Zijn de reuzen een verzinsel?
Hier komen we opnieuw in aanvaring met de wetenschap. Deze ontkent tot dusver dat de mens ooit veel groter is geweest dan het gemiddelde van de lange en krachtige mensen die men nu af en toe tegenkomt. Dr. Henry Gregor veroordeelt zulke overleveringen openlijk als berustend op slecht verwerkte feiten. Hij geeft voorbeelden van foutieve beoordelingen. Zo vond men in 1613 in een plaatsje in de Beneden-Dauphiné (in Frankrijk, 6 km van St. Romans), dat sinds onheuglijke tijden het ‘Veld van de Reuzen’ wordt genoemd, reusachtige botten die diep in de zandige bodem waren begraven. Ze werden toegeschreven aan menselijke overblijfselen, en zelfs aan Teutobodus, de aanvoerder van de Teutonen die door Marius werd gedood. Maar uit later onderzoek door Cuvier bleek dat het fossiele overblijfselen waren van de dinotherium giganteum van de familie van de tapirs, 5,5 m lang. Men wijst op oude gebouwen als bewijs dat onze vroegste voorouders niet veel groter waren dan wij, want de toegangsdeuren zijn niet groter dan nu het geval is. De langste ons bekende mens uit de oudheid was, zoals men ons vertelt, de Romeinse keizer Maximus, met een lengte van slechts 2,29 m. Niettemin zien we tegenwoordig elk jaar mensen die langer zijn. De Hongaar die zich in het London Pavilion liet bekijken, was bijna 2,75 m lang. In Amerika bleek een reus 2,90 m lang te zijn; de Montenegrijn Danilo was 2,62 m. In Rusland en Duitsland ziet men vaak in de lagere klassen mensen van meer dan 2,15 m. En omdat Darwin de aanhangers van de aaptheorie vertelt dat de diersoorten die het gevolg zijn van kruising ‘altijd een neiging vertonen om tot het oorspronkelijke type terug te keren’, zouden ze dezelfde wet op mensen moeten toepassen. Indien er vroeger als regel geen reuzen waren geweest, dan zouden ze er ook nu niet zijn.
Dit alles betreft alleen de historische periode. En als de skeletten uit de prehistorie er tot dusver niet in zijn geslaagd (wat beslist wordt ontkend) om de hier gedane bewering naar het oordeel van de wetenschap onweerlegbaar te bewijzen, dan is dat slechts een kwestie van tijd. Bovendien is de menselijke gestalte, zoals al is gezegd, sinds de laatste cyclus van het ras weinig veranderd. De reuzen van voorheen liggen allemaal onder de oceanen begraven, en honderdduizenden jaren van voortdurende wrijving door water zouden een koperen, en dus beslist een menselijk skelet, verpulveren. Maar uit welke bron komt dan het getuigenis van bekende klassieke schrijvers, van filosofen en mensen die overigens nooit als leugenaars bekend hebben gestaan? Laten we verder bedenken dat er vóór 1847, toen Boucher de Perthes de aandacht van de wetenschap daarop vestigde, bijna niets bekend was over de fossiele mens, want de archeologie negeerde rustig zijn bestaan. Over reuzen die ‘in die dagen op aarde’ waren, had alleen de Bijbel tot de wijzen van het Westen gesproken, terwijl de dierenriem de enige getuige was waarop men een beroep kon doen om de bewering te bevestigen in de personen van Atlas of Orion, van wie de machtige schouders zoals men zegt de aarde dragen.
Niettemin zijn zelfs de ‘reuzen’ niet zonder hun getuigen gebleven, en men kan evengoed beide kanten van de zaak onderzoeken. De drie wetenschappen – geologie, astronomie, en kennis van de Schrift (de universele aspecten van laatstgenoemde) – kunnen ons de benodigde bewijzen verschaffen. Om met de geologie te beginnen, deze heeft al erkend dat hoe ouder de opgegraven skeletten zijn, des te groter, langer en krachtiger hun bouw is. Hiermee hebben we reeds enig bewijs in handen. ‘Al die botten,’ schrijft Frédéric de Rougemont – die, hoewel hij al te vroom in de ark van Noach en in de Bijbel gelooft, toch een wetenschappelijke getuige is – ‘al die skeletten die zijn gevonden in het Departement Gard, in Oostenrijk, Luik, enz., . . . die schedels die alle aan het negroïde type doen denken . . . en die men op grond daarvan ten onrechte voor dieren zou kunnen aanzien, hebben alle toebehoord aan mensen met een heel grote gestalte’.1 Hetzelfde zegt Lartet, een autoriteit, die een grote gestalte toeschrijft aan degenen die omkwamen bij de zondvloed (niet noodzakelijk die van ‘Noach’), en een kleinere gestalte aan de rassen die daarna leefden.
Wat het getuigenis van oude schrijvers betreft, hoeven we niet te blijven stilstaan bij dat van Tertullianus, die ons verzekert dat er in zijn tijd in Carthago een aantal reuzen waren te vinden2 – want voordat zijn getuigenissen kunnen worden aanvaard, moet zijn eigen identiteit3 en werkelijke bestaan worden bewezen. Maar we kunnen ons wenden tot de wetenschappelijke tijdschriften van 1858, waarin werd gesproken over een sarcofaag van reuzen die in dat jaar op de plaats van diezelfde stad werd gevonden. Wat de oude heidense schrijvers betreft, hebben we het getuigenis van Philostratus, die spreekt over een reusachtig skelet van 10 m lang, en ook over een ander van 5,5 m, dat hijzelf in Sigeum had gezien.4 Dit skelet heeft misschien niet, zoals Protesilaus geloofde, toebehoord aan de reus die door Apollo bij de belegering van Troje werd gedood; niettemin was het er een van een reus, evenals dat andere, dat door Menekrates van Steiria op Lemnos werd ontdekt – ‘verschrikkelijk om aan te zien’, volgens Philostratus.5 Is het mogelijk dat het vooroordeel de wetenschap zover zou voeren dat ze al deze mensen tot dwazen of leugenaars zou rekenen?
Plinius spreekt over een reus in wie hij dacht Orion, de zoon van Ephialtes, te herkennen.6 Plutarchus verklaart dat Sertorius het graf van Antaeus, de reus,7 zag; en Pausanias staat in voor het feitelijke bestaan van de graven van Asterius en van Geryon, of Hyllus, de zoon van Hercules8 – allemaal reuzen, titanen en machtige mensen. Ten slotte verklaart abbé Pègues in zijn opmerkelijke boek Les volcans de la Grèce dat er ‘in de omgeving van de vulkanen van het eiland Thera reuzen met enorme schedels werden gevonden, neergelegd onder kolossale stenen, die moeten zijn opgetild door gebruik te maken van titanische krachten, en die de overlevering in alle landen in verband brengt met denkbeelden over reuzen, vulkanen en magie’.9
In hetzelfde hierboven geciteerde boek van abbé Pègues vraagt de schrijver zich af waarom in de Bijbel en de overlevering de gibborim (reuzen, de machtigen), de refaim, of de spoken (fantomen), de nefilim, of de gevallenen – irruentes – ‘als identiek’ worden voorgesteld, ‘hoewel ze allemaal mensen zijn, want de Bijbel noemt ze de oorspronkelijken en de machtigen’, bijv. Nimrod. De ‘leer’ verklaart het geheim. Deze namen, die alleen de voorafgaande vier rassen en het eerste begin van het vijfde rechtmatig toebehoren, slaan heel duidelijk op de eerste twee fantoomachtige (astrale) rassen; op het gevallen ras, het derde; en op het ras van de Atlantische reuzen, het vierde, waarna ‘de mensen kleiner begonnen te worden’.
Bossuet ziet de oorzaak van de latere universele afgodendienst in de ‘erfzonde’.10 ‘Jullie zullen als goden zijn’, zegt de slang van Genesis tegen Eva, en legt zo de eerste kiem voor de verering van valse godheden. Daaruit ontstond de afgodendienst, denkt hij, of de cultus en de aanbidding van beelden, van vermenselijkte of menselijke figuren. Maar als men de afgodendienst op het laatstgenoemde baseert, dan zijn de twee kerken, de Griekse en vooral de Latijnse, even afgodisch en heidens als elke andere religie.11 Pas in het vierde ras gingen de mensen, die elk recht hadden verloren om als goddelijk te worden beschouwd, over tot lichaamsverering, met andere woorden, tot fallisme. Tot die tijd waren ze werkelijk goden, even zuiver en goddelijk als hun voorouders, en de woorden van de allegorische slang hebben, zoals in de voorafgaande bladzijden afdoende is aangetoond, helemaal geen betrekking op de fysiologische val van de mensen, maar op het feit dat ze kennis van goed en kwaad kregen, en dit gebeurde vóór hun val. Men moet niet vergeten dat Adam pas na zijn gedwongen verdrijving uit Eden ‘gemeenschap had met zijn vrouw Eva’.12 We zullen echter niet de leringen van de geheime leer toetsen aan de letter van de Hebreeuwse Bijbel; we willen veeleer wijzen op de grote overeenkomsten tussen deze twee in hun esoterische betekenis.
Pas nadat Clemens van Alexandrië de neoplatonisten de rug had toegekeerd, begon hij gigantes te vertalen met serpentes, met als verklaring dat ‘slangen en reuzen demonen betekenen’.13
Men zal ons misschien zeggen dat we, voordat we parallellen trekken tussen onze leringen en die van de Bijbel, betere bewijzen moeten leveren voor het bestaan van de reuzen van het vierde ras dan de verwijzing naar hen in Genesis. We antwoorden dat de bewijzen die we geven overtuigender zijn, en in elk geval meer literair en wetenschappelijk dan die van de zondvloed van Noach ooit zullen zijn. Zelfs de geschiedenisboeken van China staan vol met zulke herinneringen aan het vierde ras. In de Shu-ching kan iedereen lezen:
Toen de Miao-tse (dat antediluviale en ontaarde ras [verklaart de commentator] dat zich in de oudheid had teruggetrokken in grotten in de rotsen, en waarvan de afstammelingen zoals men zegt nog steeds in de buurt van Canton zijn te vinden),14 volgens onze oude documenten, als gevolg van de verleidingen door Chih-yu, de hele aarde hadden gekweld, wemelde deze van rovers. . . . De Heer Huang-ti [een keizer van de goddelijke dynastie] zag dat zijn volk de laatste sporen van deugd had verloren. Toen beval hij Te-hung en Li [twee lagere dhyani-chohans] elke verbinding tussen hemel en aarde te verbreken. Sindsdien was er geen opstijgen en afdalen meer!15
‘Opstijgen en afdalen’ betekent een onbelemmerde verbinding en een verkeer tussen de twee werelden. Omdat we hier geen volledige en gedetailleerde geschiedenis van het derde en het vierde ras kunnen publiceren, moeten nu zoveel afzonderlijke feiten over hen bij elkaar worden gezet als is toegestaan – vooral die feiten die worden ondersteund door zowel direct als indirect bewijsmateriaal dat in de oude literatuur en geschiedenis is gevonden. Naarmate de ‘rokken van vellen’ van de mensen zich verdichtten, en ze meer en meer tot fysieke zonde vervielen, werd aan de wisselwerking tussen de fysieke en de etherische goddelijke mens een einde gemaakt. De sluier van stof tussen de twee gebieden werd zo dicht dat zelfs de innerlijke mens deze niet kon doordringen. De mysteries van hemel en aarde, die aan het derde ras in de dagen van zijn zuiverheid door zijn hemelse leraren waren geopenbaard, werden een groot brandpunt van licht, maar de stralen ervan werden noodzakelijkerwijs steeds zwakker toen ze werden verstrooid en op een ongeschikte, want te materiële bodem vielen. Bij het volk ontaardden deze mysteries in tovenarij, die later de vorm aannam van exoterische religies, van afgodendienst vol bijgeloof en van mensen- of heldenverering. Slechts een handjevol mensen van die vroege beschaving – in wie de vonk van de goddelijke wijsheid helder brandde, en alleen maar in sterkte toenam naarmate ze bij degenen die haar voor slechte doeleinden gebruikten elke eeuw zwakker en zwakker werd – bleven de uitverkoren bewakers van de mysteriën die door de goddelijke leraren aan de mensheid waren geopenbaard. Sommigen van hen bleven vanaf het begin in hun kumarische toestand, en de overlevering fluistert, wat de geheime leringen bevestigen, dat deze uitverkorenen de kiem waren van een hiërarchie die sinds die tijd nooit is uitgestorven:
‘De innerlijke mens van de eerste * * * verandert slechts van tijd tot tijd van lichaam; hij is altijd dezelfde, kent noch rust noch nirvana, verwerpt devachan en blijft voortdurend op aarde voor de redding van de mensheid.’
‘Van de zeven maagdelijke mensen (kumara’s16) offerden er zich vier op voor de zonden van de wereld en het onderricht van de onwetenden, om tot het einde van het huidige manvantara te blijven. Hoewel onzichtbaar, zijn ze altijd aanwezig. Wanneer de mensen over een van hen zeggen: ‘Hij is dood’, weet dan dat hij leeft in een andere vorm. Ze zijn het hoofd, het hart, de ziel, en de kiem van onsterfelijke kennis (jñana). Lanoe, je zult nooit over deze groten (Maha . . . ) spreken tot een menigte, en hen bij hun namen noemen. Alleen de wijzen zullen begrijpen.’17 (Catechismus van de innerlijke scholen.)
Deze heilige ‘vier’ zijn geallegoriseerd en gesymboliseerd in het Linga-Purana, dat zegt dat Vamadeva (Siva) als kumara in elke kalpa (hier ras) wordt wedergeboren als vier jongelingen – vier wit, vier rood, vier geel en vier donker of bruin. Als we bedenken dat Siva in de eerste en voornaamste plaats een asceet is, de beschermer van alle yogi’s en adepten, dan zal de allegorie heel begrijpelijk worden. De geest van goddelijke wijsheid en sober ascetisme zelf incarneert in deze uitverkorenen. Pas nadat Rudra was getrouwd en door de goden uit zijn vreselijke ascetische leven werd gerukt, wordt hij Siva, een god in het hindoepantheon, en niet een van een heel deugdzaam of barmhartig type. Er is slechts één hoger dan de ‘vier’, zowel op aarde als in de hemelen – dat nog mysterieuzer en eenzamer wezen dat in deel 1, blz. 235ev, werd beschreven.
We moeten nu de aard van de ‘zonen van de vlam’ en van ‘de duistere wijsheid’ onderzoeken, en ook het voor en tegen van de veronderstelling over Satan.
De onvolledige zinnen die konden worden ontcijferd uit de fragmenten op het kleitablet, en die George Smith ‘de vloek na de val’ noemt,18 zijn natuurlijk allegorisch; toch bevestigen ze wat in onze boeken over de ware aard van de val van de engelen wordt gezegd. Zo staat er dat de ‘heer van de aarde zijn naam uitriep, de vader Elu’ (elohim), en zijn vloek uitsprak, die ‘de god Hea hoorde, en zijn lever was boos, omdat zijn mens [de engel-mens] zijn zuiverheid had besmet’, en daarom spreekt Hea de wens uit dat ‘wijsheid en kennis zich tegen hem [de mens] zouden keren en hem benadelen’.19
De laatste zin wijst op het directe verband tussen het Chaldeeuwse verslag en dat in Genesis. Terwijl Hea probeert de wijsheid en kennis teniet te doen die de mens heeft verkregen door zijn pas verworven verstandelijke en bewuste vermogen om op zijn beurt te scheppen (en zo God, of de goden, het monopolie van schepping uit handen te nemen), doen de elohim in hoofdstuk 3 van Genesis hetzelfde. Daarom zonden de elohim hem uit de hof van Eden.
Maar dit baatte niet. Want de geest van goddelijke wijsheid die op en in de mens is – de slang van eeuwigheid en alle kennis, die manasische geest die hem het geheim onderwees van schepping op het gebied van kriyasakti, en van voortplanting op het aardse gebied – bracht hem als vanzelf ertoe om zijn weg naar onsterfelijkheid te ontdekken, ondanks de jaloezie van alle goden.
De eerste Atlanto-Lemuriërs worden ervan beschuldigd dat ze vrouwen van een lager ras tot zich (goddelijke incarnaties) namen, namelijk van het ras van tot dan toe verstandeloze mensen. Alle oude heilige geschriften bevatten dezelfde, min of meer verminkte legende. Oorspronkelijk betekent de val van de engelen – die de ‘eerstgeborenen’ van God veranderde in asura’s, of in de Ahriman en Typhon van de ‘heidenen’ (d.w.z. als de verhalen in het boek Henoch20, en in Hermes, in de Purana’s en in de Bijbel letterlijk worden genomen) – esoterisch gelezen eenvoudig het volgende:
Zinnen zoals: ‘In zijn (Satans) ambitie heft hij zijn hand op tegen het heiligdom van de God van de hemel’, enz., zouden als volgt moeten luiden: ‘Gedreven door de wet van eeuwige evolutie en karma incarneerde de engel op aarde in de mens; en omdat zijn wijsheid en kennis nog goddelijk zijn, hoewel zijn lichaam aards is, wordt hij (allegorisch) ervan beschuldigd de mysteries van de hemel te onthullen.’ Hij combineert en gebruikt beide voor doeleinden van menselijke, in plaats van bovenmenselijke voortplanting. Voortaan ‘zal de mens verwekken, en niet scheppen’.21 Maar omdat hij door dat te doen zijn zwakke lichaam moet gebruiken als middel tot voortplanting, zal dat lichaam moeten boeten voor deze wijsheid, die van de hemel naar de aarde werd gebracht; daarom zal het misbruik van de fysieke zuiverheid een tijdelijke vloek worden.
De middeleeuwse kabbalisten wisten dit goed; een van hen was namelijk niet bang om te schrijven:
De kabbala werd eerst door God zelf aan een selecte groep engelen onderwezen, die een theosofische school in het paradijs vormden. Na de val deelden de engelen deze hemelse leer welwillend mee aan het ongehoorzame kind van de aarde, om de eerste mensen het middel te verschaffen om tot hun voormalige adel en gelukzaligheid terug te keren.22
Dit toont aan hoe de gebeurtenis – dat de zonen van God met de dochters van de mensen huwden en hun de goddelijke geheimen van de hemel meedeelden – die allegorisch werd verteld door Henoch en in hoofdstuk 6 van Genesis, door de christelijke kabbalisten werd geïnterpreteerd. Deze hele periode kan worden opgevat als het voormenselijk tijdperk, dat van de goddelijke mens, of, zoals de plooibare protestantse theologie nu zegt – de pre-adamitische periode. Maar zelfs Genesis begint zijn werkelijke geschiedenis (hfst. 6) met de reuzen van ‘die dagen’ en de ‘zonen van God’ die hun vrouwen – de dochters van de mensen – huwden en onderwezen.
Dit is de periode die in de Purana’s wordt beschreven; en omdat deze betrekking heeft op tijden die verloren gaan in de archaïsche eeuwen, en dus prehistorisch zijn, kan geen antropoloog er zeker van zijn of de mensheid van die periode wel of niet was zoals nu. Alle personen uit de Brahmana’s en Purana’s – de rishi’s, prajapati’s, manu’s, hun vrouwen en nakomelingen – behoren tot die voormenselijke periode. Ze vormen allemaal bij wijze van spreken de kiem van de mensheid. Rond deze ‘zonen van god’, de ‘uit het denkvermogen geboren’ astrale kinderen van Brahma, zijn onze fysieke lichamen gegroeid en ontwikkeld tot wat ze nu zijn. Want de puranische verhalen over al deze mensen zijn die over onze monaden in hun verschillende en talloze incarnaties op deze en andere gebieden, over gebeurtenissen waargenomen door het ‘oog van Siva’ van de oude zieners (het ‘derde oog’ van onze stanza’s), en allegorisch beschreven. Later werden ze voor sektarische doeleinden vervormd en verminkt, maar ze bevatten toch nog een aanzienlijke basis van waarheid. En de filosofie in zulke allegorieën is niet minder diepgaand, ook al zijn ze zwaar versluierd door een overwoekering van fantasie.
Maar met het vierde ras bereiken we de zuiver menselijke periode. De tot dan toe halfgoddelijke wezens, die zich hadden opgesloten in lichamen die alleen uiterlijk menselijk waren, werden fysiologisch veranderd en namen vrouwen tot zich die volkomen menselijk waren en mooi om naar te kijken, maar in wie lagere, stoffelijker, hoewel toch siderische wezens waren geïncarneerd. Deze wezens in vrouwelijke vormen (Lilith is de oervorm hiervan in de joodse overleveringen) worden in de esoterische verslagen ‘khado’ (dakini in het Sanskriet) genoemd. Allegorische legenden noemen het hoofd van deze Liliths, sangye khado (in het Sanskriet buddha-dakini); aan allen wordt de kunst van ‘het lopen in de lucht’ toegeschreven, en de grootste vriendelijkheid tegenover stervelingen; maar geen verstand – alleen dierlijk instinct.23
(c) Dit is het begin van een eredienst die eeuwen later gedoemd was te degenereren tot fallisme en verering van de geslachten. Het begon met de verering van het menselijk lichaam – dat ‘grote wonder’, zoals een Engelse schrijver het noemt – en eindigde met die van de twee geslachten van de mens. De vereerders waren reuzen van gestalte, maar ze waren ook reuzen in kennis en geleerdheid, hoewel ze deze gemakkelijker verkregen dan de mensen van onze huidige tijd. Hun kennis was hun aangeboren. De Lemuro-Atlantiër hoefde niet te ontdekken en in zijn herinnering vast te leggen wat zijn bezielende beginsel op het moment van zijn incarnatie wist. Alleen de tijd en de steeds kleiner wordende ontvankelijkheid van de stof waarin de beginselen zich hadden gehuld, konden in het ene geval de herinnering aan hun voorgeboortelijke kennis laten vervagen, en in het andere geval elke vonk van het spirituele en goddelijke in hen afzwakken en zelfs uitblussen. Zo waren ze al in het begin het slachtoffer geworden van hun dierlijke natuur en hadden ze ‘monsters’ voortgebracht – d.w.z. mensen van een andere soort dan zijzelf.
Creuzer beschrijft de reuzen goed door te zeggen:
Die kinderen van hemel en aarde ontvingen van de soevereine machten, de ontwerpers van hun bestaan, bij hun geboorte bijzondere morele en fysieke vermogens. Ze heersten over de elementen, kenden de geheimen van hemel en aarde, van de zee en de hele wereld, en lazen de toekomst in de sterren. . . . Het lijkt erop dat men, als men over hen leest, niet met mensen zoals wij te maken heeft, maar met geesten van de elementen, die zijn voortgekomen uit de schoot van de natuur en volledige macht over haar hebben. . . . Al deze wezens dragen het kenmerk van magie en tovenarij.24
En zo waren zij, die (nu) legendarische helden van de prehistorie, toch eens werkelijk bestaande rassen. Creuzer was voor zijn tijd wijs, want hij heeft een eindeloze reeks erkende filosofen, die deze rassen noemen en verklaren dat ze zelfs in hun eigen tijd fossielen ervan hadden gezien, niet beschuldigd van opzettelijk bedrog of domheid en bijgeloof. Er waren in de oudheid sceptici – niet minder dan nu en even beroemd. Maar zelfs een Lucianus, een Democritus en een Epicurus erkenden feiten en toonden het onderscheidingsvermogen van een werkelijk groot intellect, dat fantasie van feiten kan onderscheiden, en waarheid van overdrijving en bedrog. De schrijvers uit de oudheid waren evenmin dwazen als onze hedendaagse wijzen; want, zoals de schrijver van enkele ‘Notes on Aristotle’s psychology in relation to modern thought’ terecht opmerkt:
De gebruikelijke indeling in oude en nieuwe geschiedenis is . . . misleidend. De Grieken van de 4de eeuw v.Chr. waren in veel opzichten modern.25
Vooral in hun scepsis, voegen we eraan toe. Het is niet erg aannemelijk dat ze gemakkelijk fabels zouden aanvaarden.
Toch droegen de ‘Lemuriërs’ en de Atlantiërs, ‘die kinderen van hemel en aarde’, in feite het kenmerk van tovenarij; want de esoterische leer beschuldigt hen precies daarvan – wat, als het werd geloofd, een einde zou maken aan de problemen van de wetenschap met betrekking tot de oorsprong van de mens, of, beter gezegd, tot zijn anatomische overeenkomsten met de mensaap. Ze beschuldigt hen van de (voor ons) afschuwelijke misdaad van geslachtsgemeenschap met wat ‘dieren’ wordt genoemd, waardoor ze een werkelijk aapachtige soort hebben voortgebracht die nu is uitgestorven. Natuurlijk zal men de mogelijkheid van zo’n kruising tussen de mens en een of andere diersoort ontkennen, zoals men ook spontane generatie – waarin de esoterische wetenschap gelooft, en die ze onderwijst – ontkent. Maar afgezien van de overweging dat, zoals al werd opgemerkt, in die oude tijden noch de menselijke Atlantische reuzen noch ook de ‘dieren’ de fysiologisch volmaakte mensen en zoogdieren waren die we nu kennen, zijn de tegenwoordige ideeën over dit onderwerp – waaronder die van de fysiologen – te onzeker en te veranderlijk om hen in staat te stellen zo’n feit a priori absoluut te ontkennen.
Bij het nauwkeurig bestuderen van de Toelichtingen kan de gedachte opkomen dat het ‘wezen’ waarmee de pas ‘geïncarneerde’ gemeenschap had, een ‘dier’ werd genoemd, niet omdat het geen mens was, maar veeleer omdat het fysiek en mentaal zoveel afweek van de meer volmaakte rassen, die zich in een vroegere periode fysiologisch hadden ontwikkeld. Denk aan stanza 7, en aan wat in het eerste vers ervan (sloka 24) wordt gezegd: dat toen de ‘zonen van wijsheid’ de eerste keer verschenen om te incarneren, enkelen van hen volledig incarneerden, anderen alleen een vonk in de vormen projecteerden, terwijl het vullen en vervolmaken van sommige schaduwen werd uitgesteld tot het vierde ras. De rassen die ‘van kennis verstoken bleven’, of die ‘verstandeloos’ waren gelaten, bleven zoals ze waren, zelfs na de natuurlijke scheiding van de geslachten. Zij maakten zich schuldig aan de eerste zogenaamde kruisingen en brachten monsters voort; en uit hun afstammelingen kozen de Atlantiërs hun vrouwen. Adam en Eva zouden met Kaïn en Abel het enige menselijke gezin op aarde zijn. Toch vernemen we dat Kaïn naar het land van Nod ging en daar een vrouw nam. Blijkbaar vond men dat slechts één ras volmaakt genoeg was om menselijk te worden genoemd; en zelfs in onze eigen tijd zijn sommige Britten in hun arrogantie ervan overtuigd dat elke andere mensenfamilie – vooral de donkere Indiërs – een inferieur ras is, terwijl de Singalezen de Veddha’s van hun jungle als niet meer dan sprekende dieren beschouwen. Bovendien zijn er natuuronderzoekers die zich serieus hebben afgevraagd of sommige primitieve stammen – zoals de Bosjesmannen – wel als mensen zijn te beschouwen. De Toelichting, die de diersoort (of het ras), ‘mooi om te zien’, omschrijft als tweevoetig, zegt: ‘Ze hadden de menselijke vorm, maar hun onderste ledematen waren vanaf het middel bedekt met haar.’ Vandaar misschien het ras van de saters.
Als er twee miljoen jaar geleden mensen bestonden, moeten ze – evenals de dieren – fysiek en anatomisch veel hebben verschild van wat ze zijn geworden; en ze stonden toen dichter bij het type van het zuivere zoogdier dan nu. In ieder geval vernemen we dat de dieren zich pas sinds het verschijnen op deze aarde van het Atlantische ras uitsluitend onderling voortplanten, d.w.z. binnen hun eigen soort. Zoals door de schrijver van dat knappe boek, Modern Science and Modern Thought, wordt aangetoond, schijnt dit denkbeeld van de weigering om gemeenschap te hebben met andere soorten, of dat steriliteit het enige gevolg van zo’n gemeenschap is, zelfs nu ‘eerder een oppervlakkige conclusie dan een absolute wet’ te zijn. Hij toont aan dat
verschillende soorten in feite vaak onderling paren, zoals in het bekende geval van het paard en de ezel. Het is waar dat in dit geval het muildier onvruchtbaar is . . . maar deze regel is niet algemeen, en kort geleden is een nieuw mengras, dat van de leporiden, of haas-konijnen, gecreëerd dat volledig vruchtbaar is.26
De nakomelingen van de wolf en de hond worden ook genoemd, evenals die van verschillende andere gedomesticeerde dieren; nakomelingen van vossen en nogmaals honden, en het hedendaagse Zwitserse vee, waarvan Rütimeyer heeft aangetoond dat het afstamt van ‘drie verschillende soorten fossiele runderen, de bos primigenius, bos longifrons en bos frontosus’.27 Toch omvatten enkele van die soorten, zoals de familie van de apen, die wat lichaamsbouw betreft zo duidelijk op de mens lijken, zoals men ons vertelt, ‘talrijke vertakkingen, die in elkaar overgaan, maar waarvan de uitersten meer van elkaar verschillen dan de mens van de hoogste apensoorten’28 – bijvoorbeeld de gorilla en de chimpansee (zie appendices).
Zo bevestigt de esoterische wetenschap niet alleen de opmerking van Darwin (of zullen we zeggen die van Linnaeus?), ‘de natuur maakt geen sprongen’, maar zou – als er enige kans bestond dat de werkelijke leer door iemand anders dan haar directe aanhangers zou worden aanvaard – de moderne evolutietheorie op meer dan één manier, zo niet geheel, met de feiten verzoenen, en ook met het feit dat de antropologen er absoluut niet in geslaagd zijn de ‘ontbrekende schakel’ in de geologische formaties van onze vierde ronde te vinden.
We zullen elders aantonen dat de hedendaagse wetenschap door wat ze zelf erkent onze zaak bepleit, al is ze zich daarvan niet bewust, en dat De Quatrefages volkomen gelijk heeft als hij in zijn laatste boek naar voren brengt dat het veel aannemelijker is dat de mensaap de afstammeling van de mens zal blijken te zijn, dan dat deze twee typen een gemeenschappelijke, denkbeeldige en onvindbare voorouder zouden hebben. Zo wordt de wijsheid van de samenstellers van de oude stanza’s door ten minste één eminente wetenschapper bevestigd, en de occultist geeft er de voorkeur aan te geloven wat hij altijd al dacht, namelijk:
‘De mens was het eerste en hoogste (zoog-)dier dat in deze (vierde-ronde-) schepping verscheen. Toen kwamen er nog grotere dieren; en ten slotte de mens zonder spraak, die op vier benen loopt.’ Want ‘de rakshasa’s (reuzendemonen) en daitya’s (titanen) van het ‘witte dvipa’ (continent) lieten zijn (van de mens zonder spraak) voorouders mislukken’. (Toelichting.)
Verder zijn er, zoals we zien, antropologen die de oorsprong van de mens hebben nagegaan tot in een zodanig tijdperk dat de schijnbare barrière tussen de chronologieën van de hedendaagse wetenschap en de oude leer voor een groot deel verdwijnt. Het is waar dat Engelse wetenschappers in het algemeen zelfs hebben geweigerd om in te stemmen met de hypothese dat er in het tertiair mensen zouden zijn geweest. Allemaal meten ze de ouderdom van homo primigenius naar hun eigen inzichten en vooroordelen. Huxley durft het wél aan om over de mogelijkheid van een mens in het plioceen of mioceen te speculeren. Prof. Seeman en Grant Allen hebben zijn komst in het eoceen geplaatst, maar in het algemeen zijn Engelse wetenschappers van oordeel dat we niet met zekerheid verder terug kunnen gaan dan het kwartair. Helaas wordt het al te voorzichtige voorbehoud van laatstgenoemden niet door de feiten gesteund. De Franse school van de antropologie, die haar opvattingen baseert op de ontdekkingen van abbé Bourgeois, Capellini, en anderen, heeft bijna zonder uitzondering de lering aanvaard dat de sporen van onze voorouders beslist in het mioceen zijn te vinden, terwijl De Quatrefages nu neigt tot de stelling dat er in het secundair mensen bestonden. Later zullen we zulke schattingen vergelijken met de getallen die worden gegeven in de brahmaanse exoterische boeken, en die de esoterische leer benaderen.
(d) . . . ‘Het derde oog werkte toen niet meer’, zegt de stanza, omdat de mens te diep in het slijk van de stof was gezonken.
Wat is de betekenis van deze vreemde en eigenaardige uitspraak in sloka 42 over het ‘derde oog van het derde ras dat was afgestorven en niet meer werkte’?
We moeten nu in verband met zowel dit punt als enkele andere, nog enige occulte leringen geven. De geschiedenis van het derde en het vierde ras moet worden aangevuld, om wat meer licht te werpen op de ontwikkeling van onze huidige mensheid, en om aan te tonen hoe de vermogens die door occulte oefening opnieuw actief worden, de mens weer de gave verlenen die hij vroeger had met betrekking tot spirituele waarneming en bewustzijn. Maar eerst moet het verschijnsel van het derde oog worden verklaard.
Noten
- Histoire de la terre, etc., blz. 154; geciteerd in De Mirville, Des esprits, deel 3, blz. 45.
- De resurrectione carnis, 42.
- Er zijn critici die geneigd zijn aan het bestaan van Tertullianus te twijfelen, omdat ze er geen bewijs van vinden, behalve in de geschriften van Eusebius, ‘de waarheidlievende’.
- Heroikos, 8:6-9.
- Op.cit., 8:11.
- Naturalis historia, 7:16:73.
- Levens, Sertorius, §9.
- Beschrijving van Griekenland, 1:35:6-8.
- Vgl. De Mirville, Des esprits, deel 3, blz. 45-8.
- J.B. Bossuet, Élévations à Dieu, 1838, blz. 91.
- En dat ondanks het formele verbod van het grote kerkconcilie van Elvira in 303 n.Chr., toen werd verklaard dat ‘de vorm van God, die onstoffelijk en onzichtbaar is, niet zal worden beperkt door gestalte of vorm’. In 692 had het concilie van Constantinopel evenzo verboden ‘Jezus als een lam af te beelden of voor te stellen’, en ook ‘om te knielen in gebed, omdat dit een daad van afgodendienst is’. Maar het concilie van Nicea (787) voerde deze afgodendienst weer in, terwijl dat van Rome (883) Johannes, de patriarch van Constantinopel, excommuniceerde, omdat hij een overtuigd tegenstander van beeldenverering bleek te zijn.
- Genesis 4:1.
- Ch. Gould schrijft in zijn Mythical Monsters op blz. 212 bij het bespreken van de Chinese draak en de literatuur van China: ‘Haar mythologieën, geschiedenis, religies, volksverhalen en spreekwoorden staan vol verwijzingen naar een mysterieus wezen dat een fysieke natuur en spirituele eigenschappen heeft. Met een aangenomen vorm, en met het bovennatuurlijke vermogen die af te werpen om andere vormen aan te nemen, is hij in staat het weer te beïnvloeden, en naar wens droogten of vruchtbaar makende regen voort te brengen, stormen te laten opsteken en deze te doen bedaren. Men zou boekdelen kunnen volschrijven met de verspreid voorkomende legenden die over dit onderwerp in overvloed zijn te vinden . . .’
Dit ‘mysterieuze wezen’ is de mythische draak, d.w.z. het symbool van de historische, werkelijk bestaande adept, meester en leraar in de occulte wetenschappen van de oudheid. Elders is al verklaard dat de grote ‘magiërs’ van het vierde en het vijfde ras meestal de ‘slangen’ en de ‘draken’ werden genoemd, naar hun voorouders. Ze behoorden allemaal tot de hiërarchie van de zogenaamde ‘vurige draken van wijsheid’, de dhyani-chohans, die in het algemeen overeenkomen met de agnishvatta-pitri’s, de maruts en rudra’s, als nakomelingen van Rudra, hun vader, die wordt vereenzelvigd met de god van het vuur. In de tekst wordt hierover meer gezegd. Clemens, een ingewijde neoplatonist, kende natuurlijk de oorsprong van het woord ‘draak’, en wist waarom de ingewijde adepten zo werden genoemd, want hij kende het geheim van Agathodaimon, de christus, de slang met de zeven klinkers van de gnostici. Hij wist dat het dogma van zijn nieuwe geloof de transformatie vereiste van alle rivalen van Jehovah, de engelen, die werden verondersteld tegen die elohim in opstand te zijn gekomen, evenals de Titan-Prometheus in opstand kwam tegen Zeus, de overweldiger van het koninkrijk van zijn vader; en dat ‘draak’ de mystieke benaming was van de ‘zonen van wijsheid’; uit deze kennis kwam zijn even wrede als willekeurige definitie voort, nl. ‘slangen en reuzen betekenen demonen’, d.w.z. niet ‘geesten’, maar duivels, in kerkelijk taalgebruik. - ‘Wat zou u zeggen op onze bewering dat de Chinezen – ik bedoel de echte Chinees uit het binnenland, niet de kruisingen van het vierde en het vijfde ras die nu de overhand hebben – de oorspronkelijke bewoners die als onvermengd volk volledig behoren tot de hoogste en laatste tak van het vierde ras, hun hoogste beschaving bereikten toen het vijfde nog maar net in Azië was verschenen’ (Esoteric Buddhism, 1885, blz. 67). En deze enkele Chinezen uit het binnenland zijn allemaal erg lang. Als men over de oudste manuscripten in de Lolo-taal (van de oorspronkelijke bewoners van China) kon beschikken en deze juist kon vertalen, dan zouden er veel bewijsstukken van onschatbare waarde worden gevonden. Maar ze zijn even zeldzaam als hun taal onbegrijpelijk is. Tot dusver hebben slechts een of twee Europese archeologen zulke onschatbare boeken kunnen bemachtigen.
- Shu-ching, deel 5, boek 27. Denk aan dezelfde bewering in het boek Henoch, en ook aan de ladder die door Jacob in zijn droom werd gezien. De ‘twee werelden’ betekenen natuurlijk de ‘twee gebieden van bewustzijn en zijn’. Een ziener kan in verbinding treden met wezens van een hoger gebied dan de aarde, zonder zijn leunstoel te verlaten.
- Zie de eerder gegeven Toelichting op de vier rassen; en op de ‘zonen van wil en yoga’, de onbevlekte nakomelingen van het androgyne derde ras, blz. 193-4.
- In de kabbala is het uitspreken van de onuitsprekelijke naam van vier letters ‘een allergeheimst mysterie’ – ‘een geheim der geheimen’.
- George Smith, The Chaldean Account of Genesis, 1876, blz. 81.
- Op.cit., blz. 84, versregels 12, 14, 15 en 22.
- We keren nog eens terug tot het belangrijkste onderwerp in de oude kosmogonie. Zelfs in de Oud-Noorse legenden, in de heilige boekrollen over de godin Saga, zien we dat Loki, de bloedbroeder van Odin (zoals Typhon, Ahriman, en anderen de broeders van Osiris en Ormazd zijn), pas later slecht wordt, als hij te lang met mensen is omgegaan. Evenals alle andere vuur- of lichtgoden – want vuur brandt en vernietigt evengoed als dat het verwarmt en leven geeft – werd hij ten slotte opgevat in de vernietigende betekenis van ‘vuur’. De naam Loki, zo vernemen we (Asgard and the Gods, blz. 250), is afgeleid van het oude woord ‘liuhan’, verlichten. Het woord heeft dus dezelfde oorsprong als het Latijnse ‘lux, licht’. Daarom is Loki dezelfde als Lucifer (lichtbrenger). Deze titel, die aan de vorst van de duisternis wordt gegeven, is heel suggestief en is op zichzelf een verdediging tegen theologische laster. Maar Loki is nog nauwer verwant aan Prometheus, omdat hij geketend aan een scherpe rots wordt afgebeeld, terwijl Lucifer, die wordt vereenzelvigd met Satan, in de hel was geketend – een situatie die echter geen van beiden verhinderde om in alle vrijheid op aarde te handelen, als we de theologische paradox volledig aannemen. In de vroeg-Scandinavische theogonie is Loki in het begin van de tijd een weldadige, edelmoedige en machtige god, en het beginsel van het goede, niet van het kwade.
- De Griekse mythe waar we enkele bladzijden eerder op wezen, nl. de verminking van Ouranos door zijn zoon Kronos in de Griekse theogonie, verwijst naar deze diefstal van het goddelijke scheppende vuur door de zoon van de aarde en de hemelen. Zoals Ouranos, de personificatie van de hemelse machten, moet ophouden met scheppen (hij wordt door Kronos, de god in de tijd, impotent gemaakt), zo regelt in de Egyptische kosmogonie Thoth, de god van de wijsheid, deze strijd tussen Horus en Seth; laatstgenoemde wordt door Horus net zo behandeld als Ouranos door Kronos (zie Egyptisch Dodenboek, 17:26). In het Babylonische verhaal is het de god Zu, die ‘de vader van de goden’ berooft van umsimi – het ideële scheppende orgaan, niet de kroon (!), zoals G. Smith dacht (The Chaldean Account of Genesis, blz. 115-16). Want in fragment K. 3454 (British Museum) staat heel duidelijk dat Zu, nadat hij de ‘eerbiedwaardige van de hemel’ van zijn begeerte had beroofd, de umsimi van de goden wegvoerde, en daardoor de tereti (de macht) van alle andere goden verbrandde, en zo ‘het zaad van alle engelen beheerste’ (regel 15). Omdat de umsimi op de zetel van Bel was geplaatst, kon hij moeilijk de ‘kroon’ zijn. Een vierde versie staat in de Bijbel. Cham is de Chaldeeuwse Zu, en beiden worden voor dezelfde allegorisch beschreven misdaad vervloekt.
- Christian D. Ginsburg, The Kabbalah: Its Doctrines, Development, and Literature, 1865, blz. 2.
- Het legendarische bestaan van deze wezens heeft gediend als basis voor de rabbijnse Lilith, en wat degenen die in de Bijbel geloven de vrouwen van vóór de zondvloed zouden noemen, en de kabbalisten de pre-adamitische rassen. Ze zijn geen verzinsel – dat staat vast, hoe fantastisch de latere verhalen ook zijn.
- G.F. Creuzer, Symbolik und Mythologie der alten Völker, zoals vertaald door J.D. Guigniaut, Religions de l’antiquité, etc., deel 3, band 3, boek 9, 1851, blz. 834-5.
- J.M. Rigg, Mind, Londen, januari 1886, blz. 86-93.
- Samuel Laing, Modern Science and Modern Thought, 1888, blz. 101.
- Op.cit., blz. 102.
- Op.cit., blz. 182.