5 – De wereld van de kunst
‘Toen de theosofie de twintigste eeuw inging . . . en zich krachtig
van land tot land verspreidde, werd ze een tijdlang de heersende alternatieve
cultuur. Ze was de ‘school’ waartoe kunstenaars en zoekers
zich konden wenden voor een radicaal andere beschrijving van
de wereld en de mens.’ Roger Lipsey schreef dit in een recent
boek, An Art of Our Own; The Spiritual in Modern Art. Hij vervolgt:
Wie van ons heeft de werken van Piet Mondriaan niet
gezien en ervan genoten, die zijn hele leven een aanhanger van de
theosofie was? Kandinsky, die lang een ‘schilders schilder’
met een aangeleerde smaak was, heeft door uitgebreide tentoonstellingen
en studies in de afgelopen jaren erkenning gekregen. Hij was nooit
een echte theosoof en had belangstelling voor diverse dingen; toch
was hij zijn leven lang een zoeker naar waarheid die zijn begrip van
de betekenis van ‘waarheid’ schijnt te hebben ontleend
aan het ruime en gedurfde theosofische wereldbeeld.118
Kandinsky en Mondriaan worden beschouwd als de belangrijkste twee grondleggers
van de moderne of abstracte kunst.
Wassily Kandinsky (1866-1944)
Ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van Kandinsky schreef
Hilton Kramer, kunstcriticus van de New York Times, in 1966
een artikel. Bij het volgen van de ontwikkeling van Kandinsky bespreekt
Kramer de beslissende periode waarin de kunstenaar de theosofie bestudeerde,
waardoor hij in staat was ‘zijn revolutionaire sprong naar het
abstracte te maken’. Hij zegt dat Kandinsky ‘een theoretisch
raamwerk nodig had om de schilderkunst voorbij het gebied van het realisme
te voeren’. Hij voegt eraan toe: ‘Met een geest als deze
– tegelijk intellectueel en mystiek, die ‘wetten’
en beginselen zoekt voordat hij zich bindt aan de praktijk – moet
de idee altijd aan haar verwerkelijking voorafgaan.’ Volgens Kramer
‘garandeerde de toewijding’ van de kunstenaar ‘aan
de theosofie – voor hem tenminste – dat de abstracte kunst
een diepere spirituele betekenis zou krijgen’.119
Kandinsky is vooral bekend door zijn boekje Spiritualiteit en abstractie
in de kunst. Het werd in 1911 uitgegeven, kwam precies op het juiste
moment en was zo verheffend dat overal avant-gardekunstenaars op zijn
boodschap afstemden. Evenals bij alle klassieke werken schijnt de kracht
en de schoonheid ervan nu nog even groot te zijn als toen het voor het
eerst verscheen. Aan het begin van het boek spreekt hij over Blavatsky:
Kunst zoekt hulp bij de primitieven [en] wendt zich
tot halfvergeten tijden om hulp te krijgen van hun halfvergeten methoden.
Maar deze zelfde methoden zijn nog levend en in gebruik onder
volkeren die wij vanaf de hoogte van onze kennis gewend zijn met medelijden
en minachting te beschouwen. Tot die volkeren behoren de hindoes,
die van tijd tot tijd de geleerden in onze beschaving confronteren
met problemen die we ofwel ongemerkt hebben laten voorbijgaan of met
oppervlakkige woorden en verklaringen terzijde hebben geschoven.
Na een leven van vele jaren in India, was Mw. Blavatsky
de eerste die een verbinding zag tussen deze ‘wilden’
en onze ‘beschaving’. Vanaf dat ogenblik begon er een
enorme spirituele beweging die nu een groot aantal mensen omvat en
die zelfs een materiële vorm heeft aangenomen in de Theosophical
Society. Deze society bestaat uit groepen die het probleem van
de geest proberen te benaderen via de weg van innerlijke
kennis. De theorie van de theosofie die als basis dient voor deze
beweging werd door Blavatsky uiteengezet in de vorm van een [dialoog]
waarin de leerling duidelijke antwoorden op zijn vragen krijgt vanuit
theosofisch gezichtspunt.120
In een voetnoot noemt Kandinsky De Sleutel tot de Theosofie
van HPB als de zojuist beschreven uiteenzetting. Maar toen het eropaan
kwam zijn eigen theorieën te ontwikkelen en deze op het doek te
verwezenlijken, maakte hij overvloedig gebruik van De Geheime Leer.121
Dit is de gedocumenteerde conclusie van dr. Laxmi Sihare in zijn proefschrift
Oriental Influences on Wassily Kandinsky and Piet Mondrian, 1909-1917.
Zijn zesjarige studie daarvan aan de New York University’s Art
School werd mogelijk gemaakt door studiebeurzen en subsidies van de
Rockefeller Foundation en het John D. Rockefeller 3rd Fund.*
*Het bovenstaande wordt genoemd in een gedrukte aankondiging,
gedateerd 20 november 1967, van de afdeling beeldende kunsten van New
York University. Hierin werden de journalisten uitgenodigd om een reeks
dialezingen van dr. Laxmi Sihare bij te wonen, geldelijk gesteund door
de Sperrin Foundation. Verder werd meegedeeld dat Sihare toen ‘onderzoeksadviseur
voor de afdeling beeldende kunsten’ aan NYU was en daarvóór
‘speciaal onderzoeksadviseur voor de internationale raad van het
Museum of Modern Art’.
Sihare geeft aan dat Kandinsky in het bijzonder geïnteresseerd
was in het volgende idee in De Geheime Leer (1:572): ‘De
hele wetenschap van het occultisme is gebouwd op de leer van de bedrieglijke
aard van de stof en op de oneindige deelbaarheid van het atoom.’
De kunstenaar bleef bovendien op de hoogte van wetenschappelijke ontwikkelingen
die deze opvatting bevestigden, zoals de ontdekking van het elektron
door J.J. Thomson.122
Dit was een beslissende factor die leidde tot het weglaten van tastbare
objecten in de schilderijen van abstracte kunstenaars. Kandinsky schreef
verheugd in een vroege autobiografie:
Voor mijn ziel was de vernietiging van het atoom
gelijk aan de vernietiging van de wereld. Plotseling stortten de zwaarste
muren in. Alles werd onzeker, wankelde en werd zacht. Het zou me niet
hebben verbaasd als een steen vlak voor me in de lucht was opgelost
en onzichtbaar was geworden. De wetenschap leek me te zijn vernietigd;
de belangrijkste basis ervan was slechts een illusie, een vergissing
van de wetenschappers die hun hemelse structuren niet bouwden . .
. met een standvastige hand, steen voor steen, maar eerder zonder
leiding in het duister naar de waarheid tastten, terwijl ze het ene
ding blindelings interpreteerden als iets anders.123
Naast het werk van Blavatsky was Kandinsky geïnteresseerd in de
geschriften van Annie Besant en Charles Leadbeater, vooral hun boeken
Thought Forms en Man Visible and Invisible. Hij ontleende
ook materiaal aan de geschriften van Rudolf Steiner die van 1902 tot
1913 aan het hoofd stond van de Theosophical Society in Duitsland.124
Piet Mondriaan (1872-1944)
Van alle grondleggers van abstracte kunst wordt deze Nederlandse kunstenaar
nu het meest bewonderd. In zijn artikel ‘Mondriaan: Hij vervolmaakte
niet een stijl maar een visie’ (New York Times, 24 februari
1974), merkt Hilton Kramer op:
Latere abstracte kunstenaars, in het bijzonder in
Amerika, hebben de reductie van het visuele gebeuren in de schilderkunst
tot uitersten gevoerd waarvan Mondriaan zelf nooit had gedroomd; toch
is zijn werk nooit door deze latere pogingen overtroffen. Integendeel,
het gewicht ervan is met het verstrijken van de tijd toegenomen en
een van de redenen hiervoor is, geloof ik, precies de relatie die
bestaat – en zichtbaar bestaat – tussen zijn kunst en
de metafysische grondslagen daarvan. In aanwezigheid van een Mondriaan
hebben we niet het gevoel dat ons ‘alleen maar’ een esthetisch
genoegen wordt geboden. We voelen ons in aanwezigheid van een grotere
strijd – ja zelfs een grotere wereld – waarin de geest
worstelt met het eeuwige gevaar van zijn fragmentatie en ontbinding.
. . . [In de kunst] zijn wat ooit problemen van metafysisch debat
en sociale verlossing waren, [nu] gereduceerd tot problemen van stijl
en smaak. Onvermijdelijk mist men hierbij de benodigde spanning –
het innerlijke drama van een voorvechter die niet een stijl maar een
visie vervolmaakt.
Frank Elgar verklaart in zijn boek Mondrian dat de kunstenaar
‘zich ernstig bezighield met religieuze onderwerpen en altijd
actief geïnteresseerd was in theosofie’; hij was al in 1909
lid geworden van de Theosophical Society.125
Elgar citeert Martin James in Art News, in de jaarlijkse uitgave
voor 1957:
De theosofie van Mondriaan was meer dan een persoonlijke
gril. Rond 1910 zochten verschillende kunstenaars langs die weg naar
diepere en universelere waarden, betekenis achter betekenis, nieuwe
dimensies van begrip. De gedachte dat de oude zieners een gesluierde
wijsheid waarnamen en doorgaven, dat achter de vele vermommingen van
de waarheid er één waarheid is, berust gedeeltelijk
op oosterse en neoplatonische ideeën. Er is gemakkelijk een verband
te leggen met de romantische en symbolistische theorie van verlichting;
die geeft de kunstenaar de buitengewone en zelfs occulte kracht van
het inzicht in de aard van de wereld, de realiteit achter de schijn
– een nieuwe inhoud voor de kunst.
In zijn proefschrift uit 1967 was Sihare van mening dat ‘onder
de bronnen die erkennen dat Mondriaan via de theosofie veel aan het
Oosten te danken had, de opvattingen van Michel Seuphor als de belangrijkste
moeten worden beschouwd; hij heeft sinds de jaren dertig van de 20ste
eeuw constant over de werken van Mondriaan geschreven. Korte maar krachtige
passages uit de geschriften van Seuphor uit de jaren vijftig vatten
zijn opvattingen precies samen.’ Deze omvatten het volgende:
Theosofie . . . was in de eerste plaats een middel
waardoor [Mondriaan] aan de invloed van zijn vader ontsnapte. . .
.
In de theosofie vond hij bevrijding van het calvinisme
van zijn jeugd. . . .
Zijn onderzoek van de theosofie was lang en uiterst
nauwgezet.126
Tegenwoordig is prof. Robert Welsh de belangrijkste autoriteit op het
gebied van Mondriaan. Zijn artikel ‘Mondrian and Theosophy’
verscheen als eerste bijdrage in de Piet Mondrian Centennial Exhibition,
in 1972 uitgegeven door het Guggenheim Museum in New York, waar de tentoonstelling
werd gehouden. Welsh legt uit dat ‘de ideeën die relevant
waren voor [zijn] . . . bespreking, verspreid voorkwamen in talrijke
teksten, lezingen en besprekingen, die werden gehouden of uitgegeven
door Mw. Blavatsky en haar volgelingen. . . . Maar voor het gemak en
omdat de rol ervan als een bron van andere citaten vaak over het hoofd
is gezien, zullen we onze bespreking uitsluitend baseren op haar monumentale
tweedelige Isis Ontsluierd uit 1877’; Mondriaan had een
Nederlandse vertaling van Isis tot zijn beschikking.
Welsh brengt verschillende schilderijen van Mondriaan in verband met
de theosofische opvatting over evolutionaire groei door reïncarnatie,
en wijst in het bijzonder op één dat Metamorfose
wordt genoemd en op een ander, het beroemde drieluik Evolutie,
en merkt op:
Evolutie is de hoofdlering in het kosmologische stelsel
dat door Mw. Blavatsky werd voorspeld en vervangt als zodanig het
christelijke verhaal over de schepping als verklaring hoe de wereld
functioneert. Deze kosmologie is analoog aan hindoe- en andere mythologieën
die de nadruk leggen op een voortgaande kosmische cyclus van schepping,
dood en wedergeboorte, en heeft ook veel gemeen met de wetenschappelijke
evolutietheorie van Darwin. Volgens Blavatsky was de enige essentiële
fout van Darwin dat hij stof in plaats van geest stelde als de drijvende
kracht in het heelal. In haar eigen wereldbeeld neemt de stof, hoewel
deze een noodzakelijk voertuig vormt door middel waarvan de wereld
van de geest moet worden benaderd, duidelijk een tweede plaats (van
belangrijkheid) in ten opzichte van het laatstgenoemde verschijnsel.
Deze opvatting over evolutie, zegt Welsh, ‘doordringt de kunsttheoretische
geschriften van Mondriaan’. In zijn Schetsboeken van
1912 tot 1914, vervolgt Welsh, ‘zinspeelt hij in het bijzonder
op de theosofische leer van evolutie als een bepalende factor in de
geschiedenis van de kunst. . . . Kortom, Mondriaan had als thema voor
zijn monumentale drieluik geen leer kunnen kiezen die meer centraal
stond in de theosofische leringen dan deze.’
Bij het inschatten van zijn eigen prestaties schreef Mondriaan in een
brief aan Michel Seuphor: ‘In mijn werk ben ik iemand van betekenis,
maar vergeleken met de grote ingewijden ben ik niets.’ Met ‘de
grote ingewijden’ doelde hij op de keur van de mensheid, de vervolmaakte
zielen zoals Christus en Boeddha, die dat werden door vele cyclussen
van wedergeboorte. Maar waarschijnlijk ontleende Mondriaan de uitdrukking
aan een boek dat wijd en zijd invloed had op kunstenaars, componisten
en schrijvers, en dat die titel had. Het werd uitgegeven in 1889 en
is alleen al in het Frans meer dan tweehonderd keer herdrukt; het werd
in een aantal Europese talen vertaald, waaronder het Engels. De schrijver,
Édouard Schuré*, was een bekend verslaggever en muziekcriticus,
een vriend van Wagner, Nietzsche en andere beroemdheden uit die tijd.
Zijn naam wordt vaak genoemd in boeken over de geschiedenis van de moderne
kunst. Schuré schreef Les grands initiés [De
grote ingewijden] onder invloed van een visioen dat hij had toen hij
in Florence woonde: ‘In een flits zag ik het licht dat stroomt
van de ene machtige godsdienststichter naar de andere. Deze grote ingewijden,
die machtige figuren die we Rama, Krishna, Hermes, Mozes, Orpheus, Pythagoras,
Plato en Jezus noemen, verschenen vóór me in een homogene
groep.’127
*Schuré was een van de eerste leden van de Theosophical
Society in Parijs.
Toen men Mondriaan in 1918 vroeg of de geschriften van een vroegere
theosoof Schoenmaeckers van enig nut voor hem waren, ontkende hij dit
en beweerde, dat hij alles uit De Geheime Leer had, niet uit
Schoenmaeckers, hoewel deze dezelfde dingen zegt.128
In zijn boek The Occult in Art beschrijft de Britse kunsthistoricus
Fred Gettings de ateliers van Mondriaan:
Het was algemeen bekend hoe precies Mondriaan was
met het ontwerp van zijn atelier. . . . Van zijn eerste atelier in
de Rue du Départ in Parijs via dat in Nederland, tot zijn laatste
atelier in East 59th Street in New York, leek het ontwerp van het
interieur op de strenge rechthoekige composities die in zijn schilderijen
overheersen en die hem beroemd hebben gemaakt . . . ; hij beweerde
dat de antieke kunstvoorwerpen waarmee andere kunstenaars geneigd
zijn hun werkruimten vol te proppen en die daarmee tot ‘museums
van oude kunst’ maken, in feite de kunstenaar beletten in nauw
contact met de tegenwoordige tijd te blijven.
In dit verband is het opmerkelijk dat Mondriaan toeliet
dat men één grote foto hing aan de muur van zijn geometrisch
gerangschikte kamer, naast de rechthoeken met zuivere tinten. Dit
was het meer dan levensgrote portret van de invloedrijkste occultist
van de negentiende eeuw, H.P. Blavatsky.129
Paul Klee (1879-1940)
Paul Klee was nog een grondlegger van moderne kunst. In 1911 werkte
hij met Kandinsky in München toen laatstgenoemde zijn ‘sprong
in het abstracte’ maakte. Zelfs daarvoor (vanaf ongeveer 1902)
ontwikkelde Klee een individuele stijl om de onderbewuste geest en fantasie
in de kunst uit te drukken. De passages die volgen komen uit een artikel
van prof. Robert Knotts, ‘Paul Klee en het mystieke centrum’,
opgenomen in een verzameling over moderne kunst uit 1987. Hij begint
met een citaat van Klee: ‘Het is de opdracht van de kunstenaar
zover mogelijk door te dringen in die geheime plaats waar de oerkracht
alle evolutie voedt.’
In een van zijn schilderijen gebruikte Klee de menselijke navel als
een symbool van het heilige centrum. Prof. Knotts verklaart:
Het schilderij toont een geheimzinnige figuur die
in de holte van zijn hand een stralende navel vasthoudt, het innerlijke
goddelijke licht waaruit alle kennis zich verspreidt. . . . Het denkbeeld
van een centrum is van groot belang in alle mystiek. De populaire
mysticus Mw. H.P. Blavatsky, die goed bekend was bij Klee en anderen,
schreef [in Isis Ontsluierd 1:xxxix, Eng. uitg.]:
Volgens de Ouden bevond de astrale ziel van de
mens, zijn zelfbewustzijn, zich in de maagkuil. De brahmanen deelden
dit geloof met Plato en andere filosofen. . . . De navel werd opgevat
als ‘de cirkel van de zon’, de zetel van innerlijk goddelijk
licht. . . . Bij de . . . parsi’s . . . bestaat nog steeds
het geloof dat hun adepten een vlam in hun navel hebben, die voor
hen iedere duisternis verlicht en de spirituele wereld en alle onzichtbare
. . . dingen toont.
Knotts voegt eraan toe dat ‘Blavatsky de belangstelling van Klee
ongetwijfeld opwekte omdat ze de geheimzinnige krachten onthulde die
op een ander niveau van menselijk bewustzijn werken, een niveau waarmee
Klee zich altijd verwant voelde. In zijn werk verwijdert Klee bijna
altijd dingen uit hun onmiddellijke omgeving en plaatst ze in zich steeds
uitbreidende gebieden; het gevolg is een nauwe overeenkomst tussen aarde
en kosmos, de levenden en de doden, dingen uit het verleden en het heden.’130
Paul Gauguin (1848-1903)
De beroemde Franse kunstenaar Paul Gauguin, vertegenwoordiger van de
symbolistische school van schilders, is nog een kunstenaar die door
de theosofie werd beïnvloed. Kunsthistoricus Thomas Buser schrijft
hierover in een artikel ‘Gauguin’s Religion’, dat
in Art Journal verscheen (zomer 1968):
Een van de vele eigenaardigheden van Paul Gauguin
was, dat hij religieuze schilderijen maakte. Ongetwijfeld zijn er
weinig religieuze schilderijen van de grote kunstenaars van het eind
van de negentiende eeuw; en niet veel van die kunstenaars hielden
zich zelfs in hun privéleven bezig met religie. Maar religie
speelde voor Gauguin een belangrijke rol in zijn kunst en zijn leven.
. . . Gauguin was beslist geen creatieve of systematische theoloog.
Niettemin . . . was zijn geloof veel mystieker dan wat in die tijd
heerste in de kerk. Eenvoudig gezegd, Gauguin schijnt vol te zijn
geweest van theosofie. . . .
Op verschillende tijdstippen was wat Gauguin schreef
en, zoals we zullen zien, wat hij schilderde, in nauwe overeenstemming
met de theosofische leer van het populaire boek van Édouard
Schuré, Les grands initiés. . . . Wat Gauguin
direct vanaf het begin interesseerde in de theosofie was de leer over
de ingewijde of ziener die in het onbekende kan doordringen.131
Buser gelooft dat Gauguin ongetwijfeld in 1889 bekend was met de theosofie
toen het boek van Schuré werd uitgegeven. Bekendheid met de theosofie
ging inderdaad samen met het ontstaan van de volwassen stijl van Gauguin.
De theosofie van Gauguin draagt er op zijn minst toe bij te verklaren
hoe hij zoveel verenigbaars kon vinden in de stijlen van de religieuze
kunst van verschillende beschavingen: de Javaanse, de Egyptische, de
Griekse, enz.
Een groot deel van het artikel van Buser houdt zich bezig met een analyse
van de schilderijen van Gauguin, en hij maakt deze opmerking over het
Nirvana van de kunstenaar:
Het moet meer dan puur toeval zijn dat dit schilderij
bijna een illustratie schijnt te zijn van de volgende passages uit
het boek van Schuré:
Onmetelijk groot is het panorama dat zich ontvouwt
voor degene die op de drempel van de theosofie staat. . . . Als
men het voor het eerst ziet, is men verbijsterd; het gevoel van
het oneindige blijkt overweldigend. Er openen zich onbewuste diepten
binnen onszelf, die ons de afgrond tonen waaruit we tevoorschijn
komen en de duizelingwekkende hoogten waarnaar we streven. In vervoering
gebracht door dit gevoel van onmetelijkheid, hoewel de afstand ons
angst inboezemt, verlangen we niet meer om te zijn – we nemen
onze toevlucht tot Nirvana! . . .
Men heeft gezegd dat de mens in de holte van een
golf werd geboren en niets weet over de machtige oceaan die zich
voor en achter hem uitstrekt. Dit is waar; maar de transcendentale
mystiek voert onze bark tot de top van een golf en daar, voortdurend
gegeseld door de woedende storm, leren we iets over de verhevenheid
van zijn ritme; en het oog, dat het gewelf van de hemel omvat, rust
in de hemelsblauwe kalmte ervan.
Tot besluit schrijft Buser:
Hoewel de onderwerpen van Gauguins schilderkunst
dus nooit volledig kunnen worden ‘verklaard’, is er iets
dat men erover kan zeggen. Om het botweg te stellen: als het tijd
werd voor Gauguin om over een onderwerp na te denken, dacht hij theosofisch.
Zijn verbeelding was theosofisch. De theosofie was zijn wereldbeeld.
Het is te hopen dat deze kennis de schilderijen niet wegverklaart,
maar hun betekenis verdiept. . . . Het is hier ook enigszins gerechtvaardigd
aan John Renald de algemene opmerking te ontlenen dat Gauguin ‘de
voorliefde’ bezat ‘van de halfopgeleide mens voor ingewikkelde
en hoogdravende theorieën’.
De lucht die Gauguin ademde, bevatte occultisme;
op velerlei manieren vormde occultisme de grondslag voor alle symboliek.
Hoezeer ook de theosofie de religieuze behoeften van Gauguin bevredigde,
de theosofische theorie verschafte hem het intellectuele raamwerk
waarmee hij de overtuiging van zijn schilderkunst verdiepte terwijl
zijn gevoel voor kunst het raamwerk omzette in heel fantasierijke
scheppingen.
Gauguins sympathie voor theosofische ideeën gold ook voor reïncarnatie,
en hij schreef daarover in zijn nagelaten werk Esprit moderne et
le catholicisme, dat door de kunstenaar tijdens zijn laatste jaren
in Tahiti werd geschreven. Het begint met de vraag: ‘Waar komen
we vandaan, wat zijn we, waar gaan we naartoe?’ – de titel
van het grote doek dat Gauguin in 1898 voltooide – en hij vervolgt:
De parabel van de jakobsladder die zich van de aarde
tot de hemel uitstrekt, waarlangs de engelen van God sport voor sport
omhoog- of omlaagklimmen, lijkt inderdaad op het trapsgewijze opklimmen
en afdalen van het laagste tot het hoogste in het leven, overeenkomstig
het min of meer actieve gebruik van hun capaciteiten. . . . zich verlagend
of verheffend naargelang van verdienste of tekortkoming. [Dit is het]
idee van metempsychose, dat wordt gehuldigd in de hindoereligie en
dat Pythagoras, die het aan de hindoes had ontleend, in Griekenland
onderwees. . . . Uit wat hieraan voorafgaat, [volgt dat] de ziel haar
organisme heeft gevormd; dat de ziel de evolutie van soorten van levende
organismen heeft voortgebracht. . . . God . . . als een symbool van
de zuivere eeuwige geest, de algemene geest van het heelal
. . . wordt dan het beginsel van alle harmonieën, het doel dat
men moet bereiken, weergegeven door Christus en vóór
hem door Boeddha. En alle mensen zullen boeddha’s worden.132
Tenslotte kan men vragen of de pioniers van de moderne kunst succes
hadden met het oproepen van een spiritueel element in de kunst en of
de inspiratie die ze ontvingen uit de geschriften van Blavatsky overal
in de kunst is binnengedrongen. Roger Lipsey schrijft in An Art
of Our Own:
De eeuw is nu bijna ten einde, en er is een vreemd
gevoel van uitputting in de beeldende kunsten. Hoewel er geen gebrek
is aan talentvolle kunstenaars, scherpzinnige critici en goed gesponsorde
kunstinstellingen, heerst er in de cultuur van de beeldende kunsten
niettemin een droevige stemming, alsof we voortgaan met het produceren
van kunst en het erover nadenken, zonder enige doorslaggevende inspiratie
of een gevoel van leiding. . . .
We spreken nu over het postmodernisme, alsof we het
modernisme, de overheersende kunstbeweging van de twintigste eeuw,
hebben beroofd van zijn mogelijkheden en we een grauw gebied binnengaan.
. . . Er was echter een verborgen kant aan het modernisme, en dat
betekent natuurlijk een verborgen kant aan de moderne kunstenaars.
Misschien hebben we niet alleen gefaald om deze bron uit te putten,
maar hebben we het bestaan ervan bijna over het hoofd gezien. Veel
van de algemeen gerespecteerde kunstenaars, van wie het werk ons volkomen
vertrouwd is en dat we denken te begrijpen, vallen in feite buiten
ons beoordelingsvermogen, omdat we nog niet zijn doorgedrongen tot
de spirituele geschiedenis van de moderne kunst. Dit waren mannen
en vrouwen die belangstelling hadden voor ‘de dingen van de
geest’. . . .
Het brede publiek stond verbazend weinig open voor
het spirituele aspect in het denken en het werk van de kunstenaar.
[Het] oorspronkelijke streven om de persoonlijke psychologie te overstijgen
en een transpersoonlijke wereld van betekenis en energieën te
gaan ontdekken . . . werd grotendeels vergeten, zelfs ontkend.133
Maar misschien was het openen van een tentoonstelling in Los Angeles,
in november 1986, en het uitbrengen van de bijbehorende catalogus, The
Spiritual in Art and Abstract Painting 1890-1985, een teken van
een verandering van richting. Dit gebeurde ter gelegenheid van de viering
van het openen van de nieuwe vleugel van het Los Angeles County Museum
of Art. Een aantal bekende kunsthistorici in de westerse wereld, zoals
Sixten Ringborn, Rose-Carol Washton Long en Robert P. Welsh, hielpen
bij de totstandkoming van de tentoonstelling en haar prachtige catalogus.
Deze is in groot formaat gedrukt en bevat meer dan vierhonderd schilderijen,
waarvan vele in kleur, en talrijke artikelen over de verschillende stadia
in de moderne kunst en haar vertolkers.
De tentoonstelling bleef drie maanden in Los Angeles en trok een groot
aantal bezoekers; daarna is deze voor nog drie maanden verhuisd naar
het Museum of Contemporary Art in Chicago, waarna ze tenslotte in Den
Haag werd gehouden.
John Dillenger, schrijver van A Theology of Artistic Sensibilities,
merkte in de Los Angeles Times (22 februari 1987) op:
De tentoonstelling heeft in de wereld van de kunst
terecht veel aandacht gekregen, om haar visuele prestatie en ook om
de interessante vragen die ze opwerpt over de spirituele, mystieke
en occulte bronnen van abstracte kunst. De documentatie in het boek
zal ons begrip van deze bronnen voor altijd veranderen. Het feit dat
een van de grote museums in dit land een nieuw tijdperk in zijn bestaan
inluidt met het onderwerp het spirituele in de kunst, betekent een
belangrijke verschuiving in het hedendaagse kunstgevoel. Twintig jaar
geleden zou dit ondenkbaar zijn geweest. . . . Geleerden waren in
het algemeen op de hoogte van de rol die door spirituele bewegingen
aan het eind van de negentiende en aan het begin van de twintigste
eeuw werd gespeeld als achtergrond-ethos bij het ontstaan van abstracte
kunst; kunst waarin de sporen van de zichtbare wereld zoals we die
kennen, begonnen te verdwijnen. Nooit tevoren werd die rol zo uitvoerig
gedocumenteerd als in dit boek.134
Achterin de catalogus staat een grote foto van HPB en een artikel van
twee bladzijden over theosofie, dat onomwonden verklaart:
De Theosophical Society werd de invloedrijkste organisatie
voor het openbaar bevorderen van occult
onderricht in deze tijd. . . . de society is historisch belangrijk
voor het algemeen bekendmaken van reïncarnatie en karma, geheime
meesters, en Tibet als het land van tijdloze wijsheid; voor het aanmoedigen
van een herleving van het boeddhisme in Ceylon (Sri Lanka) en het
hindoeïsme in India; voor het bevorderen van de vergelijkende
studie van religie; en voor het overtuigen van velen dat de wezenlijke
leringen van de grote religies één zijn.135
HPB: Het bijzondere
leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 472-81
© 2008 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag