Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 1 pagina vooruit

11. Over elementen en atomen

Vanuit het standpunt van de wetenschap en van het occultisme

Een occultist weet waarover hij het heeft wanneer hij spreekt over ‘elementen’, en over mensen die leefden in die geologische tijdperken waarvan de duur, volgens een van de beste Engelse geologen,1 even onmogelijk is vast te stellen als de aard van de stof. Als hij ‘mens’ en elementen zegt, dan bedoelt hij niet de ‘mens’ in zijn tegenwoordige fysiologische en antropologische vorm, en ook niet de atomen van de elementen, die hypothetische denkbeelden, de entitatieve abstracties van stof in haar heel ijle toestand, zoals deze nu in de hoofden van de wetenschappers bestaan; en ook niet de samengestelde elementen van de oudheid. In het occultisme betekent het woord element altijd ‘rudiment’. Als we zeggen ‘de elementaire mens’, bedoelen we óf de voorlopige eerste schets van de mens in zijn onvoltooide en onontwikkelde toestand, dus in die vorm die nu tijdens zijn leven in de fysieke mens latent is, en slechts nu en dan en onder bepaalde omstandigheden vorm aanneemt; óf die vorm die het stoffelijk lichaam een tijdlang overleeft, en die beter bekendstaat als een ‘elementaar’.2 Als het woord ‘element’ in metafysische zin wordt gebruikt, betekent het, in tegenstelling tot de sterfelijke, de wordende goddelijke mens; en in fysieke zin, de ongeordende stof in haar eerste ongedifferentieerde toestand, of in de laya-toestand, die de eeuwige en normale toestand van de substantie is. Deze substantie differentieert zich slechts periodiek, en verkeert tijdens die differentiatie in een abnormale toestand – met andere woorden, een voorbijgaande illusie van de zintuigen.

Wat de zogenaamde ‘atomen van de elementen’ betreft: de occultisten gebruiken die benaming in een betekenis die analoog is aan de naam die de hindoe aan Brahma geeft wanneer hij hem anu, het ‘atoom’, noemt. Elk atoom van een element, bij het zoeken waarnaar meer dan één scheikundige het pad heeft gevolgd dat werd aangegeven door de alchemisten, is, zoals ze vast geloven (zo niet weten), een ziel; niet noodzakelijk een ontlichaamde ziel, maar een jiva, zoals de hindoes deze noemen, een centrum van potentiële levenskracht, waarin intelligentie sluimert, en, in het geval van samengestelde zielen, een intelligent actief bestaan, van de hoogste tot de laagste orde, een vorm samengesteld uit meer of minder differentiaties. Men moet een metafysicus – en wel een oosterse metafysicus – zijn om te begrijpen wat we bedoelen. Al die atoom-zielen zijn differentiaties van het ene, en staan daarmee in dezelfde betrekking als de goddelijke ziel – buddhi – tot haar levengevende en onafscheidelijke geest, of atman.

De hedendaagse natuurkunde heeft, toen ze aan de Ouden haar atoomtheorie ontleende, één punt, het belangrijkste van de leer, vergeten; daarom kreeg ze alleen de schil en zal nooit tot de kern kunnen doordringen. Ze liet, toen ze de fysieke atomen overnam, het veelbetekenende feit buiten beschouwing dat van Anaxagoras tot Epicurus, de Romein Lucretius, en ten slotte zelfs tot Galileo, al die filosofen min of meer in bezielde atomen geloofden, niet in onzichtbare deeltjes van zogenaamde ‘redeloze’ stof. Volgens hen werd een draaiende beweging opgewekt door grotere (lees meer goddelijke en zuivere) atomen die andere atomen naar beneden duwden, terwijl de lichtere gelijktijdig omhoog werden gestuwd. De esoterische betekenis hiervan is de eeuwig cyclische neergaande en opstijgende curve van gedifferentieerde elementen door intercyclische fasen van bestaan, totdat elk opnieuw zijn uitgangspunt of geboorteplaats bereikt. Het denkbeeld was zowel metafysisch als fysisch; de verborgen interpretatie omvat ‘goden’ of zielen, in de vorm van atomen, als de oorzaken van alle gevolgen die op aarde worden teweeggebracht door de uitscheidingen uit de goddelijke lichamen.3 Niet één filosoof uit de oudheid, zelfs niet de joodse kabbalisten, scheidde ooit de geest van de stof of omgekeerd. Alles vond zijn oorsprong in het ene, komt voort uit het ene, en moet ten slotte terugkeren tot het Ene. ‘Licht wordt warmte, en verdicht zich tot vurige deeltjes, die, nadat ze hebben gebrand, koude, harde, ronde en gladde deeltjes worden. En dit wordt de ziel genoemd, gevangen in haar kleed van stof’;4 want atomen en zielen waren in de taal van de ingewijden synoniem. De ‘rondwervelende zielen’, gilgulim, een leer waarin zoveel geleerde joden hebben geloofd,5 had esoterisch geen andere betekenis. De geleerde joodse ingewijden hebben met het ‘beloofde land’ nooit alleen Palestina bedoeld, maar hetzelfde nirvana als dat van de geleerde boeddhisten en brahmanen – de schoot van de eeuwige, gesymboliseerd door die van Abraham, en door Palestina als de plaatsvervanger ervan op aarde.6 De doorgang van het ziel-atoom ‘door de zeven planeetkamers’ had dezelfde metafysische en ook fysieke betekenis.7 Het had laatstgenoemde betekenis wanneer werd gezegd dat het zich in de ether oploste. Zelfs Epicurus, de model-atheïst en materialist, kende en geloofde zoveel van de oude wijsheid, dat hij onderwees dat de ziel (geheel verschillend van de onsterfelijke geest, als eerstgenoemde daarin latent is opgesloten, zoals in elk atomair deeltje) is samengesteld uit een fijne, tere essentie, gevormd uit de gladste, rondste, en fijnste atomen.8

En dit bewijst dat de oude ingewijden, die door alle niet-ingewijden uit de oudheid min of meer nauwgezet werden gevolgd, met de term ‘atoom’ een ziel, een genius of engel bedoelden, de eerstgeborene van de steeds verborgen oorzaak van alle oorzaken; in deze zin worden hun leringen begrijpelijk. Evenals hun opvolgers verkondigden ze dat er goden en genii, engelen of ‘demonen’ bestaan, niet buiten of onafhankelijk van het universele plenum, maar erbinnen. Maar tijdens de levenscyclussen is dit plenum oneindig. Ze erkenden en onderwezen veel van dat wat de hedendaagse wetenschap nu onderwijst – namelijk het bestaan van een oorspronkelijke ‘wereldstof of kosmische substantie’, waaruit werelden worden gevormd. Deze is eeuwig homogeen, behalve tijdens haar periodieke bestaan, wanneer ze zich door de hele oneindige ruimte differentieert en verspreidt, en daaruit geleidelijk hemellichamen vormt. Ze onderwezen de omloop van de hemelen, de draaiing van de aarde, het heliocentrische stelsel, en de atomaire wervelingen – atomen die in werkelijkheid zielen en intelligenties zijn. Maar deze ‘atomisten’ waren spirituele, heel transcendentale, en filosofische pantheïsten. Ze zouden nooit die afschuwelijke, tegenstrijdige voortbrengselen hebben bedacht of verzonnen, de nachtmerries van onze hedendaagse beschaafde mensheid – namelijk enerzijds onbezielde, stoffelijke, zichzelf leidende atomen, en anderzijds een buitenkosmische God.

Het is misschien nuttig duidelijk te maken wat volgens de leringen van de oude ingewijden de monade is, en wat haar oorsprong is.

De hedendaagse exacte wetenschap ontdekte, zodra haar jeugd voorbij was, het grote en voor haar tot dan toe esoterische axioma dat geen enkel ding – of het nu op het spirituele, het psychische, of het fysieke bestaansgebied ligt – uit het niets kan ontstaan. Er is in het gemanifesteerde heelal geen oorzaak zonder de bijbehorende gevolgen, zowel in de ruimte als in de tijd; ook kan er geen gevolg zijn zonder zijn voorafgaande oorzaak, die zelf haar bestaan te danken heeft aan een nog hogere – terwijl de laatste en absolute oorzaak voor de mens altijd een onbegrijpelijke oorzaakloze oorzaak moet blijven. Maar zelfs dit is geen oplossing, en als men de zaak wil beschouwen, moet dit vanuit het hoogste filosofische en metafysische standpunt gebeuren, anders kan men het onderwerp beter laten rusten. Het is een abstractie, aan de grens waarvan het menselijk verstand – hoe goed dit ook in metafysische subtiliteiten geoefend is – beeft, en dreigt te bezwijken. Dit zal duidelijk worden aan iedere Europeaan die zou willen proberen het vraagstuk van het bestaan op te lossen, bijvoorbeeld met behulp van de geloofsartikelen van de Vedantaleer. Laat de lezer de prachtige leringen van Sankaracharya9 over ziel en geest lezen en bestuderen, en hij zal inzien wat hier wordt gezegd.

Terwijl de christenen wordt geleerd dat de menselijke ziel een ademtocht van God is – door hem geschapen om eeuwig voort te bestaan, d.w.z. met een begin, maar zonder einde (en daarom mag de ziel nooit eeuwig worden genoemd) – zegt de occulte leer: ‘Niets wordt geschapen, maar het wordt slechts omgevormd. Niets kan zich in dit heelal manifesteren – van een hemellichaam tot een vage snelle gedachte – wat niet al in het heelal aanwezig was. Alles op het subjectieve gebied is een eeuwig zijn, zoals alles op het objectieve gebied een steeds worden is, want het is vergankelijk.’

De monade – een werkelijk ‘ondeelbaar ding’, zoals deze door Good werd omschreven, die het woord niet de huidige betekenis gaf – wordt hier weergegeven als de atman in vereniging met buddhi en het hogere manas. Deze drie-eenheid is één en eeuwig, want laatstgenoemde worden na de beëindiging van al het voorwaardelijke en bedrieglijke leven in eerstgenoemde opgenomen. De monade kan dus alleen vanaf het beginstadium van het gemanifesteerde heelal worden gevolgd op haar pelgrimstocht en bij de wisselingen van haar tijdelijke voertuigen. In pralaya, of de periode tussen twee manvantara’s, verliest ze haar naam, evenals ze deze verliest als het werkelijke ene zelf van de mens opgaat in brahman, in gevallen van hoge samadhi (de turiya-toestand) of een uiteindelijk nirvana; ‘als de leerling’ in de woorden van Sankara ‘dat oerbewustzijn, die absolute gelukzaligheid heeft bereikt – waarvan de aard waarheid is, die zonder vorm is en geen activiteit vertoont– en zijn bedrieglijke lichaam dat door de atman was aangenomen, achterlaat zoals een toneelspeler een (gebruikt) kledingstuk aflegt’. Want buddhi (het anandamaya-omhulsel) is alleen maar een spiegel die absolute gelukzaligheid weerkaatst; bovendien is die weerkaatsing zelf nog niet vrij van onwetendheid, en ze is niet de hoogste geest, omdat ze afhankelijk is van voorwaarden, want ze is een spirituele modificatie van prakriti, en een gevolg. Alleen atman is de ene echte en eeuwige basis van alles – de essentie en absolute kennis – de kshetrajña.10 Deze wordt in de esoterische filosofie ‘de ene getuige’ genoemd, en wanneer hij in devachan rust, wordt naar hem verwezen als ‘de drie getuigen van karma’.

Als atman (ons zevende beginsel) identiek is met de universele geest, en de mens er in essentie één mee is, wat is dan feitelijk de monade? Ze is die homogene vonk die in miljoenen stralen van de oorspronkelijke ‘zeven’ uitstraalt; over die zeven volgt later meer. Ze is de vonk die emaneert uit de ongeschapen straal – een mysterie. Volgens het esoterische en zelfs het exoterische boeddhisme van het noorden, zendt adi-boeddha11, het ene onbekende, zonder begin of einde, identiek met parabrahman en ain sof, vanuit zijn duisternis een heldere straal uit.

Dit is de logos (de eerste), of Vajradhara, de hoogste boeddha (ook Dorjechang genoemd). Als heer van alle mysteriën kan hij zich niet manifesteren, maar zendt zijn hart – het ‘diamanten hart’, Vajrasattva (Dorjesempa) – naar de wereld van manifestatie. Dit is de tweede logos van de schepping, uit wie de zeven (volgens de exoterische sluier de vijf) dhyani-boeddha’s voortkomen, die de aupapaduka, ‘de ouderlozen’, worden genoemd. Deze boeddha’s zijn de oorspronkelijke monaden uit de wereld van het onlichamelijke zijn, de arupa-wereld, waarin de intelligenties (alleen op dat gebied) in het exoterische stelsel geen vorm en geen naam hebben, maar in de esoterische filosofie hebben ze wel hun zeven afzonderlijke namen. Deze dhyani-boeddha’s emaneren, of scheppen vanuit zichzelf, door middel van dhyana hemelse zelven: de bovenmenselijke bodhisattva’s. Deze incarneren als stervelingen aan het begin van elke menselijke cyclus op aarde, en worden in incidentele gevallen, dankzij hun persoonlijke verdienste, bodhisattva’s onder de zonen van de mensheid, waarna ze opnieuw als manushi- (menselijke) boeddha’s kunnen verschijnen. De aupapaduka (of dhyani-boeddha’s) zijn dus identiek met de manasaputra’s van de brahmanen, ‘de uit het denkvermogen geboren zonen’ – hetzij van Brahma, hetzij van een van de andere twee personen van de goddelijke drie-eenheid, en dus ook identiek met de rishi’s en de prajapati’s. Zo vindt men in de Anugita een passage die, esoterisch gelezen, duidelijk hetzelfde denkbeeld en stelsel aangeeft, hoewel in een andere beeldspraak. Er staat:

Welke wezens er in deze wereld ook zijn, of ze zich kunnen verplaatsen of niet, ze zijn de allereersten die zullen worden opgelost [bij pralaya]; en daarna komt wat zich uit de elementen heeft ontwikkeld [waaruit het zichtbare heelal is gevormd]; en na de daarbij ontstane wezens, alle elementen. Zo is de trapsgewijze rangschikking van de wezens. Goden, mensen, gandharva’s, pisacha’s, asura’s, rakshasa’s, allemaal komen ze voort uit svabhava [prakriti, of plastische natuur], niet door daden, en ook niet door een oorzaak [d.w.z. niet door enige fysieke oorzaak]. Deze brahmanen [de rishi prajapati’s?], de scheppers van de wereld, worden hier [op aarde] keer op keer geboren. Wat ook door hen wordt voortgebracht, wordt te zijner tijd opgelost in diezelfde vijf grote elementen [de vijf, of beter gezegd zeven, dhyani-boeddha’s, ook de ‘elementen’ van de mensheid genoemd], zoals golven in de oceaan. Deze grote elementen staan in elk opzicht boven de elementen waaruit de wereld is samengesteld [de grove elementen]. En hij die zelfs van deze vijf elementen [de tanmatra’s]12 is bevrijd, gaat naar het hoogste doel. De heer Prajapati (Brahma) schiep dit alles door het denkvermogen alleen [d.w.z. door dhyana, of abstracte meditatie en mystieke krachten, zoals de dhyani-boeddha’s (zie boven)].13

Kennelijk komen deze ‘brahmanen’ overeen met de bodhisattva’s (de aardse) van de hemelse dhyani-boeddha’s. Als oorspronkelijke, verstandelijke ‘elementen’ worden beiden de scheppers of de voortbrengers (door emanatie) van de monaden die bestemd zijn om in die cyclus menselijk te worden; waarna ze zich ontwikkelen, of zich zogezegd in hun eigen zelven ontplooien als bodhisattva’s of brahmanen in de hemel en op aarde, om ten slotte gewone mensen te worden – ‘de scheppers van de wereld worden in feite keer op keer hier op aarde geboren’. In het noordelijk boeddhistische stelsel, of de exoterische volksreligie, wordt onderwezen dat elke boeddha, terwijl hij op aarde de goede wet predikt, zich gelijktijdig in drie werelden manifesteert: in de vormloze als dhyani-boeddha, in de wereld van vormen als bodhisattva, en in de wereld van verlangen, de laagste (of onze wereld) als mens. De esoterische leer is anders: de goddelijke, zuiver adi-buddhische monade manifesteert zich als de universele buddhi (de mahabuddhi of mahat in de hindoefilosofieën), de spirituele, alwetende en almachtige wortel van goddelijke intelligentie, de hoogste anima mundi of de logos. Deze daalt neer ‘als een vlam die zich vanuit het eeuwige vuur verspreidt, onbeweeglijk, en zonder toe of af te nemen, steeds dezelfde tot het einde’ van de cyclus van het bestaan, en wordt op het gebied van de wereld het universele leven. Uit dit gebied van bewust leven schieten, als zeven vurige tongen, de zonen van het licht (de logoi van het leven). Daarna komen de dhyani-boeddha’s van contemplatie: de concrete vormen van hun vormloze vaderen – de zeven zonen van het licht, die nog zichzelf zijn. Op hen kan het brahmaanse mystieke gezegde ‘u bent ‘dat’ – brahman’ worden toegepast. Deze dhyani-boeddha’s emaneren hun chhaya’s (schaduwen), de bodhisattva’s van de hemelse rijken, de oervormen van de bovenaardse bodhisattva’s, en van de aardse boeddha’s, en ten slotte van de mensen. De ‘zeven zonen van het licht’ worden ook ‘sterren’ genoemd.

De ster waaronder een mens wordt geboren, zal volgens de occulte leer altijd zijn ster blijven tijdens de hele cyclus van zijn incarnaties in één manvantara. Maar dit is niet zijn astrologische ster. Laatstgenoemde heeft betrekking op en is verbonden met de persoonlijkheid, eerstgenoemde met de individualiteit. De ‘engel’ van die ster, of de dhyani-boeddha, zal óf de leidende óf eenvoudig de aan het hoofd staande ‘engel’ zijn bij elke nieuwe wedergeboorte van de monade, die deel uitmaakt van zijn eigen essentie, hoewel zijn voertuig, de mens, voor altijd onbekend met dit feit kan blijven. De adepten hebben ieder hun dhyani-boeddha, hun oudere ‘tweeling-ziel’, en ze kennen die, en noemen haar ‘vader-ziel’ en ‘vader-vuur’. Ze vernemen dit pas bij de laatste en hoogste inwijding, als ze van aangezicht tot aangezicht komen te staan tegenover het schitterende ‘beeld’. Hoeveel wist Bulwer-Lytton over dit mystieke feit toen hij in een van zijn meest geïnspireerde stemmingen Zanoni beschreef die van aangezicht tot aangezicht tegenover zijn Augoeides stond?14

De logos, of zowel het niet-gemanifesteerde als het gemanifesteerde woord, wordt door de hindoes Isvara genoemd, ‘de Heer’, hoewel de occultisten hem een andere naam geven. Volgens de aanhangers van de Vedantaleer is Isvara het hoogste bewustzijn in de natuur. ‘Dit hoogste bewustzijn’, antwoorden de occultisten, ‘is slechts een samengestelde eenheid in de wereld van de gemanifesteerde logos – of op het gebied van de illusie; want het is het totaal van de bewustzijnen van de dhyani-chohans’. ‘O, wijze, laat de gedachte los dat niet-geest geest is’,15 zegt Sankaracharya. Atman is niet-geest in zijn uiteindelijke toestand van parabrahman; Isvara of de logos is geest; of zoals het occultisme verklaart, hij is een samengestelde eenheid van gemanifesteerde levende geesten, de bron en kweekplaats van alle wereldse en aardse monaden, plus hun goddelijke weerspiegeling, die voortkomen uit, en terugkeren tot, de logos, ieder bij de vervulling van zijn tijd. Er zijn zeven hoofdgroepen van zulke dhyani-chohans; deze groepen zal men in elke religie vinden en herkennen, want ze zijn de oorspronkelijke zeven stralen. Het occultisme leert ons dat de mensheid is verdeeld in zeven verschillende groepen met hun onderverdelingen, verstandelijke, spirituele, en fysieke.16 De monade, opgevat als de een, staat boven het zevende beginsel (in de kosmos en de mens), en als triade is ze de directe stralende nakomeling van de genoemde samengestelde eenheid, niet de adem (en speciale schepping uit niets) van ‘God’, zoals deze eenheid wordt genoemd; want zo’n denkbeeld is heel onfilosofisch, en verlaagt de godheid door deze neer te halen tot een eindige, aan eigenschappen gebonden toestand. Zoals de vertaler van The Crest-Jewel of Wisdom het goed uitdrukt: Hoewel Isvara ‘God’ is, ‘onveranderd in de diepste diepten van de pralaya’s en tijdens de grootste activiteit van de manvantara’s’ . . . , is er ‘boven [hem] toch ‘atman’, met rond zijn tent de duisternis van de eeuwige maya’.17 De ‘triaden’ die onder dezelfde moederplaneet zijn geboren, of beter gezegd de uitstralingen van een en dezelfde planeetgeest (dhyani-boeddha), zijn in hun leven na de dood en in hun wedergeboorte steeds zuster- of ‘tweeling-zielen’ op deze aarde.18

Dit was bekend aan elke hoge ingewijde in elke eeuw en in elk land: ‘Ik en mijn Vader zijn één’, zei Jezus.19 Als men hem op een andere plaats laat zeggen: ‘Ik stijg op tot mijn Vader en jullie Vader’,20 betekent dit wat hierboven werd gezegd. Het was eenvoudig om te laten zien dat de groep discipelen en volgelingen die tot hem werden aangetrokken, tot dezelfde dhyani-boeddha, ‘ster’, of ‘Vader’, en tot het rijk en de onderafdeling van dezelfde planeet behoorden als hij. In zijn recensie van The Idyll of the White Lotus schreef T. Subba Row het volgende waarin kennis over deze occulte lering tot uitdrukking komt:

Elke boeddha ontmoet bij zijn laatste inwijding alle grote adepten die in voorgaande eeuwen het boeddhaschap bereikten . . . elke klasse van adepten heeft haar eigen spirituele gemeenschap waarin ze nauw met elkaar zijn verbonden . . . De enig mogelijke en doeltreffende manier om tot zo’n broederschap toe te treden . . . is door zich binnen de invloedssfeer te brengen van het spirituele licht dat van zijn eigen logos uitstraalt. Ik kan verder erop wijzen . . . dat zo’n gemeenschap alleen mogelijk is tussen personen met een ziel die haar leven en instandhouding ontleent aan dezelfde goddelijke straal, en dat alle adepten en dhyani-chohans, omdat er zeven verschillende stralen van de ‘centrale spirituele zon’ uitgaan, zijn in te delen in zeven klassen, die elk worden geleid, bestuurd en overschaduwd door een van de zeven vormen of manifestaties van goddelijke wijsheid.21

De ‘zeven zonen van het licht’, die zijn genoemd naar hun planeten en (door het gewone volk) vaak daarmee worden geïdentificeerd, namelijk Saturnus, Jupiter, Mercurius, Mars, Venus, en – voor de hedendaagse criticus, die niet dieper graaft dan de oppervlakte van oude religies22, waarschijnlijk ook – de zon en de maan, zijn dus volgens de occulte leringen onze hemelse ouders, of gezamenlijk onze ‘vader’. Daarom is het polytheïsme, zoals al werd opgemerkt, wat de feiten en de natuur betreft, inderdaad filosofischer en nauwkeuriger dan het antropomorfistische monotheïsme. Saturnus, Jupiter, Mercurius, en Venus, de vier exoterische planeten, en de drie andere, die ongenoemd moeten blijven, waren de hemellichamen die in directe astrale en psychische verbinding staan met de aarde, haar gidsen en wachters – zowel moreel als fysiek. De zichtbare bollen voorzien onze mensheid van haar uiterlijke en innerlijke kenmerken, en hun ‘bestuurders’ of rectoren voorzien ons van onze monaden en spirituele vermogens. Ter vermijding van nieuwe misvattingen verklaren we dat noch Uranus noch Neptunus tot de drie verborgen bollen (of ster-engelen) behoorden; niet alleen omdat ze onder deze namen aan de wijzen uit de oudheid niet bekend waren, maar omdat ze, evenals alle andere planeten, hoeveel er ook zijn, de goden en beschermgeesten zijn van andere zevenvoudige ketens van bollen binnen onze stelsels.

Ook zijn de twee meest recent ontdekte grote planeten niet zoals de rest van de planeten geheel afhankelijk van de zon. Hoe kan men anders het feit verklaren dat Neptunus één-900ste keer zoveel licht ontvangt als onze aarde, en Uranus één-390ste keer zoveel, en dat hun satellieten de eigenaardigheid van tegengestelde draaiing vertonen, die bij geen van de andere planeten in het zonnestelsel wordt gevonden. Wat we zeggen is in elk geval op Uranus van toepassing, hoewel men dit feit onlangs weer heeft betwist.

Dit onderwerp zal natuurlijk als een gril worden beschouwd door iedereen die de universele bestaansorde verwart met zijn eigen classificatiestelsel. Hier worden echter eenvoudige feiten uit de occulte leringen gegeven, die naar wens kunnen worden aanvaard of verworpen. Er zijn details waarop op grond van hun grote metafysische abstractie niet kan worden ingegaan. Daarom verklaren we eenvoudig dat maar zeven van onze planeten even nauw met onze bol zijn verbonden als de zon met alle lichamen die in zijn stelsel van hem afhankelijk zijn. Van deze lichamen ziet het heel kleine aantal primaire en secundaire planeten dat aan de astronomie bekend is, er inderdaad armzalig uit.23 Het spreekt daarom vanzelf dat er een groot aantal nog niet ontdekte planeten is, grote en kleine. Van het bestaan daarvan moeten de astronomen van de oudheid – allemaal ingewijde adepten – zich ongetwijfeld bewust zijn geweest. Maar omdat hun relatie tot de goden heilig was, moest dit geheim blijven, evenals de namen van verschillende andere planeten en sterren.

Bovendien spreekt zelfs de rooms-katholieke theologie over ‘zeventig planeten die het lot van de volkeren van deze bol beheersen’; en deze overlevering bevat, afgezien van de onjuiste toepassing ervan, meer waarheid dan de exacte hedendaagse astronomie. De zeventig planeten zijn verbonden met de zeventig oudsten van het volk Israël,24 omdat de regenten of bestuurders van deze planeten worden bedoeld, niet de bollen zelf; en het woord zeventig is een toespeling op en een sluier voor de 7 × 7 van de onderverdelingen. Elk volk en elke natie heeft, zoals al werd gezegd, zijn directe wachter, beschermer en vader in de hemel – een planeetgeest. We zijn bereid aan de afstammelingen van Israël, de vereerders van Sabaoth of Saturnus, hun eigen nationale god, Jehovah, te laten; want de monaden van het door hem uitverkoren volk zijn in feite de zijne, en de Bijbel heeft daarvan nooit een geheim gemaakt. Maar de tekst van de Engelse (protestantse) Bijbel komt, zoals gewoonlijk, niet overeen met die van de Septuagint en de Vulgaat. Terwijl men namelijk in eerstgenoemde leest: ‘Toen de allerhoogste [niet Jehovah] aan elk volk hun deel gaf . . . bepaalde hij de grenzen van de volkeren naar het aantal van de kinderen van Israël’,25 vermeldt de tekst in de Septuagint ‘naar het aantal van de engelen’ (planeet-engelen), wat meer in overeenstemming is met de waarheid en de feiten. Bovendien zijn alle teksten het erover eens dat ‘het deel van de Heer [Jehovah] zijn volk is; Jacob is het deel dat hij zich toemat’,26 en hiermee is de zaak afgedaan. De ‘Heer’ Jehovah nam Israël als zijn deel – wat hebben andere volkeren te maken met juist die nationale godheid? Laat dan de ‘engel Gabriël’ waken over Iran en ‘Michaël-Jehovah’ over de Hebreeën. Dit zijn niet de goden van andere volkeren, en het is moeilijk in te zien waarom de christenen deze god zouden hebben gekozen, terwijl Jezus als eerste tegen zijn geboden in opstand kwam.

De gnostici onderwezen de planetaire oorsprong van de monade (ziel) en van haar vermogens. Op haar weg naar de aarde, en daarvan terugkerend, moest elke ziel die in en uit het ‘grenzeloze licht’27 werd geboren, in beide richtingen door de zeven planetaire gebieden gaan. De zuivere dhyani’s en deva’s van de oudste religies waren in de loop van de tijd bij de zoroastriërs de zeven daeva’s, de dienaren van Ahriman geworden, ‘ieder geketend aan zijn planeet’; bij de brahmanen de asura’s en enkele rishi’s – goede, slechte en neutrale; en bij de Egyptische gnostici was Thoth (of Hermes) het hoofd van de zeven, van wie de namen door Origenes28 worden gegeven als ‘Adonaios, genius van de zon; Iao, van de maan; Eloaios, van Jupiter; Sabaoth, van Mars; Horaios, van Venus; Astaphaios, van Mercurius; en Ialdabaoth [Jehovah], van Saturnus’.29 De Pistis Sophia, ten slotte – dit oude document dat door de grootste hedendaagse autoriteit op het gebied van exoterische gnostische geloofsvormen, wijlen C.W. King, ‘dat kostbare monument van het gnosticisme’ wordt genoemd – herhaalt de eeuwenoude archaïsche geloofsopvattingen, maar verminkt ze voor sektarische doeleinden. De astrale heersers van de bollen (de planeten) scheppen de monaden (de zielen) uit hun eigen substantie uit ‘de tranen van hun ogen, en het zweet van hun kwellingen’,30 terwijl ze de monaden voorzien van een vonk van het goddelijk licht, dat hun substantie is. In deel 2 laten we zien waarom deze ‘heren van de dierenriem en de sferen’ door de sektarische theologie zijn omgevormd tot de opstandige engelen van de christenen, die ze aan de zeven daeva’s van de magiërs ontleenden, zonder de betekenis van de allegorie te begrijpen.31

Zoals gewoonlijk werd dat wat in zijn vroegste eenheid goddelijk, zuiver, en spiritueel is en vanaf het begin was, als gevolg van zijn differentiatie door het verwrongen prisma van menselijke denkbeelden, menselijk en onzuiver, omdat het de eigen zondige aard van de mens weerspiegelde. Zo werd na verloop van tijd de planeet Saturnus door de vereerders van andere ‘goden’ bespot. De volkeren die onder Saturnus waren geboren – het joodse bijvoorbeeld, voor wie hij Jehovah was geworden, nadat hij door de ophieten en in het boek Jasher als een zoon van Saturnus, of Ialdabaoth, was beschouwd – waren voortdurend in strijd met de volkeren die onder Jupiter, Mercurius, of een andere planeet dan Saturnus-Jehovah, waren geboren. Ondanks stambomen en profetieën was Jezus de ingewijde (of Jehoshua) – het voorbeeld waaraan de ‘historische’ Jezus werd ontleend – niet van zuiver joods bloed, en erkende daarom geen Jehovah; ook vereerde hij geen enkele planetaire god behalve zijn eigen ‘Vader’, die hij kende, en met wie hij zich onderhield zoals iedere hoge ingewijde, ‘van geest tot geest en van ziel tot ziel’. Hiertegen kan men moeilijk bezwaar maken, tenzij de criticus tot ieders volle tevredenheid de vreemde zinnen verklaart die de schrijver van het vierde evangelie Jezus in de mond legt bij zijn woordenwisseling met de farizeeën.

Ik weet dat u de nakomelingen van Abraham bent32 . . . Ik spreek over wat ik gezien heb bij mijn Vader; en u doet wat u gehoord heeft van uw Vader. . . . U doet de werken van uw Vader. . . . Uw Vader is de duivel . . . Hij is vanaf het begin een moordenaar geweest. Hij hoort niet bij de waarheid, omdat er geen waarheid in hem is. Wanneer hij liegt, spreekt hij zoals hij is: een aartsleugenaar, de vader van de leugen, enz.33

Die ‘Vader’ van de farizeeën was Jehovah, want hij is identiek met Kaïn, Saturnus, Vulcanus, enz. – de planeet waaronder ze waren geboren, en de god die ze vereerden. Het is duidelijk dat er achter deze woorden en vermaningen, hoe verkeerd deze ook zijn vertaald, een occulte betekenis moet worden gezocht, omdat ze worden uitgesproken door iemand die iedereen die eenvoudig reka (dwaas) tegen zijn broeder zegt, met hellevuur bedreigde.34 En bovendien zijn de planeten duidelijk niet alleen bollen die in de ruimte fonkelen, en zonder doel schitteren, maar de gebieden van verschillende wezens die de niet-ingewijden tot dusver niet kennen, maar die toch met mensen en bollen in een mysterieus, ononderbroken en machtig verband staan. Elk hemellichaam is de tempel van een god, en deze goden zelf zijn de tempels van God, de onbekende ‘niet-geest’. Er is niets profaans in het heelal. De hele natuur is een gewijde plaats, zoals Edward Young zegt: ‘Elk van deze sterren is een geheiligd huis . . .’35

Zo kan men aantonen dat alle exoterische religies vervalste kopieën zijn van de esoterische leer. De priesters moeten verantwoordelijk worden gesteld voor de reactie ten gunste van het hedendaagse materialisme. Door het vereren, en door het volk de verering op te leggen, van de lege – ten behoeve van de allegorie verpersoonlijkte – omhulsels van heidense ideeën, heeft de meest recente exoterische religie de westerse landen tot een pandemonium gemaakt waarin de hogere klassen het gouden kalf aanbidden, en de onwetende lagere klassen ertoe worden gebracht een afgod met voeten van klei te aanbidden.

Noten

  1. Aan een vriend schrijft die eminente geoloog: ‘Ik kan in antwoord op uw brief alleen maar zeggen dat het op dit moment onmogelijk is, en misschien altijd zal blijven, om de geologische tijd zelfs bij benadering te herleiden tot jaren of zelfs tot duizenden jaren.’ (Getekend William Pengelly, frs.)
  2. Als Plato het heeft over de irrationele, roerige elementen ‘die samengesteld zijn uit vuur, lucht, water, en aarde’, bedoelt hij elementale demonen. (Zie Timaeus, 42c, d.)
  3. Plato gebruikt het woord ‘uitscheidingen’ van roerige elementen (Timaeus).
  4. Valentinus, Esoterische verhandeling over de leer van Gilgul.
  5. Zie Mackenzie, Royal Masonic Cyclopaedia, 1877, blz. 250-1.
  6. Geen enkele ontwikkelde jood heeft ooit geloofd in de letterlijke betekenis van deze allegorie – namelijk dat ‘de lichamen van joden die in andere landen zijn begraven een zielenbeginsel in zich bevatten dat niet kan rusten totdat het onsterfelijke deel, door een proces dat het ‘rondwervelen van de ziel’ wordt genoemd, de heilige grond van het ‘beloofde land’ weer bereikt’ (Royal Masonic Cyclopaedia, blz. 250-1). Voor een occultist is de betekenis duidelijk. Het proces werd geacht zich te voltrekken door een soort metempsychose, waarbij de psychische vonk haar weg aflegde door middel van een vogel, een viervoetig dier, een vis, of het kleinste insect. De allegorie heeft betrekking op de atomen van het lichaam, die elk door iedere vorm moeten gaan vóór ze alle de eind-toestand bereiken, die het eerste beginpunt van elk atoom is – zijn oorspronkelijke laya-toestand. Maar de oorspronkelijke betekenis van gilgulim, of de ‘rondgang van de zielen’, was het denkbeeld van de reïncarnerende zielen of ego’s. ‘Alle zielen komen in de gilgulah’ (Zohar, 2:99b), doorlopen een cyclisch of rondgaand proces; d.w.z. ze volgen alle het cyclische pad van wedergeboorten. Sommige kabbalisten leggen deze lering zó uit dat deze alleen maar een soort vagevuur voor de zielen van de verdorvenen betekent. Maar dat is niet juist.
  7. Zie Isis ontsluierd, 1:387.
  8. Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen, 10:63-4.
  9. Viveka Chudamani, vertaald voor The Theosophist door Mohini M. Chatterji, als The Crest-Jewel of Wisdom. (Zie The Theosophist, oktober 1885; januari, maart, juli, augustus 1886.)
  10. Nu de herziene vertaling van de evangeliën is verschenen, en de grofste fouten van de oude vertalingen zijn verbeterd, zal men de woorden in 1 Johannes 5:7 beter begrijpen: ‘Het is de geest die getuigenis aflegt, omdat de geest de waarheid is.’ De woorden die volgen in de onjuist vertaalde versie over de ‘drie getuigen’ – waarvan men tot dusver aannam dat ze ‘de Vader, het woord, en de Heilige Geest’ betekenen – geven de werkelijke bedoeling van de schrijver (Johannes) heel duidelijk aan, en doen zo zijn lering in dit opzicht nog sterker overeenkomen met die van Sankaracharya. Want wat kan de zin ‘er zijn drie getuigen: de geest, het water, en het bloed’ betekenen, als hij geen verband houdt met of betrekking heeft op de meer filosofische uitspraak van de grote Vedantaleraar, die, als hij spreekt over de omhulsels (de beginselen van de mens) – jiva, vijñanamaya, enz. – die in hun fysieke manifestatie ‘water en bloed’ of leven zijn, eraan toevoegt dat alleen atman (geest) overblijft na het wegnemen van de omhulsels en dat deze de enige getuige of samengestelde eenheid is. De minder spirituele en filosofische school, die alleen oog had voor een drie-eenheid, maakte van ‘één’ getuige drie getuigen, en bracht deze zo meer met de aarde dan met de hemel in verband.
  11. Tibetaans: mchog-gi dang-poi sans-rgyas, ‘voortreffelijke eerste boeddha’.
  12. De tanmatra’s zijn letterlijk de oervorm of het rudiment van een element zonder zijn eigenschappen; maar esoterisch gezien zijn ze de oorspronkelijke noumena van wat in de loop van de evolutie een kosmisch element wordt, in de zin die in de oudheid aan de term werd gegeven, niet in die van de natuurkunde. Ze zijn de logoi, de zeven emanaties of stralen van de logos.
  13. Anugita, hfst. 36; K.T. Telang, The Sacred Books of the East, deel 8, blz. 387-8.
  14. Zanoni, boek 2, hfst. 4.
  15. Mohini M. Chatterji, The Crest-Jewel of Wisdom, vers 286.
  16. Vandaar de zeven hoofdplaneten, de sferen van de daarin wonende zeven geesten; onder elk van deze planeten is een van de mensengroepen geboren, die daardoor wordt geleid en beïnvloed. Er zijn maar zeven planeten (die in het bijzonder met de aarde zijn verbonden), en twaalf huizen, maar de mogelijke combinaties van hun aspecten zijn ontelbaar. Omdat elke planeet tot elke van de andere in twaalf verschillende aspecten kan staan, moeten hun combinaties bijna oneindig zijn; in feite even oneindig als de spirituele, psychische, verstandelijke, en fysieke vermogens in de talloze variëteiten van het genus homo, waarvan elke variëteit onder een van de zeven planeten en een van de genoemde talloze planetaire combinaties wordt geboren.
  17. Op.cit., vers 255vn. De nu algemeen gemaakte fout om aan de Ouden kennis van slechts zeven planeten toe te schrijven, eenvoudig omdat ze geen andere noemden, is gebaseerd op dezelfde algemene onwetendheid over hun occulte leringen. De vraag is niet of ze zich al of niet bewust waren van het bestaan van de later ontdekte planeten, maar of de diepe eerbied die ze betuigden aan de vier exoterische en de drie verborgen grote goden – de ster-engelen – niet een bijzondere reden had. De schrijfster durft te zeggen dat er zo’n reden was, en wel de volgende. Hadden ze evenveel planeten gekend als wij nu (en deze vraag kan nu moeilijk met ja of nee worden beslist), dan zouden ze toch slechts de zeven met hun eredienst in verband hebben gebracht, omdat deze zeven rechtstreeks en in het bijzonder verband houden met onze aarde, of, om de esoterische manier van uitdrukken te gebruiken, met onze zevenvoudige keten van bollen (zie hierboven).
  18. Het is hetzelfde, maar meer metafysische, denkbeeld als dat van de christelijke drie-eenheid, ‘drie in een’ – d.w.z. de universele ‘over-geest’, die zich manifesteert op de twee hogere gebieden, die van buddhi en van mahat; en deze zijn, metafysisch maar nooit persoonlijk, de drie hypostasen.
  19. Joh. 10:30. De identiteit en tegelijk de bedrieglijke differentiatie van de engel-monade en de menselijke monade blijkt uit de volgende zinnen: ‘Mijn Vader is groter dan ik’ (Joh. 14:28); ‘Verheerlijk uw Vader die in de hemel is’ (Matth. 5:16); ‘De rechtvaardigen zullen stralen in het koninkrijk van hun Vader’ (niet onze Vader) (Matth. 13:43). ‘Weet u niet dat u een tempel van God bent, en dat de geest van God in u woont?’ (1 Cor. 3:16), enz.
  20. Joh. 20:17.
  21. The Theosophist, augustus 1886, blz. 706.
  22. Deze planeten worden alleen voor doeleinden van astrologie aanvaard. De astro-theogonische verdeling week hiervan af. De zon, een centrale ster en geen planeet, staat met zijn zeven planeten in een meer occulte en mysterieuze relatie tot onze bol dan algemeen bekend is. De zon werd daarom beschouwd als de grote vader van al de zeven ‘vaderen’, en dit verklaart de verschillen die men vindt tussen de zeven en de acht grote goden van Chaldea en van andere landen. De aarde en de maan, haar satelliet – en om een andere reden ook de sterren – waren niets anders dan plaatsvervangers voor esoterische doeleinden. Toch schijnen de Ouden, zelfs als de zon en de maan niet worden meegeteld, zeven planeten te hebben gekend. Hoeveel méér kennen wij er tot dusver, als we de aarde en de maan buiten beschouwing laten? Zeven, en niet meer: zeven primaire of hoofdplaneten, de overige zijn veeleer planetoïden dan planeten.
  23. Als men zich herinnert dat de eminente astronoom Sir W. Herschel, toen hij met zijn krachtige telescoop alleen maar dat deel van de hemel peilde dat in het equatorvlak ligt – waarvan het centrum bij benadering door onze aarde wordt ingenomen – in een kwartier tijd 16.000 sterren zag voorbijgaan, en dat, toen hij deze berekening toepaste op de hele ‘melkweg’, hij uitkwam op niet minder dan 18 miljoen zonnen, dan verbaast men zich niet langer erover dat Laplace in een gesprek met Napoleon I, God een hypothese noemde – in elk geval voor de exacte wetenschap een volstrekt nutteloos onderwerp om over te speculeren. Alleen de occulte metafysica en de transcendentale filosofie zullen op dit gebied een tipje van de ondoordringbare sluier kunnen oplichten.
  24. Numeri 11:16.
  25. Deuteronomium 32:8.
  26. Deuteronomium 32:9.
  27. C.W. King stelt het gelijk aan ‘dat summum bonum van de oosterse aspiratie (het boeddhistische nirvana, ‘volmaakte rust, de indolentia van Epicurus’)’, wat tamelijk oneerbiedig is uitgedrukt, hoewel niet geheel onwaar. (The Gnostics and Their Remains, 2de ed. blz. 344.)
  28. Zie het schema gegeven door Origenes in zijn Contra Celsum, 6:24-38.
  29. King, Op.cit., blz. 344.
  30. Op.cit., blz. 349.
  31. Zie ‘Goden, monaden, en atomen’, blz. 675ev, en ‘De zeven zielen van de egypto­logen’, deel 2, blz. 717ev.
  32. Abraham en Saturnus zijn in de astro-symboliek identiek, en hij is de voorvader van de jehovistische joden.
  33. Johannes 8:37ev.
  34. Matth. 5:22.
  35. The Complaint: or, Night Thoughts, 1851, nacht 9, blz. 306-7.

De geheime leer, 1:626-39
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag