Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

Enkele woorden over ‘zondvloeden’ en ‘noachs’

De berichten in de verschillende Purana’s over onze voorouders zijn even tegenstrijdig in hun details als al het andere. Terwijl bijvoorbeeld in de Rig-Veda Ida (of Ila) de lerares van Vaivasvata-manu wordt genoemd, maakt Sayana van haar een godin die over de aarde heerst, en volgens het Satapatha-Brahmana is ze Manu’s dochter, een geschenk van zijn offer, en later zijn (Vaivasvata’s) vrouw, bij wie hij het ras van de Manu’s verwekte. Ook in de Purana’s is ze Vaivasvata’s dochter, maar tevens de vrouw van Budha (wijsheid), de onwettige zoon van de maan (Soma), en Tara, de vrouw van de planeet Jupiter (Brihaspati). Voor de leek lijkt dit allemaal een warboel, maar voor de occultist heeft het een diepe filosofische betekenis. Al op het eerste gezicht ziet men dat het verhaal een verborgen en heilige betekenis heeft, maar alle details zijn zo opzettelijk door elkaar gehaald dat alleen het geoefende oog van een ingewijde ze kan volgen en de gebeurtenissen in hun juiste volgorde kan zetten.

Het verhaal, zoals het in het Mahabharata wordt verteld, slaat de grondtoon aan, maar toch moet het worden verklaard met behulp van de verborgen betekenis van de Bhagavad Gita. Het is het voorspel van het drama van onze (vijfde) mensheid. Terwijl Vaivasvata zich aan de rivieroever met vrome overpeinzingen bezighoudt, smeekt een vis hem om bescherming tegen een grotere vis. Hij redt hem en doet hem in een kruik, waar de vis, die groter en groter wordt, hem het nieuws meedeelt van de komende zondvloed. Deze vis is de bekende Matsya-avatara, de eerste avatara van Vishnu, de Dagon1 van de Chaldeeuwse Xisuthrus, en nog veel meer. Het verhaal is te goed bekend om te moeten worden herhaald. Vishnu beveelt een schip te bouwen, waarin Manu samen met de zeven rishi’s wordt gered, hoewel laatstgenoemden in andere teksten ontbreken. Hier stellen de zeven rishi’s de zeven rassen, de zeven beginselen, en verschillende andere dingen voor, want in deze veelvoudige allegorie ligt weer een dubbel mysterie besloten.

We hebben elders gezegd dat de grote vloed verschillende betekenissen heeft, en dat deze evenals de val betrekking heeft op zowel spirituele als fysieke, kosmische en aardse gebeurtenissen: zo boven, zo beneden. Kortom, het schip of de ark – navis – als symbool van het vrouwelijke voortbrengende beginsel, wordt aan de hemel weergegeven door de maan, en op aarde door de moederschoot, omdat beide de voertuigen en draagsters zijn van de zaden van het leven en het zijn, die door de zon, of Vishnu, het mannelijke beginsel, tot leven worden gebracht en worden bevrucht.2 De eerste kosmische vloed verwijst naar de oorspronkelijke schepping, of de vorming van de hemel en de aarden, waarbij chaos en de grote afgrond staan voor de ‘vloed’, en de maan voor de ‘moeder’, uit wie alle levenskiemen voortkomen.3 Maar ook de aardse zondvloed en het verhaal daarover heeft een tweevoudige betekenis. In één geval heeft hij betrekking op dat mysterie waarbij de mensheid voor totale vernietiging werd gespaard, doordat de sterfelijke vrouw aan het einde van het derde ras tot de vruchtbodem van de menselijke nakomelingen werd gemaakt,4 en in het andere geval op het werkelijke en historische verzinken van Atlantis. In beide gevallen wordt de ‘menigte’ – of de manu die het nageslacht redde – Vaivasvata-manu genoemd. Vandaar de verschillen tussen de versies van de Purana’s en andere versies; terwijl in het Satapatha-Brahmana Vaivasvata een dochter voortbrengt en bij haar het ras van Manu verwekt, wat een verwijzing is naar de eerste menselijke manushya’s, die vrouwen moesten scheppen door wilskracht (kriyasakti), vóór ze als een onafhankelijke sekse op natuurlijke manier uit de hermafrodieten werden geboren, en die dus werden beschouwd als de dochters van hun scheppers. De verhalen van de Purana’s maken van haar (Ida of Ila) de vrouw van Budha (wijsheid). Deze versie heeft betrekking op de gebeurtenissen van de Atlantische vloed, toen Vaivasvata, de grote wijze op aarde, verhinderde dat het vijfde wortelras tegelijk met de overblijfselen van het vierde werd vernietigd.

Dit wordt heel duidelijk aangetoond in de Bhagavad Gita (10:6), waar Krishna zegt:

De zeven grote rishi’s, de vier voorafgaande manu’s, die deel hebben aan mijn essentie, werden uit mijn denkvermogen geboren: uit hen ontstonden (werden geboren) de mensenrassen en de wereld.

De vier voorafgaande ‘manu’s’ van de zeven, zijn hier de vier rassen5 die al hebben geleefd, want Krishna behoort tot het vijfde ras; met zijn dood begon het kaliyuga. Zo is Vaivasvata-manu, de zoon van Surya (de zon), en de verlosser van ons ras, zowel fysiek als spiritueel verbonden met het levenszaad. Maar hoewel we over alle spreken, moeten we ons op dit moment alleen met de eerste twee bezighouden.

De ‘zondvloed’ is ontegenzeglijk een universele overlevering. Er zijn talrijke ‘ijstijden’ geweest, en eveneens vele ‘zondvloeden’, om verschillende redenen. Stockwell en Croll noemen een half dozijn ijstijden en daaropvolgende zondvloeden – waarvan ze de vroegste dateren op 850.000, en de laatste op ongeveer 100.000 jaar geleden.6 Maar welke was onze zondvloed? Ongetwijfeld eerstgenoemde, de vloed die tot nu toe in de overleveringen van alle volkeren sinds de vroegste oudheid opgetekend is gebleven, de vloed die uiteindelijk de laatste schiereilanden van Atlantis wegvaagde, te beginnen met Ruta en Daitya en eindigend met het (betrekkelijk) kleine eiland dat Plato noemt. Dit wordt bewezen door de overeenstemming van bepaalde details in alle legenden. Het was de laatste vloed van deze geweldige omvang. De kleine vloed, waarvan baron Bunsen de sporen vond in Centraal-Azië, en die hij stelt op ongeveer 10.000 jaar v.Chr., had niets te maken met de halfuniversele zondvloed, of die van Noach – laatstgenoemde is een zuiver mythische weergave van oude overleveringen – en zelfs ook niets met de overstroming van het laatste eiland van Atlantis; althans, er bestond alleen een moreel verband.

Toen ons vijfde ras (het niet-ingewijde gedeelte ervan) hoorde over veel grote vloeden, heeft het deze met elkaar verward, en het kent er nu maar één. Deze ene heeft door het onderling verwisselen en het verplaatsen van land en zee het hele uiterlijk van de aardbol veranderd.

We kunnen de overleveringen van de Peruvianen hiermee vergelijken: ‘De Inca’s, zeven in getal, hebben de aarde na de grote vloed opnieuw bevolkt’, zeggen ze7; Humboldt noemt de Mexicaanse versie van dezelfde legende, maar verwart enigszins de details van de bewaard gebleven legende over de Amerikaanse Noach. Niettemin vermeldt deze vooraanstaande natuurkenner twee keer zeven metgezellen en de goddelijke vogel die vóór de boot van de Azteken uitvloog, en dus van de zeven en de veertien uitverkorenen er vijftien maakt. Dit is waarschijnlijk geschreven onder invloed van een onbewuste herinnering aan Mozes, die melding zou hebben gemaakt van vijftien kleinzonen van Noach, die met hun grootvader ontkwamen. Verder wordt Xisuthrus, de Chaldeeuwse Noach, gered en levend naar de hemel overgebracht – evenals Henoch – met de zeven goden, de kabiren, of de zeven goddelijke titanen; ook de Chinese Yao heeft zeven figuren die met hem scheep gaan en die hij zal bezielen wanneer hij landt, en als ‘menselijk zaad’ zal gebruiken. Osiris neemt, wanneer hij de ark of zonneboot betreedt, zeven stralen mee, enz.

Sanchoniathon maakt de aletae of titanen (de kabiren) tot tijdgenoten van Agruerus, de grote Fenicische god (die Faber probeerde te vereenzelvigen met Noach);8 verder vermoedt men dat de naam ‘titan’ is afgeleid van Tit-Ain – ‘de bronnen van de chaotische afgrond’9 (Tit-Theus, of Tityus is ‘de goddelijke vloed’); en zo worden de titanen, waarvan er zeven zijn, in verband gebracht met de vloed en de zeven door Vaivasvata-manu geredde rishi’s.10

Ze zijn de zonen van Kronos (de tijd) en Rhea (de aarde); omdat Agruerus, Saturnus en Tsaddik een en dezelfde persoon voorstellen, en omdat men zegt dat de zeven kabiren de zonen van Tsaddik of Kronos-Saturnus zijn, komen de kabiren overeen met de titanen. Deze keer had de vrome Faber gelijk met zijn conclusies, toen hij schreef:

Ik twijfel er niet aan dat de zeven titanen en kabiren dezelfden zijn als de zeven rishi’s van de hindoemythologie [?], die volgens het verhaal samen met Manu, het hoofd [?] van het gezin, in een boot zijn ontkomen.11

Maar zijn beschouwingen zijn minder gelukkig als hij eraan toevoegt:

De hindoes hebben in hun fantasierijke legenden op verschillende manieren de geschiedenis van de Noachidae [?!] verdraaid, en toch is het opmerkelijk dat ze zich nauwgezet aan het getal zeven schijnen te hebben gehouden.12 Daarom merkt kapitein [kol.] Wilford heel terecht op: ‘Misschien zijn de zeven manu’s, de zeven brahmadika’s en de zeven rishi’s dezelfden, en vormen ze slechts zeven individuele personen13. De zeven brahmadika’s waren prajapati’s, of heren ‘van de praja’s of schepselen’. Uit hen is de mensheid geboren, en ze zijn waarschijnlijk dezelfden als de zeven manu’s. . . . Deze zeven grote voorouders van de mensheid waren geschapen met als doel de aarde opnieuw te bevolken.’14 De onderlinge overeenstemming van de verhalen over de kabiren, de titanen, de rishi’s, en het gezin van Noach is te opvallend om het gevolg van zuiver toeval te zijn.15

Faber maakte deze fout – waarop hij vervolgens zijn hele theorie over de kabiren baseerde – doordat de naam van de bijbelse Jafet voorkomt op de lijst van de titanen, opgenomen in een vers van de orfische hymnen. Volgens Orpheus waren de namen van de zeven titanen ‘van de ark’ (die Faber weigert te vereenzelvigen met de goddeloze titanen, hun afstammelingen) Koios, Kreios, Phorkys, Kronos, Oceanos, Hyperion en Iapetos:

Κοῖόν τε, Κροῖόν τε μέγαν, Φόρκυν τε κραταιόν,
Καὶ Κρόνον, Ὠκεανόν θ’, Ὑπερίονά τ’, Ἰαπετόν τε.16

Maar waarom kon de Babylonische Ezra de naam Iapetos niet hebben aangenomen voor een van de zonen van Noach? De kabiren, die de titanen zijn, worden volgens Arnobius ook manes genoemd, en hun moeder Mania (Adversus gentes, 3:41). De hindoes hebben dus veel meer recht om te beweren dat de manes hun manu’s betekenen, en dat Mania de vrouwelijke manu is (zie Ramayana). Mania is Ila of Ida, de vrouw en dochter van Vaivasvata-manu, bij wie ‘hij het ras van de manu’s verwekte’. Evenals Rhea, de moeder van de titanen, is ze de aarde (Sayana maakt haar tot godin van de aarde), en ze is slechts de tweede versie en herhaling van Vach. Zowel Ida als Vach worden in mannen en vrouwen veranderd; Ida wordt Sudyumna, en Vach, ‘de vrouwelijke Viraj’, verandert in een vrouw om de gandharva’s te straffen; hierbij heeft de ene versie betrekking op de kosmische en goddelijke theogonie, en de andere op de latere periode. De manes en Mania van Arnobius zijn namen van Indiase oorsprong, die de Grieken en Latijnen zich hebben toegeëigend en verminkt.

Het is dus geen toeval maar het gevolg van één oeroude leer die allen gemeenschappelijk bezaten, en waarvan de Israëlieten – door Ezra, de schrijver van de gemoderniseerde boeken van Mozes – de meest recente bewerkers waren. Ze hadden zo weinig eerbied voor het bezit van anderen dat volgens Berosus (Antiquitates, boek 1, fol. 8) Titaea – van wie Diodorus de moeder van de titanen of diluvialen maakt (zie Bibliotheca historia, 3:57:1-2) – de vrouw van Noach was.17 Faber noemt hem daarom de ‘pseudo-Berosus’, maar aanvaardt toch de mededeling als een extra bewijs dat de heidenen al hun goden hebben ontleend aan de joden, door de gegevens van de aartsvaders te vervormen. Volgens ons is dit een van de best denkbare bewijzen van juist het tegendeel. Het bewijst zo duidelijk als maar mogelijk is dat juist de bijbelse pseudo-personages allen zijn ontleend aan heidense mythen, als het tenminste mythen moeten zijn. Het bewijst in ieder geval dat Berosus zich bewust was van de oorsprong van Genesis, en dat deze hetzelfde kosmische sterrenkundige karakter heeft als de allegorieën van Isis-Osiris, en de ark, en andere oudere ‘ark’symbolen. Want Berosus zegt dat ‘Titaea magna’ later Aretia18 werd genoemd, en samen met de aarde werd vereerd; en hierdoor wordt ‘Titaea’, de vrouw van Noach, vereenzelvigd met Rhea, de moeder van de titanen, en met Ida – beiden zijn godinnen die heersen over de aarde, en de moeders van de manu’s en manes (of Tit-an-Kabiri). En ‘Titaea-Aretia’ werd vereerd als Horchia, zegt dezelfde Berosus, en dit is een titel van Vesta, godin van de aarde. ‘Sicanus deificavit Aretiam, et nominavit eam lingua Janigena Horchiam.’19

Er is in de historische tijd of in de prehistorie bijna geen dichter die niet in een of andere vorm melding maakt van het verzinken van de twee continenten – die vaak eilanden worden genoemd. Vandaar ook de vernietiging van de Phlegyae, naast die van Atlantis. Zie Pausanias en Nonnus, die beiden meedelen:

De strenge Neptunus rukte het Phlegeïsche eiland
Van zijn diep gewortelde grond, en bedolf onder de golven
Zijn goddeloze bewoners . . .20

Faber was ervan overtuigd dat de ‘insulae Phlegyae’ Atlantis waren. Maar al zulke allegorieën zijn min of meer verwrongen echo’s van de hindoe-overlevering over die grote ramp die het vierde, werkelijk menselijke, hoewel gigantische ras overkwam, het ras dat aan het Indo-Europese voorafging. Toch heeft, zoals zojuist is gezegd, de legende over de zondvloed, evenals alle andere legenden, meer dan één betekenis. In de theogonie heeft ze betrekking op prekosmische transformaties, op spirituele verbanden – hoe absurd deze uitdrukking voor een wetenschapper ook klinkt – en ook op de daaropvolgende kosmogonie; op de grote watervloed (stofvloed) in de chaos, gewekt en bevrucht door die geest-stralen die werden verzwolgen door, en omkwamen in, de mysterieuze differentiatie – een prekosmisch mysterie, de proloog van het drama van het zijn. Anu, Bel, en Noach gingen vooraf aan Adam-Kadmon, Adam de Rode, en Noach; evenals Brahma, Vishnu, en Siva voorafgingen aan Vaivasvata en de rest.21

Dit alles bewijst dat de halfuniversele vloed die aan de geologie bekend is (de eerste ijstijd) precies moet hebben plaatsgevonden in de tijd die de geheime leer ervoor aangeeft, namelijk (in ronde getallen) 200.000 jaar na het begin van ons vijfde ras, of ongeveer in de tijd waarin volgens Croll en Stockwell de eerste ijstijd viel, d.w.z. ongeveer 850.000 jaar geleden. Laatstgenoemde verstoring wordt door geologen en astronomen toegeschreven aan ‘een extreme excentriciteit van de aardbaan’,22 en de geheime leer schrijft deze aan dezelfde oorzaak toe, maar voegt er nog een andere factor aan toe, namelijk het verschuiven van de aardas, waarvoor een bewijs is te vinden in het boek Henoch (64:1), als men de versluierde taal van de Purana’s niet begrijpt. Dit alles bewijst dat de Ouden iets wisten over de ‘hedendaagse ontdekkingen’ van de wetenschap. Als Henoch spreekt over ‘de grote helling van de aarde’, die ‘in barensnood is’, is hij heel duidelijk en helder.

Spreekt dit niet vanzelf? Nuah is Noach, die in zijn ark op het water drijft; deze ark is het symbool van de argha, of de maan, het vrouwelijke beginsel; Noach is de ‘geest’ die in de stof valt. We zien hem, zodra hij op aarde neerdaalt, een wijngaard planten, van de wijn drinken, en daarvan dronken worden; d.w.z. de zuivere geest wordt bedwelmd zodra deze geheel in de stof is opgesloten. Hoofdstuk 7 van Genesis is slechts een andere versie van hoofdstuk 1. Terwijl hoofdstuk 1 luidt: ‘en duisternis was op de afgrond, en Gods geest zweefde boven het water’, wordt in Genesis 7:18 gezegd ‘. . . en het water nam steeds maar toe . . . en de ark [met Noach, de geest] dreef op het water’. Als Noach dus identiek is met de Chaldeeuwse Nuah, is hij de geest die de stof bezielt, en laatstgenoemde is de chaos, voorgesteld door de afgrond, of het water van de grote vloed. In de Babylonische overlevering [waarin het prekosmische is vermengd met de aardse gebeurtenis] wordt Ishtar (Ashtoreth of Venus, de maangodin) in de ark opgesloten en zendt ‘een duif uit op zoek naar droog land’.

George Smith merkt op dat in de ‘schrijftabletten’ eerst de schepping van de maan plaatsvindt, en dan die van de zon: ‘Zijn schoonheid en volmaaktheid worden verheerlijkt, evenals de regelmatigheid van zijn omloop, wat ertoe leidde dat hij werd beschouwd als een soort rechter die toezicht houdt op de wereld.’23 Indien dit verhaal alleen maar betrekking had op een kosmogonische ramp – zelfs al was deze universeel – waarom zou dan de godin Ishtar of Ashtoreth, de maan, spreken over de schepping van de zon na de watervloed? Het water was misschien zo hoog gestegen als de berg Nizir (Chaldeeuwse versie), of Jebel Djudi (de watervloedbergen uit de Arabische overleveringen), of de berg Ararat (uit het bijbelverhaal), of zelfs de Himalaya (in de hindoe-overlevering), toch zouden ze de zon niet kunnen bereiken: zelfs de Bijbel liet het niet tot zo’n wonder komen! Het is duidelijk dat de watervloed voor het volk dat deze het eerst vermeldde, een andere betekenis had, minder problematisch en veel filosofischer dan die van een universele watervloed, waarvan geen enkel geologisch spoor is te vinden.24

Omdat al zulke rampen periodiek en cyclisch zijn, en omdat Vaivasvata-manu onder verschillende omstandigheden en bij verschillende gelegenheden optreedt als vertegenwoordiger van een soort,25 schijnt er geen ernstig bezwaar te bestaan tegen de veronderstelling dat de eerste ‘grote vloed’ zowel een allegorische als een kosmische betekenis had, en dat hij plaatsvond aan het einde van het satyayuga, de ‘eeuw van de waarheid’, toen het tweede wortelras, ‘de manu met botten’, voor het eerst verscheen als ‘de zweetgeborenen’.26

De tweede vloed – de zogenaamd ‘universele’ – die het vierde wortelras trof (dat de theologie nu gemakshalve beschouwt als ‘het vervloekte ras van de reuzen’, de kaïnieten, en ‘de zonen van Cham’) is de vloed die het eerst door de geologie is geconstateerd. Indien men de verhalen in de verschillende legenden van de Chaldeeën en in de exoterische boeken van andere volkeren nauwkeurig vergelijkt, zal men zien dat ze alle overeenstemmen met de orthodoxe verhalen die in de brahmaanse boeken worden gegeven. En men zal opmerken dat, terwijl er in het eerste verhaal ‘nog geen god of sterveling op aarde is’ wanneer Vaivasvata-manu op de Himavan landt, in het tweede verhaal de zeven rishi’s hem gezelschap mogen houden; hieruit blijkt dat sommige verhalen betrekking hebben op de siderische en kosmische vloed vóór de zogenaamde schepping, terwijl andere hetzij over de grote vloed van stof op aarde óf over een werkelijke watervloed handelen. In het Satapatha-Brahmana27 ziet Manu dat ‘de vloed alle levende wezens had weggevaagd, en dat alleen hij was overgebleven’ – d.w.z. alleen het levenszaad was overgebleven na de voorafgaande ontbinding van het heelal, de mahapralaya, na een ‘dag van Brahma’; en het Mahabharata verwijst slechts naar de geologische ramp die bijna het hele vierde ras wegvaagde om plaats te maken voor het vijfde. Daarom wordt Vaivasvata-manu in onze esoterische kosmogonie op drie verschillende manieren voorgesteld:28 (a) als de ‘wortelmanu’ op bol A in de eerste ronde; (b) als het ‘levenszaad’ op bol D in de vierde ronde; en (c) als het ‘zaad van de mens’ bij het begin van elk wortelras – in het bijzonder in ons vijfde ras. Het eerste begin van laatstgenoemd ras is tijdens het dvaparayuga29 getuige van de vernietiging van de vervloekte tovenaars; ‘van dat eiland [Plato spreekt alleen over het laatste eiland ervan] voorbij de Zuilen van Hercules, in de Atlantische Oceaan, vanwaar men gemakkelijk kon oversteken naar andere eilanden in de nabijheid van een ander groot continent’ (Amerika).30 Dit ‘Atlantische’ land was verbonden met het ‘Witte Eiland’, en dit Witte Eiland was Ruta; maar het was niet het Atala en de ‘Witte Duivel’ van kolonel Wilford,31 zoals al is aangetoond. We kunnen hier opmerken dat het dvaparayuga volgens de Sanskrietteksten 864.000 jaar duurt; en dat, indien het kaliyuga pas ongeveer 5000 jaar geleden begon, het maar 869.000 jaar geleden is dat die vernietiging plaatsvond. Deze cijfers verschillen weer niet erg veel van die van de geologen, die hun ‘ijstijd’ op 850.000 jaar geleden stellen.

Daarna ‘werd er een vrouw voortgebracht die tot Manu kwam en verklaarde zijn dochter te zijn, met wie hij leefde en bij wie hij de nakomelingen van Manu verwekte’.32 Dit heeft betrekking op de fysiologische transformatie van de geslachten tijdens het derde wortelras. En de allegorie is zo doorzichtig dat ze niet veel verklaring nodig heeft. Natuurlijk veronderstelde men, zoals al is opgemerkt, dat bij de scheiding van de geslachten een androgyn wezen zijn lichaam in twee helften verdeelde (zoals in het geval van Brahma en Vach, en zelfs van Adam en Eva), en dus is de vrouw in zekere zin zijn dochter, evenals hij haar zoon zal zijn, ‘het vlees van zijn (en haar) vlees en het been van zijn (en haar) been’. Laat men ook goed voor ogen houden dat geen van onze oriëntalisten nog heeft geleerd uit die ‘tegenstrijdigheden en verbijsterende onzin’ – zoals sommigen de Purana’s noemen – te begrijpen dat een verwijzing naar een yuga een ronde, een wortelras, en vaak een onderras, kan betekenen, en ook een bladzijde kan voorstellen die uit de prekosmische theogonie is gescheurd. Deze dubbele en drievoudige betekenis wordt bewezen door verschillende verwijzingen naar schijnbaar één en dezelfde persoon, onder dezelfde naam, terwijl het in werkelijkheid gaat om gebeurtenissen die door hele kalpa’s zijn gescheiden. Een goed voorbeeld is dat van Ila. Ze wordt eerst op de ene en dan op de andere manier voorgesteld. In de exoterische legenden wordt gezegd dat Vaivasvata-manu, die verlangde zonen te scheppen, een offerdienst voor Mitra en Varuna instelde; maar door een fout van de dienstdoende brahmaan werd slechts een dochter verkregen – Ila. Dan wordt ‘door de gunst van de goden’ haar geslacht veranderd en ze wordt een man, Sudyumna. Dan wordt ze weer in een vrouw veranderd, enz.; de mythe voegt eraan toe dat Siva en zijn echtgenote verheugd waren dat ‘ze de ene maand een man en de andere een vrouw zou zijn’. Dit is een directe verwijzing naar het derde wortelras, waarvan de mensen tweeslachtig waren. Maar sommige heel geleerde oriëntalisten denken en hebben verklaard dat ‘Ila oorspronkelijk voedsel, of een melkoffer, was; vandaar een stroom van loftuitingen, verpersoonlijkt als de godin van de spraak’.29 Ze vertellen de ‘niet-ingewijden’ echter niet waarom ‘een melkoffer’ of ‘een stroom van loftuitingen’ afwisselend mannelijk en vrouwelijk zou moeten zijn: tenzij er inderdaad een ‘inwendig bewijs’ is dat de occultisten over het hoofd zien.

In haar meest mystieke betekenis staat de vereniging van Svayambhuva-manu met Vach-Satarupa, zijn eigen dochter (dit is de eerste ‘vergoddelijking’ van het tweevoudige beginsel waarvan Vaivasvata-manu en Ila een tweede en een derde vorm zijn), in de kosmische symboliek gelijk met de levensbron, de kiem waaruit alle zonnestelsels, de werelden, engelen en de goden voortkomen. Want, zoals Vishnu zegt:

Uit Manu moet de hele schepping, goden, asura’s, en de mens worden voortgebracht,
Door hem moet de wereld worden geschapen, dat wat beweegt en niet beweegt.30

Maar we stuiten misschien zelfs op nog grotere tegenstanders dan de westerse geleerden en oriëntalisten. Al zijn de brahmanen het wat de getallen betreft misschien met onze leer eens, we zijn er niet zo zeker van dat sommigen van hen, orthodoxe conservatieven, geen bezwaar zullen maken tegen de manieren van voortplanting die aan hun pitar-devata’s worden toegeschreven. Men zal ons vragen de boeken te laten zien waaruit we citeren, terwijl we hen zullen uitnodigen hun eigen Purana’s wat zorgvuldiger te lezen, met een open oog voor de esoterische betekenis. En dan, we herhalen het, zullen ze onder de sluier van min of meer doorzichtige allegorieën al onze beweringen door hun eigen boeken bevestigd vinden. We hebben al een paar voorbeelden gegeven over het verschijnen van het tweede ras, dat het ‘zweetgeborene’ wordt genoemd. Deze allegorie wordt als een sprookje beschouwd, en toch verbergt ze een psychofysiologisch verschijnsel, en een van de grootste mysteries van de natuur.

Maar met het oog op de hier gedane beweringen over de chronologie ligt het voor de hand te vragen:

Noten

  1. We moeten bedenken dat Ea, Anu, en de oorspronkelijke Bel aan het hoofd van alle Babylonische goden stonden; en dat Ea, de eerste, de god van de wijsheid was, de grote ‘god van het licht’ en van de afgrond, en dat hij werd vereenzelvigd met Oannes of de bijbelse Dagon – de mens-vis die uit de Perzische Golf oprees.
  2. Zie afd. 2, ‘Het heilige der heiligen’, blz. 521ev.
  3. Pas veel later werd de maan een mannelijke god; bij de hindoes was hij Soma, bij de Chaldeeën Nannak of Nannar, en Sin, de zoon van Mulil, de oudere Bel. De ‘Akkadiërs’ noemden hem de ‘heer van de schimmen’; en hij was de god van Nippur (Niffer) in Noord-Babylonië. Mulil liet de wateren van de vloed uit de hemel op aarde vallen, en daarom wilde Xisuthrus hem niet toestaan zijn altaar te naderen. Zoals assyriologen nu hebben vastgesteld, is het noordelijke Nippur het centrum vanwaar de Chaldeeuwse (zwarte) magie zich verspreidde, en is Eridu (het zuidelijke) de oorspronkelijke zetel van de eredienst van de cultuurgod, de god van de goddelijke wijsheid – terwijl de zonnegod overal de hoogste godheid was. Bij de joden staat de maan in verband met de Jehovah van Israël en zijn nakomelingen, omdat Ur de voornaamste zetel van de verering van de maangod was, en omdat over Abraham wordt gezegd dat hij was gekomen uit Ur, toen hij van A-bra(h)m, Abraham werd.
  4. Toen Narada, de maagdelijke asceet, dreigde aan de mensheid een einde te maken door Daksha’s zonen te verhinderen zich voort te planten.
  5. Dit wordt door een geleerde brahmaan bevestigd. In zijn voortreffelijke lezingen over de Bhagavad Gita (zie The Theosophist, april 1887, blz. 444) zegt de spreker: ‘Deze passage bevat een bijzonder detail waarvoor ik uw aandacht wil vragen. Hij [Krishna] spreekt hier over vier manu’s. Waarom spreekt hij over vier? We zijn nu in het zevende manvantara, dat van Vaivasvata. Indien hij over de voorafgegane manu’s spreekt, moet hij over zes spreken, maar hij noemt er slechts vier. In sommige toelichtingen is een poging gedaan om dit op een bijzondere manier uit te leggen. Het woord ‘chatvaras’ wordt gescheiden van het woord ‘manavas’ en in verband gebracht met Sanaka, Sanandana, Sanatkumara, en Sanatsujata, die ook behoren tot de uit het denkvermogen geboren zonen van Prajapati. Maar deze interpretatie zal tot een absurde conclusie leiden, waardoor de zin zichzelf tegenspreekt. De in de tekst aangeduide personen hebben in de zin een kwalificerende betekenis. Het is bekend dat Sanaka en de andere drie weigerden te scheppen, hoewel de overige zonen erin hadden toegestemd dat te doen; als men dus spreekt over de personen uit wie de mensheid is ontstaan, zou het onzinnig zijn om die vier ook in de lijst op te nemen. De passage moet worden geïnterpreteerd zonder het samengestelde woord in twee zelfstandige naamwoorden te splitsen. Het aantal manu’s is dan vier, en de mededeling zou het verslag in de Purana’s tegenspreken, hoewel het in overeenstemming zou zijn met de occulte theorie. U zult u herinneren dat [in het occultisme] wordt verkondigd dat we nu in het vijfde wortelras zijn. Elk wortelras wordt beschouwd als de santati van een bepaalde manu. Het vierde ras is nu voorbijgegaan; met andere woorden, er zijn vier manu’s geweest.’
  6. Stockwell, Smithsonian Contributions to Knowledge, deel 18; R.W. McFarland, American Journal of Science, 3:11:456; en Croll, Climate and Time. Lemurië werd niet overstroomd door een vloed, maar vernietigd door vulkanische activiteit, en verzonk daarna.
  7. José de Acosta, The Natural and Moral History of the Indies, 6:19.
  8. Agruerus is Kronos, of Saturnus, en het prototype van de Israëlitische Jehovah. Omdat hij verband houdt met argha, de maan of ark van de verlossing, is Noach mythologisch één met Saturnus. Maar dan kan dit geen betrekking hebben op de aardse vloed. (Zie Faber, A Dissertation on the Mysteries of the Cabiri, 1803, deel 1, blz. 35, 43-5.)
  9. Faber, Op.cit., deel 2, blz. 240.
  10. Sanchoniathon zegt dat de titanen de zonen van Kronos waren, en zeven in getal; hij noemt ze vuuraanbidders, aletae (zonen van Agni?), en diluvialen. Al-ait is de god van het vuur.
  11. Faber, Op.cit., deel 1, blz. 130vn.
  12. We merken op dat de Indo-Europeanen, en niet de Semieten, de uitvinders waren van deze zeven, terwijl de joden dat getal kregen van de Chaldeeën.
  13. Zeven individuele zonen van god, of pitaras en pitri’s; in dit geval ook de zonen van Kronos of Saturnus (kala, ‘tijd’) en arkbewoners, evenals de kabiren en titanen, zoals hun naam – ‘maanvoorouders’ – aantoont, want de maan is de ark, of argha, op de waterige afgrond van de ruimte.
  14. Asiatic Researches, deel 5, 1799, blz. 246.
  15. Faber, Op.cit., deel 1, blz. 130-1vn.
  16. Orpheus apud Proclum in Comm. in Timaeum, boek 5, blz. 295.
  17. Vgl. Faber, A Dissertation on the Mysteries of the Cabiri, 1803, deel 2, blz. 241-2&vn.
  18. Aretia is de vrouwelijke vorm van Artes (de Egyptische Mars). Vandaar het Chaldeeuwse (en nu Hebreeuwse) woord ארץ (arets), ‘aarde’. De schrijver van Beiträge zur Kenntniss (Seyffarth), zie onder ‘Artes’, Mars, citeert: ‘Addit Cedrenus (Salmasius, 1, c): Stella Martis ab Egyptiis vocatur Ertosi (plantare, generare). Significat autem hoc omnis generis procreationem et vivificationem, omnisque substantiae et materiae naturam et vim ordinantem atque procreantem.’ [Cedrenus zegt (Salmasius, 1, c): Mars werd door de Egyptenaren Ertosi (planten of voortbrengen) genoemd. Dit houdt het scheppen en bezielen van alles in, het scheppen en vaststellen van de aard en krachten van alle substanties en stof.] Het is de aarde als ‘bron van het zijn’; of, zoals de schrijver van The Source of Measures (blz. 186) verklaart, Arts is hetzelfde in het Hebreeuws en het Egyptisch, en beide ‘combineren het oorspronkelijke denkbeeld van de aarde als bron; precies zoals in het Hebreeuws zelf in een andere vorm Adam en Madim (Mars) hetzelfde zijn, en deze het denkbeeld van de aarde met Adam in de vorm h-Adam-h combineren’.
  19. Antiquitates, boek 5, fol. 64. Vertaling: Sicanus vereerde Aretia en noemde haar Horchia, van het geslacht Janus.
  20. Nonnus, Dionysiaca, 18:36-8.
  21. Zie Isis ontsluierd, 2:496, waar op enkele van de zeven betekenissen wordt gezinspeeld.
  22. Alexander Winchell, World-Life, 1883, blz. 368.
  23. G. Smith, The Chaldean Account of Genesis, 1876, blz. 75.
  24. Isis ontsluierd, 2:499-500 en 2:498-99vn.
  25. Zie verderop: ‘De oorspronkelijke manu’s van de mensheid’, blz. 346ev.
  26. Al zulke uitdrukkingen worden verklaard in dit tweede deel, ‘Het ontstaan van de mens’, en elders.
  27. Satapatha-Brahmana, 1:8:1:6.
  28. Men moet bedenken dat in de hindoefilosofie elke gedifferentieerde eenheid dit slechts is tijdens de cyclussen van maya, omdat ze in haar essentie één is met de hoogste of ene geest. Vandaar de schijnbare verwarring en tegenspraak in de verschillende Purana’s, en soms in hetzelfde Purana, over eenzelfde persoonlijkheid. Vishnu – als de veelvormige Brahma, en als Brahma (onzijdig) – is één, en toch zegt men dat hij alle 28 vyasa’s is. ‘In elk dvapara (of derde) tijdperk verdeelt Vishnu in de persoon van Vyasa de Veda, die één is, in vele delen. . . . 28 keer zijn de Veda’s door de grote rishi’s gerangschikt in het Vaivasvata-manvantara, in het dvaparayuga; en er zijn dus ook 28 vyasa’s heengegaan . . . die allen de vorm hadden van Veda-vyasa, en de vyasa’s van hun respectieve tijdperken waren. . . .’ (Vishnu-Purana, 3:3; Wilson, deel 3, blz. 33-4.) ‘Deze wereld is Brahma in Brahma, uit Brahma . . . verder is er niets te kennen.’ En vervolgens in het Harivamsa: ‘Er waren in het eerste manvantara zeven beroemde zonen van Vasishtha, die in het derde manvantara zonen van Brahma (dat zijn rishi’s) waren, de roemrijke nakomelingen van Urja.’ (Wilson, deel 3, blz. 6-7vn.) Dit is duidelijk: de mensheid van het eerste manvantara is die van het zevende en van alle tussenliggende. De mensheid van het eerste wortelras is de mensheid van het tweede, derde, vierde, vijfde, enz. Tot het einde toe vormt ze een cyclische en voortgaande reïncarnatie van de monaden die behoren tot de dhyani-chohans van onze planeetketen.
  29. J. Dowson, A Classical Dictionary of Hindu Mythology, 1879, blz. 122.
  30. Zie Dowson, Op.cit., blz. 201.

De geheime leer, 2:154-66
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag