Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

9. De christelijke boodschap

Waarheid is in alle heilige geschriften te vinden als we maar diep genoeg graven onder dogma en ritueel om het rijke erts van de esoterie te ontdekken. Het joods-christelijke verhaal over het ontstaan was nooit bedoeld om letterlijk te worden opgevat, evenmin als de scheppingsmythen van Tahiti of het oude Perzië, China of Noord- en Zuid-Amerika. De mondelinge en geschreven tradities van ieder volk wijzen, gekleed in telkens andere beeldspraak en symboliek, naar het ontzagwekkende moment in de beginloze tijd toen duisternis licht werd en uit de diepten van de stilte de logos, het woord, ging weerklinken, waarop goden en sterren samen begonnen te zingen uit pure vreugde over het zijn en worden.

Hoe uit ‘het niets’ een heelal kan voortkomen met zijn menigten levens van iedere soort en gradatie is een eeuwig mysterie. Hoe wordt de nul een één en brengt de één de twee voort, en dan drie, om op zijn beurt myriaden levende wezens te verwekken, van sterren tot mensen, van dieren tot atomen? Als alles vormloos en leeg is, wie of wat geeft dan de eerste trilling van het ritmische kloppen binnenin de uitgestrektheden van de chaos?

Zij die goed thuis zijn in de joodse theosofie van de kabbala citeren herhaaldelijk bepaalde passages uit de Zohar – de bekendste kabbalistische verhandeling die een doorlopend commentaar bevat op de Torah, de heilige ‘wet’ van de Hebreeën – waarin wordt bevestigd dat hij die tot de kern van de verborgen betekenis in de Torah zou willen doordringen schil na schil moet afpellen om de ziel te bereiken. Als hij de essentie ervan intuïtief wil leren kennen, moet hij nog verdere lagen afpellen, want binnen ieder woord en iedere zin ligt een diep mysterie. ‘Maar de wijzen die door hun wijsheid vele ogen hebben, dringen door het kleed heen tot de diepste essentie van het woord die daarin verborgen ligt.’1

Het is paradoxaal dat, terwijl voor ons het heelal in essentie ongeschapen en oneindig is, zonder begin en zonder einde, ieder gemanifesteerd heelal een punt van oorsprong heeft, een tevoorschijn komen uit ‘het niets’, uit de duisternis naar het licht, en naar de opeenvolging van levens die dan volgen. Volgens de kabbala zijn er drie stadia van niet-bestaan tussen de duisternis van de diepte van Genesis en het tevoorschijn komen van licht: 1) ’ayin, ‘niets’, niet-zijn, de leegte, dat elk voorstellingsvermogen te boven gaat; 2) ’ein sof, ‘geen grens, zonder einde’, de grenzeloze of eindeloze uitgebreidheid; en 3) ’ein sof ’or, ‘geen grens licht’, grenzeloos licht.

Toen ’ein sof, gedreven door goddelijke gedachte en wil en het mysterieuze vermogen van inkrimping en uitzetting, een deel van zichzelf wenste te manifesteren, concentreerde het zijn essentie in één enkel punt. Dit noemden de kabbalisten keter (kether), ‘kroon’, de eerste emanatie van licht, en uit dit oorspronkelijke punt schoten ‘negen schitterende lichten’ tevoorschijn.

In een poging te verduidelijken wat altijd een ‘ondoorgrondelijk mysterie’ zal blijven, stelden de kabbalisten zich het wonderbaarlijke proces van het Ene dat het vele wordt op allerlei manieren voor, meestal als een levensboom bestaande uit tien sefirot, tien ‘getallen’ of emanaties uit ’ein sof, het grenzeloze, waardoor een tienvoudig heelal ontstond. ‘Te midden van de onverdraaglijke schittering’ van ’ein sof ’or, grenzeloos licht, visualiseerden ze het hoofd van ’Adam Qadmon, de ideële of archetypische mens, de eerste van vier Adams die zich manifesteren in vier werelden van afdalend geestelijk niveau. De vierde Adam op de vierde wereld, onze aarde, luidt onze huidige mensheid in en wordt deze. Met andere woorden, op ieder van de vier werelden hult een tienvoudige levensboom, die zich samen met de archetypische mens manifesteert, zich in steeds materiëler vormen. Ten slotte kan de vierde wereld het mineralen-, planten- en dierenrijk onderhouden; en op deze wereld functioneert de mensheid, die oorspronkelijk aseksueel was en daarna androgyn, nu als man en vrouw.2

Op deze manier geeft de Zohar een interpretatie van de eerste verzen van Genesis, en begint bij God (feitelijk ‘goden’, ’elohim), die vanuit zichzelf de hemelen (in het Hebreeuws eveneens een meervoud) vormt en de aarde, die vormloos en leeg was tot er leven werd gewekt en de geest van God (ruah ’elohim, ‘adem van de ’elohim’) de wateren van de ruimte bevruchtte.

Gedurende de laatste 2000 jaar heeft het woord god een heel beperkte en vaste betekenis gekregen in tegenstelling tot de ruime en flexibele gevoelswaarde die het overal in de Grieks-Romeinse wereld en in het Nabije Oosten heeft gehad. In die tijd was er een nauwe band tussen goden en mensen, waarbij goden soms menselijke vormen aannamen, en waardige mensen de status van godheid verwierven. Ten gevolge van eeuwen van opgelegde theologische uitspraken betekent het woord God tegenwoordig in het algemeen het Hoogste Wezen of de Schepper die de hemel en de aarde, en alle wezens daarop, heeft geschapen, dat wil zeggen, hij is extrakosmisch en duidelijk apart en gescheiden van zijn schepping. Ongetwijfeld hebben een groot aantal christenen, met uitzondering van de streng fundamentalistische sekten, het denkbeeld van een persoonlijke God naar de gelijkenis van een mens met een lange baard verlaten, een God die op een troon zit tussen de wolken en beloningen en bestraffingen uitdeelt naar het hem invalt of goeddunkt.

Ieder mens is zonder enige twijfel een vonk van die goddelijke intelligentie, met zijn eigen innerlijke god in de kern van zijn wezen. Zou er een entiteit, zelfs maar een stofdeeltje, kunnen bestaan als ze niet de buitenste uitdrukking was van haar unieke god-essentie? Ja, ieder atomair deeltje is een godsvonk die zich tot uitdrukking brengt in een stoffelijke vorm. Als zodanig is het in essentie één met de godheid in het hart van het Zijn. Dit betekent dat de monaden of innerlijke goden in de kern van ieder van de biljoenen en biljoenen atomen in alle natuurrijken en door de hele kosmos heen eveneens in essentie één zijn – werkelijk een universele verwantschap van geest. Wanneer we God voorstellen als oneindig, wordt onze gewaarwording van de goddelijke wil zo onbeperkt als het denken en de aspiratie dat toelaten. Is God transcendent of immanent, buiten ons of binnenin ons? De vraag is overbodig als het goddelijke alles doordringt. Door de druk van de dagelijkse zorgen zijn we geneigd te vergeten wie we zijn en denken we niet aan het lot dat in de toekomst ligt, niet alleen voor ons mensen maar voor ieder monadisch leven, of het nu een atoom in de hersenen van een aardworm betreft of in één van de ringen van Saturnus.

In het Evangelie naar Johannes (10:34) herinnerde Jezus degenen die hem bespotten eraan: ‘Staat er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd: u bent goden?’ – een thema waar Paulus verder op inging toen hij schreef aan de mensen in Corinthe: ‘wat voor contact heeft het licht met de duisternis? . . . u bent de tempel van de levende God’ (2 Cor. 6:14,16) en ‘de geest van God woont in u’ (1 Cor. 3:16). Hoe komt het, met het oog op deze verzen die vaak van de kansel en in boeken worden geciteerd, dat ons eeuwenlang ten onrechte is geleerd dat we ‘in zonde werden geboren’?

De allegorie van Adam en Eva die in ongenade waren gevallen en uit de Hof van Eden werden weggestuurd, geeft niet een beschrijving van een misstap, maar heeft een stimulerend effect wanneer ze wordt geïnterpreteerd als het ontwaken van het denkvermogen in de vroege mensheid. Om te worden zoals de goden moesten de eerste mensen (wijzelf) ‘sterven’ uit onze paradijselijke staat van onbewuste gelukzaligheid en de uitdaging van het zelfbewustzijn van ons goddelijke potentieel aannemen. Daarbij waren we verplicht ons te hullen in ‘rokken van vellen’ terwijl we ons belichaamden in werelden van stof. En nu banen we ons een weg uit de ‘zonde’ van onze stoffelijke toestand door te zwoegen, zowel geestelijk als verstandelijk, en uiteindelijk zullen we de waardigheid van ons erfdeel aannemen en volledig ontwikkelde godheden worden.

Hoe staat het dan met Jezus en het verhaal van zijn leven zoals dat in het Nieuwe Testament wordt verteld? Veel christenen beschouwen de evangelieverhalen niet langer als feitelijke verslagen over een historische figuur. Sommigen geven de voorkeur eraan ze op te vatten als een symbolisch verslag van de inwijdingservaringen van een verlosser – van iedere verlosser die overeenkomstig de cyclische noodzaak verschijnt. Sommigen ontkennen elke bijzondere goddelijkheid van Jezus, en zien hem liever als een edel voorbeeld van de mensheid, dat waard is om te worden nagevolgd. Anderen, misschien wel miljoenen, beschouwen Jezus vol devotie als de enige Zoon van God en denken dat ze alleen door in hem te geloven kunnen worden gered. Drie conclusies die op het oog met elkaar in strijd zijn; en toch wanneer we ze als drie manieren opvatten om naar Jezus te kijken, krijgen we een redelijk afgerond beeld van wat hij vertegenwoordigt.

Eenvoudig gezegd, het idee dat Jezus kwam om een licht te zijn voor de wereld en om ‘ons te redden van onze zonden’ laat zien hoe wij onszelf kunnen redden, hoe we onszelf zouden kunnen redden uit de slavernij en uit het graf van de stoffelijke dingen – en niet dat we zouden kunnen doen wat we willen en dan kort voor we sterven berouw hebben, en de last van onze schuld op zijn schouders leggen, en voor altijd en altijd zouden zijn gered.

Ook Gautama Boeddha was een licht voor de wereld. Wanneer we de bekende gebeurtenissen in de levens van Gautama en Jezus met elkaar vergelijken, vinden we in feite een verbazingwekkende overeenkomst: beiden werden geboren uit een maagdelijke moeder; beiden werden geschoold in de heilige tradities van hun respectieve geboortelanden en ontleenden daaraan inspiratie, en kwamen in opstand tegen de orthodoxie van hun respectieve priesterkasten; beiden doorbraken alle barrières van klassen en religieuze vooroordelen en namen iedereen die innerlijk oprecht was als discipel aan. Door zowel Jezus als Gautama werd nadruk gelegd op het ‘licht’ binnenin ons en dit waarborgde een goddelijke gelijkheid van kansen voor ieder mens: voor brahmaan en outcast, Sadduceeër en lepralijder, koning, courtisane, en visser. Opmerkelijk is dat Jezus’ verheerlijking toen ‘zijn gezicht scheen als de zon en zijn gewaad zo wit was als het licht’ veel lijkt op de verlichting van Gautama en zijn bereiken van het uiteindelijke nirvana toen de kleur van de huid van de Tathagata zo ‘helder en bijzonder stralend’ werd dat zijn gewaden van een gouden stof hun glans verloren.3 Een laatste feit, maar daarom niet het minst belangrijke, is hun komst naar de aarde op grond van een onmetelijke liefde voor de mensheid – gezonden door God als een goddelijke incarnatie in het geval van Jezus; en als gevolg van een gelofte die levens eerder werd opgetekend in het geval van Gautama – waardoor zij worden gekenmerkt als schakels in de keten van meedogende beschermers die over ons waken en ons stimuleren om de innerlijke weg te volgen.4

Het is onvermijdelijk dat de kleurrijke verslagen van hun geboorte, optreden als geestelijke leraar, en dood voor een groot deel allegorie zijn. Wat er ook aan concrete geschiedenis in de canonieke evangeliën of in de boeddhistische geschriften van zowel de Noordelijke als de Zuidelijke School ligt besloten, is ingekleed in metafoor en legende, zodat het moeilijk is om feiten te scheiden van fantasie. Niettemin zijn de overeenkomsten te nauw om te negeren, en daarom gaat men zich afvragen of de kroniekschrijvers hun respectieve verhalen misschien hebben verteld volgens het patroon van een oud heilig prototype.

Dat was naar alle waarschijnlijkheid het geval, want er zijn opvallende overeenkomsten te vinden in de levensverhalen van een aantal andere verlossers van de wereld. De Perzen uit de oudheid vertellen over de beproevingen en veroveringen van Mithras en van een reeks Zarathoestra’s; in Mexico werd Quetzalcoatl, de gevederde slang, ‘gekruisigd’ en stond op uit de dood; op eenzelfde manier werden de zonnegoden van de Frygiërs en andere volkeren uit Klein-Azië gedood en bespot, evenals de Noorse Odin die, met een speer doorboord, negen nachten heeft gehangen aan de ‘door de wind geteisterde boom’ van het leven.5 Is het dan zo bijzonder dat Jezus die Christos (gezalfde, Messias) werd, een soortgelijke beproeving en verheerlijking zou hebben ervaren?

II

Het drama van Jezus begint met het verhaal van zijn vreemde en mooie geboorte uit een maagdelijke moeder op het moment van het wintersolstitium, met een ster waardoor wijzen uit het oosten werden geleid. Soortgelijke maagdelijke geboorten zijn opgetekend van andere verlossers, zoals die van de legendarische Perzische leraar Mithra (‘vriend’): toen hij werd geboren scheen een groot licht rondom hem. Toen in India meer dan 5000 jaar geleden Devaki om middernacht het leven schonk aan Krishna, een goddelijke incarnatie, ‘straalde’ de hele wereld ‘van vreugde’.

Over Jezus wordt gezegd dat hij uit een ‘maagdelijke’ moeder werd geboren, want geest heeft geen ouder. Het denkbeeld van een onbevlekte ontvangenis is zuiver mystiek en symbolisch, en heeft ten minste twee toepassingen: de ene heeft betrekking op de ingewijde die wordt ‘geboren uit zichzelf’, dat wil zeggen, op de ‘geboorte van de christus in de mens uit het maagdelijke deel van zijn wezen, dat is uit de geestelijke of hoogste delen van de constitutie van de mens’; de andere betreft de kosmische maagd, ‘de Moeder-Maagd van de ruimte die door middel van haar kind, de kosmische logos, het leven schenkt aan haar menigten kinderen van allerlei aard.’6

Wat de magiërs of wijzen betreft: de evangeliën vertellen ons hun namen niet en evenmin uit welk land ze kwamen, of zelfs hoeveel er waren. De meeste landen in West-Europa vieren de komst van de Drie Koningen, Epifanie, op 6 januari. Sommigen zeggen dat ze vanuit Perzië reisden en dat is de reden waarom ze Magi werden genoemd, wat ‘groot’ in wijsheid betekent. Anderen, zoals Augustinus, geloofden dat twaalf wijze mannen de ster volgden. Ergens in de loop van de tijd werden namen toegevoegd: Melchior, Caspar (of Kaspar), en Balthasar. De Purucker stelt ze gelijk met drie van de zeven heilige planeten: Melchior met Venus, zijn kistje met goud vertegenwoordigt het licht dat Jezus over de wereld zou verspreiden; Caspar die mirre meebracht ‘in een met goud bezette hoorn’, met Mercurius; en Balthasar, die wierookhars aanbood, ‘zuivere wierook’, met de maan.7 Het lijkt erop dat de wijzen die geschenken brengen symbolisch zijn voor de eigenschappen die Jezus nodig zou hebben om de Christos tot geboorte te brengen.

En de ster? Toen de Duitse astronoom Kepler (1571-1630) in oktober 1604 bezig was met het waarnemen van een zeldzame samenstand van de planeten Mars, Jupiter en Saturnus, was hij volgens eigen zeggen verbaasd een stella nova of ‘nieuwe ster’ (een nova of supernova, een exploderende ster) te ontdekken die gedurende zeventien maanden helder zichtbaar bleef. Kepler concludeerde dat wat de Chinese astronomen in zowel 5 als 4 v.Chr. hadden vastgelegd novae waren, en volgens hem ondersteunde dit zijn opvatting dat de ster van Bethlehem heel goed een combinatie kan zijn geweest van twee verschijnselen: een syzygy of planetaire samenstand van Mars, Jupiter en Saturnus aan het begin van 6 v.Chr. en de explosieve ontlading van licht die de ‘dood’ van een oude ster omringt. Kunnen we dan niet het idee naar voren brengen dat de zogenaamde ster van Bethlehem een samenstand was van planeten in de richting van de zon, waardoor een initiant in zijn bewustzijn in staat was naar de zon in de stellaire diepten te gaan?

Wanneer we de mondelinge en geschreven tradities van andere volkeren onderzoeken, ontdekken we dat Jezus niet de enige Zoon van God was, maar dat zijn ‘wonderbaarlijke’ geboorte en dood, zijn afdaling ‘naar hen in de Hades en naar iedereen op aarde’ (Clemens van Alexandrië), door vele verlossers werden ervaren. Ze waren allen monogenes (eniggeboren), hoewel niet in de gebruikelijke betekenis van de uitdrukking als de ene en enige Zoon van God, want we zijn allen goden, zonen van het goddelijke. De glorie zit niet in hun uniekheid, omdat ieder van hen één was onder de velen die ‘eniggeboren’ waren en dat in toekomstige cyclussen zullen zijn, dat wil zeggen, die door zichzelf vanuit hun eigen solaire, goddelijke bron tot geboorte zijn gebracht. Allen zijn leden van die heilige gemeenschap van ‘Zonen van de Zon’, gezalfden die periodiek incarneren op aarde om ons, ‘geesten die gevangen zitten’8, te helpen onszelf te bevrijden van onze zelfgemaakte ketenen. Maar wij zijn het die de ogen van onze ziel naar het licht moeten richten: er is geen bevrijding, geen verlossing, behalve die door onszelf wordt verkregen.

Dood door geweld, begraven in een ondergronds graf, lichamelijke opstanding en het opstijgen naar de hemel: wat heeft dit alles met ons vandaag de dag te maken? Moeten we deze reeks gebeurtenissen beschouwen als werkelijk fysiek gebeurd? Of moeten we in de parallelle mystieke ervaring van zoveel wereldleraren een mysterielering zien – de uiteindelijke inwijdingsbeproeving die iedere aspirant voor omgang en uiteindelijke eenwording met zijn innerlijke god moet ondergaan? Hoe zouden ze anders aanspraak kunnen maken op het één-zijn met de godheid dan door op het kruis van het zelf alles te offeren dat minder dan goddelijk is, dan door afdaling in en triomf over de onderwereld van de aarde en van de vroegere gedachtegewoonten, en door wederopstanding uit het graf van het mens-zijn om te gaan stralen als een godheid? En de bekroning? In de traditie van zonnegoden en verlossers keert zo iemand bereidwillig terug om zijn heilige taak te vervullen, zodat de idealen van mededogen en geestelijke kennis menselijke zielen opnieuw kunnen inspireren tot verhevener doeleinden.

Hoe kunnen we de dood van Jezus interpreteren die hij voorzegde, en zijn verraad door Judas? Was het een verraad zoals dat gewoonlijk wordt opgevat? Of heeft dit deel van het evangelieverhaal een ander betekenisniveau? Zou het kunnen zijn dat Judas werd gebruikt als instrument om uit te voeren wat moest zijn, voorbeschikt door het karma van de mensheid, door het karma van Judas, en ook dat van Jezus? Maar hoe dan ook, Jezus wist dat zijn ‘tijd nabij was’, en dat de Mensenzoon moest terugkeren naar de Vader.

Jezus liep met Petrus, Johannes en Jacobus omhoog naar de Hof van Gethsemane, en vroeg aan zijn discipelen om even te blijven zitten, en hij ging weg om in afzondering te bidden. Hier was een heel subtiel ‘verraad’, of liever een ‘mislukking’ door degenen die hij juist had uitgekozen om te waken op het moment dat hij dit het meest nodig zou hebben. Geen bewust verraad, maar het houdt een bittere les in voor ons in deze tijd, want hoe vaak ontbreekt het ons aan de onzelfzuchtige liefde en het vaste besluit om tot het einde toe door te gaan. Hij zei tegen zijn discipelen: ‘Mijn ziel is zeer bedroefd, tot stervens toe: blijf hier en waak met mij.’ Jezus ging toen verder en knielde, en offerde alles wat hij was aan zijn Vader: ‘Indien het mogelijk is, laat deze beker aan mij voorbijgaan: echter niet zoals ik wil, maar zoals u wilt.’ Toen hij terugkeerde ontdekte hij dat zijn discipelen diep in slaap waren gevallen. ‘Wat, konden jullie niet één uur met mij de wacht houden?’ En opnieuw zei Jezus tegen hen: ‘Waak en bid, opdat u niet in verzoeking komt: de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.’ Een tweede keer bad hij, en opnieuw sliepen de discipelen. Zij die hun uiterste in toewijding hadden gegeven, ‘verrieden’ hun meester zelfs de derde keer; want hun kracht was niet groot genoeg. ‘Slaap nu verder en neem uw rust: zie, het uur is nabij, en de Mensenzoon wordt verraden en overgeleverd aan de zondaars’ (Mattheus 26:37-45).

Hoewel de uiterlijke details verschillen, vindt men een opvallende overeenkomst met het voorval in Gethsemane in het ‘Boek van de Grote Overgang’, een boeddhistische Sutta die de essentie geeft van Boeddha’s leer gedurende de laatste maanden van zijn leven. De Pali-tekst vertelt over verschillende gesprekken die de Tathagata voerde met Ananda, zijn trouwe vriend en discipel. Hij vertelde Ananda dat als hij dit zou verlangen, de Tathagata ‘een kalpa lang in hetzelfde leven zou kunnen blijven, of gedurende dat deel van de kalpa dat nog moest komen’. De hint was er, maar ging aan Ananda voorbij. Nóg twee keer werd de hint gegeven, maar nog altijd was Ananda zich niet bewust van de zwaarwegende implicatie dat, als het beroep op de Meedogende sterk genoeg zou zijn, hij ‘gedurende de kalpa zou kunnen blijven’ . . . uit medelijden met de wereld, voor het welzijn en het heil en het geluk van goden en mensen!’9

Kort daarna benaderde Mara de Verleider – de naam betekent ‘dood’ – de Tathagata, en zei dat het tijd voor hem was om te sterven en het nirvana in te gaan dat hij had verzaakt, want het besluit dat hij eerder had genomen was vervuld. Op dat moment had de Tathagata aan Mara verteld dat hij niet zou sterven totdat zijn broeders en zusters en lekendiscipelen van beide seksen ‘wijs en goed-getraind, gereed en geleerd, zouden zijn geworden, . . . [en] wanneer anderen een ijdele leer beginnen, in staat zullen zijn om die door de waarheid te overwinnen en te weerleggen, en zo de verbazingwekkende waarheid overal te verspreiden!’10 Omdat Ananda geen beroep op de Boeddha had gedaan om verder te leven, zei de Tathagata tegen Mara: ‘wees blij, de uiteindelijke vernietiging van de Tathagata zal binnenkort plaatsvinden. Drie maanden na dit moment zal de Tathagata sterven!’ Daarop ‘ontstond een machtige aardbeving, ontzagwekkend en verschrikkelijk, en uit de hemel barstte een onweer los’11 – niet veel anders dan wat er gebeurde tijdens de ‘kruisiging’ van Jezus toen van het zesde tot het negende uur duisternis over het land heerste; en nadat hij de geest had gegeven, ‘scheurde het voorhangsel van de tempel van boven naar beneden in tweeën; en de aarde beefde . . .’ (Mattheus 27:51).

Pas later, toen Ananda de Boeddha had gevraagd over de ‘machtige aardbeving’, ontwaakte zijn discipel in een flits. Pas op dat moment, toen hij plotseling besefte dat zijn geliefde vriend en mentor hem weldra zou verlaten, drong Ananda bij de Gezegende eropaan om gedurende de kalpa verder te leven ‘voor het welzijn en het geluk van de grote massa’. Drie keer pleitte hij op die manier. Het antwoord was onvermijdelijk: ‘Het is nu genoeg, Ananda, dring niet aan bij de Tathagata! De tijd voor zo’n verzoek is voorbij.’12 Als Ananda bij de derde keer op zijn minst had gereageerd, zo voegde zijn leraar eraan toe, dan zou zijn wens in vervulling zijn gegaan. In feite had de Boeddha bij vele gelegenheden over deze mogelijkheid gesproken, en toch had Ananda elke keer geen aandacht geschonken aan de hint.

Hiermee wordt niet gesuggereerd dat als Ananda of de discipelen van Jezus de betekenis van de goddelijke gebeurtenissen die hun leraren omringen hadden begrepen, ze de loop van het lot hadden kunnen tegenhouden. Zelfs als er in de verslagen van de christenen en de boeddhisten nauwelijks historische feiten staan, dan weerspreekt dit niet de psychologische waarheden die ze belichamen. Geen van beide verhalen eindigt met een ‘nog lang en gelukkig’; en dat moet ook niet, want het leven is een mix van goed en kwaad, van vreugde en verdriet, waaruit we een elixer van wijsheid kunnen distilleren.

Als we hierin tragiek vinden, dan is dat omdat we de gebeurtenissen van te dichtbij bekijken. Vanuit het perspectief van veel levens is er noch mislukking noch succes, er zijn alleen leerervaringen, en hierin ligt zowel troost als een uitdaging. Petrus, Jacobus, en Johannes, en ook Ananda zijn wijzelf; we kunnen ons met hen identificeren, want hun zwakheid is de onze. Vaak ontwaken we pas na de ervaring tot de werkelijkheid van een situatie, en zijn we ons te laat bewust van een gemiste kans. Kansen komen en gaan voor ons allemaal. Sommige grijpen we, bijna intuïtief, en dan winnen we; andere, soms belangrijke, laten we door onze vingers glippen. Toch is niet alles verloren omdat een deel van ons bewustzijn de les vastlegt; als het anders zou zijn, zouden we niet later wakker worden, hetzij na een paar uur of misschien pas wanneer het grootste deel van ons leven al voorbij is. Maar uiteindelijk zullen we wakker worden, en dit is de overwinning.

In het geval van Jezus lijkt het verraad of de mislukking van de kant van de discipelen, hoewel geheel onbewust, juist een essentiële vereiste te zijn opdat de wet wordt vervuld, dat wil zeggen, om ruimte te geven aan de voltooiing van de hoogste inwijdingsbeproeving van Jezus de mens, wanneer de menselijke ziel op zichzelf moet staan, zonder bescherming van discipel of vriend, en overwinnen. De menselijke ziel moet als de christuszon worden geboren zonder andere hulp dan van zichzelf, van zijn ingebouwde reserve aan zonnekracht. ‘Tenzij een mens opnieuw wordt geboren, kan hij het koninkrijk van God niet zien’ (Joh. 3:3). Jezus zou deze tweede geboorte rond de tijd van het wintersolstitium hebben ervaren, een geboorte in de geest.

III

De cryptische woorden van de geloofsbelijdenis van de apostelen laten de wanhoop en triomf zien van de mens-Jezus die Christus is geworden: ‘gekruisigd, dood en begraven: hij is afgedaald in de hel; op de derde dag is hij opgestaan uit de doden: hij is opgestegen naar de hemel.’ Of Jezus fysiek werd gekruisigd blijft een open vraag. De ‘kruisiging’ kan heel goed symbolisch zijn, een allegorie die wordt verteld om de christus-geest te beschrijven die in de stof werd gekruisigd: wanneer de materiële, overheersende kant van de menselijke natuur de overhand krijgt in het leven, dan wordt de geest gekruisigd.

Toen de Christus kwam, gaf hij van zijn licht, van zijn waarheid, maar slechts enkelen begrepen het. De rest begrepen het niet en dus, zoals de evangeliën vermelden, werd Jezus berecht en veroordeeld door Pontius Pilatus. Over het verheven moment toen Jezus aan het kruis van de stof werd verlaten door alles behalve zijn eigen door zelfdiscipline getrainde ziel, staat in Mattheus het volgende verslag:

En omstreeks het negende uur riep Jezus met luide stem, Eli, Eli, lama sabachthani, dat betekent: mijn God, mijn God, waarom heeft u mij verlaten? 27:46

In de vertaling wordt de betekenis van deze Hebreeuwse zin, die in het Griekse origineel is ingelast, verduisterd. In feite hebben we wat neerkomt op twee uitroepen: de ene van zielenstrijd, de andere van verrukking. Het laatste Hebreeuwse woord, sabachthani, betekent niet verlaten of in de steek laten zoals de [Engelse] King James bijbel [en ook veel Nederlandse bijbelvertalingen] die geeft; integendeel, het betekent verheerlijken, vrede brengen, zich in triomf verheffen. Maar de Griekse tekst geeft onmiddellijk als ‘verklaring’ ‘Mijn God, mijn God, waarom heeft u mij verlaten?’ – wat eigenlijk een rechtstreekse vertaling is van de bekende uitroep van David in Psalm 22, ’Eli, ’Eli, lamah ‘azabthani, waarbij het laatste woord inderdaad ‘verlaten’ betekent.

Wat is de reden hiervoor? Er is gesuggereerd dat Mattheus en Marcus met opzet de zaken hebben verward om te verbergen (en toch te onthullen voor hen die ogen hebben om te zien) wat in feite een mysterielering was. Kortom de Griekse ‘uitleg’ van de Hebreeuwse tekst die citeert uit de psalm geeft de zielenpijn die werd gevoeld door het menselijke deel van Jezus toen hij in volstrekte eenzaamheid aan de gevreesde regionen van de onderwereld het hoofd moest bieden en deze alle overwinnen. Omgekeerd is de Hebreeuwse uitroep zoals die in Mattheus en Marcus bewaard is gebleven een uitroep van de Christos, de triomferende Jezus: ‘O mijn God, wat heeft u mij verheerlijkt, hoezeer heeft u mij vanuit de duisternis naar het licht gebracht!’13

Laten we aannemen dat de Christus werd gekruisigd. Hij werd begraven in het graf en na drie dagen stond hij op uit de doden en steeg op naar de hemel. Dat is het dogma van de geloofsbelijdenis. Het is ook het verhaal van inwijding, en dat betekent het tot het uiterste testen van de ziel om te zien of zij voldoende standvastig en onzelfzuchtig is om de zwaarste beproevingen van de stoffelijke wereld te ondergaan en ongeschonden daaruit tevoorschijn te komen, gezuiverd. Jezus stond op uit de onderwereld van inwijding, het graf van de stof, verheerlijkt. Verenigd met de godheid in hem steeg hij op naar zijn Vader en werd één met de universele goddelijke kracht. Hij was niet langer slechts een mens, die al onze gewone moeilijkheden ondervindt die worden veroorzaakt door zelfzucht en hebzucht. Jezus was nu Christos, een met de heilige olie ‘gezalfde’, en een Zoon van God omdat de innerlijke god zijn hele wezen met licht had overstroomd.

De eerste christenen wisten dat het christus-mysterie niet uniek was – iets wat nooit eerder was gebeurd – maar in feite in hun tijd het hoogtepunt was van een van de meest verbazingwekkende ervaringen die de mens kan doormaken. Ze begrepen dat toen Jezus een Christus werd, hij met succes het pad tussen de zon in zijn hart en de zon in het heelal had geopend, en dat de stralen van de werkelijke zon, die een godheid is, volledig op hem schenen: Jezus werd als een zonnegod, in feite een ‘Zoon van de Zon’.

Deze uitdrukking bevat een diepzinnige mystieke waarheid. Ze was en wordt gebruikt voor de edelste onder die mensen van wie de natuur zo zuiver is geworden dat ze het licht van de zon helder weerspiegelen. In de oudheid werd de zon de Vader van alles genoemd, waaronder de planeten, onze aarde, en de mensen. Men geloofde ook dat er een grote en schijnende godheid is die de zon die we aan de hemel zien bezielt. De Romeinen noemden hem Sol Invictus, de niet overwonnen zon; de Grieken eerden hem als Apollo; de Frygiërs als Attis (Atys). De Egyptenaren hadden hun Osiris en Horus.

In de oudheid koesterden de volkeren rond de Middellandse Zee eerbied voor de mysteriewaarheid dat wanneer een mens de lage neigingen van zijn natuur volledig had overwonnen, zijn innerlijke zonnegod was opgekomen. We moeten hierbij denken aan een vers van een oude hymne van Johannes van Damascus (675-749) die in de Anglicaanse en Grieks Orthodoxe kerkdienst nog altijd wordt gebruikt:

Het is de lente van zielen vandaag:
Christus heeft zich van zijn boeien ontdaan,
En is na drie dagen slapen in de dood
Als een zon opgestaan.

Als zonnegod van het christendom verlichtte Christus-Jezus in zijn tijd de Weg die door een lange reeks verlossers vóór hem was geheiligd.

Noten

  1. The Zohar (iii:98b), Eng. vert. Harry Sperling, Maurice Simon, en dr. Paul P. Levertoff, 3:300.
  2. De lezer wordt verwezen naar de volgende literatuur: Major Trends in Jewish Mysticism door Gershom G. Scholem, vooral het hoofdstuk getiteld: ‘The Zohar II: The Theosophic Doctrine of the Zohar’, blz. 202 e.v.; The Zohar, in het Engels vertaald door Harry Sperling en Maurice Simon, 5 delen; Qabbalah door Isaac Myer; Kabbalah: New Perspectives door Moshe Idel.
  3. Mattheus 17:2; Maha-Parinibbana-Sutta, iv, §§48-50.
  4. Men kan erover speculeren hoe groot de invloed is geweest die Aziatische pelgrims op de evangelieschrijvers in Judea hebben uitgeoefend. Na de veroveringen van Alexander in de vierde eeuw v.Chr. bestonden tussen het Indiase subcontinent en de Hellenistische wereld niet alleen handelscontacten, maar tot ongeveer 700 jaar daarna waren de bibliotheek en het museum in Alexandrië centra van geestelijke en intellectuele uitwisseling tussen Boeddhisten, Perzen, Arabieren, Hebreeën, Grieken, Romeinen en natuurlijk de Egyptenaren en andere volkeren rond het bassin van de Middellandse Zee; waarschijnlijk ook Hindoes en Chinezen.
  5. Hávamál’, §137, De maskers van Odin door Elsa-Brita Titchenell, blz. 160.
  6. G. de Purucker, De esoterische traditie, blz. 665-6.
  7. Op.cit., blz. 666-7.
  8. 1 Petrus 3:19.
  9. Maha-Parinibbana-Sutta, hfst. 3, §§3-4, Sacred Books of the East 11:41.
  10. Op.cit., hfst. 3, §7, blz. 43.
  11. Op.cit., hfst. 3, §§9-10, blz. 44.
  12. Op.cit., hfst. 3, §§49-50, blz. 54.
  13. De schrijfster is dank verschuldigd aan G. de Purucker, De esoterische traditie, blz. 41-45; ook aan Ralston Skinner, The Source of Measures, blz. 300-301, en ‘No Error’ door JRS (Skinner) in H.P. Blavatsky, Collected Writings 9:276-9, met ‘Noot’ van instemming door HPB op blz. 279.

Duizend lichten aansteken, blz. 92-112

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag