De Amerikaanse kunstenaar Edmund Russell kende HPB in Londen aan het
eind van de jaren tachtig van de 19de eeuw. In Lucifer noemt
ze hem ‘‘onze gemeenschappelijke vriend’, de populaire
Edmund Russell’. Yeats schreef over Russell in een brief van september
1888 aan Katherine Tynan: ‘Kort geleden ontmoette ik [bij Mw.
Blavatsky] een merkwaardige en interessante man – ik wil nog niet
zeggen of hijzelf interessant is, maar zijn opvattingen zijn dat wel.
. . . Hij is de interessantste persoon die ik de laatste tijd bij Mw.
Blavatsky heb ontmoet.’241
Wat nu volgt, is samengesteld uit vier van de vijf karakterschetsen
van HPB door Russell:242
Ik heb veel artikelen over Helena Petrovna Blavatsky-Hahn
gelezen en naar aanleiding van de meeste zou ik zelfs niet hebben
gedroomd dat de schrijvers haar ook maar hadden gezien. Ze schrijven
met even weinig waardering voor persoonlijke kwaliteiten als een jager
in Afrika heeft voor het wild dat hij afslacht, wanneer hij als een
krankzinnige tekeergaat bij zijn poging het beest te vangen. Alles
wordt onderdrukt om te kunnen bewijzen dat ze een kwakzalver is. Wat
ze pertinent niet was. Of een godheid, die ze eveneens absoluut weigerde
te zijn. Ze was inderdaad groot wild.
In de laatste jaren van haar leven aan Lansdowne
Road in Holland Park had ik de gelegenheid haar onder alle omstandigheden
gade te slaan. Ik heb nooit tot de werkende leden behoord, maar ik
was lid van haar esoterische kring. Ik denk dat ik als buitenstaander,
als kunstenaar, de jongste van haar volgelingen, haar amuseerde; en
ze sprak oprecht met me. Ze ging al lange tijd niet meer uit. De mensen
die haar wilden spreken, kwamen haar opzoeken. De vrouw die op de
drempel terugdeinsde: – ‘Ik ben bang om naar binnen te
gaan.’ ‘Ik beef bij de gedachte haar te ontmoeten’
– zat al snel aan haar voeten.
ze fascineerde mensen door liefde,
niet door angst
De Ganges van haar gasten was een etnologisch congres
– Italiaanse en Russische officieren – Bengalen –
brahmanen – patriarchen van de Griekse kerk – mystici
uit alle landen. Allen voelden haar scherpzinnigheid en haar kracht.
Ieder bezweek voor de charme van haar universaliteit. Ze bracht de
mensen direct ertoe het beste in hen tot uitdrukking te brengen. Het
gaf de mensen nieuwe kracht om te voelen dat ze iemand hadden ontmoet
die recht door hen heen hun ware zelf kon zien en die niet werd beïnvloed
door de kleinheid waar anderen zo’n drukte over maken. De geloofsgebondenen,
die Jonas in de walvis letterlijk opvatten en die bang waren voor
symbolische interpretatie, waren natuurlijk verontrust over haar logica
en diepzinnige kennis en gingen weg terwijl ze haar ‘een vreselijke
vrouw’ noemden. Soms bekenden hun echtgenotes, ‘We zijn
het niet met haar eens – maar niettemin houden we van haar.’
Ik herinner me haar zuster Mw. Zjelikovsky goed,
die haar langere perioden placht te bezoeken. Très grande
dame, een dame met grijs haar en met de aristocratische houding
en waardigheid die eigen is aan de hoogste Russische kringen. Mw.
Blavatsky zelf kon heel elegante manieren hebben als ze dat verkoos,
maar ze nam zelden de moeite. Ze had de eenvoud van degenen die weten
dat ze van koninklijke bloede zijn en doen wat ze verkiezen.
Als ze iemand bij een discussie wilde betrekken,
wendde ze voor niet erg goed Engels te kennen, maar haar kennis en
beheersing namen toe naarmate ze meer in de discussie verwikkeld raakte.
Het was amusant om te zien hoe ze ontwijkende antwoorden gaf aan een
verslaggever – een armzalig en verstandelijk iemand die haar
een kruisverhoor afnam – die was gekomen om haar in de val te
laten lopen. Op zulke momenten trok ze altijd dat domme gezicht dat
Loie Fuller* zo effectief gebruikt, waarmee ze met een beetje
meer intelligentie waarschijnlijk als ‘niet goed wijs’
zou zijn bestempeld; ze placht hem aan te moedigen om al zijn kaarten
op tafel te leggen. Daarna heroverde ze haar loopgraven één
voor één en liet haar bommen vallen; totdat ze tenslotte
de vloer met hem aanveegde. Dan greep ze met een hartelijke lach zijn
hand.
*[Loie Fuller (1862-1928) was een bekende Amerikaanse
danseres.]
‘u bent een prachtkerel –
kom vaak – kom altijd!’
Ik heb meegemaakt dat ze tijdens een discussie plotseling
haar gebalde vuist tegen haar voorhoofd sloeg: ‘Wat ben ik een
idioot! Mijn beste vriend, vergeef me – je hebt gelijk en ik
heb ongelijk.’ Hoeveel mensen zouden dit doen?
Toen in een recensie werd gezegd dat er nooit zoiets
als theosofie had bestaan en dat de grote geheime leer haar eigen
uitvinding was, antwoordde Mw. Blavatsky: ‘Als ik dat dacht,
zou ik mijn petje afnemen voor HPB. Ik ben slechts de secretaris;
ze willen me tot de schepper maken! Dat is meer dan ik beweer te zijn!’
Omdat ze totaal onverschillig stond tegenover roddel, nam ze nooit
de moeite te ontkennen. Ze zei eens tegen me: ‘Ik heb zo lang
een regen van modder op me neergekregen, dat ik zelfs niet probeer
een paraplu op te steken.’
Samadhi of goddelijk bewustzijn was haar
ideaal. Ze was als de ijzeren staaf die roodgloeiend wordt verhit
en als vuur wordt en zijn eigen aard vergeet. De meeste mensen houden
zich voortdurend bezig met de behoeften of genoegens van het lagere.
Zij scheen geen eigen behoeften of genoegens te hebben. Vaak verliet
ze een half jaar lang het huis niet. Zelfs niet voor een wandeling
in de tuin. De invloed van zo’n voorbeeld was het geheim van
de verbazingwekkende groei en uitbreiding van de Theosophical Society.
Haar leven was er een van grote waarheid, toch werd ze een leugenaar
genoemd; van grote edelmoedigheid en ze werd een bedriegster genoemd;
van afkeer van elk geveins en toch werd ze gekroond tot koningin van
het bedrog.
Ze kende de bijbel goed, hoewel deze voor haar maar
één van vele heilige boeken was, die alle voor haar
heilig waren; want door haar theosofie – goddelijke wijsheid
of goed-wijsheid – leerde ze ons de s aan het eind
van het woord religies weg te laten; en die kleine letter schijnt
eindelijk haar greep te verliezen. Omdat ze universele analogieën
grondig had bestudeerd, waren sommige van haar interpretaties sensationeel.
De laatste woorden van Christus, ‘Eli! Eli! Lama sabachthani’
[God! Waarom heeft u me verlaten?] – die velen zien als een
weeklacht en die sommigen, zoals George Moore, zien als een verloochening
van zijn missie – veranderde zij in vreugde: ‘Mijn God!
Mijn God! Hoe heeft u me verheerlijkt!’
Ze was de laatste van de mammoeten. Alleen de grottempels
van India kunnen haar beschrijven. Ze was Elephanta en Ajanta,
gewelfd met vervaagde fresco’s van gouden glorie.
Ik ken veel mensen die in grootsheid de goden naderen
– Salvini, Gladstone, Robert Browning, William Morris, Rodin,
Sarah Bernhardt – geen van hen bezat haar kosmische krachtuitstraling,
hoewel allen dezelfde kinderlijke charme hadden als ze niet in de
tredmolen liepen. De groten blijven altijd kinderen en gaan nu en
dan uit de kooi.
Ze was beslist de grootste persoonlijkheid die ik
ooit heb ontmoet. Zelfs haar vijanden – en ze had er veel –
erkenden dit. Zij die voortdurend de vormen in acht namen, konden
haar achterwege laten van vertoon niet begrijpen. Haar plotselinge
overgang van lachende kinderlijkheid tot ernstige ouderdom –
het was onfatsoenlijk. Ze lieten hun masker nooit vallen.
Ze leek op een man – een vrouw – een
leeuw – een adelaar – een schildpad – een pad –
kosmisch – alles. Haar uiterlijk deed denken aan de monsterlijkheid
van die vreemde vormen die Blake tekende, waarvan de kleren, het haar
en de gebaren deel schijnen uit te maken van de rotsen en bomen die
hen omringen, die rondlopen, omgord met de dierenriem en die zich
onderhouden met de goden. Haar kozakkengezicht vertoonde in rust soms
de droefheid van een levende grootsheid, maar het liet gewoonlijk
vreugde zien. Niets kon haar verbitteren. Ze was niet tragisch in
Griekse zin. Shakespeare’s alles goedmakende gevoel voor humor
schitterde als een gouden draad in haar diepste droefgeestigheid.
In Amerika hielden die opmerkelijke dame Mary A.
Livermore* en ik toevallig een toespraak in dezelfde stad. Men gaf
een diner ter ere van ons beiden, waarbij de meeste geestelijken van
die stad waren uitgenodigd. Natuurlijk ging Mw. Livermore naar binnen
aan de arm van de gastheer. Ik met de gastvrouw. De tafel was erg
lang. We zaten ver van elkaar. De eerwaarden waren van verschillende
kerkgenootschappen. Het was vreselijk saai. De enige manier om een
groot diner tot een succes te maken is dat het gesprek levendig over
de tafel gaat. Ik liet het op zijn beloop tot het midden van de maaltijd
en toen er een stilte viel in de conversatie, zei ik:
*[Mary Ashton Livermore (1820-1905), een Amerikaanse
strijdster voor het vrouwenkiesrecht en voor hervorming, was de stichtster
en redactrice van The Agitator en later van The Woman’s
Journal.]
‘Mw. Livermore! Heeft u ooit Mw. Blavatsky
ontmoet?’
Het effect was magisch. Iedereen werd wakker en schitterde
vanaf dat ogenblik in de aanval of verdediging, en ik verbaasde me
erover te horen hoe diep de leiders van de kerk haar denkbeelden hadden
bestudeerd. Hoe bekend ze waren met haar werk. Hoewel ze en bloc
haar leringen afkeurden, was haar licht tot in hun heiligdommen binnengedrongen
en had haar ‘brief aan de aartsbisschop van Canterbury’
[uit het tijdschrift Lucifer] hen diep geraakt.
Ik hoor af en toe over iemand die haar ‘niet
mocht’ of die jaloers op haar was. Men zou evengoed de marmeren
beelden van Elgin niet mooi kunnen vinden of jaloers zijn op de sfinx.
Toch was ze even beminnelijk en stralend van geest als William Blake;
toen deze na eindeloze ontbering en gebrek aan waardering heel oud
was, zei hij tegen een klein meisje: ‘Mijn kind, ik kan alleen
hopen dat jouw leven even prachtig en gelukkig zal zijn als het mijne.’