2. Evolutie
Wie is de mens? Een god in wording of een biologische afwijking, een toevallig voortbrengsel van leven in een kosmos die overigens geen intelligente, bewuste wezens kent? Wat eigenaardig dat we onze afkomst zouden zijn vergeten terwijl we zijn voortgekomen uit het zaad van goddelijkheid, en ieder van onze zielen is toegekend aan haar ‘geboortester’, zoals Plato ons vertelt in zijn Timaeus (§§41-2); en terwijl er geen enkel atoom in de onmetelijkheden van de ruimte is dat niet een bewustzijnspunt is, bezield met leven en met de wil om te groeien. Zijn we vergeten dat we goden zijn die op dit moment in menselijke tempels wonen; dat ons lot is verbonden met dat van ieder ander mens; dat we in feite samen deelnemers zijn aan een kosmisch proces van ontvouwing dat ons evenzeer bindt aan de atomen van ons lichaam als aan de banen van de sterren en dus aan het hart van de oneindigheid? Zoals G. de Purucker schreef:
Het leven is eeuwig, heeft begin noch einde, en een heelal verschilt in essentie in geen enkel opzicht van een mens. . . . Denk na over de sterren en de planeten; elk van hen is een levensatoom1 in het kosmische lichaam; elk van hen is de gestructureerde woonplaats van een menigte kleinere levensatomen, die de schitterende lichamen opbouwen die we zien. Bovendien was iedere stralende zon die als een juweel aan de hemel schittert eens een mens, of een wezen gelijkwaardig aan de mens, tot op zekere hoogte in het bezit van zelfbewustzijn, intellectuele kracht, een geweten en geestelijke visie, en ook een lichaam. En de planeten en de myriaden entiteiten op de planeten die om zo’n kosmische god cirkelen, elk zo’n ster of zon, zijn nu dezelfde entiteiten die in lang vervlogen kosmische manvantara’s [cyclussen van manifestatie] de levensatomen van die entiteit waren.
– Bron van het occultisme, blz. 122
Er is dus een nauwe en sterk gesmede band op alle niveaus tussen melkwegstelsels en mensen: als volgens de astrofysici de scheikundige atomen van onze fysieke constitutie worden gevormd in het binnenste van de sterren, kunnen de levensatomen van ons denken en onze geest dan verwant zijn aan die van de goden die sterren als lichamen gebruiken? Uit de duisternis van de chaos en de leegte kwam het firmament van sterren, zon, maan en planeten tevoorschijn – en ook de mens, waarbij zijn lichaam werd gevormd uit het stof van de sterren, zijn geest geboren uit de godheden die hem het leven schonken. Waarnaar verwees de kabbala anders toen daarin degenen die na de goddelijke dynastieën kwamen werden beschreven als ‘neerschietend als vallende sterren’ om zichzelf te hullen ‘in de schaduwen’ en een begin te maken met onze huidige aarde en haar mensheden.2
Toen het heelal ontstond, was het mensenrijk maar een van een aantal families van monaden (Gr. monas, één, enkelvoudig), individuele atomen van licht of vonken van goddelijkheid, die de gebieden van de stof binnengingen met een verheven doel. We blijven gedurende het hele manvantara of de wereldcyclus bestaan – niet ons lichaam, niet ons denken, maar in de monadische kern van ons wezen dat het stempel van onze unieke essentie draagt. Het is deze monadische essentie die de cyclussen van geboren worden en sterven omspant, en die ons reïncarnerende ego ertoe aanzet om keer op keer te incarneren om steeds meer van zijn intrinsieke kwaliteit naar buiten te brengen. Met andere woorden, omdat onze goddelijke monade ervaring uit de eerste hand moet opdoen, verbreedt en verdiept ze periodiek haar gewaarwordingen door iedere levensvorm van etherische en materiële substantie die ze op haar evolutieweg ontmoet, te bezielen; de levensatomen van de vele aspecten van de constitutie die ze zal gebruiken als middel om ervaring op te doen, wekt ze intussen tot een steeds vollediger bewustzijn.
Als monaden hebben we ons dus al door vele verschillende stadia van het leven ontwikkeld, en namen eeuwen geleden vormen aan in het mineralenrijk. Toen we de ervaringen van het mineralenrijk hadden uitgeput, belichaamden we ons als planten, in een verscheidenheid van bomen en bloemen en, toen we ons niet langer adequaat konden uitdrukken in het plantenrijk, werden onze monaden leven na leven in het dierenrijk geboren, in allerlei soorten dierenlichamen. Ten slotte was de goddelijke essentie in ons gereed om de verantwoordelijkheid van het mens-zijn op zich te nemen, en te weten dat we denkende wezens zijn. Aangestoken door de vlam van het denken, gingen we eropuit als werkelijke mensen, gedeeltelijk verlicht, en gedeeltelijk verblind door materiële begeerte.
In het begin droegen we ‘gewaden van licht’, zoals de kabbala het omschrijft; maar naarmate we langs de boog van de stof afdaalden, namen we steeds grovere ‘rokken van vellen’ aan tot we onze bron van licht bijna volledig verduisterden. We werden als het ware bannelingen uit ons goddelijk thuis, en waren vergeten wie we waren en wat ons doel was. We werden zo meegesleept door uiterlijke dingen (en worden dat nog) dat we onszelf en onze verwachtingen en dromen hadden geïdentificeerd met uiterlijke zaken in plaats van met het innerlijke leven.
Volgens het Mahabharata, het grote epos uit India, zijn we juist het punt halverwege het leven van Brahma gepasseerd of, zoals de theosofische leringen het omschrijven, het laagste punt van de evolutieboog, en zijn we begonnen naar de geest op te klimmen. Dit betekent dat we als een levensstroom van ego’s het nadir zijn gepasseerd en, hoe langzaam onze vooruitgang misschien ook lijkt, aan het proces zijn begonnen van het afwerpen van onze lagen van verblinding, van stof.
Terwijl we neerdaalden langs de evolutieboog (‘neer’ en ‘op’ worden gebruikt bij gebrek aan betere woorden), hebben we noodzakelijkerwijs meer en meer materiële atomen aangetrokken om lichamen op te bouwen die geschikt zijn voor de steeds stoffelijker werelden waarin we zouden leven. We zien dit op kleine schaal gebeuren in ieder mensenleven. Een toekomstig kind trekt instinctief atomen van leven, van energie, aan om zijn lichaam op te bouwen. Naarmate zijn denkvermogen zich begint te ontwikkelen, grijpt het gretig naar alles wat vóór hem ligt – niet zelfzuchtig, maar omdat het de levensatomen moet verzamelen die het nodig heeft om te groeien. De drang om zich dingen toe te eigenen gaat door tot het lichaam volwassen is – hoewel de neiging vaak langer voortduurt dan zou moeten. Als dat gebeurt, kan de groeistroom mentaal en psychisch egocentrisch en zelfzuchtig worden. Naarmate de cyclussen worden doorlopen, zal de tijd aanbreken dat de leden van de menselijke familie, samen met de aarde en haar rijken, hun fysieke lichamen zullen hebben afgeworpen, en opnieuw gehuld gaan in de gewaden van licht waarin ze oorspronkelijk waren gekleed.
Er is maar één patroon in de natuur, één doel waar zij zich op richt: het bezielen van de stof door de vlam van de geest. Zolang de nadruk ligt op het voortbrengen van stoffelijke voertuigen, is geest recessief, op de achtergrond. Zodra het werk van het bouwen van de voertuigen voltooid is, neemt de explosieve energie van de geest de leiding, en wordt zijn stralende kracht versterkt. We zijn allen radioactief: atomen, rotsen, mensen en sterren. Wanneer een supernova zijn stofdeeltjes uitstoot, vindt er een explosieve uitbarsting van licht plaats tot ver in de ruimte; evenzo werpen wij iedere keer dat we het ijzer van onze natuur omzetten in de heldere essentie van geest, wijd en zijd stralen uit op de gedachtewereld. Het is misschien slechts een zwak schijnsel, dat door onszelf niet wordt gezien, maar licht is licht, en waar het ook schijnt wordt de duisternis verlicht. Wanneer we ten slotte de top van de evolutieboog bereiken, zullen we van binnenuit ons volledige potentieel hebben ontwikkeld. We zullen als goden zijn die op aarde wandelen, en alles hebben geleerd wat deze planeet ons kan leren. Het einde van onze ervaring op aarde zal zijn bereikt, en we zullen een lange rustperiode ingaan.
Maar niet voor altijd – er is een continue eb en vloed, einde en begin, de dood van oude werelden en oude ervaringen en het geboren laten worden van nieuwe werelden, nieuwe ervaringen. Naarmate de cyclussen voortgaan, zal onze menselijke levensgolf of familie van monaden belichaming zoeken op andere planeten of in andere sferen tot we alles hebben geleerd wat er is te leren in ons zonnestelsel. In de verre toekomst zullen wij mensen zonnen zijn geworden, ieder met zijn eigen familie van wezens, terwijl onze huidige zon misschien de tempel zal zijn van een nog verhevener zonnewezen. In feite beïnvloeden we ‘voortdurend de bestemming van de zonnen en planeten van de toekomst’, en wanneer we op onze beurt zonnen zijn geworden, ‘zijn de nevelvlekken en de zonnen die ons dan omringen de geëvolueerde entiteiten die nu onze medemensen zijn. Daarom zullen de karmische betrekkingen die we nu met elkaar op aarde . . . hebben, zeer zeker zowel hun als onze eigen bestemming beïnvloeden.’3 Een ontzagwekkend ineengrijpen van karmische schakels tussen alle families van monaden – van atomaire tot stellaire en nog verder!
De implicaties zijn vergaand: zoals wij mensen na een langdurige omgang met dieren, planten, en mineralen nauw betrokken zijn bij hun levenscyclussen (geen onverdeelde zegen, zo achteloos hebben we onze jongere broeders uitgebuit), evenzo hebben de goden, omdat ze tijdens de periode van opbouw onder ons hebben geleefd en gewerkt, voor altijd een band met ons, en hun invloed en lot zijn onherroepelijk verbonden met die van ons. Wederzijdse verantwoordelijkheid en zorg schijnen een overheersend motief te zijn in de werkwijze van de natuur.
Zo’n perspectief biedt een heel andere kijk op de mens en zijn oorsprong dan die van de creationisten, die vasthouden aan een letterlijke interpretatie van Genesis, en ook dan die van de evolutionisten waarvan de meerderheid homo sapiens beschouwt als een wezen dat is ontwikkeld uit aap- en mensaapsoorten. Zoals zo vaak het geval is schijnt de waarheid ergens in het midden te liggen. Evenals de meeste religies stemt theosofie in met het idee dat de mens en alle natuurrijken ‘naar het beeld van het goddelijke’ zijn gevormd – een vonkje godheid is de bron en oorsprong van iedere levensvorm. Theosofie erkent bovendien de aanwezigheid van een geordende evolutionaire vooruitgang, van het kleinere naar het grotere – niet door toeval, maar gedreven door tussenkomst van intelligente, bewuste krachten.
Charles Darwin was een man met opmerkelijke talenten en een diep religieus gevoel, toch was hij wat betreft zijn speculatieve theorieën, vooral die over de oorsprong van de mens, verbazend onwetenschappelijk bij het presenteren van zijn stelling dat de menselijke zoogdieren op de ladder van de soorten na de apen en mensapen kwamen.4 De stamboom van protozoa tot mens laat, wanneer men die onbevooroordeeld bestudeert, op de schaal van wezens talrijke hiaten zien – te veel ‘ontbrekende schakels’. Er is geen hard bewijs in de vorm van fossielen om te beweren dat er een rechtstreekse ‘afstammingslijn’ van de amoebe via de apen tot de mensapen en de homo sapiens bestaat.5
Men blijft diepgaande vragen stellen. De toegenomen intensiteit van het debat dwingt ‘een groeiend aantal specialisten op het gebied van de evolutie om terug te gaan naar af: naar de fundamentele patronen en vormen van de natuur’.6 Ze beginnen weer van voren af aan, kome wat komen gaat, opdat ze onthullen wat is en ontmaskeren wat niet is. Het is niet ons doel hier verslag te doen van de verschillende nieuwe evolutiehypothesen of interpretaties van de fossiele vondsten die op dit moment worden onderzocht. Laat het voldoende zijn om te wijzen op een provocerende uitspraak van wijlen de Finse paleontoloog Björn Kurtén:
De mens stamt niet af van de mensapen. Het zou beter zijn te zeggen dat mensapen en apen afstammen van vroege voorouders van de mens. Het onderscheid is wezenlijk: op het punt van de kenmerken die werden onderzocht is de mens primitief, en mensapen en apen zijn gespecialiseerd.
– Not From the Apes, blz. vii
Deze uitspraak is tot op zekere hoogte in overeenstemming met het theosofische model, hoewel wat HPB en De Purucker hebben uiteengezet heel wat verder gaat. Zij beweren dat de apen en mensapen afstammen van de mens als gevolg van een reeks vermengingen, dat wil zeggen, het paren van mensen met dieren; en dat dit gebeurde tijdens de vroege stadia van ervaring van de mensheid als ras, vóór de scheidslijn tussen mensen en dierlijke soorten scherp was getrokken.
In Mens en evolutie, een kritiek op de evolutietheorieën die de wetenschappers na Darwin in de periode 1930-40 hadden verkondigd, gaf De Purucker een analyse van het biologische en anatomische bewijsmateriaal en liet zien dat de fysieke vorm van de mens ongetwijfeld veel primitiever is dan die van de apen of andere primaten. Omdat wetenschappers nooit hebben gevonden dat een anatomisch kenmerk teruggaat, maar zich altijd vooruit ontwikkelt, zijn de meest primitieve kenmerken vanzelfsprekend de oudste; en omdat de lichamen van apen en mensapen anatomisch gezien op sommige punten significant meer gespecialiseerd of ontwikkeld zijn dan het lichaam van de mens, moeten ze na de mens zijn gekomen.
In plaats van te zoeken naar fossiele schakels, kwam De Purucker met de gedachte dat de werkelijke ontbrekende schakel in de wetenschappelijke theorie die van het bewustzijn is, het dynamische element achter de evolutie van vormen, van mensen of andere levende wezens; en stelde bovendien dat de mens de oorsprong was, de ouder en bron van alle soorten lager dan hijzelf. Kortom, hij herleidt de mens op een of ander prototype of op een oorspronkelijke ouder die leefde toen de menselijke soort een halfetherische of astrale vorm had, waaruit in de loop van de eeuwen vele cellen werden afgeworpen. Deze afgeworpen cellen ontwikkelden zich later volgens hun individuele lijnen om de lagere soorten te vormen.
Het is ironisch dat sinds de publicatie van The Descent of Man de meeste wetenschappers en ook het brede publiek de hypothesen van Darwin als feiten hebben opgevat, in plaats van ze te beschouwen, zoals hij had gehoopt, als theorieën die moeten worden getoetst en bewezen of verworpen in het licht van verder onderzoek. Het resultaat was dat de materialistische opvatting van het leven werd versterkt, waarmee ons een slechte dienst werd bewezen, vooral door het denkbeeld dat we slechts geëvolueerde apen zijn. De creationisten maken hiertegen terecht bezwaar, maar door hun dogmatische houding is hun visie van de mens evenzeer beperkt. We moeten ons een beeld vormen zoals we werkelijk zijn – godheden die vele eonen lang allerlei lichamen hebben bezield. Ongetwijfeld gebruikten wij – als monaden – in vroegere belichamingen een visvorm, een reptielvorm, en een vogelvorm voordat we ons in de vorm van een zoogdier belichaamden. En als we al een aapachtige vorm hebben aangenomen in een vroegere ronde van ervaringen, dan betekent dit niet dat we van de apen in deze huidige cyclus afstammen. Het onderscheid, hoewel subtiel, is belangrijk genoeg om de aandacht erop te vestigen.
Sommige antropologen en paleontologen hebben, in een poging om de vele uitzonderingen op de huidige theorieën van de evolutionisten te verklaren, gesuggereerd dat er waarschijnlijk intelligente krachten achter de evolutie van alle soorten zitten. Ze redeneren dat er een of andere richtinggevende invloed moet zijn die de ingewikkelde en goed georganiseerde lagere vormen van leven beschermt en leidt. Maar zelfs dan hebben ze geen verklaring voor de plotselinge opvallende veranderingen die zijn opgetreden in de menselijke soort. Welke mysterieuze factor, zo vragen ze, heeft de buitengewone bewustzijnssprong veroorzaakt van een dier naar een scheppende, kunstzinnige en oorspronkelijke denker? Wat was er gebeurd?
Noten
- Het monadische leven of de goddelijke vonk die ieder atoom in de kosmos bezielt.
- Vgl. De geheime leer, 2:553.
- G. de Purucker, Bron van het occultisme, blz. 122-3.
- The Descent of Man, blz. 155.
- Vgl. Francis Hitching, The Neck of the Giraffe: Where Darwin Went Wrong, hfst. 8, ‘Monkey business’, blz. 199-224; ook Eldredge en Tattersall, The Myths of Human Evolution, blz. 45-6.
- Hitching, Op.cit., blz. 221.