HPB: Het bijzondere leven en de invloed van Helena Blavatsky / Sylvia Cranston, Carey Williams (research assistent)

bestel boek

Tweede, herziene druk 2008

© 2008  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

15 – De laatste dagen van HPB

 

George Mead schreef over deze periode:

Toen we naar ons huidige hoofdkwartier verhuisden, was er veel veranderd. Als men erop terugkijkt, lijkt het bijna alsof ze ons had getraind om elk moment te kunnen vertrekken. . . . Vanaf de tijd dat ze begin vorig jaar naar Brighton ging, heeft ze in haar fysieke lichaam verschrikkelijk geleden en was ze niet in staat om te werken zoals ze gewend was. Maar we leefden altijd sterk in de verwachting dat ze in ieder geval haar normale gezondheidstoestand zou terugkrijgen. In Lansdowne Road vond ze het altijd prettig om bezoekers te ontvangen, en deze kwamen haar bijna elke avond opzoeken. Maar in Avenue Road begon ze zich geleidelijk meer en meer te isoleren, zodat ze ’s avonds vaak zelfs de inwonende stafleden niet wilde ontvangen, tenzij ze speciaal om hen vroeg. Ook was ze de laatste tijd merkwaardig rustig en toonde zelden de grote energie die zo kenmerkend voor haar was. Toch was dezelfde ontembare wil er nog steeds, hoewel haar lichaam uitgeput was, want ze werkte door aan haar bureau zelfs als ze in bed had moeten liggen, of in haar doodkist.226

In een brief van 25 mei 1891 aan een vriend drukte gravin Wachtmeister soortgelijke gevoelens uit:

We hebben inderdaad een vreselijke tijd achter de rug en het schijnt zelfs nu nauwelijks mogelijk te beseffen dat HPB is heengegaan. We waren er allen zo van overtuigd dat ze tot het einde van de eeuw zou leven; zodat, hoewel we haar deze hele winter voortdurend in gezondheid en kracht zagen achteruitgaan, we niet echt ongerust waren. HPB verzette deze winter weinig werk en zoals ik je eerder schreef, zonderde [ze] zich geleidelijk van ons af. Ik geloof nu dat ze wist dat het einde snel zou komen, en dat ze dit deed om ons aan haar afwezigheid te laten wennen, en ook om ons gade te slaan en te zien hoe we het alleen zouden doen, zonder haar; en nu moeten we wel alleen werken en er het beste van maken.227

De laatste paar maanden van haar leven was HPB bezig haar Theosophical Glossary voor te bereiden. Deze werd pas in 1892 uitgegeven, een jaar nadat ze overleed. Ze herschreef ook enkele van haar occulte verhalen, die in hetzelfde jaar werden uitgegeven onder de titel Nightmare Tales,228 hoewel ze veel meer dan dat waren. Oorspronkelijk waren ze in verschillende tijdschriften verschenen, onder andere de New Yorkse Sun, de Banner of Light, Lucifer en The Theosophist.229 Tegenwoordig zijn ze alle herdrukt in een boek, The Tell-tale Picture Gallery.230 Vier van de acht verhalen betreffen gebeurtenissen in HPB’s eigen leven, of ze was er op een of andere manier getuige van. Eén hiervan, het langste en waarschijnlijk belangrijkste, heeft de titel ‘Een behekst leven zoals beschreven met een ganzenveer’. Het dateert uit de tijd toen HPB Europa bezocht en bij de Gebhards in Elberfeld logeerde, aan de vooravond van het Coulomb-schandaal.

HPB’s jaarlijkse brief aan de conventie van Amerikaanse theosofen, die deze keer in Boston werd gehouden, was gedateerd 15 april, drie weken voor ze stierf. Haar vertegenwoordigster was Annie Besant, die bij deze gelegenheid haar eerste bezoek aan de Verenigde Staten bracht. Met het oog op de daaropvolgende gebeurtenissen in de Theosophical Society231 lijkt de brief nogal profetisch:

Voor de derde keer sinds mijn terugkeer naar Europa in 1885 ben ik in staat mijn broeders in de theosofie en medeburgers van de Verenigde Staten een afgevaardigde uit Engeland te zenden om de jaarlijkse theosofische conventie bij te wonen en mijn groeten en warme gelukwensen mondeling over te brengen. In mijn voortdurend lichamelijk lijden bestaat mijn enig overgebleven troost uit de berichten over de vooruitgang van de Heilige Zaak waaraan ik mijn gezondheid en kracht heb gegeven; maar waaraan ik, nu deze afnemen, nog slechts mijn hartstochtelijke toewijding en nooit verzwakkende goede wensen voor succes en voorspoed kan bieden. Daarom is het nieuws dat mij met iedere post uit Amerika bereikt over nieuwe branches en weloverwogen en geduldig uitgewerkte plannen voor de verbreiding van de theosofie, waaruit deze groei blijkt, een vreugde en bemoediging die met geen pen zijn te beschrijven. . . .

Laat ik u nogmaals eraan herinneren dat zulk werk nu meer dan ooit nodig is. De periode die we nu hebben bereikt in de cyclus die zal eindigen tussen 1897-8, is en blijft er een van grote conflicten en voortdurende spanning. Als de TS goed erdoorheen kan komen; mooi; zo niet, dan zal, hoewel de theosofie ongeschonden blijft, de Society te gronde gaan – misschien hoogst oneervol – en zal de wereld schade lijden. . . . Geen gelegenheid zal ongebruikt worden gelaten om tweedracht te zaaien, om misbruik te maken van verkeerde en onberaden stappen, om twijfel te zaaien, moeilijkheden te vergroten en achterdocht in te blazen, teneinde de eenheid van de Society met welke middelen ook te breken en de gelederen van onze leden uit te dunnen en in wanorde te brengen. Nooit was het voor de leden van de TS meer noodzakelijk zich de oude parabel van de bos takken ter harte te nemen dan nu: gescheiden zullen ze onvermijdelijk één voor één worden gebroken; verenigd is geen kracht ter wereld in staat onze Broederschap te vernietigen.

Nu heb ik tot mijn verdriet opgemerkt dat zowel onder u als onder de theosofen in Europa en India de neiging bestaat over kleinigheden te twisten, en u juist door uw toewijding aan de zaak van de theosofie tot verdeeldheid te laten leiden. Geloof me dat, los van de natuurlijke neiging die voortvloeit uit de ingeboren gebreken van de menselijke natuur, onze steeds waakzame vijanden vaak gebruikmaken van uw edelste eigenschappen om u te verraden en te misleiden. . . . Het is meer dan ooit nodig zichzelf in het oog te houden wanneer persoonlijk verlangen om leiding te geven en gekwetste ijdelheid zich tooien met de pauwenveren van toewijding en altruïstisch werk; maar in de huidige crisis in de Society zal een gebrek aan zelfbeheersing en waakzaamheid in alle gevallen noodlottig worden. . . . Als ieder lid van de Society er vrede mee had een onpersoonlijke kracht ten goede te zijn, onverschillig voor lof of blaam zolang hij de doeleinden van de Broederschap dient, zouden de gemaakte vorderingen de wereld verbazen en de ark van de TS buiten gevaar stellen . . .

Ik zal misschien niet lang meer leven en als er onder u mensen zijn die door mijn onderricht iets hebben geleerd, of door mijn hulp een glimp van het ware licht hebben verkregen, dan vraag ik u als wederdienst de zaak te versterken door de overwinning waarvan dat ware licht, helderder en heerlijker gemaakt door uw individuele en gezamenlijke inspanning, de wereld zal verlichten . . .

Moge de zegeningen van de grote Leraren van vroeger en nu op u rusten. Aanvaard met elkaar van mij de verzekering van mijn waarachtige, nooit wankelende broederlijke gevoelens en de oprechte en hartelijke dank voor het werk dat door alle werkers is verricht.

Van hun dienares, tot het einde toe,
H.P. Blavatsky

Bovenstaande brief werd op 26 april, de eerste dag van de conventie, door Mw. Besant voorgelezen aan hen die waren samengekomen voor de middagzitting. Vervolgens las ze een andere brief van HPB voor:

Broeder-theosofen:

Met opzet liet ik na in mijn algemene brief aan u mijn oudste vriend en medewerker, W.Q. Judge, te noemen, omdat ik vind dat zijn nooit aflatende en zelfopofferende inspanning voor de opbouw van de theosofie in Amerika speciale vermelding verdient.

Was W.Q. Judge er niet geweest, dan zou de theosofie in de Verenigde Staten er niet zo voor staan als nu. Hij is het voornamelijk die de beweging met u heeft opgebouwd en die op duizend manieren zijn volmaakte trouw aan de hoogste belangen van de theosofie en de Society heeft bewezen.

Wederzijdse bewondering moet op een theosofische conventie geen rol spelen, maar ere wie ere toekomt, en ik maak graag van deze gelegenheid gebruik om bij monde van mijn vriendin en collega, Annie Besant, in het openbaar mijn diepe waardering uit te spreken voor het werk van uw algemeen secretaris en om hem openlijk uit naam van de theosofie mijn oprechte dank en mijn diepgevoelde erkentelijkheid te betuigen, voor het edele werk dat hij doet en heeft gedaan.

Broederlijk de uwe,
H.P. Blavatsky232

Op zaterdag 25 april kreeg HPB griep; een epidemie van de ziekte raasde in die tijd door Londen. Verschillende keren tijdens de volgende twee weken zei ze tegen dr. Mennell dat ze stervende was; maar omdat ze de dood zo vaak had beetgenomen, hechtte hij noch iemand anders van de inwonende staf daar geloof aan.

Twee nachten vóór ze stierf, gaf HPB haar ‘laatste boodschap’ voor de Society aan Mw. Cooper-Oakley. Om drie uur ’s ochtends keek ze plotseling op en zei, ‘Isabel, Isabel, houd de schakel onverbroken; laat mijn laatste incarnatie geen mislukking zijn’ (The Path, juli 1894).

Met ‘laatste’ bedoelde ze kennelijk niet haar allerlaatste incarnatie, want dat zou in strijd zijn met een van de basisleringen in De Stem van de Stilte, die wordt samengevat in de ‘gelofte van Kwan Yin’, de boeddhistische godin van de barmhartigheid:

Nooit zal ik persoonlijke individuele verlossing zoeken of aanvaarden; nooit zal ik alleen de uiteindelijke vrede binnengaan; maar altijd en overal zal ik leven en werken voor de verlossing van elk wezen in de hele wereld.233

Op zeven mei, de nacht vóór HPB stierf, leed ze intens. Laura Cooper, de zuster van Isabel Cooper-Oakley, schrijft:

Omdat het ademen haar steeds meer moeite kostte, kon HPB in geen enkele houding rusten. Elk middel werd vergeefs geprobeerd; en tenslotte moest ze in haar stoel blijven zitten, ondersteund met kussens. De hoest hield bijna op als gevolg van haar grote uitputting. . . . Om ongeveer 4 uur ’s morgens [op de achtste] leek HPB rustiger en was haar polsslag vrij sterk; en van die tijd totdat ik haar om 7 uur verliet ging alles rustig en goed. Mijn zuster nam toen mijn plaats in, terwijl ik een paar uur rust nam; ik liet een boodschap voor dr. Mennell achter om me zijn mening over HPB te geven als hij langs kwam. Dit deed hij kort na negen uur, en zijn verslag was bevredigend; het opwekkende middel had een gunstig resultaat en de polsslag was sterker. Hij zag geen reden tot onmiddellijke ongerustheid, adviseerde me een paar uur rust te houden, en zei tegen mijn zuster dat ze zich aan haar bezigheden kon wijden. Om ongeveer 11.30 werd ik gewekt door Wright, die me vroeg dadelijk te komen omdat HPB’s toestand verslechterde; de verpleegster dacht niet dat ze nog veel uren kon leven.

[Maar] plotseling was er een verdere verandering, en toen ik probeerde haar lippen te bevochtigen, zag ik dat de geliefde ogen al dof begonnen te worden, hoewel ze tot het einde volledig bij bewustzijn bleef. Tijdens haar leven had HPB de gewoonte één voet te bewegen als ze intensief nadacht, en ze zette die beweging voort bijna tot het ogenblik waarop ze ophield te ademen. Toen alle hoop was vervlogen, verliet de verpleegster de kamer en liet C.F. Wright, W.R. Old en mij bij onze geliefde HPB achter; de eerstgenoemde twee knielden voor haar en hielden elk één van haar handen vast en ik was aan haar zijde en steunde haar hoofd met één arm om haar heen. Zo bleven we minutenlang bewegingloos, en HPB overleed zo rustig dat we ons nauwelijks bewust waren van het moment waarop ze ophield met ademen; een groot gevoel van vrede vulde de kamer. . . .234

* * *

Tijdens de week die daaraan voorafging, hadden zich in Rusland vreemde dingen voorgedaan in het huis van de tantes van HPB, Nadja en Katharina. Op 4 mei 1891 schreef Nadja hierover aan Vera. Later werd een kopie gezonden naar Olcott, die hij in The Theosophist (april 1893, blz. 430-31) publiceerde:

Ik kreeg een waarschuwing, maar eerst begreep ik die niet. Je kent de ring die ze me uit India zond? Een gewone, grote ring met een agaat; de steen is ovaal, plat, met een lichtgele kleur, heel doorzichtig en met een heel klein stukje mos dat in het midden van het kristal zit opgesloten. Ik heb hem zo’n twaalf jaar lang gedragen en de kleur ervan veranderde nooit – die was altijd helder als glas. Maar sinds ongeveer een maand [de datum van deze brief was 4 (oude kalender)/16 mei 1891] merkte ik dat die donker werd en zijn glans had verloren. Tenslotte werd ze zwart als kool, zodat het stukje mos niet meer was te zien. Ik kon me niet voorstellen dat een kwartssteen zoals deze donker kon worden. Ik heb hem gewassen en schoongemaakt en gewreven, maar zonder resultaat. De steen bleef zwart tot Helena’s dood, waarna hij geleidelijk opklaarde en na enkele dagen zijn natuurlijke doorzichtigheid herkreeg. . . .

Op paasmaandag hoorden we in het midden van de eettafel een klop die zo luid was dat iedereen schrok. Ze leefde toen nog; maar alle daaropvolgende dagen hoorden we vreemde geluiden, zoals het breken van glas en of er iets knapte of knalde in het meubilair, dag en nacht. Toen ik de brief van gravin Wachtmeister ontving, met het nieuws dat haar toestand verslechterde, was zij (Helena) overleden; maar wij waren ons niet bewust van haar dood. Ik las deze in de salon voor aan mijn zuster (Mw. Witte) die, nadat ze had geluisterd, zei: ‘Ik ben er zeker van dat ze zal herstellen.’ Op hetzelfde ogenblik klonk er een geraas; we sprongen verschrikt op en renden om te zien wat er was gebeurd, want het geluid, dat uit één hoek van de kamer kwam, klonk alsof de muur was ingestort. Toen dachten we dat de eettafel met alle glazen en het porselein erop misschien was kapotgeslagen. Helemaal niet: alles was in orde en onbeschadigd. Nadat ik Vera’s brief en je telegram ontving, hielden alle geluiden op.

Dr. Franz Hartmann vertelt over een soortgelijk geval waarin een man ver van huis stierf. Zijn familie hoorde zulke harde geluiden dat alle buren wakker werden. Hartmann merkt op: ‘Dit kan zijn veroorzaakt door de intensieve gedachtevormen van de stervende man. Het fysieke lichaam is een opslagplaats van een grote hoeveelheid energie die op het moment van de dood vrijkomt; en hierdoor kunnen zulke geluiden worden voortgebracht. Paracelsus zegt dat dit wordt voortgebracht door Evestrum of het astrale lichaam.’

Maar men hoorde ook prachtige geluiden toen HPB overleed, zoals Vera later van Nadja vernam: ‘Verschillende keren tijdens de nacht en één keer overdag . . . begon het orgel bij haar grote portret plotseling te spelen. Het toetsenbord was afgedekt en het was door niemand aangeraakt. Ook luidden er klokken zonder oorzaak of reden.’235

Twee dagen nadat HPB stierf en voordat de tantes van haar overlijden hadden gehoord, zaten de familieleden

’s avonds zoals gewoonlijk in hun grote salon en probeerden te lezen, maar ze dachten eigenlijk intensief aan hun verre geliefde nicht. Plotseling staarde Mw. De Witte [Katharina] strak in dezelfde donkere en verre hoek van de kamer [waar de luide geluiden vandaan waren gekomen] en fluisterde: ‘Ik zie haar! Daar is ze!’ Ze beschreef de geestverschijning als gekleed in het wit en met grote witte bloemen op haar hoofd, precies zoals ze in haar doodkist opgebaard lag. Dit was haar afscheid van de aarde.236

HPB’s lichaam werd op 10 mei in Woking in Engeland gecremeerd. Onder degenen die dit bijwoonden was William Stewart Ross, redacteur van het Agnostic Journal, waarin hij vaak schreef onder het pseudoniem Saladin. In het nummer van 16 mei beschrijft hij de crematie. (Zijn verslag is verkort):

Uit het muffe, grijze Londen snelden we langs groene velden en massa’s vruchtbomen, wit als het kleed op de heuvel van Soracte; die dag volgden we het stoffelijk overschot van Helena Petrovna Blavatsky naar het crematorium. We droegen geen krijger naar de brandstapel. We vergezelden eerder een orakel, een sfinx of een profetes naar de vlammen dan iets dat de wereld meestal voortbrengt in haar gewone dorpen en steden.

Als een van de mensen in een wagen vol blootshoofdse rouwers bereikte ik het crematorium. De theosofen verzamelden zich rond een voorwerp dat op een stoomketel leek, vol spanning maar met gepaste nieuwsgierigheid. Om deze te bevredigen, opende een van de bedienden een ronde opening ter grootte van een rijksdaalder. De aanwezigen keken om beurten door deze opening; de meesten, merkte ik op, wierpen er één snelle blik in en wendden zich met een onwillekeurige huivering af. Toen het mijn beurt was om naar binnen te gluren, was ik niet verbaasd dat mijn voorgangers hadden gehuiverd. Als Vergilius of Milton of Dante ooit zo’n inferno hadden gezien, zouden ze nooit over het inferno hebben geschreven en het thema hebben opgegeven als met geen woorden te beschrijven.

Terwijl ik zo aan het peinzen was, arriveerde de lijkwagen. De doodkist werd de kapel ingedragen en op een eikenhouten onderstel gelegd, en we stonden allen op en namen de hoed af. G.R.S. Mead, een jongeman met verfijnde trekken, kwam naar voren naar het hoofdeinde van de doodkist en hield een indrukwekkende toespraak. De deur van het crematorium naar de kapel ging open en vier bedienden droegen [de kist] weg door de deuropening. Vier theosofen die Mw. Blavatsky hadden gekend en liefgehad en die, zoals ik, vonden dat de edelste vrouw van de wereld en de meest beschimpte een en dezelfde waren, volgden haar stoffelijk overschot door die wijde deuropening naar de verbrandingsoven; en de grote deur sloeg dicht en werd vergrendeld.

Haar overlijden drukt zwaar op mij die tot haar broederschap behoorde, maar die niet de stoïcijnse vertroostingen van haar geloof deelt. Voor haar volgelingen leeft ze nog steeds. De Mw. Blavatsky die ik kende, kan door geen enkele theosoof worden verward met het puur fysieke instrument dat haar diende voor slechts één korte incarnatie. Maar mijn greep op deze leer is niet sterk genoeg om me troost te geven. Haar volgelingen bezaten de gnosis over ernstige teleologische kwesties, waarvan ik slechts agnostisch ben. Voor mij is Mw. Blavatsky dood, en er is weer een schaduw over mijn leven gevallen.

Ieder persoon met onderscheidingsvermogen die met [HPB] in aanraking kwam, kan gemakkelijk begrijpen waarom ze zo geliefd was, en kan niet minder gemakkelijk vermoeden waarom ze zo bitter werd gehaat. Ze droeg haar hart op de tong. Helaas voor ieder die hoopt ‘vooruit te komen’ in deze wereld, bezat ze zelfs geen draad van de mantel van hypocrisie. Ze weigerde haar voeten te plaatsen in dezelfde sporen waarin de autoriteiten van fatsoen liepen, zoals men een adelaar niet kan dwingen afstanden af te leggen in de hoefafdrukken van een ezel.

Ze was niet verbitterd over degenen die haar beschimpten en onrecht aandeden en gaf ze geen andere bijnaam dan ‘kletskousen’. Over aanvallers zoals de Coulombs en dr. Coues sprak ze in termen die gelijk staan met ‘Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen’, zelfs toen die aanvallers hun best deden haar ziel en lichaam talrijke afgrijselijke wonden toe te brengen en deze te bestrooien met zout en in te smeren met vitriool. Ze had een ruimdenkendheid van ziel die slechts weinigen is toebedeeld.237

 

 


HPB: Het bijzondere leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 395-401

© 2008  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag