Stanza 10 – vervolg
40. Toen werden het derde en het vierde (ras) vervuld van trots. Wij zijn de koningen, wij zijn de goden (a).
41. Ze namen vrouwen, mooi om te zien. Vrouwen uit de ‘verstandelozen’, de kleinhoofdigen. Ze brachten monsters voort, boosaardige demonen, mannelijk en vrouwelijk, en ook khado’s (dakini’s), met een klein verstand (b).
42. Ze bouwden tempels voor het menselijk lichaam. Het mannelijke en het vrouwelijke aanbaden ze (c). Het derde oog werkte toen niet meer (d).
(a) Zo waren de eerste werkelijk fysieke mensen, van wie de belangrijkste eigenschap trots was! De herinnering aan dit derde ras en aan deze reusachtige Atlantiërs bleef voortbestaan van het ene geslacht en ras op het andere, tot in de tijd van Mozes, en vond een objectieve vorm in die antediluviale reuzen, die verschrikkelijke tovenaars en magiërs, over wie de roomse kerk zulke levendige maar verdraaide legenden heeft bewaard. Wie de toelichtingen op de oude leer heeft gelezen en bestudeerd, zal in sommige Atlantiërs gemakkelijk de prototypen herkennen van de Nimrods, de torenbouwers van Babel, de Hamieten, en al die anderen met een ‘vervloekte nagedachtenis’, zoals de theologische literatuur het uitdrukt: kortom van hen die het nageslacht hebben voorzien van de orthodoxe archetypen van Satan. En dit brengt ons vanzelf tot het punt waarop we de religieuze ethiek van deze vroege rassen moeten onderzoeken, hoe mythisch ze ook zijn.
Wat was de religie van het derde en het vierde ras? In de gebruikelijke zin van het woord hadden noch de Lemuriërs noch hun nakomelingen, de Lemuro-Atlantiërs, een religie, omdat ze geen dogma kenden, en niets op gezag hoefden aan te nemen. Zodra het verstand van de mens was geopend om te kunnen begrijpen, voelde het derde ras zich één met het altijd tegenwoordige als het eeuwig onbekende en onzichtbare al, de ene universele godheid. Iedereen voelde dat hij van nature een mens-god was – hoewel een dier in zijn fysieke zelf – want hem waren goddelijke vermogens verleend, en hij was zich bewust van zijn innerlijke god. De strijd tussen die twee begon op de dag dat ze proefden van de vrucht van de boom van wijsheid; een strijd op leven en dood tussen het spirituele en het psychische, het psychische en het fysieke. Zij die de lagere beginselen overwonnen door meester te worden over het lichaam, sloten zich aan bij de ‘zonen van het licht’. Zij die slachtoffer werden van hun lagere natuur, werden slaven van de stof. Van ‘zonen van licht en wijsheid’ werden ze ten slotte de ‘zonen van de duisternis’. Ze waren gevallen in de strijd tussen het sterfelijke en het onsterfelijke leven, en allen die zo waren gevallen, werden de kiem van de toekomstige generaties van Atlantiërs1.
Bij de dageraad van zijn bewustzijn had de mens van het derde wortelras dus geen geloofsopvattingen die religie konden worden genoemd. Dat wil zeggen, hij was evenmin op de hoogte van ‘vrolijke religies, vol pracht en goud’2 als van enig ander stelsel van geloof of uiterlijke verering. Maar als men het woord religie definieert als het verenigen van alle mensen in één vorm van eerbied voor hen die volgens ons gevoel hoger staan dan wij, van piëteit – als een gevoel dat een kind voor een ouder heeft van wie het houdt – dan hadden zelfs de vroegste Lemuriërs een religie, en wel een heel mooie, vanaf het eerste begin van hun verstandelijk leven. Hadden ze niet hun stralende goden van de elementen om zich heen, en zelfs in zich?3 Hadden ze hun kindertijd niet doorgemaakt onder de zorg en het toezicht van diegenen die hun het leven hadden gegeven en hen tot intelligent, bewust leven hadden opgewekt? Men verzekert ons dat het zo was, en we geloven dat. Want de evolutie van de geest in de stof zou nooit kunnen zijn volbracht, en evenmin zou deze haar eerste impuls hebben gekregen, indien de stralende geesten hun eigen respectieve superetherische essenties niet hadden opgeofferd om de uit aarde bestaande mens te bezielen, door elk van zijn innerlijke beginselen een deel, of liever een weerspiegeling, van die essentie mee te geven. De dhyani’s van de zeven hemelen (de zeven gebieden van het zijn) zijn de noumenoi van de huidige en de toekomstige elementen, evenals de ‘engelen van de zeven natuurkrachten’ – waarvan wij de grovere uitwerkingen waarnemen in wat de wetenschap graag de ‘bewegingsvormen’ noemt, de niet meetbare krachten en wat al niet – de nog hogere noumenoi van nog hogere hiërarchieën zijn.
Het was de ‘gouden eeuw’ in die oude tijd, de eeuw waarin de ‘goden op aarde wandelden, en vrij met stervelingen omgingen’. Sindsdien vertrokken de goden (d.w.z. werden onzichtbaar), en latere generaties aanbaden ten slotte hun rijken – de elementen.
De Atlantiërs, de eerste afstammelingen van de halfgoddelijke mens na zijn scheiding in geslachten – dus de eerstverwekte en als mensen geboren stervelingen werden de eerste ‘offeraars’ aan de god van de stof. In het lang vervlogen, nevelige verleden, in oudere dan prehistorische tijden, zijn ze de voorbeelden waarop het grote symbool van Kaïn werd gebaseerd,4 de eerste antropomorfisten die vorm en stof vereerden. Die verering ontaardde heel snel in zelfverering, leidde vervolgens tot fallisme, of dat wat tot nu toe de boventoon voert in de symboliek van elke exoterische religie van ritueel, dogma, en vorm. Adam en Eva werden stof, of verschaften de bodem, Abel en Kaïn werden respectievelijk de levendragende bodem en ‘de bewerker van die grond of van dat veld’.
Zo scheidden de eerste Atlantische rassen, die op het Lemurische continent waren geboren, zich vanaf hun vroegste stammen in rechtvaardigen en onrechtvaardigen; in hen die de ene onzichtbare geest van de natuur (waarvan de mens de straal in zich voelt) vereerden, de pantheïsten, en anderzijds hen die fanatiek de geesten van de aarde vereerden, de duistere kosmische, antropomorfe machten waarmee ze een verbond sloten. Dit waren de eerste gibborim, ‘de machtige mensen van naam in die dagen’ (Genesis 6:4); die bij het vijfde ras de kabirim werden – kabiren bij de Egyptenaren en de Feniciërs, titanen bij de Grieken, en rakshasa’s en daitya’s bij de Indiase volkeren.
Dat was de geheime en mysterieuze oorsprong van alle daarna komende en hedendaagse religies, vooral van de verering door de latere Hebreeën van hun stamgod. Tegelijkertijd was deze religie die de geslachten vereerde nauw verbonden met, gebaseerd op, en verweven met sterrenkundige verschijnselen. De Lemuriërs voelden zich aangetrokken tot de noordpool, of de hemel van hun voorouders (het continent van de Hyperboreeërs); de Atlantiërs tot de zuidpool, de afgrond in kosmische en aardse zin – waar de felle hartstochten vandaan komen, die tot orkanen worden aangewakkerd door de kosmische elementalen, die haar als woonplaats hebben. De twee polen werden door de Ouden aangeduid als draken en slangen – vandaar de ‘goede en slechte’ draken en slangen, en ook de namen die aan de ‘zonen van god’ (zonen van geest en stof) worden gegeven; de goede en de slechte magiërs. Dit is de oorsprong van deze tweevoudige en drievoudige aard van de mens. De legende van de ‘gevallen engelen’ bevat in haar esoterische betekenis de sleutel tot de talrijke tegenstrijdigheden in het karakter van de mens; ze wijst op het geheim van het zelfbewustzijn van de mens; ze is de hoeksteen waarop zijn hele levenscyclus is gebaseerd – de geschiedenis van zijn evolutie en groei.
Men moet deze leer goed begrijpen om een juist inzicht in de esoterische antropogenese te krijgen. Ze geeft een aanwijzing voor de oplossing van het lastige vraagstuk van de oorsprong van het kwaad, en laat zien dat de mens zelf het ene scheidt in verschillende tegengestelde aspecten.
De lezer hoeft zich daarom niet erover te verbazen dat er telkens zoveel aandacht wordt besteed aan een poging dit moeilijke en duistere onderwerp te verduidelijken. Het is nodig uitvoerig in te gaan op het symbolische aspect ervan, omdat de oplettende lezer hierdoor aanwijzingen worden gegeven voor zijn eigen onderzoek, en omdat er zó meer licht op kan worden geworpen dan mogelijk is door middel van de technische taal in een meer formele, filosofische uiteenzetting. De zogenaamde ‘gevallen engelen’ zijn de mensheid zelf. De demon van trots, wellust, opstandigheid, en haat, bestond niet vóór het verschijnen van de fysieke bewuste mens. Het is de mens die de duivel heeft verwekt, gevoed, en toegestaan zich in zijn hart te nestelen; hij is het ook die de in hem wonende god heeft besmet door de zuivere geest te verbinden met de onzuivere demon van de stof. En al vindt het kabbalistische gezegde ‘daemon est deus inversus’ zijn metafysische en theoretische bevestiging in de tweevoudige gemanifesteerde natuur, de praktische toepassing ervan wordt alleen in de mensheid gevonden.
Gelet op het feit dat we uitgaan van (a) het verschijnen van de mens vóór de andere zoogdieren, en zelfs vóór de reuzenreptielen; (b) periodieke zondvloeden en ijstijden als gevolg van karmische verstoringen van de aardas; en vooral van (c) de geboorte van de mens uit een hoger wezen – of wat het materialisme een bovennatuurlijk wezen zou noemen, hoewel het slechts bovenmenselijk is – spreekt het vanzelf dat onze leringen weinig kans maken op een onpartijdig gehoor. Voeg daarbij de bewering dat een deel van de mensheid in het derde ras – al die monaden van mensen die in het vorige manvantara het toppunt van verdienste en karma hadden bereikt – hun psychische en rationele natuur dankten aan goddelijke wezens die het vijfde beginsel van die monaden hypostaseerden, en de geheime leer moet in de ogen van het materialisme en zelfs van het dogmatische christendom wel in aanzien dalen. Want zodra het laatstgenoemde hoort dat die engelen identiek zijn met hun ‘gevallen’ geesten, zal de esoterische leer voor verschrikkelijk ketters en verderfelijk worden uitgemaakt.5 De goddelijke mens woonde in de dierlijke mens, en toen in het natuurlijke verloop van de evolutie de fysiologische scheiding plaatsvond – toen ook ‘de banden van de hele dierlijke schepping werden losgemaakt’, en mannetjes tot vrouwtjes werden aangetrokken – viel dat ras; niet omdat ze van de vrucht van kennis hadden gegeten en goed van kwaad konden onderscheiden, maar omdat ze niet beter wisten. Gedreven door het geslachtloze scheppende instinct hadden de eerste onderrassen een tussenras voortgebracht waarin, zoals in de stanza’s wordt aangegeven, de hogere dhyani-chohans waren geïncarneerd.6 ‘Wanneer we de omvang van het heelal hebben vastgesteld en alles wat erin is hebben leren kennen, zullen we ons ras vermenigvuldigen’,7 antwoorden de zonen van wil en yoga aan hun broeders van hetzelfde ras, die hen uitnodigen hetzelfde te doen als zij. Dit betekent dat de grote adepten en ingewijde asceten zich zullen ‘vermenigvuldigen’, dat wil zeggen opnieuw onbevlekte uit het denkvermogen geboren zonen voortbrengen – in het zevende wortelras.
Dit wordt zo gezegd in de Purana’s; in het Mahabharata8 en Brahma-Purana, enz. Bovendien wordt in één gedeelte van het Pushkara-Mahatmya de scheiding van de seksen allegorisch voorgesteld door Daksha, die, toen hij zag dat zijn uit wil geboren nageslacht (de ‘zonen van passieve yoga’) geen mensen willen scheppen, ‘zich voor de helft in een vrouw verandert bij wie hij dochters verwekt’, de toekomstige vrouwen van het derde ras dat de reuzen van Atlantis, het zogenaamde vierde ras, voortbracht. In het Vishnu-Purana staat eenvoudig dat Daksha, de vader van de mensheid, seksueel verkeer instelde als middel om de aarde te bevolken.9
Gelukkig voor de mensheid was het ‘uitverkoren ras’ al het voertuig geworden van de incarnatie van de (verstandelijk en spiritueel) hoogste dhyani’s, voordat de mensheid geheel stoffelijk was geworden. Toen de laatste onderrassen – behalve enkele van de laagste – van het derde ras ten onder waren gegaan met het grote Lemurische continent, hadden ‘de nakomelingen van de drie-eenheid van wijsheid’ het geheim van de onsterfelijkheid op aarde al verkregen, die gave die een grote persoonlijkheid in staat stelt om naar wens van een versleten lichaam over te stappen in een ander.
(b) De eerste oorlog die de aarde kende, het eerste mensenbloed dat werd vergoten, was het gevolg van het feit dat de ogen en zintuigen van de mens werden geopend, waardoor hij zag dat de dochters en ook de vrouwen van zijn broeders mooier waren dan de zijne. Er waren ontvoeringen vóór de Sabijnse maagdenroof, en al vóór het vijfde ras werd geboren, werden Menelaossen van hun Helena’s beroofd. De titanen of reuzen waren het sterkst; hun tegenstanders het wijst. Dit vond plaats tijdens het vierde ras – dat van de reuzen.
Want er waren werkelijk reuzen in de oudheid,10 en de evolutiereeks van de dierenwereld vormt een bewijs dat hetzelfde ook bij de mensenrassen plaatsvond. Op een nog lagere rang van de schepping vinden we ook getuigen dat de ontwikkeling van de flora wat grootte betreft gelijke tred houdt met die van de fauna. De mooie varens die we verzamelen en tussen de bladen van onze herbaria laten drogen, zijn de afstammelingen van de reuzenvarens die tijdens het carboon groeiden.
Geschriften en fragmenten van filosofische en wetenschappelijke boeken – kortom, bijna alle documenten die uit de oudheid tot ons zijn gekomen – bevatten verwijzingen naar reuzen. Men moet de Atlantiërs van de geheime leer wel herkennen in de rakshasa’s van Lanka – de door Rama overwonnen tegenstanders. Zijn deze verhalen niet méér dan voortbrengselen van een holle fantasie? Laten we aan dit onderwerp enige aandacht besteden.
Noten
- Deze naam wordt hier gebruikt in de betekenis van, en als synoniem voor, ‘tovenaars’. De Atlantische rassen waren talrijk, en hun evolutie duurde miljoenen jaren: ze waren niet allemaal slecht. Dat werden ze tegen het einde, zoals ook met ons (het vijfde ras) nu snel gebeurt.
- John Milton, Paradise Lost, 1803, blz. 17.
- De ‘goden van de elementen’ zijn beslist niet de elementalen. Laatstgenoemde worden op zijn best door hen gebruikt als voertuigen en als materialen om zich in te kleden.
- Kaïn was de offeraar, zoals het eerst wordt aangetoond in hfst. 4 van Genesis, van ‘de vruchten van de bodem’, waarvan hij de eerste bebouwer was, terwijl Abel aan de Heer een offer bracht ‘van de eerstgeboren dieren van zijn kudde’. Kaïn is het symbool van de eerste mannelijke, Abel van de eerste vrouwelijke mensheid, terwijl Adam en Eva het derde ras symboliseren. Het ‘doodslaan’ betekent bloedvergieten, maar niet het nemen van leven.
- Misschien had Jacobus (3:15) deze verlaging van de hoogste en zuiverste geesten op het oog, die door de tussenliggende gebieden van lager bewustzijn (de ‘zeven kringen van vuur’ van Poimandres) heenbraken, toen hij zei dat ‘deze wijsheid (psyche in het origineel) niet van boven afdaalde, maar aards, sensueel, duivels is’; en psyche is manas, de ‘menselijke ziel’, terwijl de spirituele wijsheid of ziel buddhi is. Maar buddhi op zich is, omdat ze zo dicht bij het absolute staat, slechts latent bewustzijn.
- Dit is het ‘onsterfelijke ras’, zoals het in de esoterie wordt genoemd, en exoterisch het onvruchtbare geslacht van de eerste nakomelingen van Daksha, die Narada, de goddelijke rishi, vervloekt, van wie wordt beweerd dat hij de Haryasva’s en de Sabalasva’s, de zonen van Daksha, had afgeraden hun soort voort te planten, door te zeggen: ‘Als u wordt geboren in de moederschoot, zal er voor u in al deze gebieden geen rustplaats zijn’; hierna wordt over Narada, de vertegenwoordiger van dat ras van onvruchtbare asceten, gezegd dat hij, zodra hij in één lichaam sterft, in een ander wordt wedergeboren.
- Vgl. Vishnu-Purana, 1:15; Wilson, deel 2, blz. 14.
- Mahabharata, Ganguli editie, 1:75.
- 1:15; Wilson, deel 2, blz. 12.
- De overleveringen van elk land en volk wijzen hierop. Donnelly citeert pater Durans Historia Antigua de la Nueva España uit 1585, waarin een inwoner van Cholula, een honderdjarige, een verklaring geeft voor de bouw van de grote piramide van Cholula, door te zeggen: ‘In het begin, vóór het licht van de zon was geschapen, was dit land (Cholula) in duisternis gedompeld . . . maar onmiddellijk nadat het licht van de zon in het oosten zich vertoonde, verschenen er reusachtige mensen . . . die de genoemde piramide bouwden, waarna de bouwers ervan over alle delen van de aarde werden verspreid.’
‘Een groot gedeelte van de geschiedenis van Midden-Amerika betreft de daden van een oud reuzenras, dat Quinames wordt genoemd’, zegt Donnelly, de schrijver van Atlantis (blz. 200-1, 204).