7. De dagen en nachten van Brahma
Deze naam wordt gegeven aan de tijdperken die manvantara (manu-antara, of tussen de manu’s) en pralaya (ontbinding) worden genoemd; het ene heeft betrekking op de tijdperken van activiteit van het heelal, de andere op zijn tijden van betrekkelijke of volledige rust – al naar gelang ze intreden aan het einde van een ‘dag’ of van een ‘eeuw’ (een leven) van Brahma. Deze perioden, die elkaar regelmatig opvolgen, worden ook kalpa’s genoemd, kleine en grote, of de kleine en de mahakalpa; eigenlijk is de mahakalpa geen ‘dag’, maar een heel leven of een hele eeuw van Brahma, want in het Brahmavaivarta wordt gezegd: ‘De beoefenaars van de chronologie berekenen een kalpa naar het leven van Brahma; kleine kalpa’s, zoals samvarta en de andere, zijn talrijk.’1 De nuchtere waarheid is dat hun aantal oneindig is, omdat ze nooit een begin hebben gehad; d.w.z. in de eeuwigheid was er nooit een eerste kalpa, en er zal ook nooit een laatste zijn.
Eén parardha – in de gebruikelijke betekenis van deze tijdmaat – of de helft van het bestaan van Brahma (in de tegenwoordige mahakalpa) is al verstreken; de laatste kalpa was de padma, of die van de gouden lotus; de huidige is de varaha2 (van de ‘everzwijn’incarnatie, of -avatara).
De onderzoeker die uit de Purana’s de hindoereligie bestudeert, moet vooral op één ding letten. Hij moet de daarin voorkomende mededelingen niet letterlijk, en in slechts één betekenis, opvatten, want in het bijzonder die over de manvantara’s of kalpa’s moeten op verschillende manieren worden begrepen. Zo hebben bijvoorbeeld deze tijdperken bij hetzelfde woordgebruik betrekking op zowel de grote als de kleine tijdperken, zowel op mahakalpa’s als op kleine cyclussen. De Matsya- of vis-avatara kwam vóór de Varaha- of everzwijn-avatara; de allegorieën moeten dus betrekking hebben op zowel het padma- als het tegenwoordige manvantara, en ook op de kleine cyclussen die zijn verlopen nadat onze keten van werelden en de aarde weer zijn verschenen. En omdat de Matsya-avatara van Vishnu en de zondvloed van Vaivasvata terecht in verband worden gebracht met een gebeurtenis die op onze aarde in deze ronde plaatsvond, is het duidelijk dat ze, hoewel deze op prekosmische gebeurtenissen (in de zin van onze kosmos of ons zonnestelsel) betrekking kan hebben, in ons geval slaat op een geologisch tijdperk in het verre verleden. Zelfs de esoterische filosofie kan niet beweren te weten wat er gebeurde vóór het opnieuw verschijnen van ons zonnestelsel en vóór de laatste mahapralaya, behalve wat daarover door middel van analogie kan worden afgeleid. Maar ze onderwijst uitdrukkelijk dat na de eerste geologische verschuiving van de aardas – die tot gevolg had dat het hele tweede continent met zijn oorspronkelijke rassen (van die opeenvolgende ‘aarden’ of continenten was Atlantis het vierde) werden weggevaagd naar de bodem van de zeeën – er nog een verschuiving optrad, doordat de aardas weer even snel haar vorige helling aannam, toen de aarde in feite opnieuw uit de wateren werd opgeheven; zoals boven, zo ook beneden, en omgekeerd. Er waren in die tijd ‘goden’ op aarde – goden, en niet mensen zoals wij ze nu kennen, zegt de overlevering. Zoals we in deel 2 zullen laten zien, heeft de berekening van tijdperken in het exoterische hindoeïsme betrekking op zowel de grote kosmische als de kleine aardse gebeurtenissen en rampen, en men kan aantonen dat voor namen hetzelfde geldt. Zo is Yudishthira – de eerste koning van de Saka’s, die het kaliyuga tijdperk opent, dat 432.000 jaar moet duren – ‘een werkelijke koning en mens, die 3102 v.Chr. leefde’, maar ook van toepassing, met naam en al, op de grote zondvloed in de tijd van het eerste verzinken van Atlantis. Hij is de ‘Yudishthira3, geboren op de berg met de honderd toppen aan het uiteinde van de wereld die niemand kan passeren’ en ‘onmiddellijk na de vloed’.4 We weten niets over een ‘vloed’ in 3102 v.Chr. – zelfs niet die van Noach, want volgens de joods-christelijke tijdrekening vond die in 2349 v.Chr. plaats.
Dit houdt verband met een esoterische verdeling van de tijd en een mysterie dat elders wordt verklaard, en kan daarom voorlopig buiten beschouwing worden gelaten. Laten we volstaan met hier op te merken dat alle inspanningen van de verbeeldingskracht van de Wilfords, Bentleys en andere pseudo-Oedipussen van de esoterische hindoechronologie jammerlijk hebben gefaald. Geen enkele berekeningsmethode van de duur van de vier eeuwen of van de manvantara’s is ooit ontcijferd door onze zeer geleerde oriëntalisten, die daarom de gordiaanse knoop hebben doorgehakt door te verkondigen dat alles ‘een verzinsel van de brahmanen is’. Laat het zo zijn, en laten de grote wetenschappers in vrede rusten. We geven dit ‘verzinsel’ met esoterische toevoegingen in deel 2, blz. 71-81.
Laten we echter eens kijken wat de drie soorten pralaya’s waren, en wat het volksgeloof erover zegt. Ditmaal komt het met de esoterie overeen.
Over de pralaya – waaraan 14 manvantara’s voorafgaan, die door evenzoveel manu’s worden bestuurd, en aan het einde waarvan de ‘incidentele’ ontbinding, die van Brahma, plaatsvindt – wordt in het Vishnu-Purana samenvattend gezegd:
Aan het einde van duizend perioden van vier tijdperken waaruit een dag van Brahma bestaat, is de aarde bijna uitgeput. Avyaya (de eeuwige, Vishnu) neemt dan de vorm van Rudra (de vernietiger, Siva) aan, en verenigt opnieuw al zijn schepselen in zich. Hij gaat de zeven zonnestralen binnen en drinkt alle wateren van de bol op; hij laat het vocht verdampen, zodat de hele aarde verdroogt. Alle oceanen en rivieren, stromen en beken worden verdampt. Overvloedig door vocht gevoed, zetten de zeven zonnestralen uit tot zeven zonnen, en ten slotte steken ze de wereld in brand. Hari, de vernietiger van alle dingen, die Kalagni, ‘de vlam van de tijd’, is, verteert ten slotte de aarde. Rudra wordt dan Janardana, en ademt wolken en regen uit.5
Er zijn veel soorten pralaya, maar in oude hindoeboeken worden specifiek drie belangrijke genoemd; en van deze, zoals Wilson aantoont, wordt de eerste naimittika6, ‘incidenteel’, genoemd, veroorzaakt door de tijden tussen de ‘dagen van Brahma’; het betreft de vernietiging van wezens, van alles wat leeft en vorm heeft, maar niet van de substantie die in statu quo blijft tot de nieuwe dageraad in die ‘nacht’.7 De andere wordt prakritika genoemd, en vindt plaats aan het einde van de eeuw of het leven van Brahma, wanneer alles wat bestaat wordt opgelost in het oorspronkelijke element, om aan het einde van die langere nacht opnieuw te worden gevormd. Maar de derde pralaya, atyantika, heeft geen betrekking op de werelden of het heelal, maar alleen op de individualiteit van sommige mensen; het is dus de individuele pralaya of nirvana. Als men dit heeft bereikt, is er geen toekomstig bestaan, geen wedergeboorte, meer mogelijk tot na de mahapralaya. Laatstgenoemde nacht, die 311.040.000.000.000 jaar duurt, en die bijna kan worden verdubbeld als de gelukkige jivanmukta nirvana bereikt in een vroeg tijdperk van een manvantara, is lang genoeg om als eeuwig, zo niet eindeloos, te worden beschouwd. Het Bhagavata-Purana (12:4:35) spreekt over een vierde soort pralaya, de nitya of voortdurende ontbinding, en verklaart dat deze de verandering is die onmerkbaar en onophoudelijk plaatsvindt in alle dingen in dit heelal, van aardbol tot atoom. Het is groei en verval (leven en dood).
Wanneer de mahapralaya aanbreekt, zoeken de bewoners van svarloka (de hogere sfeer), verontrust door de grote brand, hun toevlucht ‘bij de pitri’s, hun voorouders, de manu’s, de zeven rishi’s, de verschillende klassen van hemelse geesten en de goden, in maharloka’. Wanneer inderdaad laatstgenoemde wordt bereikt, verhuizen alle bovengenoemde wezens op hun beurt uit maharloka, en gaan naar janarloka in ‘hun ijle vormen, bestemd om opnieuw te worden belichaamd, met soortgelijke vermogens als in hun vroegere lichamen, wanneer de wereld bij het begin van de volgende kalpa wordt vernieuwd’.8
Het Vishnu-Purana vervolgt dan:
. . . Deze wolken, machtig van omvang, en luid donderend, vullen de hele ruimte (nabhas-tala). Stromen water neerstortend, blussen deze wolken de verschrikkelijke vuren . . . en dan regenen ze onafgebroken honderd [goddelijke] jaren lang, en overstromen de hele wereld [het zonnestelsel]. Neerstortend met druppels zo groot als dobbelstenen, bedekken deze regens de aarde, vullen het middengebied (bhuvarloka) en overstromen de hemel. De wereld is nu in duisternis gehuld, en als alle dingen, bezield of onbezield, zijn omgekomen, blijven de wolken hun wateren neerstorten . . .9
en de nacht van Brahma heerst oppermachtig over het toneel van verwoesting.
Dit is wat we in de esoterische leer een ‘zonne-pralaya’ noemen.
Wanneer de wateren het gebied van de zeven rishi’s hebben bereikt, en de wereld [ons zonnestelsel] één oceaan is, houden ze op. De adem van Vishnu wordt een sterke wind, die nog eens honderd [goddelijke] jaren waait, tot alle wolken zijn verspreid. Dan wordt de wind weer opgenomen: en dat, waaruit alle dingen zijn gemaakt, de Heer door wie alle dingen bestaan, hij die onbegrijpelijk is, geen begin heeft, en het begin van het heelal is, rust slapende op sesha [de slang van de oneindigheid] te midden van de diepte. Hari, de adikrit (schepper [?]), slaapt op de oceaan van de ruimte in de vorm van Brahma – verheerlijkt door Sanaka10 en de siddha’s (heiligen) die naar janarloka waren gegaan, en over wie de heilige bewoners van brahmaloka, die verlangen naar uiteindelijke bevrijding, mediteren – verzonken in mystieke sluimer, de hemelse personificatie van zijn eigen illusies. . . . Deze pratisamchara (ontbinding [?]) noemt men incidenteel omdat Hari . . . haar incidentele [ideële] oorzaak is.11 Wanneer de universele geest ontwaakt, herleeft de wereld; wanneer hij zijn ogen sluit, vallen alle dingen in mystieke sluimer. Op dezelfde manier als 1000 grote eeuwen één dag van Brahma vormen [in het origineel staat Padmayoni, hetzelfde als Abjayoni – ‘geboren uit een lotus’, niet Brahma], heeft zijn nacht diezelfde duur. . . . Wakker geworden aan het einde van zijn nacht, schept de ongeborene . . . opnieuw het heelal.12
Dit is de ‘incidentele’ pralaya; wat is ontbinding van de elementen? Parasara zegt tegen Maitreya:
Wanneer door schaarste en vuur alle werelden en patala’s [hellen] zijn verdord13 . . . is de ontbinding van de elementen begonnen. Dan verzwelgen de wateren eerst de eigenschap aarde (het rudiment van de reuk), en de aarde, beroofd van deze eigenschap, wordt vernietigd . . . en wordt één met water. . . . Wanneer het heelal zo wordt doordrongen van de golven van het waterige element, wordt zijn rudimentaire smaak opgelikt door het element vuur . . . als gevolg waarvan de wateren zelf worden vernietigd . . . en één worden met vuur. Het heelal is dan vol met [etherische] vlammen . . . die zich geleidelijk over de hele wereld verspreiden. Terwijl de ruimte gehuld is in vlammen . . . maakt het element wind zich meester van de rudimentaire eigenschap, of vorm, die de oorzaak is van licht; en als die zich heeft teruggetrokken (pralina), krijgt alles de aard van lucht. Als het rudiment van de vorm is vernietigd, en vibhavasu (vuur [?]) van zijn rudiment is ontdaan, dooft de lucht het vuur en verspreidt zich door de ruimte, die van licht wordt beroofd als het vuur opgaat in lucht. Dan verbreidt de lucht, vergezeld van geluid, dat de oorsprong van de ether is, zich overal over de tien gebieden . . . tot de ether zich meester maakt van de aanraking [sparsa – tastzin?], haar rudimentaire eigenschap; en doordat deze verloren gaat, wordt de lucht vernietigd, en de ether (kha) blijft ongewijzigd: zonder vorm, smaak, gevoel (sparsa) en reuk bestaat hij, belichaamd (murttimat) en uitgestrekt, en doordringt de hele ruimte. Ether (akasa), waarvan de karakteristieke eigenschap en het rudiment geluid is [het ‘woord’] . . . vult de hele ruimte. Dan verslindt de oorsprong [het noumenon?] van de elementen (bhutadi) het geluid [de collectieve demiurg]; [en de menigten dhyani-chohans] en alle bestaande elementen14 worden onmiddellijk in hun oorsprong opgenomen. Het primaire element, bewustzijn, verenigd met tamasa (spirituele duisternis), wordt zelf ontbonden door mahat [het universele denkvermogen], waarvan de karakteristieke eigenschap buddhi is, en aarde en mahat zijn de binnen- en buitengrenzen van het heelal. Zoals dus (in het begin) de zeven vormen van prakriti (natuur) werden geteld van mahat tot de aarde, zo worden deze zeven achtereenvolgens weer in elkaar opgenomen.15
Het ei van Brahma (sarva-mandala) wordt opgelost in de wateren die het omringen, met zijn zeven zones (dvipa’s), zeven oceanen, zeven landstreken en hun bergen; de waterlaag wordt opgedronken door het vuur; de vuurlaag wordt opgenomen door (die van) de lucht; de lucht vermengt zich met de ether [akasa]; de bhutadi [de oorsprong, of beter gezegd de oorzaak, van het primaire element] verslindt de ether en wordt (zelf) vernietigd door mahat [het grote universele denkvermogen], dat, samen met al deze, wordt overweldigd door prakriti en verdwijnt. . . . De prakriti is in essentie dezelfde, hetzij verdeeld of als geheel; maar wat is verdeeld, wordt ten slotte opgenomen door het geheel en gaat erin verloren. Ook pums (geest), die één is, zuiver, onvergankelijk, eeuwig, allesdoordringend, vormt een deel van die hoogste geest die alle dingen is. Die geest (sarvesa), die verschilt van de (belichaamde) geest, en die niet de eigenschappen ‘naam’, ‘soort’ [naman en jati, of rupa, dus veeleer lichaam dan soort] of iets dergelijks heeft – blijft als het enige bestaan (satta) over. . . . Prakriti en purusha lossen ten slotte beide op in de hoogste geest. . . .16
Dit is de eind-pralaya17 – de dood van de kosmos – waarna de geest ervan rust in nirvana, of in dat waarvoor dag noch nacht bestaat. Alle andere pralaya’s zijn periodiek en volgen regelmatig op de manvantara’s, zoals de nacht volgt op de dag van ieder mens, ieder dier en elke plant. De scheppingscyclus van de levens van de kosmos is afgelopen, want de energie van het gemanifesteerde ‘woord’ heeft haar groei, haar hoogtepunt en teruggang, zoals alle tijdelijke dingen, hoe lang ze ook duren. De scheppende kracht is eeuwig als noumenon; in haar aspecten als gemanifesteerde verschijnselen heeft ze een begin en moet daarom ook een einde hebben. In die tussentijd heeft ze haar perioden van activiteit en haar perioden van rust. En dit zijn de ‘dagen en nachten van Brahma’. Maar Brahma, het noumenon, rust nooit, omdat het nooit verandert en altijd is, hoewel men niet kan zeggen dat het ergens is.
De joodse kabbalisten voelden deze noodzaak van onveranderlijkheid van een eeuwige, oneindige godheid, en pasten daarom deze gedachte toe op de antropomorfe god. Het denkbeeld is dichterlijk en heel toepasselijk gebruikt. In de Zohar lezen we het volgende:
Toen Mozes waakte op de berg Sinaï, vergezeld door de godheid, die aan zijn gezicht was onttrokken door een wolk, werd hij bevangen door grote angst, en vroeg plotseling: ‘Heer, waar bent u . . . slaapt u, o Heer? . . .’ En de geest antwoordde hem: ‘Ik slaap nooit: als ik maar een seconde in slaap zou vallen vóór mijn tijd, dan zou de hele schepping ogenblikkelijk uiteenvallen.
‘Vóór mijn tijd’ is veelzeggend. Het bewijst dat de god van Mozes slechts een tijdelijke plaatsvervanger is, evenals de mannelijke Brahma een plaatsvervanger en een aspect is van dat wat onveranderlijk is, en wat dus geen deel kan hebben aan de ‘dagen’, of de ‘nachten’, en niets te maken kan hebben met activiteit of ontbinding.
Terwijl de occultisten uit het Oosten zeven manieren van interpretatie hebben, hebben de joden er maar vier – namelijk de werkelijk-mystieke, de allegorische, de morele, en de letterlijke of pashut. Laatstgenoemde is de sleutel van de exoterische kerken en is geen bespreking waard. Hier volgen een aantal zinnen die, als men ze met behulp van de eerste of mystieke sleutel leest, aantonen dat de grondslagen waarop alle dingen zijn gebaseerd in elke Schrift identiek zijn. Ze komen voor in het voortreffelijke boek van I. Myer over de kabbalistische boeken die hij goed schijnt te hebben bestudeerd. Ik citeer letterlijk:
‘B’raisheeth barah elohim ath hashshama’yem v’ath haa’retz’ – d.w.z. ‘In het begin schiep(en) de god(en) de hemelen en de aarde’; (wat betekent:) de zes sefiroth van de opbouw18, waarboven B’raisheeth staat, behoren allen beneden. Het schiep er zes (en) op deze berusten alle dingen. En die zijn afhankelijk van de zeven vormen van de schedel, tot aan de Waardigheid van alle Waardigheden. En de tweede ‘aarde’ blijft buiten beschouwing, en daarom is er gezegd: ‘En uit haar (die aarde), die de vloek onderging, kwam zij voort.’ . . . ‘Zij (de aarde) had geen vorm en was leeg; en duisternis lag over het aangezicht van de diepte, en de geest van de elohim . . . ademde (me’ racha ’feth) – d.w.z. zweefde, hing boven, bewoog zich. . . . Dertien berusten op dertien (vormen) van de waardigste Waardigheid. Zesduizend jaren berusten op (daarnaar wordt verwezen in) de eerste zes woorden. Het zevende (duizendtal, het millennium) boven haar (de vervloekte aarde) is dat wat uit zichzelf sterk is. En ze werd in twaalf uur (een . . . dag) geheel verwoest, zoals er staat geschreven. . . . In het dertiende zal zij (de godheid) alles herstellen . . . en alles zal worden hernieuwd zoals tevoren; en al die zes zullen voortbestaan . . . enz.19
De ‘sefiroth van de opbouw’ zijn de zes dhyani-chohans, of manu’s, of prajapati’s, verenigd door de zevende ‘B’raisheeth (de eerste emanatie of logos), en die daarom de bouwers van het lagere of fysieke heelal’ worden genoemd en die allen beneden behoren. Deze zes van wie de essentie tot de zevende behoort – zijn de upadhi, de basis of hoeksteen, waarop het objectieve heelal is gebouwd, de noumenoi van alle dingen. Daarom zijn ze tegelijk de natuurkrachten, de zeven engelen van de Tegenwoordigheid, het zesde en zevende beginsel in de mens, de spiritueel-psychisch-fysieke sferen van de zevenvoudige keten, de wortelrassen, enz. Ze zijn allen ‘afhankelijk van de zeven vormen van de schedel’, tot de hoogste toe. De ‘tweede aarde’ ‘blijft buiten beschouwing’, omdat ze geen aarde is, maar de chaos of diepte van de ruimte waarin het paradigmatische of model-heelal rustte in de ideatie van de overziel die daarboven zweefde. De term ‘vloek’ is hier heel misleidend, want deze betekent alleen maar lot of bestemming, of dat noodlot dat haar in de objectieve toestand bracht. Dit wordt aangetoond door de beschrijving van de ‘aarde’ onder de ‘vloek’ als ‘zonder vorm en leeg’, in de bodemloze diepten waarvan de ‘adem’ van de elohim (de gezamenlijke logoi) de eerste goddelijke ideatie van de komende dingen voortbracht of vastlegde. Dit proces wordt na elke pralaya herhaald, vóór het begin van een nieuw manvantara of periode van waarnemend individueel bestaan. ‘Dertien berusten op dertien vormen’ heeft betrekking op de dertien perioden, verpersoonlijkt als de dertien manu’s, met Svayambhuva als de veertiende (13 in plaats van 14 is een extra sluier): die veertien manu’s die heersen binnen het tijdperk van een mahayuga, een ‘dag’ van Brahma. Deze (dertien-veertien) van het objectieve heelal berusten op de dertien (veertien) paradigmatische, ideële vormen. De betekenis van de ‘zesduizend jaren’ die ‘berusten op de eerste zes woorden’ moet weer in de wijsheid van India worden gezocht. Ze hebben betrekking op de oorspronkelijke zes (zeven) ‘koningen van Edom’, die symbolisch de werelden (of sferen) van onze keten tijdens de eerste ronde, en ook de oorspronkelijke mensen van deze ronde, voorstellen. Ze zijn het zevenvoudige eerste wortelras, dat vóór Adam (of vóór het derde, gescheiden ras) kwam. Omdat ze schaduwen waren, en zonder verstand (ze hadden nog niet gegeten van de vrucht van de boom van kennis), konden ze de partzufim niet zien, of ‘het ene gezicht kon het andere niet zien’ (de oorspronkelijke mensen waren onbewust); ‘daarom stierven de oorspronkelijke (zeven) koningen’, d.w.z. ze werden vernietigd (zie Sifra di Tseniutha). Maar wie zijn deze koningen? Het zijn ‘de zeven rishi’s, bepaalde (secundaire) godheden, Sakra (Indra), Manu, en de koningszonen die in één periode worden geschapen en sterven’, zoals in het Vishnu-Purana20 wordt gezegd. Want het zevende (‘duizendtal’) (niet het millennium van het exoterische christendom, maar dat van de antropogenese) stelt zowel de ‘zevende periode van de schepping’ voor, die van de fysieke mens (Vishnu-Purana), alsook het zevende beginsel – zowel macrokosmisch als microkosmisch – en ook de pralaya na de zevende periode, de ‘nacht’ die dezelfde duur heeft als de ‘dag’ van Brahma. ‘Ze werd in twaalf uur geheel verwoest, zoals er staat geschreven.’ Maar in het dertiende (tweemaal zes en de synthese) zal alles worden hersteld, ‘en de zes zullen voortbestaan’.
De schrijver van Qabbalah merkt dus heel terecht op:
Lang vóór zijn (Ibn Gebirols) tijd . . . vele eeuwen vóór het christelijk tijdperk, was er in Centraal-Azië een ‘wijsheid-religie’, waarvan later gedeelten in het bezit waren van de geleerden onder de archaïsche Egyptenaren, de oude Chinezen, hindoes, enz. . . . De kabbala kwam hoogstwaarschijnlijk oorspronkelijk uit Indo-Europese bronnen, via Centraal-Azië, Perzië, India en Mesopotamië, want uit Ur en Haran kwamen Abraham en veel anderen naar Palestina.21
En dit was ook de vaste overtuiging van C.W. King, schrijver van The Gnostics and Their Remains.
Vamadeva Mudaliyar (Modely) geeft van de komende ‘nacht’ een heel dichterlijke beschrijving. Hoewel deze al in Isis ontsluierd is gegeven, is ze het herhalen waard.
Vreemde geluiden worden gehoord, die van alle kanten komen . . . Dit zijn de voorboden van de nacht van Brahma; de schemering valt aan de horizon, en de zon verdwijnt achter de dertiende graad van Makara [teken van de dierenriem], en zal het teken van de Mina [Pisces, of Vissen] niet meer bereiken. De guru’s van de pagoden, aangesteld om de rasi-chakra [dierenriem] te observeren, kunnen nu hun cirkel en instrumenten vernietigen, want ze zijn voortaan nutteloos.
Geleidelijk verflauwt het licht, de warmte vermindert, de onbewoonbare plaatsen op aarde worden talrijker, de lucht wordt steeds ijler, de waterbronnen drogen op, de grote rivieren zien hun golven zwakker worden, de oceaan toont zijn zandige bodem, en planten sterven. Mensen en dieren nemen dagelijks in grootte af. Leven en beweging verliezen hun kracht, planeten kunnen zich nauwelijks in de ruimte bewegen; ze doven één voor één uit, zoals een lamp die door de hand van de chokra [dienaar] niet wordt bijgevuld. Surya [de zon] flikkert en gaat uit, de stof valt uiteen [pralaya], en Brahma gaat weer op in Dyaus, de ongeopenbaarde god, en omdat zijn taak is volbracht, valt hij in slaap. Weer is een dag voorbij, de nacht valt, en duurt voort tot de volgende dageraad.
En nu gaan de kiemen van alles wat bestaat weer binnen in het gouden ei van zijn denken, zoals de goddelijke Manu ons zegt. De bezielde wezens die de beginselen van activiteit hebben ontvangen, staken tijdens zijn vredige rust hun werk, en alle gevoel [manas] wordt latent. Wanneer ze allen zijn opgenomen in de hoogste ziel, slaapt deze ziel van alle wezens in volkomen rust, tot de dag waarop ze haar vorm weer aanneemt, en weer uit haar oorspronkelijke duisternis ontwaakt.22
Zoals het ‘satyayuga’ altijd het eerste is in de reeks van de vier tijdperken of yuga’s, zo komt het kali altijd het laatst. Het kaliyuga heerst nu oppermachtig in India, en schijnt samen te vallen met het tijdperk van het Westen. In ieder geval is het interessant om te zien hoe profetisch de schrijver van het Vishnu-Purana in bijna alle opzichten was toen hij aan Maitreya enkele duistere invloeden en zonden van dit kaliyuga voorspelde. Want na te hebben gezegd dat de ‘barbaren’ meester zullen zijn van de oevers van de Indus en de Chandrabhaga, en in Kashmir, voegt hij eraan toe:
Er zullen dan vorsten zijn, die regeren over de aarde – koningen, ruw van geest, gewelddadig van aard, en altijd geneigd tot leugens en slechtheid. Ze zullen vrouwen, kinderen en koeien doden; ze zullen zich de eigendommen van hun onderdanen toe-eigenen, en de vrouwen van anderen begeren; ze zullen weinig macht hebben . . . hun levens zullen kort zijn, hun begeerten onverzadigbaar. . . . Mensen uit verschillende landen, die met hen in contact komen, zullen hun voorbeeld volgen; en omdat de barbaren [in India] veel invloed zullen hebben op het bestuur van de vorsten, terwijl zuiverder stammen niets te zeggen hebben, zal het volk omkomen (of, zoals de commentator zegt: ‘De mlechchha’s zullen in het centrum van de macht staan en de arya’s achteraan’).23 Wijsheid en vroomheid zullen afnemen . . . tot de wereld geheel verdorven zal zijn. Alleen bezit zal aanzien geven; alleen rijkdom zal worden vereerd; begeerte zal de enige band zijn die de seksen verenigt; leugens zullen het enige middel zijn om een proces te winnen; en vrouwen zullen slechts lustobjecten zijn. . . . Uiterlijk vertoon zal het enige onderscheid vormen tussen de verschillende klassen van mensen; . . . iemand die rijk is zal een zuivere reputatie genieten; oneerlijkheid (anyaya) zal het algemene middel van bestaan zijn, zwakheid de oorzaak van afhankelijkheid; bedreiging en arrogantie zullen in de plaats komen van wijsheid; vrijgevigheid zal vroomheid worden genoemd; wederzijdse toestemming, huwelijk; en mooie kleren, waardigheid. . . . Wie het sterkst is, zal regeren . . . het volk, dat niet in staat is de zware lasten, kara-bhara (de druk van de belastingen), te dragen, zal naar de dalen vluchten. . . . Zo zal in het kali-tijdperk het verval steeds verder gaan, tot de mensheid zijn vernietiging nadert (pralaya). . . . Wanneer het einde van het kali-tijdperk nabij is, zal een deel van dat goddelijke wezen dat uit zijn eigen spirituele natuur bestaat, . . . op aarde neerdalen . . . als Kalki [avatara], in het bezit van de acht bovenmenselijke vermogens. . . . Hij zal de rechtvaardigheid op aarde herstellen, en de geest van degenen die aan het einde van het kaliyuga leven, zal ontwaken en helder als kristal worden. De mensen die op die manier zijn veranderd . . . zullen de zaden van menselijke wezens zijn, en zullen het leven schenken aan een volk dat de wetten van het krita-tijdperk zal volgen, de eeuw van zuiverheid. Zoals er is gezegd: ‘Wanneer de zon en de maan en (het maanhuis) Tishya en de planeet Jupiter in één huis staan, zal het krita- [of satya-] tijdperk terugkeren.’24
Twee personen, Devapi, uit het volk Kuru, en Maru, van het geslacht Ikshvaku . . . blijven gedurende de vier tijdperken leven en wonen in Kalapa25. Ze zullen in het begin van het krita-tijdperk hierheen terugkeren . . .26
Maru27, de zoon van Sighra, leeft door de kracht van yoga nog steeds . . . en zal de kshatriya’s van de zonnedynastie in ere herstellen.28
Of laatstgenoemde voorspelling nu juist is of niet, de zegeningen van het kaliyuga worden goed beschreven, en passen zelfs heel goed bij wat men ziet en hoort in Europa en andere beschaafde en christelijke landen, in de 19de eeuw – die in volle gang is – en bij de dageraad van de 20ste eeuw van ons grote tijdperk van verlichting.
Noten
- Zoals geciteerd door Wilson, Vishnu-Purana, deel 1, blz. 53-4.
- De boeddhistische esoterische overleveringen bevatten een interessant stukje informatie. De exoterische of allegorische levensbeschrijving van Gautama Boeddha zegt dat deze grote wijze stierf aan een indigestie, veroorzaakt door varkensvlees en rijst – een heel prozaïsch en niet erg plechtig einde. Dit wordt verklaard als een allegorische verwijzing naar het feit dat hij werd geboren in de ‘everzwijn’- of varaha-kalpa, toen Brahma de vorm van dat dier aannam om de aarde uit de ‘wateren van de ruimte’ tevoorschijn te brengen. En omdat de brahmanen rechtstreeks van Brahma afstammen en om zo te zeggen met hem worden vereenzelvigd, en omdat ze tegelijkertijd de doodsvijanden van Boeddha en van het boeddhisme zijn, komen we tot een interessante allegorische aanwijzing en combinatie. Het brahmanisme (van de everzwijn- of varaha-kalpa) heeft de religie van Boeddha in India om zeep geholpen en weggevaagd; daarom zegt men dat Boeddha, die met zijn filosofie wordt vereenzelvigd, is gestorven als gevolg van het eten van het vlees van een wild zwijn. Alleen al de gedachte dat iemand die het strengste vegetarisme en eerbied voor het leven van dieren invoerde – en zelfs weigerde eieren te eten omdat dit voertuigen zijn van een latent toekomstig leven – zou sterven aan indigestie door het eten van vlees, is een absurde tegenstrijdigheid en vormde voor meer dan één oriëntalist een raadsel. Maar deze uitleg van de allegorie verklaart alles. De varaha is echter geen gewoon everzwijn, maar schijnt aanvankelijk een of ander antediluviaal moerasdier te hebben betekend ‘dat zich graag in het water vermaakte’ (Vayu-Purana).
- Volgens kolonel Wilford eindigde de ‘grote oorlog’ in 1370 v.Chr. (Zie F. Wilford, ‘Over de koningen van Magadha’, Asiatic Researches, deel 9, 1809, blz. 88-9); volgens Bentley in 575 v.Chr.!! Kunnen we dan misschien verwachten dat vóór het einde van deze eeuw zal blijken dat het Mahabharata-epos identiek is, en wordt verklaard, met de oorlogen van de grote Napoleon?
- F. Wilford, Op.cit., blz. 82-3, 86.
- 6:3; Wilson, deel 5, blz. 190-3.
- In de Vedanta en de Nyaya wordt ‘nimitta’ (waarvan ‘naimittika’ is afgeleid) vertaald als de werkende oorzaak, wanneer deze wordt gesteld tegenover upadana, de fysieke of materiële oorzaak. In de Sankhya is pradhana een oorzaak die ondergeschikt is aan Brahma, of beter gezegd: Brahma, die zelf een oorzaak is, staat boven pradhana. Daarom is ‘incidenteel’ een onjuiste vertaling; zoals enkele taalgeleerden hebben aangetoond, zou de vertaling moeten zijn ‘ideële’ oorzaak; zelfs echte oorzaak zou beter zijn geweest.
- Vgl. Wilson, Op.cit., deel 5, blz. 186vn.
- Vayu-Purana, zoals geciteerd in Wilson, Vishnu-Purana, deel 5, blz. 193vn.
- 6:3; Wilson, deel 5, blz. 194.
- De belangrijkste kumara of maagd-god (een dhyani-chohan) die weigert te scheppen. Een oervorm van Michaël, die dat ook weigert.
- Zie de slotregels in afdeling 2, hfst. 4, ‘Chaos – theos – kosmos’, blz. 381.
- Vishnu-Purana, 6:4; Wilson, deel 5, blz. 195-6.
- Dit vooruitzicht zou de christelijke theologie, die voor haar volgelingen de voorkeur geeft aan een eeuwigdurende hel, slecht uitkomen.
- Men moet de term ‘elementen’ hier niet alleen opvatten in de betekenis van zichtbare en fysieke elementen, maar ook van wat Paulus elementen noemt – spirituele, verstandelijke machten – engelen en demonen in hun manvantarische vorm.
- Als de oriëntalisten de esoterische betekenis van deze beschrijving goed begrijpen, zal blijken dat deze kosmische wisselwerking van wereld-elementen ook de wisselwerking van fysieke krachten beter kan verklaren dan de nu bekende elementen. In ieder geval zullen de theosofen opmerken dat prakriti zeven vormen, of beginselen, heeft, ‘gerekend van mahat tot de aarde’. De ‘wateren’ betekenen hier de mystieke ‘moeder’; de schoot van de abstracte natuur, waarin het gemanifesteerde heelal wordt verwekt. De zeven ‘zones’ hebben betrekking op de zeven afdelingen van dat heelal, of de noumena van de krachten die het tot bestaan brengen. Alles is allegorisch.
- Vishnu-Purana, 6:4; Wilson, deel 5, blz. 196-200. De fouten van Wilson zijn verbeterd, en de oorspronkelijke woorden zijn tussen ronde haakjes gezet.
- Omdat hier de maha, de grote, of zogenaamde eind-pralaya wordt beschreven, wordt alles weer opgenomen in zijn oorspronkelijke ene element – waarbij, zoals men zegt, de ‘goden zelf, Brahma en de andere’, tijdens die lange nacht sterven en verdwijnen.
- De ‘bouwers’ uit de stanza’s.
- Isaac Myer, Qabbalah, blz. 232-3, die de Sifra di Tseniutha, 1:16ev, citeert.
- 1:3; Wilson, deel 1, blz. 50-1.
- I. Myer, Qabbalah, blz. 219, 221.
- Isis ontsluierd, 2:321-2. Vgl. Jacquolliot, Les fils de Dieu, blz. 229-30.
- Als dit niet profetisch is, wat dan wel?
- Vishnu-Purana, 4:24; Wilson, deel 4, blz. 224-9.
- Het Matsya-Purana zegt Katapa.
- Vishnu-Purana, 4:24; Wilson, deel 4, blz. 237.
- Max Müller vertaalt de naam als Morya, van de Morya-dynastie, waartoe Chandragupta behoorde (zie A History of Ancient Sanskrit Literature, blz. 280ev). In het Matsya-Purana, hoofdstuk 272, wordt gesproken over de dynastie van tien Morya’s (of Maurya’s). In hetzelfde hoofdstuk wordt gezegd dat de Morya’s eens over India zullen regeren, nadat over vele duizenden jaren de kshatriya’s in ere zijn hersteld. Maar die regering zal zuiver spiritueel zijn en ‘niet van deze wereld’. Het zal het rijk zijn van de volgende avatara. Kolonel Tod denkt dat de naam Morya (of Maurya) een verbastering is van Mori, een rajput-stam, en volgens de toelichting op de Mahavamsa hebben sommige vorsten hun naam Maurya ontleend aan hun stad Mori, of, zoals prof. Max Müller deze geeft, Moriya-nagara, die meer overeenstemt met de benaming in de oorspronkelijke Mahavamsa. Onze broeder Devan Bahadur R. Ragoonath Rao uit Madras deelt ons mee dat het Vachaspatya, een Sanskriet-encyclopedie, Katapa (Kalapa) situeert aan de noordkant van de Himalaya, dus in Tibet. Hetzelfde wordt gezegd in skandha 12 van het Bhagavata-Purana.
- Vishnu-Purana, 4:4; Wilson, deel 3, blz. 325. Het Vayu-Purana verklaart dat Maru de kshatriya’s in ere zal herstellen in het komende 19de yuga. (Zie ‘The Puranas on the dynasties of the Moryas and the Koothoomi’, Five Years of Theosophy, blz. 483; H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:371-3.)