, boek 1, sloka’s 6-8.
- De ‘god’ van Pythagoras, de leerling van de wijze arya’s, is geen persoonlijke god. Laten we niet vergeten dat hij als basisleer onderwees dat er achter alle vormen, veranderingen, en andere verschijnselen van het heelal een blijvend beginsel staat: eenheid.
- Isis ontsluierd, 1:15-6.
- Romeinen 11:36.
- Plato, Parmenides, 141e.
- Zie Stobaeus, Eclogue, 1:862.
- Isis ontsluierd, 1:17.
- Op.cit., 1:112.
- Isis ontsluierd, 1:113-4.
- Hoewel ze grotendeels identiek zijn aan die van het esoterisch boeddhisme, de geheime leer van het Oosten.
- A. Schopenhauer, Parerga und Paralipomena, 1851, deel 2, blz. 89-90. Zie Isis ontsluierd, 1:112-3.
- The Theosophist, augustus 1883, blz. 286-8; H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:202-10.
- Prof. Max Müller beweerde in een brief aan de Times (april 1857) stellig dat nirvana in de volste zin van het woord vernietiging betekent. (Chips from a German Workshop, 1867, deel 1, blz. 280.) Maar in een lezing gehouden op de algemene bijeenkomst van de Vereniging van Duitse Filologen in Kiel in 1869 zegt hij ‘dat hij ervan overtuigd is dat het nihilisme dat men in Boeddha’s leer denkt te zien, geen deel daarvan uitmaakt, en dat het volkomen onjuist is te veronderstellen dat nirvana vernietiging betekent’. (Thomas Inman, Ancient Faiths and Modern, 1876, blz. 128; vgl. Trübner’s American and Oriental Literary Record, 16 okt. 1869, blz. 561-5.)
- Zie de Kalama Sutta van de Anguttaranikaya, zoals geciteerd door H.S. Olcott, voorzitter van de Theosophical Society, De boeddhistische catechismus, 2003, vers 192-4, blz. 61-2.
- J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 2, blz. 335; vgl. Athanasius Kircher, Oedipus Aegyptiacus, deel 2, 1653, afd. 1, blz. 290.
- Sefir, of aditi (mystieke ruimte). De sefiroth zijn identiek aan de prajapati’s van de hindoes, de dhyani-chohans van het esoterisch boeddhisme, de zoroastrische amshaspends, en ten slotte aan de elohim – de ‘zeven engelen van de tegenwoordigheid’ van de rooms-katholieke kerk.
- J.E. de Mirville, Op.cit., deel 2, blz. 335; Kircher, Op.cit., deel 2, afd. 1, blz. 290.
- In het oosterse denken komt het Al uit het Ene voort en keert weer daarin terug. Absolute vernietiging is eenvoudig ondenkbaar. Evenmin kan de eeuwige stof worden vernietigd. Vorm kan worden vernietigd; verbanden kunnen veranderen. Dat is alles. Er kan in het heelal niet zoiets als vernietiging – in de Europese zin van het woord – bestaan.
- Isis ontsluierd, 1:378.
- De geheime wet, de ‘leer van het hart’, zo genoemd in tegenstelling tot de ‘leer van het oog’, of het exoterisch boeddhisme.
- ‘Illusie; stof in haar drievoudige manifestatie in de aardse, en de astrale of oorspronkelijke ziel, of het lichaam, en de platonische tweevoudige – de redelijke en de redeloze – ziel.’
- Isis ontsluierd, 1:378.
- Whitelocke Bulstrode, An Essay of Transmigration, in defence of Pythagoras, 1692, blz. 29-30.
- Isis ontsluierd, 1:379.