8 – De Geheime Leer
Deel 1 van De Geheime Leer werd op 1 november 1888 uitgegeven
en Deel 2 op 28 december 1888.* De ondertitel luidt: ‘De synthese
van wetenschap, religie en filosofie’. Het eerste deel, ‘Het
ontstaan van de kosmos’, beschrijft hoe werelden tot stand komen
– of liever, worden wedergeboren na hun periodieke rusttijd –
en ook hoe onze eigen wereldbol en zijn lagere rijken evolueerden tot
de tijd dat de menselijke vorm wordt ontwikkeld. ‘Het ontstaan
van de mens’, het tweede deel, bespreekt de verdere evolutie van
die vorm; het ontsteken van het denkvermogen door de incarnatie van
menselijke zielen uit voorafgaande werelden; de daaropvolgende evolutie
van de eerste rassen tot aan de huidige periode; en de toekomstige ontwikkeling
die voor die rassen gepland is als het oorspronkelijke grote ontwerp
wordt uitgevoerd. Elk deel wordt verdeeld in drie afdelingen: de stanza’s
van Dzyan; de ontwikkeling van de symboliek; en een confrontatie van
de wetenschap met De Geheime Leer.
*Maar Deel 1 was op 20 oktober 1888 in het bezit van
HPB (Kirby Van Mater, Verslag van de Herdenking, 100 Jaar Geheime
Leer, 29-30 oktober 1988, blz. 100).
HPB schrijft:
Deze waarheden worden volstrekt niet als een openbaring
naar voren gebracht; evenmin eist de auteur de plaats op van onthuller
van mystieke kennis die nu voor het eerst in de wereldgeschiedenis
wordt openbaar gemaakt. Want de inhoud van dit boek kan worden gevonden,
verspreid over duizenden boekdelen die de geschriften omvatten van
de grote Aziatische en vroege Europese religies, verborgen achter
tekens en symbolen, en tengevolge van deze sluier tot nu toe onopgemerkt
gebleven. Wat nu wordt geprobeerd, is de oudste leerstellingen samen
te brengen en daarvan één harmonisch en samenhangend
geheel te maken. Het enige voordeel dat de schrijfster heeft boven
haar voorgangers, is dat ze niet haar toevlucht hoeft te nemen tot
persoonlijke gissingen en theorieën. Want dit boek is een gedeeltelijke
uiteenzetting van wat haarzelf is meegedeeld door meer gevorderde
onderzoekers, slechts op enkele onderdelen aangevuld met de uitkomsten
van haar eigen studie en waarneming. . . .127
Het is nutteloos te zeggen dat het bedoelde stelsel
[van occulte wetenschap] geen fantasie is van een of meer afzonderlijke
individuen. Het heeft geen zin te zeggen dat het het ononderbroken
verslag is, dat het werk is van duizenden generaties van zieners,
die allen hun eigen ervaringen gebruikten bij het toetsen en controleren
van de tradities over de leringen van hogere en verheven wezens, die
over de opgroeiende mensheid waakten. Deze tradities werden mondeling
overgeleverd van het ene vroege ras aan het andere. Ook is het nutteloos
op te merken dat eeuwenlang de ‘wijzen’ van [ons tegenwoordige
ras], van het geslacht dat werd gered en gespaard bij de laatste wereldramp
en het verschuiven van continenten, hun levens hadden doorgebracht
met leren, niet met onderwijzen.
Hoe deden ze dat? . . . door op elk gebied van de
natuur de oude tradities te toetsen, te onderzoeken en te controleren
op basis van de onafhankelijke visioenen van grote adepten, dat wil
zeggen mensen die hun fysieke, mentale, psychische en spirituele gestel
tot de hoogst mogelijke graad hebben ontwikkeld en vervolmaakt. Van
geen adept werd het visioen aanvaard, vóór het was gecontroleerd
en bevestigd door de visioenen van andere adepten – zó
verkregen dat ze als opzichzelfstaande bewijzen konden dienen –
en door eeuwen van ondervinding. . . . De snelle en doordringende
blik van die zieners reikte tot de kern van de materie zelf en nam
daar de ziel van de dingen waar, terwijl een gewone oningewijde, hoe
geleerd ook, slechts de uiterlijke vorm zou hebben waargenomen. Maar
de moderne wetenschap gelooft niet in de ‘ziel van de dingen’
en ze zal daarom het hele stelsel van de oude kosmogonie verwerpen.
. . . [Ze gelooft] dat het heelal en alles daarin geleidelijk is opgebouwd
door blinde krachten die inherent zijn aan de stof.128
In de Inleiding tot De Geheime Leer geeft HPB de drie grondstellingen
waarop het hele boek is gebaseerd:
(a) Een alomtegenwoordig, eeuwig, grenzeloos
en onveranderlijk beginsel, waarover
elke speculatie onmogelijk is, omdat het het menselijke begripsvermogen
te boven gaat en door menselijke uitdrukkingen of vergelijkingen alleen
kan worden verkleind. . . . Om te bereiken dat deze denkbeelden duidelijker
voor hem worden, kan de lezer van de vooronderstelling uitgaan dat
er één absolute realiteit is die voorafgaat aan al het
gemanifesteerde voorwaardelijke zijn. Deze oneindige en eeuwige oorzaak
. . . is de wortelloze wortel van ‘alles dat was, is, of ooit
zal zijn’. . . .
(b) De eeuwigheid van het heelal in
toto als een grenzeloos gebied, periodiek ‘het toneel van
talloze heelallen die zich onophoudelijk manifesteren en weer verdwijnen’
en die ‘de zich manifesterende sterren’ en ‘de vonken
van de eeuwigheid’ worden genoemd. [De Geheime Leer bevestigt
ook] ‘de eeuwigheid van de pelgrim’. . . . ‘Pelgrim’
is de benaming die wordt gegeven aan onze monade . . . gedurende
haar cyclus van incarnaties. Ze is het enige onsterfelijke en eeuwige
beginsel in ons, omdat ze een ondeelbaar onderdeel is van het integrale
geheel – de universele geest, waaruit ze voortkomt en waarin
ze aan het eind van de cyclus wordt opgenomen. . . .
Deze tweede stelling van de Geheime Leer betreft
de algemene geldigheid van die wet van periodiciteit, van eb en vloed,
van neergang en opkomst, die de natuurwetenschap op alle gebieden
van de natuur heeft waargenomen en beschreven. Een afwisseling zoals
tussen dag en nacht, leven en dood, slapen en waken is een feit dat
zo gewoon is, zo volkomen algemeen en zonder uitzondering, dat het
gemakkelijk is te begrijpen dat we er een van de werkelijk fundamentele
wetten van het heelal in zien.
(c) Het in essentie gelijk zijn van alle
zielen aan de universele overziel, die zelf een aspect is van de onbekende
wortel; en de verplichte pelgrimstocht voor iedere ziel – een
vonk van eerstgenoemde – door de cyclus van incarnatie (of ‘noodzakelijkheid’)
in overeenstemming met de cyclische en karmische wet gedurende het
hele tijdperk. Met andere woorden, geen . . . goddelijke ziel kan
een onafhankelijk (bewust) bestaan hebben voordat de vonk die voortkwam
uit de zuivere essentie van de . . . overziel
– (a) door iedere grondvorm van de verschijnselenwereld . .
. is heengegaan en (b) individualiteit heeft verkregen, eerst door
een instinct en daarna door zelf teweeggebrachte en zelf bedachte
krachtsinspanningen (beperkt door haar karma), terwijl ze zo opklom
door alle graden van intelligentie heen, van het laagste tot het hoogste
manas [of denkvermogen], van mineraal en plant tot aan de heiligste
aartsengel (dhyani-boeddha). De kernleer van de esoterische filosofie
erkent geen voorrechten of bijzondere gaven van de mens, behalve die
zijn eigen ego heeft verkregen door persoonlijke inspanning en verdienste
gedurende een lange reeks van zielsverhuizingen en reïncarnaties.
. . .
Dit zijn de grondbegrippen waarop de Geheime Leer
steunt. . . . Wanneer de lezer er eenmaal een duidelijk begrip van
heeft gekregen en beseft dat ze licht werpen op ieder levensprobleem,
zullen ze voor hem geen verdere rechtvaardiging nodig hebben, omdat
de waarheid ervan voor hem even vanzelfsprekend is als de zon aan
de hemel.129
In de derde grondstelling worden de onderwerpen karma en reïncarnatie
geïntroduceerd. Elders in De Geheime Leer zegt HPB hierover:
Alleen zij die in karma en reïncarnatie geloven,
beseffen vaag dat het hele geheim van het leven besloten ligt in de
ononderbroken reeks manifestaties ervan. . . . Wie in karma
gelooft, moet in de lotsbestemming geloven die ieder mens
van zijn geboorte tot zijn dood draad voor draad om zich heen weeft,
zoals een spin haar web. . . . Deze wet, of die nu bewust of onbewust
werkt, beschikt niets en niemand tot iets vóór. . .
. Karma schept niets en beraamt niet. De mens maakt plannen en schept
oorzaken en de karmische wet past de gevolgen erbij aan. Deze aanpassing
is geen handeling, maar universele harmonie, die steeds ertoe neigt
om naar de oorspronkelijke toestand terug te keren, zoals een tak
die te sterk wordt neergebogen, met overeenkomstige kracht terugspringt.
Als de arm die probeerde deze uit de natuurlijke stand te buigen,
wordt ontwricht, moeten we dan zeggen dat de tak onze arm brak, of
dat onze eigen dwaasheid ons dit ongeluk heeft bezorgd?130
Karma heeft nooit geprobeerd de verstandelijke en
individuele vrijheid te vernietigen. . . . Het heeft zijn besluiten
niet in het duister gehuld om de mens opzettelijk in verwarring te
brengen, en wie het waagt zijn geheimen nauwkeurig te onderzoeken,
zal niet door karma worden gestraft. Integendeel, wie door studie
en meditatie zijn ingewikkelde paden ontwart en licht werpt op die
duistere wegen, in de kronkelingen waarvan zovelen te gronde gaan
als gevolg van hun onbekendheid met het labyrint van het leven, werkt
ten bate van zijn medemensen.131
Men kan degenen die in karma geloven niet beschouwen
als atheïsten of materialisten – en nog minder als fatalisten.
. . . Het is een leer die de oorsprong van het kwaad verklaart en
onze denkbeelden van wat goddelijke onveranderlijke gerechtigheid
zou moeten zijn, veredelt, in plaats van de onbekende en onkenbare
godheid te verlagen door deze tot een grillige, wrede tiran te maken,
die we voorzienigheid noemen.132
Een occultist of een filosoof zal niet spreken over
de goedheid of wreedheid van de voorzienigheid, maar hij zal deze
vereenzelvigen met karma-Nemesis en verkondigen dat ze niettemin de
goeden beschermt en over hen waakt in zowel dit als toekomstige levens,
en dat ze de boosdoener bestraft – ja, zelfs tot in zijn zevende
wedergeboorte. Kortom, zolang de gevolgen van de door hem veroorzaakte
verstoring van zelfs het kleinste atoom in de oneindige wereld van
de harmonie niet volledig zijn vereffend. Want het enige gebod van
karma – een eeuwig en onveranderlijk gebod – is volkomen
harmonie, zowel in de wereld van de stof als in de wereld van de geest.
Het is dus niet karma dat beloont of straft, maar wij belonen of straffen
onszelf, al naar gelang we met de natuur samenwerken en door middel
van haar handelen, en ons houden aan de wetten waarop die harmonie
berust, of – die wetten overtreden.133
[Verbonden met het werk van karma zijn] de (voor
ons) onzichtbare tafelen van het astrale licht, ‘de grote beeldengalerij
van de eeuwigheid’, een getrouw verslag . . . van iedere handeling
en zelfs gedachte van de mens. . . . Zoals in Isis werd gezegd,
is dit goddelijke en onzichtbare schilderij het boek
van het leven. . . . Het eeuwige verslag is geen fantastische
droom, want dezelfde verslagen komen voor in de wereld van de grove
stof. ‘Er valt nooit een schaduw op een muur zonder daarop een
blijvend spoor achter te laten, dat men zichtbaar kan maken met behulp
van de daarvoor geschikte methode’, zegt dr. Draper. . . . Op
de wanden van onze privévertrekken’, vervolgt hij, ‘waar
we denken dat geen indringer toegang heeft en onze rust niet kan worden
verstoord, bestaan de sporen van al onze daden, schaduwen van alles
wat we hebben gedaan.’ Dr. Jevons en dr. Babbage geloven dat
iedere gedachte de hersendeeltjes verplaatst, ze in beweging brengt
en ze door het heelal verspreidt, en ze denken dat ‘ieder deeltje
van de bestaande stof een register moet zijn van alles wat is gebeurd’
(Principles of Science, 2:455).134
‘Zo begon’, zegt HPB, ‘de oude leer burgerrecht te
krijgen in de speculaties van de wetenschappelijke wereld.’135
Het is een wet van occulte dynamica dat ‘een
gegeven hoeveelheid energie, aangewend op het spirituele of astrale
gebied, veel grotere gevolgen teweegbrengt dan dezelfde hoeveelheid,
toegepast op het fysieke, objectieve bestaansgebied’. . . .
Het onderdrukken van één slechte oorzaak zal
[dan] niet één, maar een groot aantal slechte gevolgen
wegnemen. En als een broederschap of zelfs een aantal broederschappen
niet in staat zou zijn te voorkomen dat volkeren elkaar nu en dan
naar de keel vliegen, dan zal toch de eenheid van denken en handelen
en filosofisch onderzoek naar de mysteriën van het zijn, altijd
enkelen . . . ervan weerhouden nog meer oorzaken te scheppen in een
wereld die al zo vol is van ellende en kwaad. . . . Deze toestand
zal voortduren . . . totdat we van binnenuit beginnen te
handelen, in plaats van altijd impulsen van buitenaf te volgen.
. . . Maar hoe nauwer de vereniging tussen de sterfelijke weerspiegeling
mens en zijn [innerlijke goddelijke
zelf], des te minder gevaarlijk zijn de uiterlijke omstandigheden
en de opeenvolgende reïncarnaties.136
Nauw, of beter gezegd onverbrekelijk, verbonden met
karma is de wet van wedergeboorte, of van reïncarnatie van een
en dezelfde spirituele individualiteit in een lange, bijna eindeloze
reeks persoonlijkheden. Laatstgenoemden zijn als de verschillende
kledingstukken die door dezelfde acteur worden gedragen en de rollen
die door hem worden gespeeld, met elk waarvan die acteur zich enkele
uren identificeert en door het publiek wordt geïdentificeerd.
De innerlijke of werkelijke mens die deze rollen speelt,
weet al die tijd dat hij Hamlet is tijdens de korte duur van enkele
bedrijven, die echter op het gebied van de menselijke illusie het
hele leven van Hamlet voorstellen. En hij weet dat hij de avond tevoren
koning Lear was, op zijn beurt de transformatie van de Othello van
een daaraan weer voorafgaande avond; maar de uiterlijke, zichtbare
persoonlijkheid wordt geacht dat niet te weten.
In het werkelijke leven is die onwetendheid helaas
maar al te reëel. Niettemin is de permanente individualiteit
zich dit feit volledig bewust, hoewel die kennis door de verschrompeling
van het ‘spirituele oog in het fysieke lichaam, zich niet op
het bewustzijn van de onechte [of illusoire] persoonlijkheid kan afdrukken.
. . . ‘Wat deel uitmaakt van onze ziel, is eeuwig’, zegt
Thackeray . . . en hoewel ‘het boekdeel’ van het fysieke
brein gebeurtenissen binnen het kader van één aards
leven kan vergeten, kan het grootste deel van de collectieve herinneringen
de goddelijke ziel in ons nooit verlaten. Haar gefluister kan te zacht
zijn, de klank van haar woorden te ver verwijderd van het gebied dat
door onze fysieke zintuigen wordt waargenomen; maar de schaduw van
gebeurtenissen uit het verleden, evengoed als de schaduw
van de gebeurtenissen die nog moeten komen, valt binnen haar
waarnemingsvermogen en is altijd voor haar geestesoog aanwezig.137
In de tweede grondstelling van De Geheime Leer wordt verklaard
dat aan het einde van onze wereld de onsterfelijke monade of innerlijke
ziel wordt opgenomen in de universele geest. In oosterse leringen verwijst
men naar deze opneming als het binnengaan in nirvana, en wordt de oude
vraag gesteld of dit individuele vernietiging betekent. Westerse oriëntalisten
in de negentiende eeuw geloofden dat dit zo was. De Geheime Leer
antwoordt:
In nirvana vernietiging te zien, is hetzelfde als
dat men van een mens die in een diepe droomloze slaap is
verzonken . . . zegt dat ook hij is vernietigd. . . . Wederopneming
is in geen geval zo’n ‘droomloze slaap’, maar integendeel
absoluut bestaan, een onvoorwaardelijk éénzijn,
of een toestand, voor de beschrijving waarvan de menselijke taal volkomen
ontoereikend en hopeloos ongeschikt is. . . . Het menselijke denkvermogen
kan in zijn tegenwoordige stadium van ontwikkeling dit gebied van
denken niet . . . bereiken. Hier wankelt het op de rand van het onbegrijpelijke
absolute en eeuwige. . . .
Evenmin gaat de individualiteit verloren . . . omdat
ze weer wordt opgenomen. Want hoe grenzeloos – vanuit menselijk
standpunt beschouwd – de parinirvanische toestand ook is, toch
heeft deze een grens in de eeuwigheid. Als deze toestand eenmaal is
bereikt, zal dezelfde monade daaruit weer tevoorschijn komen als een
nog hoger wezen op een veel hoger gebied, om opnieuw te beginnen met
haar cyclus van vervolmaakte activiteit. . . . Want in de heilige
sloka’s wordt gezegd: ‘De stralende draad die onvergankelijk
is en slechts in nirvana oplost, komt daaruit ongeschonden weer tevoorschijn
op de dag waarop de Grote Wet alle dingen tot werkzaamheid terugroept.
. . .’
In ieder van ons is die gouden draad van voortgaand
leven . . . de sutratman, de lichtende draad van onsterfelijk
onpersoonlijk monadeschap, waaraan [de spirituele oogst van]
onze aardse levens . . . als evenzoveel kralen zijn geregen –
volgens de prachtige uitdrukking van de vedantafilosofie.138
HPB maakt duidelijk dat zelfs wanneer de menselijke monade in nirvana
wordt opgenomen, de individualiteit ervan niet noodzakelijk
volledig wordt opgenomen. In haar Transactions of the Blavatsky
Lodge* zegt ze bijvoorbeeld over nirvana: ‘Dan wordt alles
één, alle individualiteiten smelten tot één
samen, toch kent elk zichzelf – inderdaad een geheimzinnige lering.’139
De Geheime Leer verklaart:
*In 1995 is bij Theosophical University Press in Den
Haag een vertaling hiervan verschenen onder de titel: Een Toelichting
op De Geheime Leer, Stanza’s I - IV.
Vroeg of laat zal alles wat nu schijnbaar
bestaat, in werkelijkheid en in feite in de toestand van [parinirvana†]
zijn. Maar er is een groot verschil tussen bewust en onbewust
‘zijn’. De toestand van [parinirvana] zonder paramartha,
het zichzelf analyserende bewustzijn . . . is geen gelukzaligheid
maar eenvoudig uitdoving (zeven eeuwigheden lang). Zo zal een ijzeren
bal die aan de verzengende stralen van de zon wordt blootgesteld,
door en door worden verhit, maar de warmte niet voelen of waarnemen,
terwijl dit bij een mens wel het geval is. Om zich te bevrijden van
het persoonlijke bestaan, op te gaan in en één te worden
met het absolute en in het volle bezit van paramartha [zelfbewustzijn]
te blijven, moet men beschikken over ‘een helder en door de
persoonlijkheid niet verduisterd verstand’ en moet men ‘de
verdiensten van verscheidene levens, gewijd aan het Zijn als geheel
(het hele levende en bezielde heelal) in zich hebben opgenomen’.140
†Parinirvana betekent ‘aan gene
zijde van nirvana’, of de hoogste staat van nirvana.
Als zo’n oogst van vroegere levens niet zou worden bewaard, zou
elk nieuw heelal als het wordt herboren, van meet af aan moeten beginnen
en zou het niet kunnen gebruikmaken van voorafgaande ervaring. Elders
zegt HPB dat als grote zielen hun uiteindelijke inwijding ondergaan,
‘elk ego zich alle cyclussen van zijn voorgaande incarnaties gedurende
manvantara’s‡ moet herinneren. . . . Het ziet de stroom
van zijn vroegere incarnaties in een soort goddelijk licht. Het ziet
de hele mensheid als geheel, maar toch is er als het ware een stroom
die altijd het ‘ik’ is.’141
‡In deze context betekent manvantara cyclussen
in het verleden die betrekking hebben op andere werelden.
In een opmerkelijk wetenschappelijk experiment werd aangetoond dat
wat we hier hebben besproken werkelijk waar kan zijn. Een artikel in
The New Scientist (11 november 1982) behandelt de experimenten
van dr. David Bohm, voormalig hoogleraar in de theoretische natuurkunde
aan het Birbeck College van de universiteit van Londen. Hij behaalde
zijn doctoraat aan de universiteit van Californië bij de bekende
Robert Oppenheimer. Toen Bohm wetenschappelijk medewerker was in Princeton,
vormden zijn gesprekken met Einstein een keerpunt in zijn leven. We
citeren uit The New Scientist:
Het meest recente boek van Bohm, en zeker zijn interessantste,
is Heelheid en de impliciete orde. . . . De kerngedachte
ervan is de ‘ineengevouwen orde’ [een idee dat Bohm kreeg
in de jaren zestig toen hij naar een televisieprogramma keek].
In een speciaal ontworpen pot in het Royal Institution
bevindt zich een ronddraaiende cilinder; tussen de cilinder en de
glazen pot is een nauwe ruimte die is gevuld met glycerine. Men laat
de cilinder draaien door een handvat aan de bovenkant en men druppelt
van boven wat inkt in de glycerine. Terwijl Bohm keek naar het handvat
dat de cilinder liet draaien, zag hij dat de donkere inkt werd ‘ingevouwen’
in de lichtgekleurde stroperige glycerine en tot bijna niets werd
weggesmeerd. Toen werd het handvat de andere kant op gedraaid en als
door een wonder verscheen de oorspronkelijke druppel inkt weer; deze
werd ‘ontvouwen’ uit de glycerine en reconstrueerde zichzelf
en herkreeg zijn oorspronkelijke samenhang.* Bohm riep uit: ‘Wel,
dat is wat ik wil! . . .’
*Toen aan de vloeistof achtereenvolgens verschillende
druppels inkt werden toegevoegd, verkreeg men hetzelfde resultaat;
elke druppel verscheen weer toen het handvat van de cilinder andersom
werd gedraaid (Bohm, Heelheid en de impliciete orde, 122-29).
Bohm gelooft nu dat vormen zich op soortgelijke wijze
‘ontvouwen’ uit het heelal als geheel en zich dan ‘weer
terugvouwen’, om opnieuw te verschijnen in eindeloze opeenvolging.
. . . Er is geen twijfel aan dat Bohm zichzelf en elk van ons beschouwt
als vormen die voor korte tijd zijn ontvouwen of geprecipiteerd, zijn
voortgekomen uit het heelal en daarin als inktdruppels zullen terugkeren.
De implicatie van dit ‘invouwen’ is dat onze ‘verdwijning’
niet het einde van ons hoeft te zijn.
Zo’n kijk op de menselijke evolutie heeft misschien nog verdere
implicaties als deze wordt verbonden met het idee dat zelfbewuste wezens
van vroegere werelden terugkeren met de kennis die in die werelden was
verkregen. Als dit waar is, zou het een volledige verandering brengen
in de opvatting over evolutie die in wetenschappelijke studieboeken
wordt onderwezen, namelijk dat de eerste mensen eenvoudig holbewoners
waren die maar een beetje verder waren geëvolueerd dan dieren.
Misschien kan het theosofische gezichtspunt beter worden begrepen door
deze analogieën: een school wordt begonnen door leraren, niet door
leerlingen; en een gezin wordt begonnen door ouders, niet door kinderen
– dit patroon geldt voor de menselijke familie als geheel. Zij
die het eerst incarneerden uit voorafgaande werelden, waren de grootsten
en de wijsten.
Volgens De Geheime Leer verscheen er in de begintijd van de
mensheid, terwijl ze nog in een zuivere staat verkeerde, een Groot Wezen
onder de mensen; en na hem een groep halfgoddelijke, halfmenselijke
wezens:
Ze zijn in de archaïsche genese voor bepaalde
doeleinden ‘apart gehouden’ en men zegt dat in
hen de hoogste dhyani’s zijn geïncarneerd, ‘muni’s
en rishi’s uit vroegere [werelden]’ om op deze aarde en
tijdens deze cyclus de kweekplaats te vormen voor toekomstige
menselijke adepten. . . .
Onder de rechtstreekse, stille leiding van deze maha
– (grote) – goeroe werden
alle andere minder goddelijke leraren en instructeurs van de mens
vanaf het eerste ontwaken van het menselijke bewustzijn de gidsen
van de vroege mensheid. Van deze ‘zonen van god’ kreeg
de jeugdige mensheid haar eerste kennis van alle kunsten en wetenschappen,
alsmede van spiritueel weten; en ze legden de eerste steen van die
oude beschavingen die onze huidige generatie van onderzoekers en geleerden
zo verbijsteren. Laten degenen die deze bewering betwijfelen, een
op andere en even redelijke argumenten steunende verklaring geven
voor het mysterie van de buitengewone kennis van de Ouden –
van wie men beweert dat ze zich hebben ontwikkeld uit lagere en dierlijke
wilden. . . . Een mens die van een paleolithische holbewoner afstamt,
zou nooit zonder hulp zo’n wetenschap kunnen ontwikkelen, zelfs
niet in duizenden jaren van denken en verstandelijke ontwikkeling.142
Zo’n ‘buitengewone kennis’ omvat niet alleen gevorderde
kennis van wiskunde en sterrenkunde maar ook het vermogen om gebouwen
met een prachtige architectuur en verfijnde kunstwerken te scheppen,
zoals de 16.000 jaar oude rotstekeningen die in 1940 werden ontdekt
bij Lascaux in Frankrijk en de Tassili-fresco’s die in 1933 werden
aangetroffen in een ravijn in de Sahara. Maurice Dolbier beschreef deze
fresco’s als ‘een van de grootste schatten die door onze
prehistorische voorouders zijn nagelaten’. Men heeft schilderingen
ontdekt die ‘zestien verschillende kunstfasen vertegenwoordigen
en tenminste dertig verschillende stijlen’. Door hun ‘prachtige
weergave van de menselijke vorm’ zijn sommige te vergelijken met
‘de beeldhouwwerken van het oude Griekenland of de werken van
de kunstenaars uit de Renaissance’.143
Als, zoals eerder werd aangegeven, de theosofie leert dat de menselijke
ontwikkeling op deze planeet begon met de hoogste en beste van vroegere
werelden, zou men zich niet erover moeten verbazen te vernemen dat deze
tevens leert dat het ontwaken van het leven in het algemeen niet in
de stof begon, maar in de geest. Prof. Theodore Roszak spreekt hierover
in zijn boek Onvoltooid dier. In het gedeelte ‘Madame
Blavatsky’s Geheime Leer’, schrijft hij:
De darwinisten, betoogde HPB, beginnen in het ‘midden’
van de hele evolutionaire ontwikkeling. Omdat de spirituele dimensie
in hun denken ontbreekt, kan hun benadering alleen de latere biologische
fasen van onze fysieke ontwikkeling behandelen. Maar zelfs van deze
fase kan de volle draagwijdte niet worden begrepen wanneer die niet
wordt gekoppeld aan de kosmische transformaties van de geest die eraan
voorafgingen en die er nog steeds hun invloed op uitoefenen. Want
in het stelsel van HPB bestaat de materie alleen als voertuig voor
de geest; de materie is een antwoord op de zich ontplooiende behoeften
van de geest als onderdeel van de grote verlossingscyclus. ‘Onze
fysieke planeet is’, zoals ze het uitdrukt, ‘slechts de
dienstmaagd van de geest, die haar meester is.’ Dit is de opvatting
over evolutie die in de traditie van de verborgen wijsheid geldt,
en in HPB’s werk ‘de geheime leer’ is, de ‘eerste
openbaring’ die volgens haar overtuiging de kern vormde van
alle religies en filosofieën.
Op dit punt last Roszak een citaat in uit Isis (1:285, Eng.
uitg.):
Onze ‘onwetende’ voorouders volgden het
spoor van de wet van evolutie door het gehele heelal. . . . Zo ontdekten
ze in alles, vanaf de universele ether tot de geïncarneerde menselijke
geest, een ononderbroken opeenvolging van entiteiten. Dit waren ontwikkelingen
vanuit de wereld van de geest naar die van de grove stof, en vandaar
weer terug naar de bron van alle dingen. De ‘afstamming van
de soorten’ was bij hen een afstamming vanuit de geest, de oerbron
van alles, naar de ‘verlaagde toestand van de stof’.
Hij vervolgt dan:
Hoewel dit verzinken van de geest in de stof vanuit
één gezichtspunt een ‘verlaging’ is, [heeft]
het toch als doel ons bewustzijn enorm te verrijken. Op onze collectieve
evolutieweg en door talloze persoonlijke incarnaties doorlopen we
alle rijken van het bestaan: mineraal, plantaardig, dierlijk, menselijk,
goddelijk. En op grond van deze moeizaam verworven ‘oogst van
ervaring’ wordt ieder mens een microkosmos van het heelal. Evenals
in het denken van Pico della Mirandola, waarin de mensheid het karakter
van een kameleon bezit, is ons doel menselijk bewustzijn tot een compendium
van alle mogelijke vormen van bestaan te maken. We zijn op deze manier
middelaars die het planten- en dierenleven, de trage en verstandeloze
stof, tot zelfbewustzijn verheffen. Juist om deze kosmische verheffing
van bewustzijn te bereiken, offert de geest zich op door zijn aanvankelijke
afdaling. Met de woorden van de kabbalistische formule die verschillende
keren door HPB wordt geciteerd: ‘een steen wordt een plant;
een plant een dier; een dier een mens; een mens een geest; en de geest
een god.’
HPB plaatste ons tijdperk op het keerpunt van deze
voortgang, waar geest de menselijke fase van zijn reis heeft bereikt
en gereed is om de herinnering aan zijn oorsprong terug te winnen
en de kracht te krijgen die nodig is om zichzelf en zijn fysieke natuur
te verheffen tot het niveau van een godheid. Deze taak zou nog duizenden
jaren van zuivering en verlichting vergen in HPB’s kosmologische
stelsel; maar het resultaat was voor haar duidelijk: een mahayana-visie
van universele verlossing. Het is een van haar beste ogenblikken.144
In 1935, vijftig jaar nadat De Geheime Leer werd uitgegeven,
wijst George Russell in een brief aan de Ierse schrijver Seán
O’Faoláin op de belangstelling die in literaire en wetenschappelijke
kring door het verschijnen van dat boek werd gewekt:
Je doet H.P. Blavatsky een beetje al te gemakkelijk
af als ‘hocus-pocus’. Niemand heeft ooit door ‘hocus-pocus’
het denken van zoveel bekwame mannen en vrouwen beïnvloed. De
werkelijke bron van haar invloed is te vinden in De Geheime Leer,
een boek over de religies in de wereld dat een fundamentele eenheid
suggereert of onthult die ten grondslag ligt aan alle grote religies.
. . . het is een van de meest opwindende en stimulerende boeken die
in de laatste honderd jaar zijn geschreven. Wie aanneemt dat ze werden
aangetrokken door ‘hocus-pocus’, slaat mensen als Yeats,
Maeterlinck en anderen niet erg hoog aan, en evenmin mensen als Sir
William Crookes, de grootste scheikundige van deze tijd, die lid was
van haar Society, Carter Blake, de antropoloog en lid van de Royal
Society, en wetenschappers in vele landen die de boeken van HPB hebben
gelezen. Als je ooit in de National Library in Kildare Street komt
en een paar uur over hebt, zou je in de ‘Proloog’ van
De Geheime Leer kunnen duiken en zul je het geheim begrijpen
van de invloed van die uitzonderlijke vrouw op haar tijdgenoten. .
. . Je moet je niet laten misleiden door populaire kreten . . . maar
probeer het echte geheim van H.P. Blavatsky’s invloed te ontdekken,
die nog even krachtig is als altijd, zoals ik hier [in Londen] bij
veel intellectuelen en bekende schrijvers heb gemerkt.145
De bovengenoemde geleerde dr. C. Carter Blake schreef een artikel over
zijn contacten met HPB om te worden opgenomen in het aanhangsel van
Reminiscences of H.P. Blavatsky and The Secret Doctrine door
gravin Wachtmeister. We citeren:
Normaal gesproken is het vreemd dat een oude, ziekelijke
vrouw, die geen bibliotheek raadpleegde en die zelf geen boeken van
belang bezat, de buitengewone kennis zou bezitten die Mw. Blavatsky
ongetwijfeld had. Het is inderdaad onbegrijpelijk, tenzij ze een uitzonderlijk
mentaal vermogen bezat en haar hele leven met studie had doorgebracht.
Integendeel, uit veel bronnen krijgen we ontwijfelbare bewijzen dat
de opleiding van Mw. Blavatsky zelfs niet zover reikte als die van
een scholier aan een middelbare school van nu.
Maar het is een feit dat ze meer wist dan ik over
mijn eigen speciale gebied van de antropologie, enz. Ze was bijvoorbeeld
over het onderwerp van de La Naulette-kaak beter geïnformeerd
dan ik. De Geheime Leer (2:846) verwijst naar feiten die
ze niet gemakkelijk uit enig gepubliceerd boek had kunnen verzamelen.
In De Geheime Leer (2:858) vinden we een
zin die begint met ‘Als we zien naar de Nieuwe Wereld’
waar sprake is van het bestaan van ‘pliocene zoogdieren en de
aanwezigheid van pliocene verhoogde stranden’. Ik herinner me
een gesprek met Mw. Blavatsky in 1888 in Lansdowne Road, in de tijd
dat ze bezig was met De Geheime Leer; tot mijn grote verbazing
verraste ze me met het feit dat de verhoogde stranden van Tarija plioceen
waren. Ik had altijd gedacht dat ze pleistoceen waren – waarbij
ik de redenering van Darwin en Spotswood Wilson volgde.
Dat deze stranden plioceen zijn is me later bewezen
door de boeken van Gay, Istoria Fiscia de Chile, het boek
van Castlenaw over Chili en andere boeken, hoewel ik deze zeldzame
boeken nooit in handen had gehad, ondanks het feit dat ik me in het
onderwerp had gespecialiseerd; en pas toen Mw. Blavatsky
me op het spoor van het plioceen had gezet, heb ik ervan gehoord.
In De Geheime Leer (2:858) noemt ze de fossiele
voetafdrukken in Carson, Indiana, V.S.; en dit is interessant als
bewijs dat ze haar informatie niet door gedachtelezen kreeg. Toen
Mw. Blavatsky mij over de voetafdrukken sprak, wist ik niet van hun
bestaan; en G.W. Bloxam, assistent secretaris van het antropologisch
instituut vertelde me later dat een brochure over dat onderwerp in
hun bibliotheek nooit was uitgeleend.
Mw. Blavatsky had inderdaad authentieke bronnen van
informatie (ik zeg niet welke) die de kennis van deskundigen op hun
eigen terrein te boven ging.146
In het hoofdstuk ‘De wetenschap en de Geheime Leer’ in
Deel 7 van deze biografie, wordt aandacht geschonken aan andere wetenschappers,
onder wie Einstein, die belangstelling voor dit boek hebben getoond.
HPB geloofde echter dat wetenschappers in het algemeen haar geschriften
nog jaren daarna zouden negeren: ‘Ze zullen uit hun stellingen
worden verdreven, niet door spirituele, theosofische of andere fysieke
of zelfs mentale verschijnselen, maar eenvoudig door de enorme gapingen
en afgronden die zich dagelijks voor hen openen en dit zullen
blijven doen naarmate de ene ontdekking op de andere volgt, totdat ze
tenslotte door de negende golf van het gewone verstand zullen worden
omvergeworpen.’147
Bestaan zulke ‘gapingen en afgronden’ tegenwoordig in de
moderne wetenschap? ‘De enige vaste wetenschappelijke waarheid
waarin ik volledig vertrouwen heb’, schrijft de vooraanstaande
arts en schrijver dr. Lewis Thomas, ‘is dat we hoogst onwetend
zijn over de natuur. Ik beschouw dit trouwens als de belangrijkste ontdekking
in de biologie van de afgelopen honderd jaar.’148
Hij staat met deze uitspraak niet alleen. In 1977 werd The Encyclopaedia
of Ignorance gepubliceerd in Oxford, waarin de grootste wetenschappers
van de wereld een overzicht gaven van de onopgeloste problemen op hun
terrein.149
Een soortgelijk boek over sterrenkundig onderzoek, werd in 1979 uitgegeven:
Mysterious Universe: A Handbook of Astronomical Anomalies door
William R. Corliss.150
De recensent in de New York Times (2 oktober 1979) merkt op
dat het boek ‘bijna geheel is samengesteld uit in wetenschappelijke
vaktijdschriften gepubliceerde artikelen’; en het is ‘een
opmerkelijk uitgebreide verzameling wetenschappelijke hoofdbrekerij
over de hemelen die onze planeet omgeven’. Corliss is een deskundige
op het gebied van anomalieën in de wetenschap, en elk van zijn
vele boeken die tot nu toe zijn uitgegeven beslaat een andere tak van
wetenschap.
HPB: Het bijzondere
leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 340-51
© 2008 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag