8. De lotus als universeel symbool
Er zijn geen oude symbolen die niet een diepe en filosofische betekenis hebben, en hun belang en waarde nemen toe met hun ouderdom. Zo’n symbool is de lotus. Dit is de bloem waarmee men de natuur en haar goden vereert; ze geeft het abstracte en het concrete heelal weer, omdat ze het symbool is van de voortbrengende krachten van zowel de spirituele als de fysieke natuur. Ze werd vanaf de vroegste oudheid door de Indo-Europese hindoes, de Egyptenaren, en na hen door de boeddhisten, als heilig beschouwd; ze werd vereerd in China en Japan, en als christelijk embleem aangenomen door de Griekse en de rooms-katholieke kerk, die er een boodschapper van maakten, evenals de christenen nu, die haar vervangen door de waterlelie.1 Ze had en heeft nog haar mystieke betekenis, die bij elk volk op aarde dezelfde is. We verwijzen de lezer naar Sir William Jones2. Bij de hindoes is de lotus het symbool van de voortbrengende kracht van de natuur, door de werking van vuur en water (geest en stof). ‘Eeuwige!’, zegt een vers in de Bhagavad Gita, ‘In u zie ik Brahma, de schepper, zittend op zijn lotus-troon!’;3 en Sir W. Jones toont aan dat, zoals al in de stanza’s werd opgemerkt, de zaden van de lotus, zelfs vóór ze ontkiemen, volmaakt gevormde bladeren bevatten, miniatuurvormen van wat ze eens als volgroeide planten zullen zijn. In India is de lotus het symbool van de vruchtbare aarde, en bovenal van de berg Meru. De vier engelen of genii van de vier hemelstreken (de maharaja’s; zie de stanza’s) staan elk op een lotus. De lotus is het tweevoudige symbool van de goddelijke en menselijke hermafrodiet, omdat hij zogezegd tweeslachtig is.
Volgens de hindoes ontwikkelde Brahma zich uit de geest van vuur (of warmte), die alles wat wordt geboren uit water of uit de oorspronkelijke aarde opwekt, bevrucht, en (vanuit zijn ideële oervorm) tot een concrete vorm ontwikkelt. De lotusbloem die, zoals men deze voorstelt, uit de navel van Vishnu groeit – de god die rust op de wateren van de ruimte en zijn slang van oneindigheid – is de meest treffende allegorie die ooit is bedacht: het heelal dat zich ontwikkelt uit de centrale zon, het punt, de altijd verborgen kiem. Lakshmi, het vrouwelijke aspect van Vishnu4, die ook Padma, de lotus, wordt genoemd, wordt eveneens afgebeeld als drijvend op een lotusbloem tijdens de ‘schepping’; en bij het ‘karnen van de oceaan’ van de ruimte komt ze uit de ‘melkzee’ tevoorschijn, zoals Venus uit het schuim.
. . . Toen, gezeten op een lotus
Rees de prachtig stralende godin, de onvergelijkelijke Sri
Op uit de golven . . .
zingt een Engelse oriëntalist en dichter (Sir Monier-Williams).5
De gedachte die aan dit symbool ten grondslag ligt, is heel mooi, en bovendien blijkt dat het in alle religieuze stelsels dezelfde oorsprong heeft. Zowel in de vorm van de lotus als van de waterlelie gaat het om hetzelfde filosofische denkbeeld – namelijk de emanatie van het objectieve uit het subjectieve; de goddelijke ideatie die overgaat van de abstracte in de concrete of zichtbare vorm. Want zodra de duisternis – of beter gezegd dat wat ‘duisternis’ is voor de onwetenden – is verdwenen in haar eigen rijk van eeuwig licht, en slechts haar goddelijke gemanifesteerde ideatie achterlaat, wordt het verstand van de scheppende logoi geopend, en zij zien in de ideële wereld (die tot dan toe verborgen was in het goddelijk denken) de archetypische vormen van alles. Vervolgens kopiëren ze die voorbeelden, en op basis daarvan bouwen of modelleren ze vergankelijke en transcendente vormen.
In dit stadium van activiteit is de demiurg6 nog niet de architect. Omdat hij geboren is in de schemering van activiteit, moet hij eerst het plan waarnemen, om goed de ideële vormen te zien die verborgen liggen in de schoot van de eeuwige ideatie, zoals de toekomstige lotusbladeren, de vlekkeloze bloembladen, verborgen liggen in het zaad van die plant. . . .
In hoofdstuk 81 van het Egyptisch Dodenboek, getiteld ‘De transformatie tot de lotus’ roept de god, die als een hoofd uit deze bloem tevoorschijn komt, uit: ‘Ik ben de zuivere lotus, die uit de lichtenden oprijst. . . . Ik breng de boodschappen van Horus over. Ik ben de zuivere lotus die van de zonnevelden komt.’
Het denkbeeld van de lotus kan men zelfs in het elohistische eerste hoofdstuk van Genesis vinden, zoals in Isis wordt gezegd.
In dit denkbeeld moeten we de oorsprong en verklaring zoeken van het vers in de joodse kosmogonie dat luidt: ‘En God zei: Laat de aarde voortbrengen . . . de vruchtboom die vrucht draagt naar zijn aard, en waarvan het zaad daarin is.’ In alle oorspronkelijke religies is de ‘zoon van de vader’ de scheppende god, d.w.z. zijn denken dat zichtbaar is gemaakt; en vóór het christelijk tijdperk werd de drie-enige godheid – van de trimurti van de hindoes tot de drie kabbalistische hoofden uit de geschriften zoals de joden die verklaren – in de allegorieën van alle volkeren volledig beschreven en uitgewerkt.
Dit is de kosmische en ideële betekenis van dit grootse symbool bij de oosterse volkeren. Maar bij de exoterische eredienst – die ook een esoterische symboliek had – werd de lotus na verloop van tijd de drager en houder van een meer aards denkbeeld. Geen enkele dogmatische religie kon ooit aan het daarin aanwezige seksuele element ontkomen, en tot nu toe wordt de morele schoonheid van de basisgedachte erdoor besmet. Het volgende is ontleend aan het kabbalistische manuscript dat al eerder werd genoemd:
Hetzelfde werd aangeduid door de lotus die groeide in het water van de Nijl. Zijn manier van groeien maakte hem bijzonder geschikt als symbool van de voortplanting. De lotusbloem, die als gevolg van haar rijping de draagster is van het zaad voor de voortplanting, is door middel van een lange koordvormige stengel, de navelstreng – die door het vruchtwater, d.w.z. de Nijl, heen groeit – met behulp van een placenta-achtige hechting verbonden met moeder aarde, of de schoot van Isis. Niets kan duidelijker zijn dan dit symbool, en om de bedoeling ervan volkomen duidelijk te maken, wordt er soms een kind bij afgebeeld dat in de bloem zit of eruit tevoorschijn komt.7 Zo worden in deze aanschouwelijke beschrijving Osiris en Isis, de kinderen van Chronos, of de eindeloze tijd, door de ontwikkeling van hun natuurkrachten de ouders van de mens onder de naam Horus.8
We kunnen niet genoeg nadruk leggen op het gebruik van deze voortplantingsfunctie als basis voor een symbolische taal en een wetenschappelijke kunsttaal. Nadenken over deze gedachte leidt onmiddellijk tot beschouwingen over de scheppende oorzaak. Men kan zien dat de natuur tijdens haar werk een wonderbaarlijk levend mechanisme heeft gemaakt dat wordt bestuurd door een daarmee verbonden levende ziel; de ontwikkeling en levensgeschiedenis van die ziel, wat betreft haar herkomst, haar heden en bestemming, gaan alle pogingen van het menselijk verstand om deze te begrijpen te boven.9 De pasgeborene is een steeds terugkerend wonder, een bewijs dat in de werkplaats van de baarmoeder een denkende scheppende kracht is opgetreden om een levende ziel aan een fysiek werktuig te verbinden. Het wonderbaarlijke van dit feit verleent een gewijde heiligheid aan alles wat in verband staat met de voortplantingsorganen als plaats waar de godheid woont en duidelijk opbouwend optreedt.10
Dit is een juiste weergave van de basisdenkbeelden van de oudheid, van de zuiver pantheïstische opvattingen, onpersoonlijk en eerbiedig, van de oude filosofen uit de prehistorie. Maar dit is niet het geval wanneer deze gedachten worden toegepast op de zondige mensheid, op de grove denkbeelden verbonden aan de persoonlijkheid. Daarom zullen alle pantheïstische filosofen de opmerkingen die op het bovenstaande volgen en die het antropomorfisme van de joodse symboliek vertegenwoordigen, gevaarlijk vinden voor de heiligheid van de ware religie, en alleen passend bij onze materialistische tijd, die het rechtstreekse gevolg is van die antropomorfistische opvatting. Want dit is de grondtoon van de hele geest en essentie van het Oude Testament. Het manuscript dat de symboliek van de kunsttaal van de Bijbel behandelt, gaat verder:
De plaats van de baarmoeder moet daarom worden beschouwd als de heiligste plaats, het sanctum sanctorum, en de ware tempel van de levende god.11 Door de man werd het bezit van de vrouw altijd beschouwd als een wezenlijk deel van hemzelf, om twee tot één te maken, dat hij zorgvuldig als iets heiligs bewaakte. Dat deel van het huis of van de woning dat was bestemd als verblijf van de vrouw, noemde men zelfs de penetralia, het geheime of heilige; en vandaar de gelijkenis van het heilige der heiligen in gewijde bouwwerken, dat was ontleend aan het denkbeeld van de heiligheid van de voortplantingsorganen. Door de beschrijving door middel van een gelijkenis tot het uiterste door te voeren,12 wordt dit gedeelte van het huis in de heilige boeken omschreven als gelegen ‘tussen de dijen van het huis’, en soms wordt dit denkbeeld uitgebeeld bij de bouw van de grote deuropening van de kerken, die naar binnen wordt geplaatst tussen aan weerszijden gebouwde steunpilaren.13
Zo’n ‘tot het uiterste doorgevoerde’ gedachte heeft nooit bij de oude oorspronkelijke Indo-Europeanen bestaan. Dit blijkt uit het feit dat de vrouwen in de tijd van de Veda’s niet van de mannen gescheiden in penetralia of ‘zenana’s’ werden geplaatst. Hun afzondering begon toen de moslims – de volgende erfgenamen van de Hebreeuwse symboliek na de christelijke kerkelijke macht – India hadden veroverd en geleidelijk hun gebruiken en gewoonten aan de hindoes hadden opgedrongen. De vrouw in de pre- en postvedische tijd was even vrij als de man; en de religieuze symboliek van de oude Indo-Europeanen was nooit met onzuivere aardse gedachten vermengd. Het denkbeeld en de toepassing ervan zijn zuiver Semitisch. Dit wordt bevestigd door de schrijver van de genoemde heel geleerde en kabbalistische openbaring zelf, wanneer hij de hierboven geciteerde passages besluit door eraan toe te voegen:
Indien men aan deze organen als symbolen van scheppende kosmische werkingen het denkbeeld van de oorsprong van maten en van tijdperken kan hechten, dan moet bij de bouw van de tempels als woningen van de godheid, of van Jehovah, het gedeelte dat als het heilige der heiligen, of de allerheiligste plaats, wordt aangeduid, zijn naam ontlenen aan de erkende heiligheid van de voortplantingsorganen, beschouwd als symbolen van maten en ook van de scheppende oorzaak. Bij de oude wijzen was er geen naam en geen denkbeeld en geen symbool voor een eerste oorzaak.14
Heel beslist niet. Het is beter er geen enkele gedachte aan te wijden en haar voor altijd naamloos te laten, zoals de vroegere pantheïsten dat deden, dan de heiligheid van dat ideaal van de idealen te verlagen door zijn symbolen neer te halen tot zulke antropomorfe vormen! Ook hier ziet men de reusachtige kloof tussen het Indo-Europese en het Semitische religieuze denken: twee tegengestelde polen – oprechtheid en heimelijkheid. Voor de brahmanen, die aan de natuurlijke voortplantingsfuncties van de mensheid nooit een element van ‘erfzonde’ hebben toegekend, is het een religieuze plicht een zoon te hebben. In de oudheid trok een brahmaan die zijn taak als menselijke schepper had volbracht, zich terug in de wildernis en bracht de rest van zijn leven in religieuze meditatie door. Hij had als sterfelijk mens en als helper van de natuur zijn plicht tegenover deze vervuld, en wijdde voortaan al zijn gedachten aan het spirituele onsterfelijke deel van zichzelf, terwijl hij het aardse als slechts een illusie beschouwde, een voorbijgaande droom – en dat is het ook. Bij de Semiet was het anders. Hij bedacht een verleiding van het vlees in een hof van Eden, en liet zijn God (esoterisch de verzoeker en de heerser van de natuur) voor altijd een daad vervloeken die tot het logische programma van die natuur behoort.15 Dit alles is exoterisch, zoals het voorkomt in de vorm en volgens de letter van Genesis en de rest; maar tegelijkertijd beschouwde hij esoterisch de veronderstelde zonde en de val als een zo heilige daad dat hij het orgaan, de bedrijver van de erfzonde, koos als het meest geschikte en heiligste symbool van die God, die de werking ervan – zoals hij laat zien – brandmerkt als ongehoorzaamheid en eeuwigdurende zonde!
Wie kan ooit de paradoxale diepten van de Semitische geest doorgronden? En dit paradoxale element, minus de innerlijkste betekenis ervan, is nu geheel overgegaan in de christelijke theologie en dogma’s!
Of de eerste kerkvaders de esoterische betekenis van het Hebreeuwse (Oude) Testament kenden, of dat slechts enkelen van hen ervan wisten, terwijl de anderen onbekend bleven met het geheim, moet het nageslacht uitmaken. Eén ding staat in ieder geval vast. Omdat de esoterie van het Nieuwe Testament volkomen overeenstemt met die van de Hebreeuwse boeken van Mozes, en omdat tevens een aantal zuiver Egyptische symbolen en heidense dogma’s in het algemeen – bijvoorbeeld de drie-eenheid – in de synoptische evangeliën en in Johannes zijn opgenomen, wordt duidelijk dat de schrijvers van het Nieuwe Testament, wie ze ook waren, wisten dat die symbolen dezelfde waren. Ze moeten zich ook bewust zijn geweest dat de Egyptische esoterie ouder is, want ze hebben verschillende symbolen gebruikt die zuiver Egyptische opvattingen en geloofspunten weergeven – in zowel hun uiterlijke als innerlijke betekenis – en die niet in de joodse canon zijn te vinden. Een ervan is de waterlelie in de handen van de aartsengel op de oudste afbeeldingen van zijn verschijning aan de Maagd Maria; en deze symbolische voorstellingen worden nog steeds bewaard in de iconografie van de Griekse en rooms-katholieke kerk. Zo hebben water, vuur, het kruis, de duif, het lam, en andere heilige dieren met al hun combinaties, esoterisch dezelfde betekenis, en ze moeten zijn aanvaard als een verbetering van het gewone jodendom.
De lotus en het water behoren tot de oudste symbolen, en zijn in oorsprong zuiver Indo-Europees, maar tijdens het aftakken van het vijfde ras werden ze gemeengoed. Laten we een voorbeeld geven. Letters en ook getallen waren alle mystiek, in combinatie en elk afzonderlijk. De heiligste van alle is de letter M. Deze is zowel vrouwelijk als mannelijk, of androgyn, en is tot een symbool voor water gemaakt, of oorspronkelijk de grote diepte. Het is een mystieke letter in alle talen, oosterse en westerse, en stelt symbolisch de golven voor: . In de Indo-Europese en ook in de Semitische esoterie heeft deze letter altijd de wateren voorgesteld. Zo betekent in het Sanskriet makara – het tiende teken van de dierenriem – een krokodil, of beter gezegd een watermonster dat altijd met water in verband wordt gebracht. De letter ma komt overeen met het getal 5 – dat is samengesteld uit een tweevoud, het symbool van de twee gescheiden geslachten, en uit het drievoud, het symbool van het derde leven, het voortbrengsel van het tweevoud. Dit wordt ook vaak gesymboliseerd door een vijfhoek, een heilig teken en een goddelijk monogram. Maitreya is de geheime naam van de vijfde Boeddha, en de Kalki-avatara van de brahmanen – de laatste messias die zal komen op het hoogtepunt van de grote cyclus. De M is ook de beginletter van de Griekse Metis of goddelijke wijsheid; van Mimra, het ‘woord’ of de logos, en van Mithras (de Mihr), van de monade en van mysterie. Deze zijn alle geboren in en uit de grote diepte, en zijn de zonen van Maya – de moeder; in Egypte Mut, in Griekenland Minerva (goddelijke wijsheid), Maria of Miriam, Myrrha, enz.; van de moeder van de christelijke logos, en van Maya, de moeder van Boeddha. Madhava en Madhavi zijn de titels van de belangrijkste goden en godinnen van het hindoepantheon. Ten slotte is mandala in het Sanskriet ‘een cirkel’ of een bol (de tien afdelingen van de Rig-Veda). De heiligste namen in India beginnen gewoonlijk met deze letter – van mahat, het eerste gemanifesteerde intellect, en Mandara, de grote berg die door de goden wordt gebruikt om de oceaan te karnen, tot Mandakini, de hemelse Ganga (Ganges), Manu, enz.
Moet men dit toeval noemen? Dan is het inderdaad een vreemd toeval als we zien dat zelfs Mozes – gevonden in het water van de Nijl – deze symbolische medeklinker in zijn naam heeft. En de dochter van de farao ‘noemde hem Mozes . . . omdat’, zei ze, ‘ik hem uit het water heb gehaald’ (Exod. 2:10).16 Bovendien is de Hebreeuwse heilige naam van God, toegepast op deze letter M, Meborakh, de ‘heilige’ of de ‘gezegende’, en de naam voor het water van de zondvloed is Mabbul. Ten slotte kunnen we denken aan de ‘drie Maria’s’ bij de kruisiging en het verband tussen hen en mare, de zee of het water. Daarom wordt in de joodse leer en in het christendom de messias altijd in verband gebracht met water, doop, de Vissen (het teken van de dierenriem dat in het Sanskriet Mina heet), en zelfs met de Matsya- (vis-)avatara, en de lotus – het symbool van de baarmoeder – of met de waterlelie – eenzelfde symbool.
Hoe ouder onder de overblijfselen van het oude Egypte de votiefsymbolen en emblemen van de opgegraven voorwerpen zijn, des te meer treft men in verband met de zonnegoden lotusbloemen en water aan. De god Khnum – de vochtige kracht – water, dat, zoals Thales leerde, het beginsel van alle dingen is, zit op een troon die op een lotusbloem rust (Saïtisch tijdperk, Serapeum).17 De god Bes staat op een lotus, gereed om zijn nakomelingen te verslinden (zelfde tijdperk, Abydos).18 Thoth, de god van mysterie en wijsheid, de heilige schrijver van Amenti, zit met de zonneschijf als hoofdbedekking, met een stierenkop (de heilige stier van Mendes is een vorm van Thoth) en een menselijk lichaam op een opengebloeide lotus (4de dynastie).19 Ten slotte rust de godin Hekat in de gedaante van een kikker op de lotus, en toont zo haar verband met het water aan. En uit de ondichterlijke vorm van dit kikkersymbool, ongetwijfeld de oudste van de Egyptische godheden, hebben de egyptologen vergeefs geprobeerd haar mysterie en haar functies te ontraadselen. Uit het feit dat dit symbool door de eerste christenen in de kerk werd aangenomen, blijkt dat ze het beter kenden dan onze hedendaagse oriëntalisten. De ‘kikker- of padgodin’ was een van de belangrijkste kosmische godheden die met schepping in verband stonden, wegens haar amfibische aard en vooral door haar schijnbare wederopstanding na lange eeuwen van teruggetrokken leven, opgesloten tussen oude muren, rotsen, enz. Niet alleen nam ze deel aan de opbouw van de wereld, samen met Khnum, maar ze had ook te maken met het dogma van de wederopstanding.20 Dit symbool moet een heel diepzinnige en heilige betekenis hebben gehad, omdat de eerste Egyptische christenen het in hun kerken aannamen ondanks het gevaar dat ze van een walgelijke vorm van dierenverering zouden worden beschuldigd. Een kikker of een pad die zat in een lotusbloem, of zonder dat laatste symbool, werd gekozen als vorm voor de kerklampen, waarop de woorden ‘Ik ben de opstanding’, ‘Ἐγώ εἰμι ἀνάστασις ’, waren gegraveerd.21 Deze kikkergodinnen vindt men ook op alle mummies.
Noten
- In de christelijke religie verschijnt de aartsengel Gabriël op elke afbeelding van de Aankondiging aan de Maagd Maria, met in zijn hand een boeketje waterlelies. Dit boeketje, dat vuur en water voorstelt, of het denkbeeld van schepping en voortplanting, symboliseert precies dezelfde gedachte als de lotus in de hand van de bodhisattva die aan Mahamaya, de moeder van Gautama, de geboorte van Boeddha, de verlosser van de wereld, aankondigt. Zo werden ook Osiris en Horus door de Egyptenaren steeds samen met de lotusbloem afgebeeld, want deze twee waren zonnegoden of vuur (de heilige geest wordt nog steeds door ‘vurige tongen’ gesymboliseerd). (Handelingen 2:3.)
- Sir William Jones, Dissertations . . . relating to the History and Antiquities . . . of Asia, 1793, blz. 25.
- Hfst. 11, vers 15.
- Lakshmi is Venus-Aphrodite, en evenals deze kwam ze tevoorschijn uit het schuim van de oceaan met een lotus in haar hand. In het Ramayana wordt ze Padma genoemd.
- Indian Wisdom, etc., Oxford, 1875, blz. 499, poëtische weergave van het Vishnu-Purana, 1:9.
- In de esoterische filosofie is de demiurg of logos, opgevat als de schepper, slechts een abstracte term, een denkbeeld, zoals ‘leger’. Evenals laatstgenoemde de allesomvattende term is voor een geheel van actieve krachten of werkende eenheden – soldaten – is de demiurg het kwalitatieve samenstel van een menigte scheppers of bouwers. Burnouf, de grote oriëntalist, begreep deze gedachte volkomen toen hij zei dat Brahma de aarde niet schept, evenmin als de rest van het heelal. Nadat hij zich uit de ziel van de wereld heeft ontwikkeld, en eenmaal van de eerste oorzaak gescheiden is, emaneert hij op zijn beurt de hele natuur uit zichzelf. Hij staat niet boven de natuur, maar is ermee vervlochten; Brahma en het heelal vormen één wezen, waarvan elk deeltje in essentie Brahma zelf is, die uit zichzelf is voortgekomen.
- In de Indiase Purana’s worden Vishnu, de eerste, en Brahma, de tweede logos, of de ideële en de praktische schepper, respectievelijk voorgesteld als degene die de lotus manifesteert, en degene die eruit tevoorschijn komt.
- Zie hfst. 9, ‘De maan, Deus Lunus, Phoebe’, blz. 422ev.
- Maar niet de ‘pogingen’ van de geoefende paranormale vermogens van een ingewijde in de metafysica van het Oosten, en de mysteriën van de scheppende natuur. Het zijn de niet-ingewijden van de laatste eeuwen die het zuivere ideaal van de kosmische schepping hebben verlaagd tot een symbool van alleen menselijke voortplanting en seksuele functies. Het is nu en in de toekomst de taak van de esoterische leringen en van de ingewijden om de oorspronkelijke opvatting terug te winnen en in ere te herstellen, die door theologische en kerkelijke fanatici zo droevig werd ontwijd door een grove en ruwe toepassing ervan op exoterische dogma’s en personificaties. De stille verering van de abstracte of noumenale natuur, de enige goddelijke manifestatie, is de enige veredelende religie van de mensheid.
- Noot vert.: Uit een ongepubliceerd manuscript van James Ralston Skinner (blz. 15-16) in het archief in Adyar.
- De woorden van de oude ingewijde in de oorspronkelijke mysteriën van het christendom: ‘Weet u niet dat u de tempel van God bent’ (1 Corinthiërs 3:16), kunnen in deze betekenis toch zeker niet op mensen worden toegepast? Misschien, en dit was onmiskenbaar het geval, stond deze betekenis de Hebreeuwse samenstellers van het Oude Testament voor ogen. En dit is de afgrond die ligt tussen de symboliek van het Nieuwe Testament en de joodse canon. Deze kloof zou zijn gebleven en steeds breder zijn geworden, als het christendom – voornamelijk en overduidelijk de rooms-katholieke kerk – die niet had overbrugd. Het hedendaagse pausdom heeft deze nu helemaal overbrugd met zijn dogma van de twee onbevlekte ontvangenissen en het antropomorfistische en tegelijk afgodische karakter dat het aan de moeder van zijn God heeft toebedeeld.
- Dit was alleen het geval in de Hebreeuwse Bijbel en bij zijn slaafse navolgster, de christelijke theologie.
- Skinner, ongepubliceerd manuscript, blz. 16-17.
- Skinner, ongepubliceerd manuscript, blz. 17.
- Hetzelfde denkbeeld komt exoterisch tot uiting in de gebeurtenissen in Egypte. De Heer God beproeft de farao zwaar en ‘kwelt hem met grote plagen’, opdat de koning niet aan zijn straf zou ontkomen, en zo geen voorwendsel zou verschaffen voor een nieuwe triomf van zijn ‘uitverkoren volk’.
- Zelfs tot de zeven dochters van de priester in Midian toe, die kwamen om water te putten, en die Mozes hun kudde liet drenken; voor deze dienst geeft de Midianiet aan Mozes Zippora (sippara = de glinsterende golf) tot vrouw. (Exod. 2:21.) Dit alles heeft dezelfde verborgen betekenis.
- Gaston Maspero, Guide du visiteur au Musée de Boulaq, 1883, blz. 170.
- Maspero, Op.cit., blz. 162.
- Maspero, Op.cit., blz. 163.
- Bij de Egyptenaren was het de opstanding bij de wedergeboorte na 3000 jaar van zuivering, hetzij in devachan of in ‘de velden van gelukzaligheid’.
- Zulke ‘kikkergodinnen’ zijn te zien in het Bulaq-Museum in Caïro. Voor de mededeling over de kerklampen en de inscripties is de geleerde oud-directeur van het Bulaq-Museum, Gaston Maspero, verantwoordelijk. (Zie zijn Guide du visiteur au Musée de Boulaq, blz. 146.)