8 – Katalysators van de reïncarnatie-renaissance
Hoewel, zoals eerder werd genoemd, de opleving van het geloof in reïncarnatie
in de moderne tijd aan Helena Blavatsky wordt toegeschreven, is het
aantal aanhangers van de reïncarnatieleer pas halverwege de twintigste
eeuw snel toegenomen.
Na haar dood verbreidden zulke geloofsopvattingen zich geleidelijk
onder theosofische groepen en hun diverse vertakkingen. Het was heel
populair in de algemeen verspreide New Thought beweging, de Religious
Science kerken en ook de Unity School of Christianity, waarvan de stichters,
Charles en Myrtle Fillmore, theosofen waren.158
Zelfs de spiritisten onderwezen de leer en stopten met het ‘materialiseren’
van de doden.
Dit hoofdstuk is gewijd aan de reusachtige groei van het reïncarnatiegeloof
vanaf het midden van de jaren vijftig van de 20ste eeuw. Rond 1969 toen
het eerste Gallup-opinieonderzoek over het onderwerp werd gedaan, geloofde
20 procent van de religieuze bevolking van de Verenigde Staten in reïncarnatie.
Rond 1981 was dit percentage toegenomen tot 23 en sindsdien is het percentage
spectaculair gegroeid.
De opiniepeiling van 1981 werd vermeld in Adventures in Immortality
van George Gallup jr. De telling, zo zegt hij, was het meest omvattende
onderzoek naar het geloof in een leven na de dood dat ooit werd gedaan.
Deze werd gehouden onder volwassenen van achttien jaar en ouder. De
vraag die over reïncarnatie werd gesteld was heel duidelijk: ‘Gelooft
u in reïncarnatie – d.w.z. de wedergeboorte van de ziel in
een nieuw lichaam na de dood – of niet?’ Het was niet alleen
gericht op religieuze mensen, zoals het onderzoek uit 1969, maar was
een steekproef representatief voor de volwassen bevolking in de Verenigde
Staten. Volgens Gallup: ‘Van de volwassenen die werden ondervraagd,
zei 23 procent, of bijna een kwart, dat ze in reïncarnatie geloven.’159
Dit zou betekenen dat er toen meer dan 38 miljoen aanhangers van de
reïncarnatieleer in de Verenigde Staten waren, als men als basis
het bevolkingsaantal in 1981 neemt, nl. 166 miljoen die achttien jaar
of ouder zijn. Omdat verreweg de meeste Amerikanen zijn geboren in religies
die nu geen reïncarnatie onderwijzen, was deze uitkomst verbazingwekkend.
Verschillende mensen waren in hoge mate katalysators voor deze opvallende
verandering; men kan dit terugvoeren tot de invloed van HPB, omdat elk
een theosofische achtergrond had, zoals we zullen zien. Eén van
hen was de psychologe dr. Gina Cerminara, schrijfster van de bestseller
Many Mansions, een boek uit 1950 dat het verhaal vastlegt van
de helderziende Edgar Cayce (1877-1945). Als jonge handelsreiziger verloor
Cayce plotseling zijn stem. Hij zocht verwoed medische hulp, maar zonder
succes. Op advies van een vriend, wendde hij zich tot hypnose; en onder
hypnose was hij in staat niet alleen aan te geven wat er mis was, maar
ook de genezingsmethode. Hij voelde zich aangemoedigd hetzelfde voor
anderen te doen en volgde twintig jaar lang deze loopbaan met opmerkelijk
succes. ‘In zijn vroege jaren’, schrijft Cerminara, was
Cayce ‘even verrast als ieder ander toen hij vernam dat hij een
Italiaan medisch advies had gegeven in vloeiend en onberispelijk Italiaans.
Ook was de ingewikkelde medische terminologie die uit zijn mond kwam,
voor hem in wakende toestand net zo onbegrijpelijk als het vloeiende
Italiaans.’160
Toen kwam op een dag in oktober 1923 een man, genaamd Arthur Lammers,
Cayce opzoeken. Lammers kwam niet om genezen te worden; hij was een
theosoof op zoek naar bewijs van de leringen daarvan. In There is a
River vertelt Thomas Sugrue wat er gebeurde:
Lammers . . . stelde vragen die Edgar niet begreep
– wat waren de werkingen van het onderbewustzijn, wat was het
verschil tussen geest en ziel, wat waren de redenen voor persoonlijkheid
en talent? Hij noemde zulke dingen als de kabbala, de mysteriereligies
van Egypte en Griekenland, de middeleeuwse alchemisten, de mystici
van Tibet, yoga, Mw. Blavatsky en de theosofie, de grote witte Broederschap,
de etherische wereld. Het duizelde Edgar.
‘U zou eigenlijk iets over deze dingen moeten
leren’, zei Lammers. ‘. . . Er zijn honderden filosofische
en duizenden theologische stelsels. Welke zijn juist en welke zijn
onjuist? . . . Wat is de werkelijke aard van de ziel en wat is het
doel van deze ervaring op aarde? Waar gaan we hierna naartoe? . .
. Wat deden we voordat we hier kwamen? Heeft u zich nooit een van
deze vragen gesteld?’
‘Nee’, zei Edgar. Hij kon niets anders
bedenken om te zeggen. Hij durfde niet de waarheid te zeggen: dat
hij zo’n idee altijd als heiligschennis had beschouwd, omdat
God in de bijbel werd geopenbaard; en te veronderstellen dat [Cayce
door zijn readings (aflezingen)] de mysteriën van het heelal
kon verklaren, zou een open uitnodiging aan Satan zijn om door hem
te spreken. Dat gevoel had hij gehad. Nu hij Lammers hoorde spreken,
wist hij dat dat gevoel voorbij was.161
Lammers was kort tevoren geïnteresseerd geraakt in astrologie
en vroeg Cayce om een horoscoop terwijl deze in trance was. Die kwam
door in korte staccatozinnen, maar tegen het eind kwamen de verbijsterende
woorden: ‘hij was een monnik!’
De aanwezigen schrokken hiervan, maar wie het meest verbaasd was –
in feite, zeer verontrust – was Cayce zelf, toen hij wakker werd.
Door zijn streng christelijke opvoeding, was hij aan martelende twijfel
onderhevig toen zulke aflezingen van vorige levens voortdurend bleven
doorkomen; en hij verzoende zich pas met reïncarnatie na veel studie
en onderzoek van de bijbel.162
Lammers vroeg later aan de slapende Cayce: ‘Waar kwam de informatie
vandaan die de vorige levens van mensen onthulde?’ Het antwoord
was dat de onderbewuste geest van Cayce de eerste bron was, maar op
een dieper niveau dan wat psychologen gewoonlijk aanboren. De tweede
bron, zoals Cerminara bericht, had te maken met wat men het aflezen
van de akasische verslagen noemt. Zoals altijd met onbekende woorden,
spelde de slapende Cayce het woord uit – nl. akasa, het
zelfstandig naamwoord; akasisch, het bijvoeglijk naamwoord.
Kortom, de verklaring van Cayce was als volgt:
Akasa is een Sanskrietwoord dat betrekking
heeft op de essentiële etherische substantie van het heelal,
die elektro-spiritueel van samenstelling is. Op dit akasa
blijft een onuitwisbare ‘afdruk’ achter van elk geluid,
licht, elke beweging of gedachte sinds het begin van het gemanifesteerde
heelal.
Het akasa registreert indrukken als een
gevoelige plaat en kan bijna worden beschouwd als een enorme verborgen
camera van het heelal. Het vermogen om deze trillingsafdrukken te
lezen is inherent in ieder van ons, afhankelijk van de gevoeligheid
van onze samenstelling; het bestaat uit het afstemmen op de juiste
graad van bewustzijn, wat veel lijkt op het afstemmen van een radio
op de juiste golflengte. . . . Vaak gaven de aflezingen aan dat men
de ‘akasische verslagen’ ook ‘het universele geheugen
van de natuur’ of ‘het boek van het leven’ zou kunnen
noemen.163
Misschien nog veel vreemder is dat men de definities die Cayce in trance
gaf niet zal vinden als men een Sanskriet-Engels woordenboek raadpleegt,
maar wel in de geschriften van HPB en haar collega’s.
De nauwkeurigheid waarmee men deze verslagen kan lezen, hangt natuurlijk
af van de innerlijke ontwikkeling van de ziener. Ze kunnen de bewuste
geest slechts bereiken door via het onderbewuste te sijpelen; en daardoor
kunnen ze gekleurd en zelfs vervormd worden door de religieuze en filosofische
zienswijze ervan. In het geval van Cayce hebben de aflezingen een sterk
christelijke kleur en zijn doortrokken van de taal van de bijbel, die
hij eens per jaar doorlas.
Gina Cerminara besteedde enkele jaren aan het doornemen van de zorgvuldig
bewaarde verslagen van meer dan veertienduizend gevallen waarbij een
beroep op Cayce was gedaan. Evenals Lammers, die Cayce ertoe bracht
zijn reïncarnatie-loopbaan te beginnen, was ook zij een theosoof.
In een vraaggesprek onthulde Cerminara dat haar grootvader en moeder
lid waren van de Theosophical Society en voegde eraan toe: ‘Ik
ben heel dankbaar voor het intellectuele raamwerk dat de theosofie me
heeft gegeven. Toen ik de Cayce-readings ging bestuderen, was bijna
niets dat Cayce zei nieuw of verbazingwekkend voor me; meestal vond
het zijn weerklank in iets in de theosofische literatuur.’164
Many Mansions van Cerminara bracht het werk van Cayce wereldwijd
onder de aandacht, want haar opmerkelijk goed geschreven en inspirerende
boek met zijn praktische psychologische toepassing op het dagelijks
leven is in veel talen uitgegeven, waaronder IJslands en Japans. Toen
het kort na het verschijnen in handen kwam van Morey Bernstein, de bekende
schrijver van The Search for Bridey Murphy, steeg de belangstelling
voor reïncarnatie tot ongekende hoogte. Bernstein liet een jonge
Amerikaanse vrouw een hypnotische* regressie ondergaan; ze scheen zich
tijdens zes zittingen in detail een leven in Ierland te herinneren.
*HPB werd eens gevraagd: Wat gebeurt er met ziekten die
worden genezen door middel van hypnose; zijn ze werkelijk genezen of
worden ze uitgesteld, of verschijnen ze in een andere vorm? Zijn ziekten
karma; en indien dat zo is, is het juist om te proberen ze te genezen?
‘ANTWOORD: Hypnotische suggestie kan definitief genezen of niet.
Alles hangt af van de kracht van de magnetische band tussen hypnotiseur
en patiënt. Als de ziekte karmisch is, zal ze slechts
worden uitgesteld en zal in een of andere vorm terugkeren, niet noodzakelijk
als ziekte, maar als een bestraffend kwaad van een of ander type. Het
is altijd ‘juist’ om te proberen het lijden te verzachten
wanneer we maar kunnen en ons best daarvoor te doen. Als een man terecht
een gevangenisstraf ondergaat en kou vat in een vochtige cel, is dat
een reden waarom de gevangenisdokter niet zou proberen hem te genezen?’
(Blavatsky, ‘Hypnotism and Its Relation to Other Modes of Fascination’,
HPB on Psychical Phenomena, HPB pamphlet series, The Theosophy
Company, Los Angeles, California, 1938; ook in H.P. Blavatsky Collected
Writings, 12:394-403).
Dr. Ian Stevenson, specialist op het gebied van reïncarnatie,
bekeek het geval Bridey Murphy in een gunstig licht:
De meerderheid van de beweerde herinneringen aan
vorige levens die op deze manier werden opgeroepen, lijken me volslagen
waardeloos. Hoewel ik sceptisch sta tegenover de meeste ‘vorige
levens’ die men tijdens hypnose aan het licht brengt, verwerp
ik niet al dit soort experimenten als waardeloos. Ik ben trouwens
geheel ervan overtuigd dat in een klein aantal gevallen zich iets
belangrijks en echts heeft voorgedaan. Ik denk aan het geval Bridey
Murphy.165
Het geval Bridey Murphy riep bij de mensen tal van vragen op over reïncarnatie.
Een van degenen die reageerde, was prof. C.J. Ducasse, die aan verschillende
scholen lezingen gaf over reïncarnatie en jarenlang hoofd was van
de afdeling filosofie van Brown University. In twee van zijn boeken,
A Critical Examination of the Belief in a Life After Death
en Nature, Mind and Death, bespreekt hij het filosofische bewijsmateriaal
voor reïncarnatie. Zijn Garvin-lezing uit 1960, ‘Het leven
na de dood opgevat als reïncarnatie’, gaat geheel over het
onderwerp.
Ducasse onthulde wat hem ertoe bracht zijn loopbaan als filosofiedocent
te kiezen in een artikel ‘Filosofische bevrijding’, gepubliceerd
in 1930 in het wetenschappelijke tijdschrift Contemporary American
Philosophy. Hij werd in 1881 in Frankrijk geboren en reisde jarenlang
over de wereld en werkte in allerlei baantjes. Hij vestigde zich uiteindelijk
drie jaar lang (1903-6) in New York en werkte als stenotypist voor een
verzekeringsmaatschappij. Terwijl hij zijn familie in Frankrijk bezocht,
liet een kennis hem een klein boekje zien dat de opvattingen van theosofen
beschreef. Nadat hij in New York was teruggekeerd, werd Ducasse lid
van de Theosophical Society en in zijn vrije tijd was hij verantwoordelijk
voor de bibliotheek ervan. Een van de boeken die hij las, was The
Science of Peace door de hindoe-theosoof en geleerde Bhagavan Das.166
De bespreking van Das van essentiële ontologische vragen wekte
de belangstelling van Ducasse voor die onderwerpen. Omdat hij in het
bezit van wat geld was gekomen, ging hij naar Seattle en schreef zich
in aan de University of Washington; uiteindelijk verkreeg hij zijn doctoraat
aan Harvard. De vele jaren van scholing en onderwijs hebben zijn belangstelling
voor reïncarnatie echter nooit doen afnemen, maar hierdoor werd
het een uitdaging voor hem om het onderwerp aan streng filosofisch en
kritisch onderzoek te onderwerpen.
Dr. Ian Stevenson (Carlson-hoogleraar in de psychiatrie aan de University
of Virginia Medical School) is specialist op het gebied van reïncarnatie-onderzoek.
Hij onderzoekt gevallen waarin kinderen, zowel in het Westen als het
Oosten, spontane gedetailleerde herinneringen hebben aan wat volgens
hen vorige levens zijn. Acht boekdelen met zijn verslagen van gevallen
zijn tot dusver uitgegeven door de University Press of Virginia,167
terwijl het aantal reïncarnatiegevallen dat zich nu in zijn dossiers
bevindt meer dan tweeduizend bedraagt. Stevenson heeft ontdekt dat de
herinneringen aan een vorig leven van de kinderen die hij heeft onderzocht
– sommigen van hen herinneren zich meer dan vijftig geverifieerde
details, waaronder namen van mensen, plaatsen en gebeurtenissen –
gewoonlijk voor 90% kloppen. Sommige kinderen herinneren zich zelfs
een taal die ze eens spraken. Dit vermogen wordt xenoglossie genoemd,
een onderwerp waarover Stevenson twee boeken heeft geschreven. In alle
gevallen onderzoekt hij of andere verklaringen dan reïncarnatie
van toepassing kunnen zijn.
Nummer 165 van het psychiatrisch tijdschrift Journal of Nervous
and Mental Disease (JNMD) was in september 1977 bijna
geheel gewijd aan Stevensons onderzoek naar het voortbestaan na de dood
– en in het bijzonder naar reïncarnatie als middel tot zo’n
voortbestaan. Deze gebeurtenis was in mei van dat jaar voorafgegaan
door de publicatie van een lang artikel van Stevenson, ‘De verklarende
waarde van reïncarnatie’, in hetzelfde tijdschrift. Dr. Eugene
Brody, redacteur van het tijdschrift en psychiater aan de University
of Maryland Medical School, zei toen hij werd geïnterviewd: ‘Ik
heb zeker drie- of vierhonderd verzoeken om herdrukken ervan gehad van
wetenschappers op elk vakgebied. Het is vrij duidelijk dat er voor dit
onderwerp veel belangstelling is.’
In een vraaggesprek in Quest (september/oktober 1978) onthult
Stevenson wat er in zijn jeugd is gebeurd dat hem tenslotte ertoe bracht
om zich volledig aan het reïncarnatie-onderzoek te wijden. De interviewer,
Tom Buckley van de New York Times, begint met een samenvatting
van de loopbaan van Stevenson. Hij was niet alleen hoofd van de afdeling
psychiatrie aan de University of Virginia Medical School en hoofdpsychiater
aan het universiteitsziekenhuis, maar ook had hij in vaktijdschriften
talloze artikelen over psychiatrie geschreven, en twee standaardwerken
over psychiatrische ondervraging en diagnose. Daarnaast behandelde hij
privépatiënten en doceerde aan de universiteit. In de woorden
van Buckley, ‘Hij is een volledig bevoegd psychoanalist. Bovendien
is hij sinds het voltooien van zijn opleiding lid van de medische elite
– staflid aan het New York Hospital en de Ochsner-Kliniek in New
Orleans.’ Hij vervolgt:
Op 48-jarige leeftijd verliet Stevenson de psychiatrie
om zich volledig aan zijn reïncarnatie-onderzoek te wijden. Het
was duidelijk dat er een belangrijke reden moest zijn voor een beslissing
die veel van zijn collega’s op zijn zachtst gezegd bizar vonden;
en toch was ik niet voorbereid op het antwoord dat Stevenson me gaf
toen ik hem vroeg waarom hij het had gedaan. ‘Zelfs toen ik
aan de medische faculteit was, zei ik tegen mezelf dat ik zo snel
mogelijk paranormaal onderzoek zou gaan doen. Maar ik wist dat ik
daaraan voorafgaand een bevredigende medische loopbaan moest opbouwen
en dat heb ik gedaan.’
Maar wat, vroeg ik, had hem in het bijzonder gebracht
tot de studie van reïncarnatie? Het was onvermijdelijk dat zijn
antwoord op deze vraag minder precies was. . . . Hij vertelde me dat
zijn moeder geïnteresseerd was in oosterse religies. Ze had een
kleine bibliotheek met boeken over dit onderwerp* en Stevenson, die
als jongen een boekenwurm was, herinnert zich dat hij zich vaak met
deze boeken had teruggetrokken op middagen dat het regende of sneeuwde.
*In een brief aan de schrijfster van dit boek (30 maart
1977) specificeert Stevenson deze als theosofische boeken: ‘De
boeken over theosofie die ik als kind las, stonden in de bibliotheek
van mijn moeder, niet in die van mijn vader. Jaren geleden ontlokte
een journalist aan mij de informatie dat ik als kind in de bibliotheek
thuis theosofische boeken las. Dit is waar, maar de bibliotheek was
samengesteld door mijn moeder, niet mijn vader.’
Ik zou mezelf een kind noemen dat te vroeg serieus
was, ging hij verder, glimlachend over de wat vreemde klank van
het woord. Ik had de neiging meer met volwassenen om te gaan dan
met andere kinderen. Dit kan mijn geloofwaardigheid als wetenschapper
ondermijnen – hij glimlachte weer – maar ik kan me een
gelegenheid herinneren rond mijn negende verjaardag aan boord van
de Empress of Scotland op weg naar Southampton, toen ik
de voordelen van reïncarnatie uiteenzette tegen twee nogal
verbijsterde oude dames.
Bij bestudering van de gevallen in zijn boeken wordt duidelijk dat
hij emotioneel geen enkele vorm van vooroordeel eropna hield. Zijn collega’s
hebben dit erkend; verschillende van hen werden geciteerd in een artikel
in Look (20 oktober 1970), ‘Is er nog een leven na de
dood?’ Dr. Albert J. Stunkard, toen voorzitter van de afdeling
psychiatrie van de University of Pennsylvania in Philadelphia, merkt
op:
Veel conventionele wetenschappers schijnen het huidige
werk van Stevenson vreemd te vinden. Het is zeker controversieel.
Maar hij is de meest kritische man die ik ken die werkzaam is op dat
gebied en misschien de bedachtzaamste, met de gave om passende controles
in zijn onderzoek in te bouwen.
En dr. Gertrude Schmeidler, voormalig hoogleraar in de psychologie
aan het City College van de City University van New York, verzekert
ons dat ‘Stevenson een heel voorzichtig en nauwgezet persoon is
met grote intellectuele vermogens, die in zijn vak hoge eisen stelt.
Hij heeft een heel zorgvuldige benadering bij het verzamelen en analyseren
van de basisgegevens.’
Stevenson heeft talloze aanbiedingen afgewezen om op televisie te verschijnen
of op andere manieren zijn onderzoek sensationeel te maken. Niettemin
raakt zijn zorgvuldige arbeid van ruim dertig jaar in steeds bredere
kring bekend en draagt langzamerhand aanzienlijk bij tot de huidige
grootschalige belangstelling voor reïncarnatie.
* * *
De wetenschapper Stevenson en de actrice Shirley MacLaine – onze
volgende reïncarnatie-katalysator – vormen twee polen van
onderzoek naar hetzelfde onderwerp.
Van MacLaine’s boek Op glad ijs uit 1983 zijn meer dan
vier miljoen exemplaren verkocht; en ze verscheen in talrijke televisieprogramma’s
om erover te spreken. Het boek gaat over haarzelf en ook over een man
die David heet, en die de stuwende kracht was achter haar nieuwe rol
als reïncarnatieleraar. MacLaine zegt dat David een samengestelde
persoonlijkheid is, die verschillende mannen vertegenwoordigt die haar
geest voor innerlijke werkelijkheden hebben geopend. Hun identiteit
heeft iets van een mysterie, hoewel degene die verantwoordelijk is voor
haar avontuur in de Andes – het hoogtepunt van haar boek –
nu bij sommigen bekend is. Deze persoon vertelde MacLaine in Peru dat
ze was bestemd om een new-age-leraar te worden en boeken te schrijven
over haar pas verkregen filosofie. De gedachte aan de openbare vernedering
die het gevolg daarvan zou kunnen zijn, joeg haar angst aan.168
In het najaar van 1985 werd bekend dat de mentor van MacLaine Charles
Silva was, toen een rondschrijven aankondigde dat hij als ‘vertrouweling
en gids van Shirley MacLaine in haar bestseller Op glad ijs’
op 28 september een studiegroep zou leiden aan het Elizabeth Seton College
in Yonkers, New York. Het rondschrijven maakte ook bekend dat hij de
schrijver is van het boek Date with the Gods.169
Het laatstgenoemde boek beschrijft de avonturen van Silva, occulte
en andere, tijdens twee reizen naar de Andes in 1974 en 1975. Verder
wordt erin verteld dat toen hij in 1976 naar de Verenigde Staten terugkeerde
om zijn boek te schrijven, hij een week op Long Island doorbracht voor
onderzoek met een vriendin die Myrna heet. ‘Ze besteedde een groot
deel van haar leven aan studie: de vrouw is een genie, ze houdt zich
bezig met de geheime leringen van Mw. Blavatsky en het verloren continent
Atlantis. Ze weet alles over natuurlijke voeding, macrobiotiek, zone-therapie
en theosofie en ze is een uitstekend kunstenares.’170
Toen we Myrna171
vroegen naar Silva, vernamen we dat hij en de vrouw met wie hij samenwoonde
– en die op Long Island was geboren maar nu onderwijzeres in Los
Angeles is – gedurende de zomer van 1969 de bovenste verdieping
huurden van een huis, eigendom van Myrna en haar zuster.
Toen Myrna Silva voor het eerst ontmoette, was hij een verstokt materialist,
maar na enige tijd werd hij enthousiast over theosofie en kocht alle
boeken van HPB. Daarna liet Silva deze boeken aan Shirley MacLaine zien
toen deze bijna niets wist over reïncarnatie en aanverwante onderwerpen.
Dit was in 1976 en aan het begin van 1977 vóór hun gezamenlijke
reis naar de Andes later dat jaar.
Toen een verslaggever van TV Guide MacLaine in 1986 interviewde en
vroeg of ze iets over theosofie wist, antwoordde ze: ‘O, daar
weet ik alles van.’172
De hippiegeneratie had een aanzienlijke invloed op de reïncarnatie-renaissance.
De Beatles bijvoorbeeld werden geboeid door oosterse filosofie. Wat
misschien niet zo bekend is, is de diepe belangstelling van Elvis Presley
voor deze metafysische onderwerpen. In Elvis somt Albert Goldman
enkele boeken op die hij gedurende een aantal jaren bestudeerde: De
Geheime Leer en De Stem van de Stilte van H.P. Blavatsky,
Cosmic Consciousness van Richard Maurice Buck; Krishnamurti
– Vrijheid van het bekende, Nikolaas Roerich –
Flame in Chalice, Dane Rudhyar – New Mansions for
New Men en W.Y. Evans-Wentz – Het Tibetaanse dodenboek.173
Prof. Goldman merkt op:
De geschriften waarin Elvis Presley zich voor het
evenwicht in zijn leven verdiepte, kwamen in de jaren zeventig van
de 19de eeuw in New York City tot stand door de beruchte en fascinerende
Mw. Blavatsky. Elvis had altijd exemplaren van de geschriften van
Mw. Blavatsky bij zich. . . . Hij was zelfs zo verknocht aan een klein
boekwerkje, De Stem van de Stilte – dat een vertaling
door Mw. Blavatsky van de oudste liederen van Tibet zou zijn –
dat hij er soms op het toneel uit voorlas en erdoor werd geïnspireerd
zijn gospelgroep Voice [Stem] te noemen.174
Deze belangstelling werd gewekt toen hij van kapper veranderde. De
nieuwe man was Larry Geller uit New York die het idee van meesters bij
hem introduceerde. De onmiddellijke oneerbiedige reactie van Elvis was:
‘Wie zijn de meesters, verdomme?’175
Priscilla, de vrouw van Elvis, schrijft in haar biografie Mijn leven
met Elvis:
Elvis ontdekte dat er naast Jezus Christus nog heel
wat meer leermeesters waren. Bijvoorbeeld Boeddha, Mohammed, Mozes
en vele anderen, allemaal ‘door God gekozen om een doel te dienen’.
Plotseling kwam dat deel van zijn persoonlijkheid naar voren dat hunkerde
naar antwoorden op alle fundamentele levensvragen.
Dan vroeg hij aan Larry waarom juist hij, van alle
mensen in de wereld, was uitverkoren om zoveel miljoenen zielen te
raken. En hoe kon hij vanuit die unieke positie iets bijdragen om
een wereld te redden waarin zoveel honger, ziekte en armoede heersten?
Waarom was er eigenlijk zoveel menselijk lijden? En waarom voelde
hij zich niet gelukkig, ook al had hij meer dan iemand zich zou kunnen
wensen? Hij had het gevoel dat hij iets miste in het leven. Hij hoopte
met behulp van Larry het pad te vinden dat hem naar de antwoorden
zou leiden.
Hij verlangde van ons allemaal – en met name
van mij – dat we alle wijsheid zouden indrinken die hijzelf
tot zich nam. Hij deelde graag alles en . . . las . . . ons uren voor
en bracht boeken mee waarvan hij dacht dat ze ons zouden interesseren.176
[Goldman merkt op:] Dat Elvis die boeken uiterst aandachtig las is
duidelijk te zien: ze zitten vol ezelsoren en vlekken en op bijna
elke pagina zijn gedeelten dik onderstreept. Elvis leerde veel sleutelpassages
uit zijn hoofd en zei die op terwijl Geller als een souffleur het
boek vasthield.177
Hoe serieus hij deze studie probeerde toe te passen, vertelt zijn vrouw:
‘We moeten onze verlangens beheersen,’ zei hij haar, ‘zodat
die niet ons beheersen.’
* * *
Het laatste onderwerp in dit hoofdstuk brengt ons bij het werk van
Geddes MacGregor, die een dubbele loopbaan had: ten eerste als anglicaans
priester, en daarnaast als hoogleraar filosofie zowel in Europa als
in de Verenigde Staten.
In dit hoofdstuk is duidelijk geworden dat er op het gebied van wetenschap
en filosofie aanhangers van de reïncarnatieleer zijn verschenen.
Hoe staat het op het gebied van religie? Prof. Geddes MacGregor wijst
erop dat hij zich de laatste twintig jaar van zijn loopbaan heeft beziggehouden
met dat soort onderzoek op het terrein van het christendom. In een lezing
verklaarde hij: ‘Ik raakte geïnteresseerd in reïncarnatie
toen ik vijftien was. Ik las allerlei soorten theosofische literatuur
in die tijd en sindsdien ben ik er nooit niet in geïnteresseerd
geweest.’178
Wat de kwalificaties van MacGregor betreft, hij is hoogleraar filosofie
en ook episcopaal priester. Hij verkreeg zijn doctoraat filosofie in
Oxford en ook twee post-doctoraats graden: het grand doctorat
van de Franse Staat, summa cum laude toegekend door de Sorbonne
in Parijs; en doctor in de godgeleerdheid in Oxford. De Hebreeuwse Unie
in de Verenigde Staten verleende hem het eredoctoraat in de geesteswetenschappen.
Tegenwoordig is hij emeritus bijzonder hoogleraar filosofie aan de University
of Southern California, waar hij van 1960 tot 1975 godsdienstfilosofie
doceerde. Als anglicaans priester werd hij in 1969 onder andere benoemd
tot bijzonder predikant aan St. Paul’s Cathedral in Engeland en
in 1970 aan Westminster Abbey. Van zijn talrijke boeken over het christendom
gaan twee over reïncarnatie.179
In een lezing in 1982 voor de Theosophical Society in Wheaton, Illinois,
was het onderwerp van MacGregor ‘Het christendom en de oude wijsheid’.
Hieruit is het volgende genomen:
Ik herinner me goed dat ik, toen ik vijftien was,
toevallig stuitte op enige boeken geschreven door bekende leden van
de Theosophical Society. Ik raakte onmiddellijk geboeid, niet zozeer
door de boeken zelf als door wat ze in me schenen op te roepen. .
. . Toen ik me ongeveer tegelijkertijd verbond met het christelijke
pad, dacht ik eerst ten onrechte dat ik zulke theosofische leringen
terzijde moest schuiven. Ik heb ze in feite nooit verworpen; en dat
kon ik ook niet. Integendeel, ze hebben sindsdien mijn gehele christelijke
denken verlicht, hoewel ik pas in de laatste tien jaar of zo duidelijker
dan ooit heb gezien hoe nauw de band is tussen de ervaringen en de
opvatting van de grote christelijke mystici en de oude wijsheid waartoe
ik door de voorzienigheid zo vroeg in mijn leven werd geïntroduceerd.
Ze was bezig in mijn ziel te ontkiemen en beïnvloedde mijn spiritualiteit
in elk opzicht, maar kwam pas betrekkelijk laat in mijn leven volledig
tot rijping.
Iedereen die met onderscheidingsvermogen mijn geschriften
leest, kan zien (soms misschien duidelijker dan ikzelf) hoe diep die
theosofische ideeën mijn denken hebben beïnvloed. Zoals
de middeleeuwse kathedraalbouwers, was ik beter aan het bouwen dan
ik wist. . . . Ik ben me altijd scherp ervan bewust geweest dat ik
op een of andere manier op jeugdige leeftijd plotseling in aanraking
ben gekomen met een heel bijzondere bewustzijnstoestand en om die
te begrijpen en te leren waarderen, moest ik me een grote hoeveelheid
vakkennis eigen maken.180
Het eerste boek van MacGregor over reïncarnatie, dat in 1978 werd
uitgegeven, was Reincarnation in Christianity: A New Vision of the
Role of Rebirth in Christian Thought.181
Het tweede, Reincarnation as a Christian Hope, werd in 1982
in Londen uitgegeven en later in de Verenigde Staten. Hij schreef ook
The Christening of Karma: the Secret of Evolution.182
Hij heeft college gegeven over reïncarnatie aan de University of
California at Berkeley en aan de University of Iowa.
Hier volgt het verhaal hoe hij lezingen over reïncarnatie begon
te geven en erover begon te schrijven, zoals dat werd verteld aan de
schrijfster van dit boek. In 1976 werd hem gevraagd de Birks-lezing
te geven aan de McGill University in Montreal. Hij gaf de universiteit
eerst een keuze uit drie onderwerpen voor de lezingenreeks. Maar toen
voegde hij er als een duivels grapje een vierde aan toe: ‘Is reïncarnatie
verenigbaar met het christendom?’ De onmiddellijke reactie was:
‘U heeft ons geen keus gelaten!’
In het boek zelf schrijft MacGregor:
Reïncarnatie is een van de boeiendste ideeën
in de geschiedenis van religie, omdat ze ook een vaak terugkerend
thema is in de wereldliteratuur. In brede kring wordt aangenomen dat
ze vreemd is aan de christelijke traditie en vooral vreemd aan de
Hebreeuwse grondslagen van het bijbelse denken. Die veronderstelling
is te betwijfelen. . . . Reïncarnatie is hardnekkig opgedoken
in verschillende spleten langs het christelijke pad, van de vroegste
tijden tot heden. Ze heeft gebloeid in de joodse leer. Overal waar
westerse denkers het christelijke pad voldoende hebben leren liefhebben
om het te ontdoen van dood dogma zonder het levende weefsel te vernietigen,
heeft ze een plaats gevonden in het leven van de Kerk.183
HPB: Het bijzondere
leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 491-501
© 2008 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag