Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

1. Wat is theosofie?

Er is een wijsheidstraditie die eens bij ieder volk op de wereld algemeen bekend was, een gemeenschappelijke schatkamer van inspiratie en waarheid waaruit de verlossers en weldoeners van de mensheid kunnen putten. In verschillende tijdperken stond ze bekend als de eeuwige filosofie, de gnosis van het Griekse en vroegchristelijke denken, de esoterische traditie, of de mysterieleringen van het heiligdom – Jezus liet het vissersvolk van Galilea delen in deze goddelijke wijsheid; Gautama deelde haar mee aan de veerman en de prins; en Plato vereeuwigde haar in brieven en dialogen, in fabel en mythe. In deze tijd wordt deze wijsheid theosofie genoemd.

Wat is theosofie? Het woord is van Griekse oorsprong, van theos, ‘god’, en sophia, ‘wijsheid’, en betekent ‘wijsheid over goddelijke zaken’. Als term heeft ze een eerbiedwaardige geschiedenis, en werd gebruikt door de neoplatonische en christelijke schrijvers van de 3de tot de 6de eeuw na Chr., en ook door kabbalisten en gnostici in een poging om te beschrijven hoe het Ene het vele wordt, hoe het goddelijke of God zich manifesteert in een reeks emanaties in alle natuurrijken. Ze was in gebruik tijdens de Middeleeuwen en in de Renaissance; Jakob Boehme werd de Teutoonse theosoof genoemd op grond van zijn opvatting van de mens als een microtheos en microkosmos.

Het woord theosophia is ook in verband gebracht met Ammonius Saccas van Alexandrië die in de 3de eeuw n.Chr. aan zijn leerlingen een theosofisch stelsel of theosofische denkwijze zou hebben meegedeeld in een poging de schijnbaar uiteenlopende elementen van de archaïsche wijsheid die toen in die bruisende metropool in omloop waren, in een universele synthese samen te vatten. Hij had een onberispelijk karakter en werd theodidaktos, ‘door de goden onderwezen’, genoemd op grond van de goddelijke inspiraties die hij ontving. Ammonius eiste strikt moreel gedrag; en hoewel er geen verslag van zijn leringen en praktijken werd gemaakt, heeft zijn leerling Plotinus voor het nageslacht gelukkig de karakteristieke leringen van zijn meester opgetekend. Zo hebben we de Enneaden of ‘Negen’ boeken van het neoplatonisme, die in de loop van de daaropvolgende eeuwen een diepgaande invloed hebben uitgeoefend.

Later streefden in Europa de kabbalisten, de alchemisten, de eerste rozenkruisers en vrijmetselaars, vuurfilosofen, theosofen, en anderen hetzelfde doel na. Individueel, en in geheime genootschappen, hadden ze de opvatting dat het Ene, het goddelijke, het ondefinieerbare beginsel, uit zichzelf het hele universum emaneerde, en dat alle wezens en dingen daarin uiteindelijk tot die bron zullen terugkeren. Meer in het bijzonder probeerden ze in het christendom van hun tijd de opmerkelijke waarheid te introduceren dat de mystieke vereniging met het goddelijke het geboorterecht van iedereen is, omdat ieder mens een goddelijke kern in zich heeft.

Het is dus duidelijk dat het theosofische streven, haar leringen en praktijken, geen nieuwe beweging betreft. Ze is tijdloos, even stevig geworteld in de oneindigheid van het verleden als dat ze in de oneindigheid van toekomstige eonen geworteld zal zijn.

Wat is deze theosofie die in de loop van onnoemelijke eeuwen van wijze op wijze is overgedragen – van Vivasvat, de zon, die deze vertelde aan Manu, die haar op zijn beurt overdroeg aan de rishi’s en zieners tot ‘de machtige kunst verloren was gegaan’?1 Ze is de diepste bron van inspiratie van de heilige geschriften, en de wijsheid die we distilleren uit de dagelijkse ervaringen. Theosofie heeft geen geloofsbelijdenis, geen dogma, geen stel geloofsopvattingen die moeten worden aanvaard, want waarheid is niet iets dat buiten ons ligt, maar is in feite in ons. Niettemin omvat ze een samenhangend geheel van leringen over de mens en de natuur die in de heilige tradities van de wereld op allerlei manieren zijn verwoord.

De moderne theosofische beweging begon in het laatste kwart van de negentiende eeuw – een interventie op het juiste moment, want de voorafgaande decennia waren getuige geweest van een radicale omwenteling in het spirituele en intellectuele denken. Door de publicatie in 1830-33 van Charles Lyells Principles of Geology, waarin onweerlegbare bewijzen werden gegeven van de enorme ouderdom van de aarde, waren theologen en wetenschappers in verwarring gebracht en ze bestreden elkaar vaak verbitterd. Hierna volgden in 1859 The Origin of Species by Means of Natural Selection en in 1871 The Descent of Man van Charles Darwin die beweerde de oorsprong van de mens te herleiden op een oude vorm die was afgetakt van de smalneusapen – wat aanleiding gaf tot een controverse die zelfs nu nog heel levendig is. De archeologie zorgde voor een verdere revolutie van de westerse kijk op de geestelijke geschiedenis van de mens door een schitterende Egyptische beschaving aan het licht te brengen en een Babylonisch verhaal over Noach en de zondvloed dat ouder is dan dat in de bijbel; en bovendien begon het oosten, dat tot 1780 voor het westen een gesloten boek was geweest, nu met haar rijke filosofische schatten het westerse denken te bevrijden.

Het wereldbewustzijn was rijp voor een verandering: aan de ene kant hield het ongeremde materialisme van zowel de theologie als de wetenschap het onafhankelijke onderzoek in een wurggreep en, anderzijds, werden veel mensen die graag wilden geloven in de onsterfelijkheid van de ziel misleid door het dwaallicht van de spiritistische verschijnselen. Een kosmische visie van de mens en zijn rol in het heelal was heel hard nodig, een die het vertrouwen zou herstellen in de goddelijke wet en een zinvolle verklaring zou geven van de schijnbaar wrede onrechtvaardigheden van het aardse bestaan.

H.P. Blavatsky, een vrouw met buitengewone gaven en gedreven door een onverschrokken toewijding aan de waarheid en aan het uitroeien van de oorzaken van het menselijke lijden, werd de leidende vertolkster van de moderne theosofische beweging. Zij was één van een lange reeks van ‘overbrengers’ van de universele goddelijke wijsheid, en wierp choquerende ideeën in de gedachteatmosfeer van de wereld, vernieuwende ideeën, ideeën die het denken van de mens radicaal zouden veranderen. Het belangrijkste van die ideeën was dat we een eenheid zijn. Zij moedigde het onderzoek en de studie aan van het geestelijke erfgoed van alle volkeren, om de hoogmoedige gedachte uit te roeien dat één ras of volk het ‘uitverkoren’ volk is, of de enige ware religie en de ene en enige God heeft. Zelfs een oppervlakkig onderzoek van andere geloofsovertuigingen verruimt onze horizon. Het is een adembenemende ervaring om te ontdekken dat dezelfde gouden draad door iedere traditie loopt, of deze nu religieus, filosofisch, of zogenaamd primitief is; we voelen onmiddellijk een sympathie, een empathie, met iedereen die deze waarheden aanneemt of koestert. Dit schept op zichzelf al een eenheid, geeft een gevoel van begrip; we voelen een lotsverbondenheid.

Onder de leiding en inspiratie van haar leraren werd HPB geholpen om De geheime leer (1888) te schrijven. Ze maakt gebruik van een aantal Stanza’s uit het Boek van Dzyan, ontleend aan ‘een heel oud boek’ dat in geen enkele moderne bibliotheek wordt aangetroffen, en ontvouwt een schitterend panorama van het ontstaan en de evolutionaire bestemming van ons zonnestelsel, de aarde, en haar levensvormen. Ze herinnert ons eraan dat we niet slechts een lichaam zijn, waaraan een ziel en een geest zijn toegevoegd. Integendeel, we zijn gebouwd volgens hetzelfde patroon als de kosmos, een entiteit met zeven beginselen, met een spectrum van eigenschappen dat uiteenloopt van het fysieke tot het zeer etherische en goddelijke.

Ieder mens is een kopie in het klein van wat zonnen en sterren zijn – levende godheden die wonen in tempels van stof. We hebben een even lange pelgrimstocht achter ons als vóór ons: een verleden vol cyclussen van ervaring door middel waarvan de ziel is gerijpt tot haar huidige status, en een toekomst van onbeperkte mogelijkheden waarin we vanuit onze menselijke staat zullen evolueren tot de volle glorie van een godheid. HPB beweert niet dat zij de bron is van deze leringen; maar ze heeft ‘een beperkt aantal fragmenten’ van de esoterische verslagen overgezet in taal van deze tijd.

Vóór HPB met haar commentaar op de Stanza’s begint, nodigt ze ons uit een paar ‘basisbegrippen te beschouwen waarop het hele gedachtestelsel berust en die dit doordringen’ (1:43) en die de grondslag vormen van de heilige wetenschap van de oudheid en de religieuze en filosofische scholen van de wereld. Samengevat tot de kern luiden deze:

1) Dat er een eeuwig, alomtegenwoordig, onveranderlijk beginsel is dat niet kan worden omschreven omdat het ‘buiten het gebied en het bereik van het denken’ ligt, en toch: alle leven emaneert of vloeit voort uit Het. Theosofie heeft geen naam voor dit beginsel, en noemt het daarom: DAT– het oneindige, het ongeschapene, de wortelloze wortel, de oorzaak zonder oorzaak. Deze uitdrukkingen zijn maar een poging om het onbeschrijflijke te beschrijven, de oneindigheid van oneindigheden, de grenzeloze essentie van goddelijkheid die we niet kunnen omschrijven. Kortom, ze gaat uit van die schitterende oorspronkelijke essentie die Genesis de duisternis op het aangezicht van de afgrond noemt – die duisternis die tot licht werd gestimuleerd toen de ’elohim ademden op de wateren van de ruimte.

2) Dat heelallen evenals ‘zich manifesterende sterren’ verschijnen en verdwijnen in een wisseling van eb en vloed, een ritmisch kloppen van geest en stof, waarbij iedere levensvonk in de kosmos, van sterren tot atomen, hetzelfde cyclische patroon volgen. Er is een voortdurende geboorte en dood, verschijnen en verdwijnen, van deze ‘vonken van de eeuwigheid’ omdat het ritme van het leven steeds nieuwe levensvormen voortbrengt voor werelden die terugkeren: melkwegstelsels en zonnen, mensen, dieren, planten, en mineralen. Alle wezens en dingen hebben hun cyclussen van geboorte en dood, want geboorte en dood zijn poorten van het leven.

3) Dat alle zielen, die in hun hart dezelfde essentie hebben als de ‘universele overziel’, de volledige cyclus van belichamingen in de stoffelijke werelden moeten doormaken om door eigen inspanningen hun goddelijke potentiële vermogens actief tot uitdrukking te brengen.

Waarom manifesteert het goddelijke zich zo vaak en in zoveel verschillende vormen? Ieder goddelijk zaad, iedere vonk van God, iedere levenseenheid, moet de grote cyclus van ervaring doormaken, van de meest spirituele gebieden tot de meest materiële, om uit de eerste hand kennis op te doen over iedere bestaanstoestand. De godsvonk moet leren door iedere vorm te worden, dat wil zeggen, door zich in deze te belichamen terwijl hij zijn weg vervolgt langs de boog van de stof.

Hier is een visie om het hart te verheffen: als we voelen dat ieder mens een noodzakelijk deel van de kosmische bestemming is, geven we waardigheid aan onze inspanningen, aan de drang om ons te ontwikkelen. De reden voor deze grootse ‘cyclus van noodzakelijkheid’ is tweeledig: hoewel we beginnen als niet-zelfbewuste godsvonken, zullen we tegen de tijd dat we alles hebben ervaren wat er in iedere levensvorm te leren is, niet alleen zijn ontwaakt tot een vollediger bewustzijn van de menigten atomaire levens die dienen als onze lichamen op de verschillende gebieden, maar we zullen zelf goden zijn geworden.

Wanneer we begrijpen hoe nauw deze drie grondstellingen met onszelf samenhangen, gaan we inzien hoe alle andere leringen daaruit voortvloeien; ze zijn sleutels voor een ruimer begrip van wederbelichaming, cyclussen, karma, wat er na de dood gebeurt, de oorzaak en het opheffen van het lijden, de aard van de mens en de kosmos, de wisselwerking tussen involutie en evolutie, en nog meer – terwijl de ontwakende ziel al die tijd doorgaat met haar eeuwige zoektocht.

De theosofische filosofie is zo uitgestrekt als de oceaan: ‘onpeilbaar op zijn diepste gedeelten, biedt hij aan de grootste denkers een breed terrein van studie, terwijl hij aan zijn kusten toch ondiep genoeg is om het begripsvermogen van een kind niet te boven te gaan.’2 Hoewel de waarheden ervan diep ingaan op de ingewikkelde kosmologische verbanden, loopt er een schitterende eenvoud door het geheel: eenheid is de gouden sleutel. Wij zijn onze broeders, ongeacht ons ras, onze opleiding of onze maatschappelijke of religieuze achtergrond. En deze verwantschap beperkt zich niet tot het mensenrijk: ze omvat ieder atomair leven dat evenals wij evolueert – alles binnen het netwerk van hiërarchieën waaruit dit kloppende organisme dat we ons heelal noemen bestaat. Ongetwijfeld is onze grote fout geweest om onszelf te beschouwen als afzonderlijke deeltjes die doelloos rondzwerven in een vijandig heelal, in plaats van als godsvonken die zijn ontsprongen aan het centrale vuur van goddelijkheid – innerlijk in essentie evenzeer één als de vlam van een kaars één is met de stellaire vuren in de kern van onze zon.

De mahayana-boeddhist uit de oudheid, met zijn voorliefde voor beeldspraak, zei het misschien het beste: in de hemel van Indra is een netwerk van parels die zo zijn gerangschikt dat wanneer je naar één parel kijkt, je daarin alle andere parels ziet weerspiegeld; evenzo is alles in de wereld verbonden met en betrokken bij ieder ander ding, en ‘is in feite al het andere’.3 Hoe komt het dat wij mensen, zogenaamd het verst gevorderd van de aardbewoners, dit prachtige feit zo lang hebben genegeerd, vooral als er sinds het verste verleden tot in deze tijd nauwelijks een ras of volk of stam is geweest dat de kennis daarvan niet heeft gekoesterd?

Natuurlijk is het aannemen van het beginsel van universele broederschap relatief gemakkelijk vergeleken met het in de praktijk brengen ervan. Wij hebben allemaal soms moeite om in harmonie met onszelf te leven, laat staan met anderen. Misschien zou een eerste stap kunnen zijn om onszelf te accepteren, om vriendschap te sluiten met onze hele natuur, en te erkennen dat wanneer we dat doen, we onze lagere neigingen accepteren en ook onze hogere potentiële vermogens. Door dit accepteren gaan we automatisch ook anderen accepteren, hun zwakheden en ook hun grootsheid. Dit is broederschap in actie, want het verdrijft die subtiele blokkades die ons ervan weerhouden te voelen dat we allen eenheden zijn die behoren tot één menselijke levensgolf.

Het thema van ons één-zijn met de natuur heeft de manier van denken en leven in deze tijd al ingrijpend veranderd. We gaan onszelf weer zien als deelnemers aan een ecosysteem van kosmische omvang. We beginnen te ontdekken dat wij, de waarnemers, niet alleen het voorwerp dat we waarnemen meetbaar beïnvloeden, maar ook alle andere evoluerende entiteiten. Het is het beste als we beseffen, hoewel nog onvoldoende, dat we één mensheid zijn, en dat wat u of ik doen om een ander te helpen van nut is voor iedereen, en weerklank vindt als een akkoord in de zich ontwikkelende symfonie die we samen componeren. Hoewel de last van onze onmenselijke daden inderdaad zwaar is, zal het heelal zich verheugen over het minste teken van mededogen in de ziel van zelfs één enkel mens.

Noten

  1. Vgl. Bhagavad-Gita, 4:1-3.
  2. W.Q. Judge, Oceaan van theosofie, blz. 1.
  3. Vgl. ‘Avatamsaka-sutra’, Japanese Buddhism, blz. 109-110.

Duizend lichten aansteken, blz. 3-12

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag