Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

25. De mysteries van het zevental

E. Zeven in de astronomie, wetenschap, en magie

Het getal zeven staat verder in nauw verband met de occulte betekenis van de Pleiaden, die zeven dochters van Atlas, ‘zes aanwezig, de zevende verborgen’. In India zijn ze verbonden met hun pleegkind, de oorlogsgod Karttikeya. De Pleiaden (Sanskriet: Krittikas) gaven hun naam aan de god, want Karttikeya is sterrenkundig de planeet Mars. Als god is hij de zoon van Rudra, geboren zonder tussenkomst van een vrouw. Hij is verder een kumara, een ‘maagdelijke jongeling’, voortgebracht in het vuur uit het zaad van Siva – de heilige geest – en wordt daarom Agnibhu genoemd. Wijlen dr. Kenealy geloofde dat in India Karttikeya het geheime symbool van de neros-cyclus is, bestaande uit 600, 666, en 777 jaar, al naar gelang men zonne- of maan-, goddelijke of sterfelijke jaren telt; en dat de zes zichtbare, of de zeven werkelijk bestaande zusters, de Pleiaden, nodig zijn voor de voltooiing van dit meest geheime en mysterieuze van alle sterrenkundige en religieuze symbolen. Daarom verscheen Karttikeya, als er een bepaalde gebeurtenis moest worden herdacht, vanaf de oudste tijden als een kumara, een asceet, met zes hoofden – één voor elke eeuw van de neros. Wanneer de symboliek voor een andere gebeurtenis nodig was, werd Karttikeya, samen met de zeven siderische zusters, vergezeld door Kaumari (of Sena), zijn vrouwelijke aspect. Hij rijdt dan op een pauw – de vogel van wijsheid en occulte kennis, en de feniks van de hindoes – en het verband tussen de Griekse feniks en de 600 jaar van de neros is bekend. Een ster met zes stralen (dubbele driehoek), een swastika, een zes- en soms een zevenpuntige kroon, staat op zijn voorhoofd; de pauwenstaart stelt de sterrenhemel voor; en de twaalf tekens van de dierenriem zijn op zijn lichaam verborgen; daarom wordt hij ook Dvadasa-kara, ‘de twaalfhandige’, en Dvadasaksha, de ‘twaalfogige’, genoemd. Maar hij staat het meest bekend als Sakti-dhara, de ‘speerdrager’, en Taraka-jit, ‘de overwinnaar van Taraka’.

Omdat de jaren van de neros (in India) op twee manieren worden geteld – óf als ‘100 jaar van de goden’ (goddelijke jaren), óf als 100 sterfelijke jaren – kan men inzien hoe moeilijk het voor de niet-ingewijde is om deze cyclus, die in de Openbaring van Johannes zo’n belangrijke rol speelt, goed te begrijpen. Het is de werkelijk apocalyptische cyclus; toch hebben we in geen van de talrijke speculaties erover méér gevonden dan een paar waarheden bij benadering, omdat zijn duur verschillend wordt opgegeven, en hij betrekking heeft op verschillende prehistorische gebeurtenissen.

Tegen de duur die de Babyloniërs aan hun goddelijke eeuwen toekennen, is als bezwaar naar voren gebracht dat Suidas aantoont dat de Ouden bij hun chronologische berekeningen dagen als jaren tellen. Bij zijn slim bedachte plagiaat (elders aan de kaak gesteld), namelijk de 432 van de hindoes in duizenden en miljoenen jaren (de duur van de yuga’s) die hij verkleinde tot 4320 maanjaren vóór de ‘geboorte van Christus’ – zoals ‘voorbeschikt’ in de siderische (naast de onzichtbare) hemelen, en bewezen ‘door het verschijnen van de ster van Bethlehem’ – beroept dr. Sepp zich op Suidas en zijn gezag. Maar Suidas had hiervoor geen andere garantie dan zijn eigen bespiegelingen, en hij was geen ingewijde. Hij citeert als bewijs Vulcanus, en zegt dat deze volgens de chronologische berekening 4477 jaar heeft geregeerd, d.w.z. 4477 dagen, zoals hij denkt, of in jaren uitgedrukt, 12 jaar, 3 maanden en 7 dagen; in zijn origineel geeft hij 5 dagen – en maakt dus zelfs in zo’n gemakkelijke berekening een fout.1 Het is waar dat andere schrijvers uit de oudheid zich ook aan zulke onjuiste speculaties schuldig hebben gemaakt. Kallisthenes bijvoorbeeld, die aan de sterrenkundige waarnemingen van de Chaldeeën slechts 1903 jaar toeschrijft,2 terwijl Epigenes er 730.000 jaar aan toekent.3 Al deze door niet-ingewijde schrijvers gemaakte hypothesen zijn toe te schrijven aan een misverstand. De chronologie van alle westerse volkeren, oude Grieken en Romeinen, was aan India ontleend. In de Tamil-editie Bagavadam wordt gezegd dat

15 zonnedagen een paccham vormen; twee pacchams (of 30 dagen) zijn voor mensen een maand, waaraan wordt toegevoegd dat zo’n maand slechts één dag van de pitar-devatas [pitri’s] is. . . . Twee van deze maanden vormen een ritu, drie ritu’s vormen een ayanam, en twee ayanams een jaar – dit mensenjaar is slechts één dag van de goden.4

Op basis van zulke verkeerd begrepen leringen hebben sommige Grieken gedacht dat alle ingewijde priesters dagen in jaren hadden omgezet!

Deze fout van de oude Griekse en Latijnse schrijvers had in Europa verreikende gevolgen. Aan het einde van de 18de eeuw en in het begin van de 19de eeuw hebben Bailly, Dupuis, en anderen – afgaande op de opzettelijk verminkte verslagen over de hindoechronologie, die door bepaalde overijverige en gewetenloze zendelingen uit India waren meegebracht – rond dit onderwerp een heel fantasierijke theorie opgebouwd. Omdat de hindoes van een halve omwenteling van de maan een tijdmaat hadden gemaakt, en omdat een maand van slechts vijftien dagen – waarover Quintus Curtius Rufus spreekt5 – in de hindoeliteratuur wordt aangetroffen, wordt het als een vaststaand feit beschouwd dat hun jaar slechts een half jaar was, als het niet een dag werd genoemd. Ook de Chinezen verdeelden hun dierenriem in 24 delen, en dus hun jaar in 24 perioden van 14 dagen, maar zo’n berekening nam en neemt niet weg dat ze een sterrenkundig jaar hadden dat precies gelijk was aan het onze. En in sommige provincies hebben ze nog steeds een periode van zestig dagen vergelijkbaar met de Zuid-Indiase ritu. Bovendien noemt Diodorus Siculus6dertig dagen een Egyptisch jaar’, of de periode waarin de maan een volledige omwenteling maakt. Plinius en Plutarchus spreken er beiden over;7 maar is het redelijk te veronderstellen dat de Egyptenaren, die evenveel van astronomie wisten als welk ander volk ook, de maan-maand uit dertig dagen lieten bestaan, hoewel deze slechts iets meer dan 28 dagen is? Deze maanperiode had ongetwijfeld evenveel occulte betekenis als de ayanam en de ritu van de hindoes.

Het jaar van twee maanden, en ook de periode van zestig dagen, was in de oudheid een algemeen gebruikte tijdmaat, zoals Bailly zelf aantoont.8 De Chinezen verdeelden volgens hun eigen boeken hun jaar in twee delen, van de ene equinox tot de andere;9 de Arabieren verdeelden in de oudheid het jaar in zes seizoenen, die elk uit twee maanden bestonden; in het Chinese boek over astronomie dat Kiu-te wordt genoemd,10 wordt gezegd dat twee manen een tijdmaat vormen, en zes maten een jaar; en de autochtone bewoners van Kamtsjatka hebben nu, evenals toen ze door abbé Chappe11 werden bezocht, nog steeds hun jaren van zes maanden. Maar is dit alles een reden om te zeggen dat wanneer de hindoe-Purana’s ‘een zonnejaar’ zeggen, ze één zonnedag bedoelen! Dat de Ouden zoveel natuurgeheimen wisten te onthullen, kwam door hun kennis van de natuurwetten die van de zeven als het ware het basisgetal van de natuur in de gemanifesteerde wereld maken – in elk geval in onze huidige aardse levenscyclus – en door hun verbazingwekkende inzicht in de werking ervan. Door deze wetten en hun werkingen op het siderische, aardse, en ethische gebied konden de oude astronomen ook de duur van de cyclussen en hun respectieve gevolgen voor de loop van de gebeurtenissen precies berekenen; en vooraf de invloed vaststellen (profetie wordt het genoemd) die ze zullen hebben op de loop en de ontwikkeling van de mensenrassen. Omdat de zon, de maan, en de planeten de feilloze tijdmaten waren, waarvan de invloed en de periodiciteit goed bekend waren, werden ze de grote heerser en heersers van ons kleine stelsel in al zijn zeven gebieden, of ‘werkingssferen’12.

Dit was zo duidelijk en opmerkelijk dat deze wet zelfs van veel hedendaagse wetenschappers, zowel materialisten als mystici, de aandacht trok. Natuurkundigen en theologen, wiskundigen en psychologen hebben herhaaldelijk de aandacht van de wereld op deze periodiciteit in het gedrag van de ‘natuur’ gevestigd. Deze getallen worden in de ‘Toelichtingen’ als volgt verklaard.

De cirkel is niet de ‘Ene’ maar het Al.

In de hogere [hemel], de ondoordringbare rajah [adbhutam],13 wordt hij [de cirkel] één, omdat [hij] de ondeelbare [is], en er geen tau in kan zijn.

In de tweede [van de drie rajamsi (tritiya), of de drie werelden] wordt de Ene, twee [mannelijk en vrouwelijk]; en drie [voeg de zoon of de logos toe]; en de heilige vier [tetraktis, of het tetragrammaton].

In de derde [de lagere wereld of onze aarde] wordt het getal vier, en drie, en twee. Neem de eerste twee, en u zult zeven krijgen, het heilige getal van het leven; verenig [dit laatste] met de middelste rajah, en u zult negen hebben, het heilige getal van het zijn en het worden.’14

Wanneer de westerse oriëntalisten de werkelijke betekenis van de Rig-vedische indelingen van de wereld – de tweevoudige, drievoudige, zes- en zevenvoudige, en vooral de negenvoudige indeling – hebben begrepen, zal het mysterie van de cyclische indelingen, toegepast op hemel en aarde, goden en mensen, voor hen duidelijker worden dan het nu is. Want:

Er is een harmonie van getallen in de hele natuur; in de zwaartekracht, in de bewegingen van planeten, in de wetten van warmte, licht, elektriciteit, en scheikundige affiniteit, in de vormen van dieren en planten, in de zintuiglijke waarneming. De hedendaagse natuurwetenschappen richten zich werkelijk op een generalisatie die door één enkele numerieke verhouding de fundamentele wetten van alles zal uitdrukken. We wijzen op The Philosophy of the Inductive Sciences van prof. Whewell, en op het onderzoek van Hay naar de wetten van harmonie in kleuren en vormen. Hieruit blijkt dat het getal zeven wordt vastegesteld in de wetten die de harmonische waarneming van vormen, kleuren, en geluiden, beheersen, en waarschijnlijk ook van de smaak, indien we dit soort gewaarwordingen met wiskundige nauwkeurigheid zouden kunnen analyseren.’15

Dit is zo duidelijk het geval dat meer dan één arts verbaasd was over de periodieke zevenvoudige terugkeer van de cyclussen bij het ontstaan en verdwijnen van verschillende klachten. Natuuronderzoekers waren volstrekt niet in staat deze wet te verklaren.

De geboorte, groei, volwassenheid, levensfuncties . . . verandering, ziekten, verval en dood van insecten, reptielen, vissen, vogels, zoogdieren, en zelfs van de mens, worden min of meer beheerst door een wet die zich voltrekt in weken [of veelvouden van zeven dagen].16

Dr. Laycock geeft in een artikel over de ‘Periodiciteit van de levensverschijnselen’17 een ‘heel opmerkelijke illustratie en bevestiging van deze wet bij insecten’.18

Over dit alles zegt Grattan Guinness ter verdediging van de bijbelse chronologie heel toepasselijk:

En het leven van de mens . . . is een week, een week van decaden. ‘De dagen van onze jaren zijn driemaal twintig en tien jaren.’ . . . Als we het getuigenis van al deze feiten combineren, moeten we wel erkennen dat er in de organische natuur een wet van zevenvoudige periodiciteit heerst, een wet die zich in weken voltrekt.19

We zijn het niet eens met de conclusies en vooral de vooronderstellingen van de geleerde stichter van ‘The East London Institute for Home and Foreign Missions’, maar we aanvaarden en verwelkomen wél zijn onderzoek naar de occulte chronologie van de Bijbel. Zo verwerpen we ook de theorieën, hypothesen en generalisaties van de hedendaagse wetenschap, maar we hebben veel eerbied voor haar prestaties op het fysieke gebied, of met betrekking tot alle details van de stoffelijke natuur.

Er is ongetwijfeld een occult ‘chronologisch stelsel in de Hebreeuwse Schrift’ – de kabbala staat daar borg voor; deze bevat ‘een stelsel van weken’ dat gebaseerd is op het oude Indiase stelsel, dat men nog kan vinden in het oude jyotisha20. En deze bevat cyclussen van ‘de week van dagen’, van de ‘week van maanden’, van jaren, van eeuwen en zelfs van duizenden jaren, tienduizenden jaren, en meer, of ‘de week van jaren van jaren’.21 Maar dit alles kan men in de oude leer terugvinden. Ook al ontkent men dat deze gemeenschappelijke bron van de chronologie – terug te vinden in elk heilig geschrift, hoe versluierd ook – voor de Bijbel is gebruikt, toch kan men in verband met de zes dagen en een sabbat, de zevende, Genesis moeilijk losmaken van de kosmogonieën van de Purana’s. De eerste ‘scheppingsweek’ bewijst namelijk zijn chronologie van zevenvouden en verbindt deze zo met de ‘zeven scheppingen’ van Brahma. Het knappe boek van Grattan Guinness, waarin hij in ongeveer 760 bladzijden alle bewijzen voor die berekening in zevenvouden heeft verzameld, vormt een goed bewijs. Want als de bijbelse chronologie, zoals hij zegt, wordt ‘beheerst door de wet van weken’,22 en als ze zevenvoudig is, wat de maten van de scheppingsweek en de lengte van de dagen ervan ook zijn; en als ten slotte ‘het stelsel van de Bijbel weken bevat van heel verschillende duur’,23 dan is bewezen dat dit stelsel identiek is met alle heidense stelsels. Bovendien wijst de poging om aan te tonen dat er 4320 jaar (in maanmaanden) verliepen tussen de ‘schepping’ en de geboorte van Christus, op een duidelijk en onmiskenbaar verband met de 4.320.000 van de hindoe-yuga’s. Waarom zou men anders zoveel moeite doen om te bewijzen dat deze getallen, die bij uitstek Chaldeeuws en Indiaas zijn, zo’n grote rol spelen in het Nieuwe Testament? We zullen dit nu nog overtuigender bewijzen.

Laat de onpartijdige beoordelaar de twee verhalen vergelijken – het Vishnu-Purana en de Bijbel – en hij zal zien dat de ‘zeven scheppingen’ van Brahma ten grondslag liggen aan de ‘week’ van schepping in Genesis, hfst. 1. De twee allegorieën zijn verschillend, maar de stelsels berusten op dezelfde basis. De Bijbel kan alleen in het licht van de kabbala worden begrepen. Neem de Sifra di Tseniutha, het Boek van het verborgen mysterie, hoe verminkt het nu ook is, en vergelijk. De zeven rishi’s en de veertien manu’s van de zeven manvantara’s komen voort uit het hoofd van Brahma; ze zijn zijn ‘uit het denkvermogen geboren zonen’; met hen begint de verdeling van de mensheid en haar rassen vanuit de hemelse mens, ‘de logos’ (de gemanifesteerde), die Brahma-Prajapati is. De Idra Rabba Qadisha (de grote heilige bijeenkomst) zegt over de schedel (het hoofd) van het macroprosopus, de Oude24 (Sanat, een benaming van Brahma), dat zich in elk van zijn haren een ‘verborgen bron die voortkomt uit het verborgen brein’ bevindt.

En ze straalt door dat haar uit naar het haar van het microprosopus, en van daaruit [vanuit het gemanifesteerde viertal, het tetragrammaton] wordt zijn brein gevormd; en daar vandaan gaat dat brein over in dertig en twee paden’ [of de triade en de duade, of weer 432].

En:

Er zijn dertien haarlokken aan de ene kant en aan de andere kant van de schedel’ [d.w.z. zes aan de ene en zes aan de andere, terwijl de dertiende ook de veertiende is, omdat ze mannelijk-vrouwelijk is]; . . .en met hen begint de verdeling van het haar [de verdeling van de dingen, de mensheid en de rassen].25

‘Wij zessen zijn lichten die uit een zevende (licht) stralen’, zegt rabbi Abba; ‘u bent het zevende licht’ – de synthese van ons allen, voegt hij eraan toe, sprekend over tetragrammaton en zijn zeven ‘metgezellen’, die hij ‘de ogen van tetragrammaton’ noemt.26

Tetragrammaton is Brahma-Prajapati, die vier vormen aannam om vier soorten bovenaardse wezens te scheppen, d.w.z. die zich viervoudig, of tot het gemanifesteerde viertal maakte;27 en die daarna wordt wedergeboren in de zeven rishi’s, zijn manasaputra’s, ‘uit het denkvermogen geboren zonen’, die later 9, 21, enz., werden, die allemaal uit verschillende delen van Brahma zouden zijn geboren.28

Er zijn twee tetragrammatons: het macro- en het microprosopus. Het eerste is het absolute volmaakte vierkant, of de tetraktis binnen de cirkel, twee abstracte begrippen, en wordt daarom ain, het niet-zijn genoemd, d.w.z. onbegrensbare en absolute zijn-heid. Maar beschouwd als microprosopus, of de ‘hemelse mens’, de gemanifesteerde logos, is het de driehoek in het vierkant – de zevenvoudige kubus, niet de viervoudige, of het vlakke vierkant, want in dezelfde ‘Grote heilige bijeenkomst’ staat geschreven:

En hierover wilden de Israëlieten weten, zoals in Exodus (17:7) geschreven staat: ‘Is het tetragrammaton in ons midden, of het niet-bestaande?’29 (Waarbij ze onderscheid maakten) tussen het microprosopus, dat het tetragrammaton wordt genoemd, en het macroprosopus, dat Ain, het niet-bestaande, wordt genoemd.30

Tetragrammaton is dus de tot vier gemaakte drie en de tot drie gemaakte vier, en wordt op deze aarde voorgesteld door zijn zeven ‘metgezellen’, of ‘ogen’ – de ‘zeven ogen van de Heer’. Microprosopus is op zijn hoogst slechts een secundaire gemanifesteerde godheid, want de ‘Grote heilige bijeenkomst’ zegt:

We hebben vernomen dat er tien (rabbi’s) [metgezellen] in de Sod [bijeenkomst over mysteries van de schepping] waren samengekomen, en dat er slechts zeven weer uit tevoorschijn kwamen’31 [d.w.z. 10 voor het ongemanifesteerde, 7 voor het gemanifesteerde heelal].

En toen rabbi Shimon de geheimen onthulde, bleek er niemand aanwezig te zijn behalve die [zeven] (metgezellen). . . .

En rabbi Shimon noemde ze de zeven ogen van het tetragrammaton, net zoals er in Zacharia (3:9) geschreven staat: ‘Dit zijn de zeven ogen [of beginselen] van het tetragrammaton’, [d.w.z. de viervoudige hemelse mens, of zuivere geest, gaat op in de zevenvoudige mens, zuivere stof en geest].32

Het viertal is dus het microprosopus, en laatstgenoemde is de mannelijk-vrouwelijke chokhmah-binah, de tweede en derde sefiroth. Het tetragrammaton is de ware essentie van het getal zeven in zijn aardse betekenis. Zeven staat tussen vier en negen – de basis en grondslag (astraal) van onze fysieke wereld en de mens, in het rijk van malkhuth.

Voor christenen en gelovigen zou deze verwijzing naar Zacharia (3:9) en vooral naar 1 Petrus (2:2-5) voldoende moeten zijn. In de oude symboliek wordt de mens, in het bijzonder de innerlijke spirituele mens, ‘een steen’ genoemd. Christus is de hoeksteen, en Petrus noemt alle mensen ‘levendige’ (levende) stenen. Daarom kan een ‘steen met zeven ogen’ slechts betekenen wat we zeggen, namelijk een mens van wie de samenstelling (of ‘beginselen’) zevenvoudig is.

Om nog duidelijker aan te tonen welke rol de zeven in de natuur speelt, voegen we hieraan toe dat het getal zeven niet alleen de periodiciteit van de levensverschijnselen bepaalt, maar dat het ook heerst over de reeks scheikundige elementen, en even oppermachtig is in de wereld van geluid en die van kleur, zoals deze door de spectroscoop aan ons wordt onthuld. Dit getal is een noodzakelijke factor bij het voortbrengen van occulte astrale verschijnselen.

Wanneer men de scheikundige elementen naar atoomgewicht in groepen rangschikt, zal men ontdekken dat ze een reeks vormen van groepen van zeven; het eerste, tweede, enz., lid van elke groep vertoont in al zijn eigenschappen een sterke analogie met het overeenkomstige lid van de volgende groep. De tabel hieronder, die is overgenomen uit Hellenbachs Die Magie der Zahlen, laat de werking van deze wet zien en bevestigt volledig de conclusie die hij trekt:

We zien dus dat scheikundige verscheidenheid, voor zover we de innerlijke aard ervan kunnen begrijpen, berust op getalsverhoudingen, en verder hebben we in deze verscheidenheid een bepalende wet gevonden, waarvoor we geen oorzaak kunnen aanwijzen; we vinden een wet van periodiciteit die door het getal zeven wordt beheerst.33

groepen elementen

De achtste kolom in deze lijst is als het ware het octaaf van de eerste, en bevat elementen die vrijwel dezelfde scheikundige en andere eigenschappen hebben als die in de eerste; een verschijnsel dat de zevenvoudige wet van de periodiciteit illustreert. Voor meer details wordt de lezer verwezen naar het boek van Hellenbach, waar ook wordt aangetoond dat deze classificatie wordt bevestigd door de spectroscopische kenmerken van de elementen.

Het is niet nodig om in detail te verwijzen naar het aantal trillingen dat de noten van de toonladder vormt; ze zijn volkomen analoog aan de schaal van scheikundige elementen, en ook aan de schaal van de kleuren die de spectroscoop laat zien. Maar in laatstgenoemd geval hebben we slechts met één octaaf te maken, terwijl we zowel in de muziek als in de scheikunde in theorie een reeks van zeven octaven vinden, waarvan er in beide wetenschappen zes vrijwel volledig en geregeld in gebruik zijn. Dus, om Hellenbach te citeren:

Er is aangetoond dat vanuit het standpunt van de wetmatigheid van de waargenomen verschijnselen waarop al onze kennis berust, de atoomgewichten, de trillingen van geluid en licht op een regelmatige manier toenemen, dat ze zich in zeven kolommen verdelen, en dat de opeenvolgende waarden in elke kolom nauw met elkaar verwant zijn; d.w.z. ze vertonen een nauwe relatie die niet alleen in de getallen tot uitdrukking komt, maar die ook door scheikundeproeven wordt bevestigd, volledig vergelijkbaar met muziektonen waarbij de getalswaarden door het oor worden bevestigd. . . . Het feit dat deze periodiciteit en verscheidenheid worden beheerst door het getal zeven, is onmiskenbaar; dit overschrijdt de grenzen van het toeval, en men moet aannemen dat er een toereikende verklaring voor bestaat, die moet worden ontdekt.34

Zoals rabbi Abba terecht zei:

Wij zijn zes lichten die uitstralen van een zevende (licht); u [tetragrammaton] bent het zevende licht (de oorsprong) van ons allemaal.

In die zes is, afgezien van (wat ze aan) het zevende (ontlenen), niets blijvends. Alle dingen berusten namelijk op het zevende.35

De oude en tegenwoordige West-Amerikaanse Zuñi-indianen schijnen soortgelijke opvattingen te hebben. Hun huidige gebruiken, hun overleveringen en verslagen, wijzen allemaal op het feit dat hun politieke, maatschappelijke en religieuze instellingen sinds onheuglijke tijden waren (en nog zijn) opgebouwd volgens het zevenvoudige beginsel. Zo waren al hun oude steden en dorpen gebouwd in groepen van zes, rondom een zevende. Het is altijd een groep van zeven of van dertien, en altijd wordt de zevende door zes omringd. Verder bestaat hun priesterhiërarchie uit zes ‘priesters van het huis’ die schijnbaar worden verenigd in de zevende, die een vrouw is, de ‘priesteres-moeder’. Vergelijk dit met de ‘zeven grote dienstdoende priesters’ over wie in de Anugita wordt gesproken, de naam die exoterisch wordt gegeven aan de ‘zeven zintuigen’, en esoterisch aan de zeven beginselen van de mens. Waar komt deze overeenkomst in symboliek vandaan? Moeten we nog eraan twijfelen dat Arjuna naar Patala (de tegenvoeters, Amerika) is gegaan en daar Ulupi, de dochter van de naga (of beter gezegd nagual) koning, huwde? Maar terug naar de Zuñi-priesters.

Ze ontvangen tot op heden een jaarlijks eerbetoon in de vorm van maïs in zeven kleuren. Terwijl ze het hele jaar lang niet zijn te onderscheiden van andere indianen, komen ze (de zes priesters en één priesteres) op een bepaalde dag tevoorschijn, uitgedost in hun priestergewaden, elk in een kleur die gewijd is aan de bepaalde god die door de priester wordt gediend en verpersoonlijkt. Ieder van hen vertegenwoordigt een van de zeven gebieden, en ieder ontvangt de kleur maïs die bij dat gebied hoort. Zo stelt wit het oosten voor, omdat het eerste zonlicht uit het oosten komt; geel vertegenwoordigt het noorden, wegens de kleur van de vlammen die worden voortgebracht door het noorderlicht; rood het zuiden, omdat uit dat gebied de warmte komt; blauw staat voor het westen, de kleur van de Grote Oceaan, die in het westen ligt; zwart is de kleur van het lagere, ondergrondse gebied – duisternis; maïs met korrels van elke kleur aan één aar stelt de kleuren van het hogere gebied voor – van het uitspansel, met zijn roze en gele wolken, stralende sterren, enz. De ‘gespikkelde’ maïs – waarvan elke korrel alle kleuren bevat – is die van de ‘priesteres-moeder’: de vrouw die de zaden van alle vroegere, tegenwoordige en toekomstige volkeren in zich bevat; Eva is de moeder van alle levenden.

Afgezien hiervan was er de zon, de grote godheid; de priester van deze godheid was het spirituele hoofd van het volk. Deze feiten werden vastgesteld door F. Hamilton Cushing, die, zoals velen weten, een Zuñi-indiaan werd, met hen heeft geleefd, in hun religieuze mysteriën werd ingewijd, en meer over hen heeft geleerd dan enig ander nu levend mens.

Zeven is ook het grote magische getal. In de occulte geschriften wordt gezegd dat het wapen dat in de Purana’s en het Mahabharata wordt genoemd – het agneyastra of ‘vurige wapen’ dat door Aurva aan zijn chela Sagara werd geschonken – uit zeven elementen is samengesteld. Dit wapen – waarvan sommige vindingrijke oriëntalisten veronderstelden dat het een ‘vuurpijl’ was (!) – is een van de vele doornen in het oog van onze hedendaagse sanskritisten. Wilson probeert de betekenis ervan te achterhalen op enkele bladzijden in zijn Select Specimens of the Theatre of the Hindus, en slaagt er ten slotte niet in het te verklaren. Hij weet over het agneyastra niets zinnigs te zeggen:

Deze wapens zijn onbegrijpelijk. Sommige worden gebruikt als slingerwapen; maar in het algemeen schijnen het door het individu uitgeoefende mystieke vermogens te zijn: zoals het verlammen van een vijand, of het uitschakelen van zijn zintuigen, het laten stormen, regenen, en bliksemen.36 . . . Ze nemen hemelse vormen aan, en bezitten menselijke vermogens . . . Het Ramayana noemt ze de zonen van Krisasva.37

De sastra-devata’s, ‘goden van de goddelijke wapens’, zijn evenmin agneyastra, het wapen, als de hedendaagse artilleristen het kanon zijn dat ze bedienen. Maar deze eenvoudige oplossing scheen bij de eminente sanskritist niet op te komen. Maar in verband met het wapenvormige nageslacht van Krisasva zegt hij zelf dat ‘de allegorische oorsprong van de wapens [agneyastra’s] ongetwijfeld de oudste’ is.38 Het is de vurige werpspies van Brahma.

De zevenvoudige agneyastra’s zijn oeroud, evenals de zeven zintuigen en de ‘zeven beginselen’, die symbolisch worden weergegeven door de zeven priesters. Hoe oud de leer is waarin de theosofen geloven, zal uit het volgende hoofdstuk blijken.

Noten

  1. J.-S. Bailly, Traité de l’astronomie indienne et orientale, 1787, blz. lxxxxv&vn; vgl. Suidas, Suidae lexicon, zie onder Ἥλιος (Helios).
  2. Simplicius, De caelo, boek 2, comm. 46.
  3. Plinius, Naturalis historia, 7:56.
  4. Bailly, Op.cit., blz. lxxxxiv.
  5. Historia Alexandri Magni Macedonis, 8:9:35-36: ‘Menses in quinos denos descripserunt dies.’ Vert.: Ze hebben de maanden in perioden van 15 dagen verdeeld.
  6. Bibliotheca, 1:26.
  7. Plinius, Naturalis historia, 2:10; Plutarchus, Levens, Numa, §18.
  8. J.-S. Bailly, Traité de l’astronomie indienne et orientale, 1787, blz. lxxxxvi-vii.
  9. Fréret, Mémoires de l’Academie des inscriptions et belles-lettres, deel 15, 1743, blz. 540.
  10. J.-S. Bailly, Op.cit.
  11. Abbé Jean Chappe d’Auteroche, Voyage en Sibérie, 1768, deel 3, blz. 19.
  12. De werkingssferen van de gecombineerde krachten van evolutie en karma zijn: (1) de boven-spirituele of noumenale; (2) de spirituele; (3) de psychische; (4) de astro-etherische; (5) de sub-astrale; (6) de vitale; en (7) de puur fysieke sferen.
  13. Rig-Veda, 10:105.
  14. In het hindoeïsme, zoals het door de oriëntalisten uit de Rig-Veda wordt begrepen, hebben de drie rajamsi betrekking op de drie schreden van Vishnu; zijn derde stap omhoog wordt in de hoogste wereld gezet (Rig-Veda, 7:99:1, vgl. 1:155:5). Het is de divo-rajah of het ‘uitspansel’ zoals zij die opvatten. Maar in het occultisme is het ook nog iets anders. De zin pareshu guhyeshu vrateshu (vert.: in verre en verborgen gebieden) – Rig-Veda, 10:114:2, vgl. 1:155:3; 9:75:2 – moet nog worden verklaard.
  15. Geciteerd uit British and Foreign Medical Review, juli 1844, blz. 171, door H. Grattan Guinness, frgs, in zijn The Approaching End of the Age, 1878, blz. 275.
  16. Op.cit., blz. 265.
  17. Lancet, 1842-3.
  18. Na een aantal illustraties uit de biologie te hebben gegeven, voegt de doctor eraan toe: ‘De feiten die ik hier kort heb genoemd zijn algemene feiten, en kunnen niet in duidelijk afgebakende perioden alleen door toeval of een samenloop van omstandigheden, dag in dag uit plaatsvinden bij zoveel miljoenen dieren van elke soort, van de larven of het ovum van een klein insect tot de mens toe. . . . Ik acht het onmogelijk om tot een minder algemene conclusie te komen dan deze, dat er in dieren elke drieënhalve dag, of zeven, veertien, eenentwintig, of achtentwintig dagen, of in een bepaald aantal weken, veranderingen plaatsvinden’, dus in zevenvoudige cyclussen. Dezelfde dr. Laycock zegt verder: ‘Van welke aard de koorts ook is, op de zevende dag zal er een aanval zijn . . . de veertiende onderscheidt zich als een overgangsdag . . .’ (er vindt óf genezing óf dood plaats). ‘Indien de vierde [aanval] ernstig is, en de vijfde minder, zal de ziekte eindigen bij de zevende aanval, en er zal . . . een verandering ten goede komen . . . op de veertiende dag. Als de verslechtering echter plaatsvindt op de dertiende dag, en fataal is . . . dan zal de dood op de veertiende dag vroeg intreden, namelijk ongeveer om drie of vier uur ’s morgens, wanneer het gestel het zwakst is.’ (Zie Grattan Guinness, The Approaching End of the Age, blz. 267 tot 270, waarin dit wordt geciteerd.)
    Dit is pure ‘waarzeggerij’ op basis van cyclische berekeningen, en staat in verband met Chaldeeuwse astrolatrie en astrologie. Zo past de materialistische wetenschap – de geneeskunde, de meest materialistische van alle – onze occulte wetten toe op ziekten, studeert met behulp ervan biologie, erkent de aanwezigheid ervan als een feit in de natuur, en vindt het toch nodig dezelfde kennis uit de oudheid met minachting te behandelen wanneer de occultisten ze verkondigen. Als de mysterieuze zevenvoudige cyclus dus een natuurwet is, en dat is zo, zoals is bewezen; als blijkt dat hij de evolutie en de involutie (of dood) beheerst op het gebied van de entomologie, ichthyologie en ornithologie, en ook bij zoogdieren en mensen – waarom kan hij dan niet aanwezig en actief zijn in de kosmos in het algemeen, in zijn natuurlijke (hoewel occulte) indelingen van tijd, rassen, en mentale ontwikkeling? En waarom zouden de adepten uit de oudheid deze cyclische wetten niet in al hun aspecten hebben bestudeerd en volledig hebben doorgrond? Dr. Stratton geeft als een fysiologisch en pathologisch feit dat ‘wanneer men gezond is, de menselijke polsslag zes van de zeven dagen ’s ochtends sneller is dan ’s avonds; en dat deze op de zevende dag langzamer is.’ (Edinburgh Medical and Surgical Journal, jan. 1843.) Waarom zou een occultist dan niet in het kosmische en aardse leven hetzelfde aantonen in de polsslag van de planeet en de rassen? Dr. Laycock verdeelt het leven in drie grote zevenvoudige perioden, waarvan de eerste en de laatste elk 21 jaar duren, en de middenperiode of de bloei van het leven 28 jaar duurt, of vier keer zeven. Hij deelt de eerste dan verder in in zeven afzonderlijke stadia, en de andere twee in drie kleinere perioden, en zegt dat ‘de basiseenheid van de grotere perioden een week van zeven dagen is, waarbij elke dag twaalf uur heeft; en dat enkele en samengestelde veelvouden van deze eenheid de duur van deze perioden bepalen in dezelfde verhouding als veelvouden van de eenheid van twaalf uur de kortere perioden bepalen. Deze wet bindt alle periodieke levensverschijnselen samen, en verbindt de perioden die in de laagste ringwormen zijn waargenomen met die van de mens zelf, het hoogste van de gewervelde dieren.’ (Grattan Guinness, Op.cit., blz. 274.) Als de wetenschap dit doet, waarom zou ze dan de occulte uitspraak minachten, namelijk dat (in de taal van dr. Laycock) ‘een week van de manvantarische (maan-)periode van veertien dagen (of zeven manu’s) – de veertien dagen van twaalf uur per dag die de zeven perioden of zeven rassen voorstellen – nu is verlopen’? Deze taal van de wetenschap past uitstekend bij onze leer. Wij (de mensheid) hebben meer dan ‘een week van zeven dagen van elk twaalf uur geleefd’, want drieënhalf ras zijn nu voor altijd heengegaan, het vierde is verzonken, en we zijn nu in het vijfde ras.
  19. Op.cit., blz. 276.
  20. Voor de lengte van zulke cyclussen of yuga’s zie men het werk van Vriddha-Garga en andere onderdelen van de oude astronomie (jyotisha). Ze variëren van de cyclus van vijf jaar – die Colebrooke ‘de cyclus van de Veda’s’ noemt, beschreven in de wetten van Parasara, ‘en de basis voor het berekenen van grotere cyclussen’ (Miscellaneous Essays, 1873, deel 1, blz. 97vn) – tot het mahayuga of de bekende cyclus van 4.320.000 jaar.
  21. Het Hebreeuwse woord voor ‘week’ is zeven; en elke tijdsduur die in zevenen wordt verdeeld, zou in hun tijd een ‘week’ zijn geweest, zelfs 49.000.000 jaar, want dit is zeven keer zeven miljoen. Maar hun rekenmethode is volledig op zevenvouden gebaseerd.
  22. Grattan Guinness, Op.cit., blz. 277.
  23. Op.cit., blz. 277-8.
  24. Brahma schept in de eerste kalpa (dag één) verschillende ‘offerdieren’ – pasu’s – of de hemellichamen en de tekens van de dierenriem, en planten die hij bij offers gebruikt aan het begin van het tretayuga. (Vishnu-Purana, 1:5; Wilson, deel 1, blz. 84&vn.) De esoterische betekenis ervan is dat hij cyclisch te werk gaat en astrale prototypen schept op de neergaande spirituele boog en vervolgens op de opgaande fysieke boog. Laatstgenoemde is de onderverdeling van een tweevoudige schepping, die verder is onderverdeeld in zeven neergaande en zeven opgaande graden van geest die afdaalt, en van stof die opklimt – het omgekeerde van wat plaatsvindt (als in een spiegel die de rechterkant links weerkaatst) in ons huidige manvantara. Esoterisch gezien wordt in de elohistische Genesis (hfst. 1), en in de jehovistische kopie, hetzelfde beschreven als in de kosmogonie van de hindoes.
  25. Zohar: Idra Rabba Qadisha, 7:70, 71, 80; MacGregor Mathers, The Kabbalah Unveiled, blz. 120-1.
  26. Op.cit., 45:1159-60; Mathers, Op.cit., blz. 255.
  27. Zie Vishnu-Purana, 1:5; Wilson, deel 1, blz. 79-81.
  28. Het is heel verrassend om theologen en oriëntalisten hun verontwaardiging te horen uiten over de ‘verdorven smaak van de hindoemystici’ die het verzinnen van de ‘uit het denkvermogen geboren’ zonen van Brahma nog niet genoeg vonden, en vervolgens de rishi’s, manu’s, en allerlei prajapati’s tevoorschijn laten komen uit verschillende delen van het lichaam van hun eerste voorouder: Brahma (zie Wilson, Vishnu-Purana, deel 1, blz. 102vn). Omdat het grote publiek niet op de hoogte is van de kabbala, de sleutel tot, en de toelichting op, de sterk versluierde mozaïsche boeken, denkt de geestelijkheid dat de waarheid nooit aan het licht zal komen. Iedereen kan de Engelse, Hebreeuwse, of Latijnse teksten van de kabbala raadplegen, die nu door verschillende wetenschappers zo voortreffelijk zijn vertaald. Hij zal dan ontdekken dat het tetragrammaton, dat de Hebreeuwse IHVH is, ook zowel de ‘sefiroth-boom’ is – d.w.z. het bevat alle sefiroth behalve kether, de kroon – als het verenigde lichaam van de ‘hemelse mens’ (Adam-Kadmon), die uit zijn ledematen het heelal en alles erin emaneert. Verder zal hij zien dat dit denkbeeld in de kabbalistische boeken (waarvan de belangrijkste in de Zohar het ‘Boek van het verborgen mysterie’, en de ‘Grote’ en de ‘Kleine heilige bijeenkomst’ zijn) volstrekt fallisch is en veel grover wordt uitgedrukt dan de viervoudige Brahma in een van de Purana’s. (Zie The Kabbala Unveiled door S.L. MacGregor Mathers, hfst. 22 van de ‘Kleine heilige bijeenkomst’ over de resterende ledematen van het microprosopus.) Deze ‘boom van het leven’ is namelijk ook de ‘boom van kennis van goed en kwaad’, waarvan het belangrijkste mysterie dat van de menselijke voortplanting is. Het is onjuist om te denken dat de kabbala de mysteries van de kosmos of van de natuur verklaart; ze verklaart en onthult slechts enkele allegorieën in de Bijbel, en is esoterischer dan laatstgenoemde.
  29. In de Bijbel vereenvoudigd tot: ‘Is de Heer [!!] in ons midden, of niet?’
  30. Idra Rabba Qadisha, 7:83; Mathers, Op.cit., blz. 121.
  31. Vertalers geven het woord ‘metgezel’ (engel, ook adept) vaak weer met ‘rabbi’, zoals de rishi’s ook wel guru’s worden genoemd. De Zohar is zo mogelijk nog occulter dan de boeken van Mozes; om het ‘Boek van het verborgen mysterie’ te lezen, heeft men de sleutels nodig die worden verschaft door het echte Chaldeeuwse Boek van de getallen, dat niet beschikbaar is.
  32. Op.cit., 45:1152, 1158, 1159; Mathers, Op.cit., blz. 254.
  33. L.B. Hellenbach, Die Magie der Zahlen, 1882, blz. 20.
  34. Hellenbach, Op.cit., blz. 38.
  35. Idra Rabba Qadisha, 45:1160-1; Mathers, Op.cit., blz. 255.
  36. Zie hierboven, blz. 482-4.
  37. H.H. Wilson, Op.cit., 1835, deel 1, blz. 297.
  38. Vishnu-Purana, vert. Wilson, deel 2, blz. 29vn. Dat is zo. Maar agneyastra’s zijn vurige ‘slingerwapens’, geen ‘scherpe’ wapens, want het Sanskriet maakt onderscheid tussen sastra en astra.

De geheime leer, 2:704-17
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag