Afdeling 3
Appendices
Een vergelijking tussen de wetenschap en de geheime leer
De kennis van deze onderwereld,
Zeg, vriend, is ze waar of niet?
Welke sterveling wil onwaarheden weten?
Welke sterveling kende ooit de waarheid?
– Said bin Salim
1. Redenen voor het opnemen van deze appendices
Nadat enkele westerse theosofen veel leringen die in de voorafgaande zeven stanza’s en toelichtingen voorkomen kritisch hadden bestudeerd, concludeerden ze dat bepaalde occulte leringen, vanuit het gebruikelijke standpunt van de moderne wetenschappelijke kennis, in gebreke blijven. Het scheen dat het aanvaarden ervan op onoverkomelijke bezwaren stuitte, en dat ze, gezien de wetenschappelijke kritiek, opnieuw moesten worden overwogen. Enkele vrienden waren al geneigd te betreuren dat het zo vaak nodig was de beweringen van de moderne wetenschap in twijfel te trekken. Ze waren van mening – en ik herhaal hier slechts hun argumenten – dat ‘zich verzetten tegen de leringen van haar knapste vertegenwoordigers, in de ogen van de westerse wereld gelijkstond met het uitlokken van een voortijdige nederlaag’.
Het is daarom nodig om eens en voor altijd het standpunt uiteen te zetten dat de schrijfster, die het op dit punt niet met haar vrienden eens is, wenst te verdedigen. Zolang de wetenschap blijft wat ze volgens prof. Huxley is, namelijk ‘georganiseerd gezond verstand’, zolang haar conclusies worden getrokken uit juiste vooronderstellingen – en zolang haar generalisaties berusten op een zuiver inductieve basis – verwelkomt iedere theosoof en occultist haar bijdragen op het gebied van de kosmologische wet met respect en met de nodige bewondering. Tussen de leringen van de occulte en de zogenaamd exacte wetenschap kan geen enkele tegenspraak bestaan wanneer de conclusies van laatstgenoemde op onbetwistbare feiten zijn gebaseerd. De occultisten eisen alleen dan het recht op die theorieën te bestrijden en in twijfel te trekken, als de vurigste verdedigers daarvan de grenzen van de waargenomen verschijnselen overschrijden om door te dringen in de geheimen van het zijn, en proberen de vorming van de kosmos en zijn levende krachten los te maken van de geest, en alles toe te schrijven aan blinde stof. Juist op grond van de aard van de dingen kan de wetenschap het mysterie van het heelal dat ons omringt niet ontsluieren. Het is waar dat de wetenschap verschijnselen kan verzamelen, classificeren, en erover generaliseren. Maar de occultist, die redeneert op basis van erkende metafysische gegevens, verklaart dat de moedige onderzoeker die zou willen doordringen in de diepste geheimen van de natuur, boven de beperkingen van de zintuigen moet uitstijgen, en zijn bewustzijn moet overbrengen naar het gebied van de noumena en de sfeer van de eerste oorzaken. Om dit te bereiken moet hij vermogens ontwikkelen die in Europa en Amerika in de mens van ons huidige vijfde wortelras nog volledig sluimeren, behalve in een paar zeldzame en uitzonderlijke gevallen. Hij kan op geen andere denkbare manier de feiten verzamelen waarop hij zijn beschouwingen zal baseren. Blijkt dit niet uit zowel de beginselen van de inductieve logica als die van de metafysica?
Anderzijds zal de schrijfster, wat ze ook doet, nooit in staat zijn zowel de waarheid als de wetenschap tevreden te stellen. Het is onmogelijk de lezer een systematische en ononderbroken presentatie van de oude stanza’s te geven. Er moesten 43 stanza’s worden weggelaten tussen de 7de (die al werd gegeven) en de 51ste, die het onderwerp vormt van deel 2, hoewel ze zijn genummerd vanaf 1 om het lezen en het verwijzen gemakkelijker te maken. Alleen al het verschijnen van de mens op aarde beslaat evenveel stanza’s. Deze beschrijven in detail zijn eerste evolutie uit de menselijke dhyani-chohans, de toestand van de bol in die tijd, enz. Een aanzienlijke ruimte wordt in beslag genomen door een groot aantal namen die betrekking hebben op scheikundige stoffen en verbindingen die niet meer bestaan, en daarom aan de latere vertegenwoordigers van ons vijfde ras onbekend zijn. Omdat ze eenvoudig onvertaalbaar zijn, en in ieder geval onverklaarbaar zouden blijven, worden ze weggelaten, tegelijk met de namen die niet openbaar mogen worden gemaakt. Niettemin zal iedere volgeling en verdediger van de dogmatische materialistische wetenschap die dit toevallig leest, zelfs door het weinige dat wordt gegeven, geïrriteerd raken.
We stellen daarom voor de reeds gegeven stanza’s te verdedigen, vóór we ons met andere gaan bezighouden. Ze zijn niet volledig in overeenstemming of harmonie met de moderne wetenschap – dat weten we allemaal. Kwamen ze echter evenveel overeen met de opvattingen van de moderne wetenschap als een lezing van Sir W. Thomson, dan zouden ze toch zijn verworpen. Want ze verkondigen een geloof in bewuste machten en spirituele entiteiten, in aardse, halfintelligente, en hoog verstandelijke krachten op andere gebieden,1 en in wezens die om ons heen wonen in sferen die men niet door een telescoop of microscoop kan waarnemen. Het is daarom noodzakelijk de zienswijze van de materialistische wetenschap te onderzoeken: haar opvattingen over de ‘elementen’ te vergelijken met de opvattingen van de Ouden, en de fysieke krachten, zoals deze volgens moderne begrippen bestaan, te analyseren, vóórdat de occultisten erkennen dat ze ongelijk hebben. We zullen ons bezighouden met de samenstelling van de zon en de planeten, en met de occulte kenmerken van wat men deva’s en genii noemt, die tegenwoordig door de wetenschap kracht of ‘bewegingsvormen’ worden genoemd, en we zullen zien of de esoterische opvatting al of niet is te verdedigen.2 Een onbevooroordeelde denker zal, ondanks alle inspanningen om het tegendeel te bewijzen, in Newtons ‘agens, stoffelijk of onstoffelijk’ (in zijn derde brief aan Bentley) het werkende beginsel ontdekken dat de zwaartekracht veroorzaakt. In zijn persoonlijke, werkende god, ziet men evenveel terug van de metafysische deva’s en genii als in Keplers angelus rector die elke planeet bestuurt, en de species immateriata waardoor volgens die astronoom de hemellichamen in hun banen worden voortbewogen.
In deel 2 zullen we gevaarlijke onderwerpen openlijk moeten aansnijden. We moeten ons dapper tegenover de wetenschap opstellen, en tegen de materialistische geleerdheid, het idealisme, het hylo-idealisme, het positivisme en de alles ontkennende moderne psychologie in, verklaren dat de ware occultist gelooft in de ‘heren van licht’, en dat hij gelooft in een zon die, evenals miljarden andere zonnen, de woning of het voertuig is van een god, en van een menigte goden. Die zon is beslist niet alleen maar een ‘daglamp’ die beweegt overeenkomstig de natuurwet, en evenmin slechts een van die zonnen die volgens Richter ‘zonnebloemen van een hoger licht’ zijn.
Bij dit onderwerp zullen de occultisten natuurlijk het onderspit delven. In eerste instantie zullen ze als domkoppen worden beschouwd, en door het oppervlakkig oordelende publiek, dat zelf niets weet over de grote waarheden die aan de natuur ten grondslag liggen, worden voorzien van meer dan één van de gebruikelijke benamingen die worden gegeven aan degenen die van middeleeuws bijgeloof worden beschuldigd. Het zij zo. Terwijl ze zich bij voorbaat aan elke kritiek onderwerpen om verder te kunnen gaan met hun taak, maken ze alleen aanspraak op het voorrecht aan te tonen dat de natuurkundigen evenveel met elkaar overhoop liggen over hun speculaties, als laatstgenoemde met de leringen van het occultisme.
De zon is stof, en de zon is geest. Onze voorouders, de ‘heidenen’, evenals hun hedendaagse opvolgers, de parsi’s, waren en zijn in hun tijd wijs genoeg om in hem het symbool van goddelijkheid te zien, en tegelijkertijd daarbinnen de stralende god van spiritueel en aards licht, die door het fysieke symbool wordt verborgen, aan te voelen. Zo’n geloof wordt nu alleen maar als bijgeloof beschouwd door een grof materialisme, dat godheid, geest, en ziel ontkent, en geen intelligentie buiten het menselijk verstand erkent. Maar als te veel verkeerd bijgeloof, voortgebracht door ‘kerkendom’ – zoals Laurence Oliphant het noemt – ‘van de mens een dwaas maakt’, dan maakt te veel scepsis hem krankzinnig. We geven de voorkeur aan de beschuldiging van dwaasheid door te veel te geloven, boven die van een krankzinnigheid die alles ontkent, zoals het materialisme en het idealisme dat doen. Daarom zijn de occultisten volkomen erop voorbereid van het materialisme hun ‘verdiende loon’ te ontvangen, en de ongunstige kritiek het hoofd te bieden die over dit boek zal worden uitgestort, niet omdat we het schrijven, maar omdat we geloven wat erin staat.
Daarom moeten we de ontdekkingen, hypothesen, en onvermijdelijke bezwaren die door de wetenschappelijke critici naar voren zullen worden gebracht, voorzien, respectievelijk uit de weg ruimen. We moeten ook aantonen hoeveel de occulte leringen afwijken van de echte wetenschap, en of de oude dan wel de moderne theorieën de meest logische en filosofisch juiste zijn. Het één-zijn en de onderlinge samenhang van alle delen van de kosmos waren aan de Ouden bekend, voordat ze aan de huidige astronomen en filosofen duidelijk werden. En als zelfs de uiterlijke en zichtbare gedeelten van het heelal en hun samenhang alleen maar mogen worden verklaard met de woorden die in de natuurwetenschap worden gebruikt door de aanhangers van de mechanische theorie van het heelal, dan volgt daaruit dat geen enkele materialist, die ontkent dat de ziel van de kosmos (die behoort tot het terrein van de metafysische filosofie) bestaat, het recht heeft dat verboden metafysische terrein te betreden. Dat de natuurwetenschap probeert, en ook werkelijk bezig is, er binnen te dringen, is één bewijs te meer dat ‘macht recht is’, en niet meer dan dat.
Er is nóg een goede reden voor deze appendices. Omdat in deze tijd slechts een bepaald gedeelte van de geheime leringen mag worden bekendgemaakt, zouden deze zelfs door theosofen nooit worden begrepen indien ze zonder enige uitleg of toelichting zouden worden gepubliceerd. Daarom moeten ze tegenover de speculaties van de moderne natuurwetenschap worden gesteld. Oeroude axioma’s moeten naast moderne hypothesen worden gezet, en de vergelijking moet aan de scherpzinnige lezer worden overgelaten.
Dit boek zal natuurlijk, naast de wetenschappers, iedere materialist tegen zich krijgen als het gaat over de ‘zeven bestuurders’, zoals Hermes de ‘zeven bouwers’ noemt. Deze ‘zeven bouwers’ zijn de geesten die de werking van de natuur leiden, en hun bezielde atomen zijn in hun eigen wereld de schaduwen van hun oorspronkelijke beginselen in de astrale gebieden. Maar deze tegenstand kan niet meer dan tijdelijk zijn. De mens heeft overal om gelachen en elk impopulair idee eerst verworpen, en het ten slotte toch aanvaard. Materialisme en scepsis zijn euvels die in de wereld moeten blijven zolang de mens zijn huidige grove vorm niet heeft afgelegd om de vorm aan te nemen die hij tijdens het eerste en het tweede ras van deze ronde had. Tenzij de scepsis en onze tegenwoordige natuurlijke onwetendheid in evenwicht worden gebracht door intuïtie en een natuurlijke spiritualiteit, zal ieder wezen dat door zulke gevoelens wordt getroffen, in zichzelf niet meer zien dan een bundel vlees, botten, en spieren, met daarbinnen een lege zolderkamer die dient om zijn gewaarwordingen en gevoelens op te slaan. Sir Humphry Davy was een groot wetenschapper, die even goed thuis was in de natuurkunde als welke theoreticus van onze tijd dan ook, en toch had hij een afkeer van het materialisme. Hij zegt: ‘Met afschuw hoorde ik in de ontleedkamers de opvatting van de fysiologen dat de stof zich geleidelijk zou hebben opgebouwd, gevoelig werd voor prikkels en waarnemingen, door haar eigen inherente kracht de nodige organen verkreeg, en zich ten slotte verhief tot verstandelijk bestaan.’3 Het verwijt dat ze alleen spreken over wat ze kunnen zien en beoordelen op basis van hun fysieke zintuigen, treft echter niet het meest de fysiologen. De materialistische denkbeelden van astronomen en natuurkundigen zijn volgens ons zelfs nog veel onlogischer dan die van de fysiologen, en dit moeten we bewijzen. Miltons
. . . Etherisch licht,
Het begin van de dingen, zuivere essentie,4
werd bij de materialisten alleen maar
. . . Eerste vreugdebrenger, licht,
Van alle stoffelijke wezens het eerste en het beste.5
Voor de occultisten is het zowel geest als stof. Achter de ‘bewegingsvorm’, die nu als ‘de eigenschap van de stof’ en niets anders wordt gezien, nemen ze het stralende noumenon waar. Het is de ‘geest van het licht’, de eerstgeborene van het eeuwige zuivere element, waarvan de energie (of emanatie) is opgeslagen in de zon, de grote levensgever van de fysieke wereld, zoals de verborgen spirituele zon de licht- en levensgever is van de spirituele en psychische gebieden. Bacon was een van de eersten die de grondtoon van het materialisme aansloeg. Hij deed dit niet alleen door zijn inductieve methode (die nieuw leven werd ingeblazen op grond van een slecht begrepen Aristoteles), maar ook door de algemene strekking van zijn geschriften. Hij keert de volgorde van de verstandelijke evolutie om als hij zegt: ‘De eerste schepping van God was het licht van de zintuigen, de laatste was het licht van de rede; zijn sabbat-werk is sindsdien de verlichting van de geest.’6 Het is juist andersom. Het licht van de geest is de eeuwige sabbat van de mysticus of occultist, en hij besteedt weinig aandacht aan het licht van alleen de zintuigen. De betekenis van de allegorische zin ‘fiat lux’ is, wanneer deze esoterisch wordt weergegeven: ‘Laten er zonen van licht zijn.’ Dat zijn de noumena van alle verschijnselen. De rooms-katholieken interpreteren de passage dus terecht als een verwijzing naar engelen, en ze interpreteren haar verkeerd als ze de betekenis eraan toekennen van machten die door een antropomorfe God zijn geschapen, die ze verpersoonlijken als de altijd donderende en straffende Jehovah.
Deze wezens zijn de ‘zonen van het licht’, omdat ze emaneren uit die oneindige oceaan van licht, en daarin door zichzelf worden voortgebracht. De ene pool van deze oceaan is zuivere geest die zich verliest in de absoluutheid van het niet-zijn, en de andere pool is de stof waarin die oceaan, naarmate deze afdaalt in manifestatie, zich verdicht, en kristalliseert tot een steeds grovere vorm. Daarom is in de stof – hoewel ze in één opzicht slechts het bedrieglijke bezinksel van dat licht is waarvan de werktuigen de scheppende krachten zijn – de ziel van dat licht toch volledig aanwezig; dat wil zeggen van dat beginsel dat niemand – zelfs niet de ‘zonen van het licht’, die uit de absolute duisternis ervan zijn voortgekomen – ooit zal kennen. De gedachte wordt door Milton mooi, en naar waarheid, uitgedrukt. Hij begroet het heilige licht,
. . . Vrucht van de hemel, eerstgeborene,
En van de eeuwige, gelijktijdig bestaande straal;
. . . Want God is licht,
En verbleef eeuwig nooit ergens anders dan
In niet genaderd licht, en woonde toen in u,
Heldere glans van heldere ongeschapen essentie.7
Noten
- De werking van hun verstand is natuurlijk van heel andere aard dan die welke we ons op aarde kunnen voorstellen.
- Zie hfst. 15, ‘Goden, monaden, en atomen’, blz. 675ev.
- The Saturday Magazine, deel 12, 23 juni 1838, blz. 238.
- Paradise Lost, 7:243-4.
- James Thomson, The Seasons, 1818, blz. 51.
- Francis Bacon, Essays, ‘Of truth’.
- Paradise Lost, 3:1-6.