Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 1 pagina vooruit

14. De vier elementen

Metafysisch en esoterisch gezien is er maar één element in de natuur, en de oorsprong daarvan is de godheid; en de zogenaamde zeven elementen, waarvan er vijf zich al hebben gemanifesteerd en hun plaats hebben verworven, zijn het kleed, de sluier, van die godheid. Direct uit de essentie daarvan komt de mens, of men deze nu fysiek, psychisch, mentaal of spiritueel beschouwt. In de latere oudheid wordt in het algemeen over slechts vier elementen gesproken; alleen in de filosofie erkent men er vijf. Want het lichaam van de ether is nog niet volledig gemanifesteerd, en zijn noumenon is nog ‘de almachtige Vader-Aether’, de synthese van de rest. Maar wat zijn deze ‘elementen’, in de samengestelde lichamen waarvan de scheikunde en natuurkunde nu talloze sub-elementen hebben ontdekt, die zelfs met hun zestigen of zeventigen niet meer het vermoedelijke totale aantal omvatten?1 Laten we hun evolutie in ieder geval vanaf het historische begin volgen.

Plato heeft de vier elementen volledig gekarakteriseerd toen hij zei dat ze dat waren ‘wat de samengestelde lichamen samenstelt en ontbindt’. Daarom was de verering van de kosmos, zelfs in haar laagste aspect, nooit het fetisjisme dat de passieve uiterlijke vorm en stof van een of ander voorwerp vereert en aanbidt, maar richtte ze zich altijd op het daarin aanwezige noumenon. Vuur, lucht, water, en aarde, waren alleen maar het zichtbare omhulsel, de symbolen van de bezielende, onzichtbare zielen of geesten – de kosmische goden, die werden vereerd door de onwetenden en eenvoudigen, en die eerbiedig werden erkend door hen die wijzer waren. De fenomenale (waarneembare) onderverdelingen van de noumenale elementen werden op hun beurt bezield door de zogenaamde elementalen, de ‘natuurgeesten’ van lagere rangen.

In de Theogonie van Mochus vinden we eerst de aether, en dan de lucht; de twee beginselen waaruit olam, de verstandelijk kenbare (νοητός) godheid (het zichtbare stoffelijke heelal), wordt geboren.2

In de orfische hymnen ontwikkelt de Eros-Phanes zich uit het goddelijk ei, dat door de aetherische winden wordt bevrucht, waarbij de wind ‘de geest van God’ is die ‘boven de chaos hangt’ – de goddelijke ‘idee’ die volgens Plato in de aether beweegt. ‘In de Katha Upanishad (1:3:11) van de hindoes bestaat purusha, de goddelijke geest, al vóór de oorspronkelijke stof; uit hun vereniging ontstaat de grote wereldziel, maha-atman, de levensgeest’;3 laatstgenoemde benamingen zijn alle identiek met de universele ziel, of anima mundi, het astrale licht van de theürgen en kabbalisten, en zijn de laatste en laagste onderafdeling daarvan.

De στοιχεῖα (elementen) van Plato en Aristoteles waren dus de onlichamelijke beginselen die waren verbonden met de vier grote afdelingen van onze kosmische wereld, en Creuzer omschrijft dit oorspronkelijke geloof terecht ‘als een soort magie, een psychisch heidendom en een vergoddelijking van machten; een vergeestelijking die de gelovigen in nauw contact met deze machten bracht’.4 Zelfs zo nauw dat de hiërarchieën van die machten of krachten werden gerangschikt volgens een progressieve schaal van zeven stadia van het grijpbare tot het ongrijpbare. Ze zijn zevenvoudig – niet als kunstmatig hulpmiddel om ze gemakkelijker te begrijpen – maar in hun werkelijke kosmische rangorde, van hun scheikundige (of fysieke) tot hun zuiver spirituele samenstelling. Goden – voor het onwetende volk – onafhankelijke en oppermachtige goden; demonen voor de fanatici, die, hoe intellectueel ze vaak ook zijn, niet in staat zijn de geest te begrijpen van de filosofische zin: e pluribus unum.5 Voor een hermetische filosoof zijn het betrekkelijk ‘blinde’, of ‘intelligente’, krachten, afhankelijk van de beginselen in die krachten waarmee hij zich bezighoudt. Er waren vele duizenden jaren voor nodig totdat ze in onze beschaafde tijd ten slotte werden verlaagd tot eenvoudige scheikundige elementen.

In elk geval zouden goede christenen, en vooral de bijbelse protestanten, meer eerbied moeten tonen voor de vier elementen, als ze die ook voor Mozes hebben. Want in de Bijbel komen het belang en de mystieke betekenis die de Hebreeuwse wetgever eraan toekende op elke bladzijde van de Pentateuch naar voren. De tent die het heilige der heiligen bevatte, was een kosmisch symbool dat in een van zijn betekenissen gewijd was aan de elementen, de vier hemelstreken, en de ether. Josephus deelt mee dat deze in het wit, de kleur van de ether, was gebouwd.6 En dit verklaart ook waarom in de Egyptische en Hebreeuwse tempels – volgens Clemens van Alexandrië – een reusachtig gordijn, gedragen door vijf zuilen, het sanctum sanctorum (nu in de christelijke kerken vertegenwoordigd door het altaar), dat alleen de priesters mochten binnengaan, scheidde van het voor de niet-ingewijden toegankelijke gedeelte. Door zijn vier kleuren symboliseerde het gordijn de vier belangrijkste elementen, en duidde de kennis van het goddelijke aan, die de mens door zijn vijf zintuigen kan verkrijgen met behulp van de vier elementen.7

In Cory’s Ancient Fragments drukt een van de ‘Chaldeeuwse orakels’ denkbeelden over de elementen en de ether uit in een taal die opvallend veel lijkt op die in The Unseen Universe, dat door twee eminente wetenschappers uit onze tijd is geschreven.8

Het orakel zegt dat alle dingen uit de aether zijn voortgekomen, en daarheen zullen terugkeren, dat de beelden van alle dingen daar onuitwisbaar op staan afgedrukt, en dat de aether de voorraadschuur is van de kiemen of van de overblijfselen van alle zichtbare vormen, en zelfs van denkbeelden.9 Het schijnt dat dit op een merkwaardige manier onze bewering bevestigt dat men, welke ontdekkingen men in onze tijd ook zal doen, zal ontdekken dat onze ‘onwetende voorouders’ ons duizenden jaren vóór zijn geweest.10

Waar kwamen de vier elementen en de malakhim van de Hebreeën vandaan? Door een theologische goocheltruc van de rabbi’s en de latere kerkvaders heeft men ze laten opgaan in Jehovah, maar hun oorsprong is dezelfde als die van de kosmische goden van alle andere volkeren. Hun symbolen, of die nu zijn ontstaan aan de oevers van de Oxus, in het brandende zand van Boven-Egypte, of in de woeste, onheilspellende en ijzige wouden die de hellingen en toppen van de heilige besneeuwde bergen van Thessalië bedekken, of ten slotte in de pampa’s van Amerika – hun symbolen, herhalen we, zijn, als men teruggaat tot hun bron, altijd dezelfde. De genius loci, de plaatselijke god, of deze nu Egyptisch of Pelasgisch, Indo-Europees of Semitisch is, omvatte in zijn eenheid de hele natuur; maar niet specifiek de vier elementen of een van hun scheppingen, zoals bomen, rivieren, bergen of sterren. De genius loci – een heel laat ontstaan denkbeeld van de laatste onderrassen van het vijfde wortelras, toen de oorspronkelijke en grootse betekenis bijna verloren was gegaan – was in zijn hele verzameling van titels altijd de vertegenwoordiger van al zijn collega’s. Hij was als Jupiter of Agni de god van het vuur, gesymboliseerd door de donder; als Varuna, Neptunus, enz., de god van het water, gesymboliseerd door de rivierstier of door een heilige rivier of bron; als Vayu en Indra de god van de lucht, die zich manifesteert in de orkaan en de storm; en hij was als Pluto, Yama en zoveel anderen, de god of geest van de aarde, die bij aardbevingen verscheen.

Dit waren de kosmische goden, die steeds alle goden in één samenvatten, en die in elke kosmogonie of mythologie worden aangetroffen. Zo hadden de Grieken hun Jupiter van Dodona, die de vier elementen en de vier hemelstreken in zich bevatte, en die daarom in het oude Rome onder de pantheïstische titel Jupiter Mundus bekendstond; en die nu in het huidige Rome de Deus Mundus is geworden, de ene wereldgod, die men in de nieuwste theologie – door de willekeurige beslissing van zijn bijzondere dienaren – alle andere goden laat verslinden.

Als goden van vuur, lucht, en water, waren ze hemelgoden; als goden van het lagere gebied, waren ze hellegoden; laatstgenoemde aanduiding is van toepassing op de aarde. Het waren ‘aardgeesten’ onder hun respectieve namen Yama, Pluto, Osiris, de ‘heer van het lagere rijk’, enz., en hun aardse karakter bewijst dit afdoende. De Ouden kenden geen slechtere verblijfplaats na de dood dan de kamaloka, de limbus op deze aarde.11 Als men aanvoert dat de Jupiter van Dodona werd vereenzelvigd met Aidoneus, de koning van de onderwereld – en Dis, de Romeinse Pluto, en de Dionysos Chthonios, de onderaardse – waarin volgens Creuzer12 orakeluitspraken werden gedaan, dan zullen de occultisten moeten bewijzen dat zowel Aidoneus als Dionysos de basis vormen van Adonai, of ‘Jurbo-Adonai’, zoals Jehovah in de Codex Nazaraeus wordt genoemd. ‘U zult de zon niet aanbidden, die Adonai wordt genoemd, en van wie de naam ook Kadosh en El-El is’,13 en ook ‘heer Bacchus’. Baäl-Adonis van de Sods of mysteriën van de pre-Babylonische joden werd volgens de massora de Adonai, de later gevocaliseerde Jehovah. De rooms-katholieken hebben dus gelijk. Al deze Jupiters zijn van dezelfde familie; maar Jehovah moet daarin worden opgenomen om deze volledig te maken. Jupiter-Aerios of Pan, de Jupiter Amon, en de Jupiter-Bel-Moloch, staan allemaal met elkaar in verband en zijn één met Jurbo-Adonai, omdat ze allemaal één kosmische natuur zijn. Die natuur en die kracht scheppen het specifieke aardse symbool en de fysieke en materiële structuur daarvan, wat bewijst dat de energie die zich daardoor manifesteert van buiten komt.

Want de primitieve religie was iets hogers dan alleen maar beschouwingen over fysieke verschijnselen, zoals Schelling heeft opgemerkt; en beginselen die verhevener zijn dan die welke wij hedendaagse Sadduceeën kennen, ‘waren verborgen onder de doorzichtige sluier van louter natuurgoden zoals de donder, de winden, en de regen’.14 De Ouden kenden de fysieke en de spirituele elementen in de natuurkrachten, en konden deze van elkaar onderscheiden.

De viervoudige Jupiter, evenals Brahma met de vier gezichten – de god van de lucht, van de bliksem, van de aarde, en van de zee – de heer en meester van de vier elementen, kan als een vertegenwoordiger van de grote kosmische goden van elk volk worden opgevat. Hoewel hij zijn macht over het vuur overdroeg aan Hephaistos-Vulcanus, over de zee aan Poseidon-Neptunus, en over de aarde aan Pluto-Aidoneus, omvatte de Jupiter van de lucht deze toch allemaal; want de aether stond vanaf het begin boven al deze elementen, en was de synthese ervan.

De overlevering spreekt over een uitgestrekte grot in de woestijnen van Centraal-Azië, waar het licht naar binnen schijnt door vier schijnbaar natuurlijke openingen of spleten, die in de wanden kruisgewijs naar de vier hoofdwindstreken zijn aangebracht. Van het middaguur tot een uur voor zonsondergang stroomt dat licht in vier verschillende kleuren naar binnen, zoals men zegt – rood, blauw, oranje-goud, en wit – als gevolg van bepaalde natuurlijke of kunstmatig veroorzaakte omstandigheden van plantengroei en bodem. Dit licht komt in het midden samen rond een zuil van wit marmer, waarop een bol staat die onze aarde voorstelt. Men noemt haar de ‘grot van Zarathoestra’.

Toen het waarneembaar manifesteren van de vier elementen, dat door de vereerders van de kosmische goden terecht werd toegeschreven aan de intelligente bemiddeling van laatstgenoemden, een plaats kreeg onder de kunst en wetenschap van het vierde ras, de Atlantiërs, nam het een wetenschappelijk karakter aan. De magie van de oude priesters bestond in die tijd uit het toespreken van hun goden in hun eigen taal. ‘De spraak van de mensen van de aarde kan de heren niet bereiken. Ieder moet in de taal van zijn eigen element worden aangesproken’ – is een zin waarvan de diepzinnige betekenis zal blijken. Het boek van de regels dat werd geciteerd, voegt als verklaring van de aard van die elementen-taal eraan toe: ‘Deze is samengesteld uit klanken, niet uit woorden; uit klanken, getallen en figuren. Wie weet hoe hij deze drie moet combineren, zal de reactie van de toezichthoudende macht (de god die over het betreffende element heerst) uitlokken.’

Deze ‘taal’ is dus die van de bezweringen of van mantra’s, zoals ze in India worden genoemd, omdat geluid het krachtigste en doeltreffendste magische middel is, en de eerste sleutel die de poort opent van contact tussen stervelingen en de onsterfelijken. Wie in de woorden en leringen van Paulus gelooft, heeft niet het recht daaruit alleen die zinnen te kiezen die hij wenst te aanvaarden, en de andere te verwerpen; en Paulus leert ontegenzeglijk het bestaan van kosmische goden en hun aanwezigheid onder ons. Het heidendom verkondigde een tweevoudige en gelijktijdige evolutie – ‘schepping’, ‘spiritualem ac mundanum’, zoals de roomse kerk het uitdrukt – eeuwen vóór de komst van die roomse kerk. De exoterische manier van uitdrukken met betrekking tot de goddelijke hiërarchieën is sinds de bloeitijd van het heidendom, of de ‘afgodendienst’, maar weinig veranderd. Alleen de namen zijn veranderd, samen met de aanspraken die nu valse pretenties zijn geworden. Want toen Plato aan het hoogste beginsel – ‘Vader Aether’ of Jupiter – bijvoorbeeld deze woorden in de mond legde: ‘De goden van de goden van wie ik de maker (opifex) ben, zoals ik de vader van al hun werken (operumque parens) ben’,15 kende hij, naar we vermoeden, de geest van deze zin even goed als Paulus, toen deze zei: ‘Ook al zijn er in de hemel of op aarde goden, zoals ze worden genoemd – en er zijn immers heel wat goden en heren . . .’16 Beiden kenden de betekenis van wat ze in zulke bedekte termen naar voren brachten.

Sir W. Grove, frs, zegt over de wisselwerking van krachten:

Wanneer de Ouden een natuurverschijnsel waarnamen waarop gewone analogieën niet van toepassing waren, en dat niet door enige aan hen bekende mechanische werking kon worden verklaard, schreven ze het toe aan een ziel, een spirituele of bovennatuurlijke kracht . . . Lucht en gassen beschouwde men eerst ook als spiritueel, maar later werd er een meer stoffelijk karakter aan gegeven; en dezelfde woorden, πνεῦμα, geest, enz., werden gebruikt om de ziel of een gas mee aan te duiden; het woord gas, van Geist, een spook of geest, is een voorbeeld van de geleidelijke omzetting van een spiritueel in een fysiek begrip . . .17

De grote wetenschapper beschouwt dit als de enige zorg van de exacte wetenschap, die niet tot taak heeft zich met de oorzaken bezig te houden. Hij verklaart:

Oorzaak en gevolg zijn dus in hun abstracte betrekking tot deze krachten slechts woorden die het gemak dienen. We zijn totaal onbekend met de uiteindelijke voortbrengende macht hiervan, en zullen dat waarschijnlijk altijd blijven; we kunnen alleen vaststellen volgens welke normen ze werken; we moeten bescheiden hun oorzaak toeschrijven aan één alomtegenwoordige invloed, en ons tevredenstellen met het bestuderen van hun gevolgen en met het door experimenten opsporen van hun onderlinge verband.18

Als men eenmaal dit uitgangspunt aanvaardt, en ook de indeling die feitelijk in de hierboven geciteerde woorden besloten ligt, nl. de spiritualiteit van de ‘uiteindelijke voortbrengende macht’, dan zou het heel onlogisch zijn om te weigeren deze eigenschap te erkennen die inherent is aan de stoffelijke elementen, of beter gezegd aan hun verbindingen – zoals vuur, lucht, water of aarde deze eigenschap hebben. De Ouden kenden deze krachten zo goed dat ze, terwijl ze de ware aard ervan ten voordele (of ten nadele) van het onontwikkelde volk onder verschillende allegorieën verborgen, nooit afweken van het beoogde meervoudige doel, terwijl ze deze met elkaar verwisselden. Ze slaagden erin een dichte sluier te werpen over de kern van waarheid die door het symbool wordt verborgen, maar ze probeerden altijd dat symbool te bewaren als een document voor toekomstige generaties, duidelijk genoeg om hun wijzen in staat te stellen om achter de fabelvorm van het symbool of van de allegorie die waarheid te onderscheiden. Ze worden van bijgeloof en goedgelovigheid beschuldigd, die oude wijzen; en wel door diezelfde volkeren die, hoewel geschoold in alle moderne kunsten en wetenschappen en voor hun tijd beschaafd en wijs, nog altijd de antropomorfe ‘Jehovah’ van de joden als hun ene levende en oneindige God aanvaarden.

Waaruit bestonden enkele van die zogenaamde ‘bijgelovigheden’? Hesiodus geloofde bijvoorbeeld dat ‘de winden de zonen waren van de reus Typhoeus’, die door Aeolus naar willekeur werden geketend en ontketend, en de polytheïstische Grieken aanvaardden dit met Hesiodus. En waarom zouden ze dat niet geloven, want de monotheïstische joden hadden hetzelfde geloof met andere namen voor hun dramatis personae, en de christenen geloven tot op de huidige dag hetzelfde. De Aeolus, Boreas, enz., van Hesiodus werden door het ‘uitverkoren volk’ van Israël aangeduid met Kadim, Tsafon, Darom en Ruach Hajam. Wat is dan het essentiële verschil? Terwijl de Hellenen werd geleerd dat Aeolus de winden ketende en ontketende, geloofden de joden even vurig dat hun Heer God ‘op een cherubijn reed en vloog, terwijl er rook uit zijn neusgaten kwam en vuur uit zijn mond, en werd gezien op de vleugels van de wind’.19 Deze zegswijzen van de twee volkeren zijn beide óf beeldspraak óf bijgeloof. We denken dat ze geen van beide zijn, maar alleen voortkomen uit een sterk gevoel van eenheid met de natuur, en uit een aanvoelen van het mysterieuze en verstandelijke achter elk natuurverschijnsel, iets wat de hedendaagse mens niet meer bezit. Ook was het geen ‘bijgeloof’ van de Griekse heidenen om naar het orakel van Delphi te luisteren, toen dat orakel bij het naderen van de vloot van Xerxes hen adviseerde ‘aan de winden te offeren’,20 indien ditzelfde bij de Israëlieten – die even vaak aan de wind en het vuur offerden, vooral aan laatstgenoemde – als verering van God moet worden opgevat. Zeggen ze niet dat hun ‘God een verterend vuur is’,21 die in het algemeen als vuur en ‘omringd door vuur’ verscheen, en zocht Elia hem (de Heer) niet in de ‘grote sterke wind en in de aardbeving’?22

Zeggen de christenen hen dit niet na? Offeren ze bovendien niet tot op deze dag aan dezelfde ‘God van wind en water’? Dat deden ze, want in de gebedenboeken van de drie christelijke kerken staan nog steeds bijzondere gebeden om regen, droog weer, gunstige winden, en het laten bedaren van stormen op zee; en de honderden kerkgenootschappen van de protestantse religie richten deze bij elke dreiging van een ramp tot hun God. Het feit dat deze evenmin door Jehovah werden verhoord als waarschijnlijk door Jupiter Pluvius, verandert niets aan het feit dat deze gebeden worden gericht tot de macht of machten die over de elementen zouden heersen, of dat deze machten in het heidendom en het christendom dezelfde zijn. Of moeten we geloven dat zulke gebeden alleen als ze door een heiden tot zijn afgod worden gericht domme afgoderij en absurd ‘bijgeloof’ zijn, en dat hetzelfde bijgeloof plotseling wordt omgezet in prijzenswaardige vroomheid en godsdienst wanneer de naam van de hemelse geadresseerde wordt veranderd? Maar aan de vruchten kent men de boom. En omdat de vruchten van de christelijke boom niet beter zijn dan die van de boom van het heidendom, waarom zou eerstgenoemde dan meer eerbied afdwingen dan laatstgenoemde?

Als dus de Chevalier Drach, een bekeerde jood, en markies De Mirville, een rooms-katholieke fanaticus uit de Franse aristocratie, ons vertellen dat bliksem in het Hebreeuws een synoniem is van woede, en altijd van een boze geest uitgaat; dat Jupiter Fulgur of Fulgurans door de christenen ook Elicius wordt genoemd, en voor de ziel van de bliksem, zijn demon, wordt uitgemaakt,23 dan moeten we óf dezelfde verklaring en omschrijvingen onder dezelfde omstandigheden toepassen op de ‘Heer God van Israël’, óf afstand doen van ons recht om de goden en geloofsopvattingen van andere volkeren te bespotten.

Bovengenoemde beweringen, afkomstig van twee vurige en geleerde rooms-katholieken, zijn op zijn minst gevaarlijk met het oog op de Bijbel en zijn profeten. Trouwens, al slingerde Jupiter, de ‘voornaamste demon van de heidense Grieken’, zijn dodelijke donder en bliksem naar degenen die zijn boosheid opwekten, de Heer God van Abraham en Jacob deed dat ook. We lezen in 2 Samuel: ‘De Heer bulderde vanuit de hemel, en de Allerhoogste liet zijn stem horen, en hij schoot pijlen [donderkeilen] af en dreef hen [de legers van Saul] uiteen, en met bliksem versloeg hij hen.’24

Men beschuldigt de Atheners ervan dat ze aan Boreas hebben geofferd; en deze ‘demon’ wordt ervan beschuldigd dat hij 400 schepen van de Perzische vloot op de rotsen van de berg Pilio heeft laten lopen en daar laten zinken, en dat hij zo woedend is geworden dat alle magiërs van Xerxes dit moeilijk konden tegengaan door tegenoffers te brengen aan Thetis.25 Gelukkig bestaat er in de verslagen van de christelijke oorlogen geen authentiek voorbeeld van een ramp van gelijke omvang die een christelijke vloot is overkomen als gevolg van de ‘gebeden’ van haar vijand – een ander christelijk volk. Maar dat is niet hun schuld, want elk volk bidt even vurig tot Jehovah om de vernietiging van de ander, als de Atheners tot Boreas. Beide namen liefdevol hun toevlucht tot een mooi staaltje van zwarte magie. Dat de goden zich ervan onthouden tussenbeide te komen, kan moeilijk worden toegeschreven aan een gebrek aan gebeden om wederzijdse vernietiging, die tot een gemeenschappelijke almachtige God worden gezonden; waar moeten we dan de grens trekken tussen heidenen en christenen? En wie kan eraan twijfelen dat heel het protestantse Engeland zich zou verheugen en de Heer zou danken, als in een toekomstige oorlog 400 schepen van de vijandelijke vloot als gevolg van zulke heilige gebeden zouden vergaan? Wat is dan het verschil, vragen we nog eens, tussen een Jupiter, een Boreas, en een Jehovah? Alleen maar dit: de misdaad van een bloedverwant – bijvoorbeeld van een ‘vader’ – wordt altijd verontschuldigd en vaak verheerlijkt, terwijl de misdaad van de vader van onze buurman altijd graag wordt bestraft door ophanging. Toch is de misdaad dezelfde.

Tot dusver schijnen de ‘zegeningen van het christendom’ geen merkbare vooruitgang in de ethiek van de bekeerde heidenen te hebben gebracht.

Het bovenstaande is geen verdediging van heidense goden, en ook geen aanval op de christelijke godheid; evenmin betekent het geloof in een van beide. De schrijfster is volkomen onpartijdig, en verwerpt de bewijzen ten gunste van elk van de twee; ze bidt niet tot, gelooft niet in, en heeft ook geen angst voor zo’n ‘persoonlijke’ en antropomorfe God. De overeenkomsten worden slechts naar voren gebracht als nog een opvallend voorbeeld van het onlogische en blinde fanatisme van beschaafde theologen. Tot dusver is er immers geen groot verschil tussen de twee geloofsovertuigingen, en geen enkel verschil wat betreft hun invloed op de ethiek, of de spirituele natuur. Het ‘licht van Christus’ schijnt tegenwoordig op dezelfde onaangename kenmerken van de dier-mens, als het ‘licht van Lucifer’ in de oudheid.

Die ongelukkige heidenen beschouwen in hun bijgeloof zelfs de elementen als iets wat begripsvermogen heeft! . . . Ze geloven nog steeds in hun afgod Vayu – de god, of beter gezegd demon, van de wind en de lucht . . . ze zijn overtuigd van de doeltreffendheid van hun gebeden, en van de macht van hun brahmanen over wind en storm.26

In antwoord hierop kunnen we Lucas (8:24) citeren: ‘En hij [Jezus] stond op en berispte de wind en het razende water, en ze hielden op en er was stilte.’ En hier is nog een citaat uit een gebedenboek: ‘O, maagd van de zee, gezegende moeder en vrouwe van de wateren, laat uw golven bedaren . . .’, enz. (gebed van de Napolitaanse en Provençaalse zeelieden, letterlijk overgenomen uit dat van de Fenicische zeelieden tot hun maagd-godin Astarte). De logische en onweerlegbare conclusie uit de gegeven overeenkomsten en uit de kritiek van de missionaris is deze: omdat de bevelen van de brahmanen aan hun element-goden niet ‘zonder gevolg’ blijven, wordt de macht van de brahmanen dus gelijkgesteld met die van Jezus. Bovendien blijkt de macht van Astarte volstrekt niet geringer te zijn dan die van de ‘maagd van de zee’ van de christelijke zeelieden. Het is niet genoeg om een hond een slechte naam te geven, en hem dan op te hangen; zijn schuld moet eerst worden bewezen. Boreas en Astarte kunnen volgens de theologische verbeelding wel duivels zijn, maar, zoals eerder werd opgemerkt, men moet de boom op zijn vruchten beoordelen. En als eenmaal is gebleken dat de christenen even immoreel en slecht zijn als de heidenen dat ooit zijn geweest, wat heeft het veranderen van goden en afgoden de mensheid dan opgeleverd?

Maar iets waartoe God en de christelijke heiligen het recht hebben om dat te doen, wordt wanneer gewone stervelingen dat kunnen een misdaad. Tovenarij en bezweringen worden nu als fabels beschouwd; toch werden zulke bezweringen, zelfs alleen de verdenking ervan, vanaf de tijd van de Codex Justinianus tot de wetten tegen hekserij in Engeland en Amerika toe – die, hoewel in onbruik, tot op heden niet zijn afgeschaft – als misdadig bestraft. Waarom zou men een hersenschim bestraffen? En toch lezen we dat keizer Constantijn de filosoof Sopatrus ter dood veroordeelde, omdat deze de wind aan banden had gelegd, en zo had verhinderd dat schepen met graan op tijd aankwamen om een einde aan de hongersnood te maken. Men lacht om Pausanias, als hij beweert dat hij met eigen ogen mensen heeft gezien ‘die door eenvoudige gebeden en bezweringen’ een hevige hagelbui lieten ophouden.27 Dit weerhoudt hedendaagse christelijke schrijvers niet ervan bij storm en gevaar gebeden aan te bevelen, en te geloven in de doeltreffendheid ervan. Hoppo en Stadlein – twee magiërs en tovenaars – werden nauwelijks een eeuw geleden ter dood veroordeeld, omdat ze fruit hadden betoverd en door magie een oogst van het ene veld naar het andere hadden overgebracht, tenminste indien men Sprenger, de beroemde schrijver, mag geloven, die ervoor instaat: ‘Qui fruges excantassent segetem pellicentes incantando.’28

Laten we besluiten met de lezer eraan te herinneren dat men, zonder het minste spoor van bijgeloof, kan geloven in de tweevoudige aard van elk voorwerp op aarde – in de spirituele en stoffelijke, de zichtbare en onzichtbare natuur, en dat de wetenschap dit feitelijk bewijst, hoewel ze haar eigen bewijsvoering ontkent. Want als de elektriciteit waarvan we gebruikmaken, zoals Sir William Grove zegt, slechts het gevolg is van de invloed die op gewone stof wordt uitgeoefend door iets onzichtbaars, de ‘uiteindelijke voortbrengende macht’ van elke kracht, de ‘ene alomtegenwoordige invloed’, dan is het niet meer dan natuurlijk dat men gelooft wat de Ouden geloofden, namelijk dat elk element tweevoudig van aard is. ‘Etherisch vuur is de emanatie van de daarbij horende kabir; het luchtvuur is slechts de vereniging (wisselwerking) van eerstgenoemde met het aardse vuur, en de leiding en toepassing ervan op ons aardse gebied zijn de taak van een kabir van lagere rang’ – misschien een elementaal, zoals een occultist het zou noemen; en hetzelfde kan men zeggen van elk kosmisch element.

Niemand zal ontkennen dat de mens verschillende krachten bezit: magnetische, sympathische, antipathische, nerveuze, dynamische, occulte, mechanische, mentale – allerlei soorten krachten; en dat de fysieke krachten alle in essentie biologisch zijn, omdat ze zich vermengen, en vaak samensmelten, met die krachten die we verstandelijk en moreel hebben genoemd – waarbij de eerste zogezegd de voertuigen, de upadhi’s, van de tweede zijn. Niemand die de ziel in de mens niet ontkent, zou aarzelen te zeggen dat hun aanwezigheid en vermenging de essentie van ons wezen vormen, en dat het ego in de mens in feite daaruit bestaat. Deze vermogens hebben zowel hun fysiologische, fysieke en mechanische, als hun nerveuze, extatische, helderhorende en helderziende verschijnselen, die nu zelfs door de wetenschap als volkomen natuurlijk worden beschouwd en erkend. Waarom zou de mens de enige uitzondering in de natuur zijn, en waarom kunnen zelfs de elementen niet hun voertuigen, hun ‘vahana’s’, hebben in wat we de fysieke krachten noemen? En vooral, waarom moeten zulke opvattingen samen met de oude religies ‘bijgeloof’ worden genoemd?

Noten

  1. Zie afdeling 3, appendices, hfst. 9 en hfst. 12, blz. 596ev en blz. 639ev met citaten uit lezingen van Crookes.
  2. Movers, Die Phönizier, deel 1, blz. 282.
  3. A. Weber, Akademische Vorlesungen, 2de ed., 1876, blz. 255.
  4. G.F. Creuzer, Symbolik und Mythologie der alten Völker, zoals vertaald door J.D. Guigniaut, Religions de l’antiquité, etc., deel 3, band 3, boek 9, 1851, blz. 833-4.
  5. Vertaling: één uit velen.
  6. De oude geschiedenis van de joden, 3:132.
  7. Clemens van Alexandrië, Stromateis, 5:6.
  8. P.G. Tait en B. Stewart, 3de ed., Londen, 1875, blz. 147.
  9. Vgl. Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, Chaldeeuwse orakels 113, 114, 115, 117, blz. 271-2.
  10. Isis ontsluierd, 1:262.
  11. De Gehenna van de Bijbel was een vallei bij Jeruzalem, waar de monotheïstische joden hun kinderen aan Moloch offerden, als men de profeet Jeremia op zijn woord mag geloven. De Scandinavische hel of hela was een koude streek – ook een kamaloka – en het Egyptische Amenti een plaats van zuivering. (Zie Isis ontsluierd, 2:15.)
  12. G.F. Creuzer, Symbolik und Mythologie der alten Völker, zoals vertaald door J.D. Guigniaut, Religions de l’antiquité, etc., deel 3, band 2, boek 8, 1841, blz. 531.
  13. Dunlap, Sod, The Mysteries of Adoni, 1861, blz. 36, die de Codex Nazaraeus (1:47) citeert; zie ook Psalmen 89:18.
  14. Ernest Renan, Annales de philosophie chrétienne, deel 20, 1859, blz. 203.
  15. Timaeus, 41a.
  16. 1 Cor. 8:5. De protestanten kunnen ons niet verwijten dat we het vers uit Corinthiërs zo uitleggen; want al is de vertaling in de Engelse Bijbel dubbelzinnig, de oorspronkelijke teksten zijn dit niet, en de rooms-katholieke kerk aanvaardt de woorden van de apostel in hun ware betekenis. Zie voor een bewijs de Homilieën over de Brieven van Paulus door Johannes Chrysostomos, ‘die rechtstreeks door de apostel werd geïnspireerd’, en ‘die schreef wat door deze werd gedicteerd’, zoals markies De Mirville ons verzekert, van wie de boeken door Rome zijn goedgekeurd. En Chrysostomos zegt als toelichting op dat bepaalde vers: ‘En hoewel er (inderdaad) goden zijn, zoals ze worden genoemd, . . . – want het schijnt dat er werkelijk verschillende goden zijn – houden toch en ondanks dat het God-beginsel en de hoogste God niet op in essentie één en ondeelbaar te blijven.’ Zo spraken ook de oude ingewijden, die wisten dat de verering van lagere goden het ‘God-beginsel’ nooit kon beïnvloeden. (Zie De Mirville, Des esprits, deel 2, blz. 322.)
  17. The Correlation of Physical Forces, 6de ed., 1874, blz. 89.
  18. Op.cit., voorwoord, blz. xiv.
  19. 2 Samuel 22:9, 11.
  20. Clemens van Alexandrië, Stromateis, 6:3.
  21. Deuteronomium 4:24.
  22. 1 Koningen 19:11.
  23. Vgl. De Mirville, Des esprits, deel 3, blz. 415&vn.
  24. 2 Samuel 22:14-15.
  25. Vgl. Herodotus, Historiën, 7:189-191.
  26. Lavoisier, missionaris in Cochin, in de Journal des colonies.
  27. Beschrijving van Griekenland, 2:34:3.
  28. Vgl. De Mirville, Des esprits, deel 3, blz. 453-4vn.

De geheime leer, 1:504-15
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag