9 – Verhuizing naar Madras
Hoewel het in Madras bijna het hele jaar ondraaglijk heet en vochtig
is, is het weer in december op zijn best. Op 19 december 1882 kwamen
Blavatsky en Olcott aan in het nieuwe hoofdkwartier van de Theosophical
Society. HPB schreef aan Nadja in Rusland:
Het is hier prachtig. Wat een lucht! Wat een nachten!
En wat verbazingwekkend rustig! Er is geen stadsgewoel en geen straatgeschreeuw.
Ik zit en schrijf en kijk uit over de oceaan, sprankelend en uitgestrekt,
alsof deze leeft. . . . Als het rustig en zacht weer is, is er nergens
op de wereld zo’n betoverende schoonheid, vooral in een maanverlichte
nacht. Tegen de diep donkerblauwe hemel lijkt de maan hier twee keer
zo groot en tien keer zo helder als jullie Europese paarlemoeren bolletje.99
|
13. William Quan Judge’s
tekening van het hoofdkwartier van de Theosophical
Society in Adyar, 1884. (The Path, juni 1892, blz. 75) |
Tijdens zijn bezoek in 1884100
maakte Judge de bovenstaande tekening van het hoofdkwartier van de TS
in Adyar in Madras toen HPB daar woonde. Haar slaapkamer is op de eerste
verdieping. Later werd het gebouw veranderd om ruimte te maken voor
de TS-bibliotheek, totdat deze een eigen gebouw had.
Tegenwoordig is de TS in Adyar vooral bekend door deze bibliotheek.
HPB verwees ernaar in haar artikel ‘Recente vooruitgang in de
theosofie’ (North American Review, augustus 1890):
Onze bibliotheek in Adyar, gesticht door de liefdevolle
arbeid van onze voorzitter, kolonel H.S. Olcott, is de kroon en glorie
van de Theosophical Society. Hoewel ze nog maar drie jaar bestaat,
heeft ze een grote verzameling oosterse werken van grote waarde opgebouwd
– 3046 boekdelen – naast meer dan 2000 boeken in Europese
talen en een aantal zeldzame palmblad-manuscripten.
In 1982, bijna honderd jaar later, heeft prof. Harold Coward, hoofd
van de afdeling religieuze studies aan de Universiteit van Calgary in
Canada, de bibliotheek bezocht en berichtte dat deze toen ‘een
uitgebreide en goed georganiseerde verzameling van ongeveer 17.300 manuscripten
en 160.000 boeken’ bevatte. De eminente Sanskrietgeleerde van
Harvard, Daniel Ingalls, noemt de bibliotheek ‘een van de voornaamste
bewaarplaatsen van Sanskrietmanuscripten in de wereld’.101
Het doel van Olcott was ‘een herleving van de oorspronkelijke
hindoe- en boeddhistische tradities in India en Ceylon. . . . Op deze
manier werd het belang van boeddhistische en hindoeteksten benadrukt
in een tijd waarin men onder druk van de Britse cultuur de traditionele
kennis probeerde te bagatelliseren.’102
Het is interessant dat Subba Row, die ongetwijfeld de briljantste en
geleerdste van de hindoe-theosofen was, geen kennis had van Sanskrietliteratuur
totdat hij in contact kwam met HPB en Olcott. Toen hij student was,
kreeg hij de Lord Elphinstone studiebeurs aan het Presidency College
in Madras, en later ontving hij de Elphinstone-prijs voor het schrijven
van een Engels essay en ook een prijs in de psychologie.103
Maar hij toonde geen belangstelling voor mystiek, metafysica of de religieuze
klassieken van India. Na de dood van Subba Row op de jonge leeftijd
van vierendertig, informeerde Olcott hiernaar bij zijn moeder (deze
was zelf een geleerde brahmaanse dame104):
Ze vertelde me dat haar zoon voor het eerst over
metafysica had gesproken nadat hij in contact was gekomen met de stichters
van de Theosophical Society. Dit contact begon met een briefwisseling
tussen hem en HPB en Damodar, en werd informeel nadat [de stichters
hem ontmoetten] in Madras in 1882. Het was alsof plotseling een schatkamer
van lang vergeten occulte ervaring voor hem werd geopend. De herinnering
aan zijn vorige leven kwam bij hem terug; hij herkende zijn goeroe
en vanaf dat moment stond hij met hem en andere mahatma’s in
verbinding, met sommigen persoonlijk aan ons hoofdkwartier, met anderen
elders, en per brief. Hij vertelde zijn moeder dat HPB een groot yogi
was en dat hij veel vreemde verschijnselen in haar aanwezigheid had
gezien.105
Subba Row schreef aan een persoonlijke vriend:
De occulte broederschappen in elk deel van de wereld
hebben nu een regel opgesteld dat toelating tot hun gelederen moet
worden gezocht via de ‘Theosophical Society’. Ik maak
geen misbruik van vertrouwen als ik je vertel dat ik persoonlijk veel
voorbeelden ken van mensen die chela’s waren – één
van hen is een heel hoge chela . . . en door hun goeroes werden verplicht
lid te worden van de Society op straffe van door hen in de steek te
worden gelaten.106
Dit komt overeen met wat een van de meesters aan Sinnett schreef: ‘U
heeft er geen flauw vermoeden van hoeveel meer achter deze beweging
zit; en het werk van de TS is verbonden met vergelijkbaar werk dat in
het geheim in alle delen van de wereld gaande is.’107
Wat Subba Row betreft, hij werd steeds minder bruikbaar voor de theosofische
zaak omdat gevoelens van brahmaanse exclusiviteit in zijn geest de overhand
kregen. In de tijd van het ongunstige rapport van Hodgson en de SPR
over de verschijnselen van HPB, heeft Subba Row haar gezegd:
Je bent schuldig aan de meest verschrikkelijke misdaad.
Je hebt geheimen van het occultisme bekendgemaakt – de heiligste
en meest verborgene. Het is beter dat jij wordt opgeofferd
dan dat wat nooit voor Europese geesten was bedoeld [aan hen zou worden
onderwezen]. De mensen hadden te veel vertrouwen in je. Het
was tijd om twijfel in hun geest te zaaien. Anders zouden ze alles
wat je weet aan je hebben ontfutseld.108
In een gelukkiger tijd, rond nieuwjaar 1883, was Subba Row aanwezig
toen een vreemdeling HPB aan het hoofdkwartier bezocht. Gezien de achtergrond
van de man zou men het onwaarschijnlijk vinden dat hij een theosofisch
werkcentrum zou binnenstappen. Zijn naam was R. Jagannathia en hij vertelt
zelf wat er gebeurde:
In de hal van het gebouw van de Theosophical Society
werd ik door Damodar K. Mavalankar eerst aan HPB voorgesteld als ‘R.J.’
en ‘Veritas’ van The Philosophic Inquirer. Ze
zat in een stoel en was omringd door een kleine groep bewonderaars.
De eerste indruk die ze op me maakte, was dat ze niet van deze aarde
was, omdat ze een paar stralende, maar ontzagwekkende ogen had onder
de boog van haar sterk afgetekende wenkbrauwen. Ze was lichamelijk
een vrouw, in haar spreken een man, in haar voorkomen aards, in werkelijkheid
hemels.i.i.i.
‘Ah!’ riep ze uit. ‘Ik verwachtte
dat u een dezer dagen bij me zou komen.’ Ik vroeg haar hoe ze
me kon verwachten, omdat zij een theosofe was en ik een atheïst.
Ze vroeg Damodar haar plakboek te halen, en ze liet me enkele knipsels
zien uit mijn lezingen over ‘Kapila, Boeddha en Sankara’;
en ze zei dat ze mijn bijdragen aan The Philosophic Inquirer
zorgvuldig las. Ze waardeerde ze omdat ze een geest van onderzoek
naar waarheid uitstraalden. Omdat het vrijdenken onvoldoende was om
mijn hogere aspiraties te bevredigen, trok ze de logische conclusie
dat ik voor nader licht op het probleem der problemen – het
mysterie van leven en dood – naar haar toe zou gaan.
Toen vroeg HPB me wat ik wilde weten. Ik stelde haar
een aantal vragen die erg moeilijk leken; de avond tevoren had ik
ze alle zorgvuldig geformuleerd. Als lid van de Nationale Vereniging
van Vrijdenkers in Engeland, troostte ik me met de gedachte dat de
problemen die ik had gesteld, onoplosbaar waren en dat die haar verfijnde
en filosofische verstand zwaar op de proef zouden stellen.
Tot mijn grote verbazing ging ze op vraag na vraag
in en beantwoordde elk zeer uitvoerig en bevredigend. Ze was [die
dag] bijna drie uur bezig mijn problemen op te lossen. De berg feiten
die ze opsomde ter ondersteuning van haar indrukwekkende en onomstotelijke
argumenten van historische, filosofische en wetenschappelijke aard
brachten mijn arme verstand in verwarring.
Het hele gehoor was geboeid. En één
merkwaardig punt in haar manier van antwoorden moet ik wel noemen.
Haar beheersing van de verschillende onderwerpen was zodanig dat in
haar antwoord alle bijkomstige vragen werden voorzien en eens en voor
altijd afgedaan. Op de tweede en derde dag waren we op die manier
urenlang bezig in aanwezigheid van hetzelfde gehoor, want de belangstelling
nam dagelijks toe naargelang mijn vragen steeds moeilijker werden
en zij bekwame en bevredigende antwoorden gaf. . . .
Op de derde dag, na het beantwoorden van de vragen
waaraan ik veel aandacht en zorg had besteed, met inzet van alle kracht
van mijn atheïstische kennis en geleerdheid, vroeg ze me opgewekt
of ik nog iets had te zeggen. Dadelijk antwoordde ik openhartig dat
‘mijn voorraad was uitgeput’; en het hele gezelschap moest
hierom enkele minuten lang lachen.
Ik had het idee dat theosofie zoiets was als de vele
religies in de wereld, en dat de kennis en scherpzinnigheid van HPB
misschien iets groter waren dan die van een gewone onderzoeker. Aangemoedigd
door deze oppervlakkige gedachte, ‘ging ik om haar in te maken,
maar kwam zelf ingemaakt terug’. Ik was blij dat ik door haar
was verslagen, want mijn nederlaag was een enorme winst voor me, omdat
ze mijn ogen opende voor de glibberige bodem waarop ik toen stond.
Binnen drie dagen heeft ze mijn in zeven jaar vergaarde kennis van
atheïstische theorieën vernietigd. . . .
Dit reusachtige verstand, deze wijsheid en kracht
vroeg me wat ik dacht over de theosofie en of ik lid wilde worden
van de Theosophical Society en de beweging helpen als ik overtuigd
was van de waarheid van de theosofie. Ze had de Theosophical Society
gesticht, zei ze, in opdracht van haar goeroe, een Indiase mahatma,
een rishi; en ze was gekomen om kennis van brahmavidya, de wijsheid-religie,
te verspreiden. Maar tot haar spijt hielden vele intelligente en geleerde
hindoes zich afzijdig van de beweging en bekeken haar met enige achterdocht
omdat ze van westerse afkomst en van een ander ras was.
Ik antwoordde dadelijk dat ik lid wilde worden en
werken en sterven voor de heilige zaak, zolang er nog een vonk leven
in dit lichaam aanwezig was. . . . Sindsdien heb ik altijd voor de
Theosophical Society gewerkt, steeds doordrongen van de heiligheid
van mijn belofte aan HPB [die] mijn ogen heeft geopend en mijn onwetendheid
heeft weggenomen. Zij heeft mijn aandacht gevestigd op de kostbare
en schitterende juwelen van kennis die diep ingebed waren in de oosterse
schatkamers van wijsheid. Ze gaf me heel vriendelijk en moederlijk
het advies om de Upanishads te lezen, die voor Schopenhauer ‘troost
in het leven en troost in de dood’ waren.109
* * *
In tegenstelling tot de daaraan voorafgaande jaren waarin ze veel reisde,
was 1883 een periode waarin HPB bijna het hele jaar aan het hoofdkwartier
bleef. Dit gaf haar meer tijd voor The Theosophist, en ze heeft
dat jaar bijna 700 bladzijden van haar Collected Writings geschreven.
De grote verscheidenheid van de behandelde onderwerpen kan men opmaken
uit de titels van sommige van haar artikelen, waaronder ‘De religie
van de toekomst’, ‘De boemannen van de wetenschap’,
‘De kracht om te genezen’, ‘Karma’, ‘Chela’s
en lekenchela’s’, ‘Is foeticide een misdrijf?’,
‘Transmigratie van de levensatomen’, ‘Het zevenvoudige
beginsel in de esoterie’, ‘De leer van Zarathoestra in het
licht van de occulte filosofie’, ‘Het projecteren van het
astrale dubbel’, ‘De essentie van religie’, ‘De
heilige boom van Kumbum’, ‘Redenen om te vasten’ en
‘De ziel van de dingen’.
‘Het zevenvoudige beginsel in de esoterie’ gaat over de
zevenvoudige aard van de mensheid en de kosmos, een basisgedachte van
de theosofie. Toegepast op mensen, spreekt men over hun zeven beginselen.
De volgende tabel is aangepast uit HPB’s De Sleutel tot de
Theosofie; de cursief gedrukte woorden zijn equivalenten in het
Sanskriet voor de westerse termen.110
het vergankelijke viertal
1. fysiek lichaam (rupa)
2. astraal lichaam (lingasarira)
3. leven of levensbeginsel (prana)
4. dierlijke begeerten en hartstochten (kamarupa)
het onvergankelijke drietal
5. denkvermogen (manas)
6. spirituele ziel (buddhi)
7. geest (atman)
Manas of denkvermogen wordt zoals men zegt tijdens incarnatie
tweevoudig. Het deel dat is verbonden met het viertal is het lagere
manas of het redenerende verstand. Het deel dat is verenigd met buddhi
en atman wordt hogere manas genoemd of het intuïtieve verstand.
HPB zegt: ‘De toekomstige toestand en het karmische lot van de
mens hangen ervan af of manas omlaag wordt getrokken naar kamarupa,
de zetel van de dierlijke hartstochten, of omhoog naar buddhi, het spirituele
ego’, waaruit de stem van het geweten en gevoelens van liefde
en universeel mededogen voortvloeien. Ze definieert atman
als ‘één met het absolute, als uitstraling daarvan’.111
Deze zeven beginselen werden uiteengezet in het boek van Sinnett over
theosofie, Esoteric Buddhism (1883). De lezers waren verbaasd.
In de protestante en katholieke kerken werd hen niet méér
verteld dan de tweevoudige verdeling in lichaam en ziel, en zelfs in
dat geval was het niet duidelijk of de mens een ziel is en
een lichaam heeft of omgekeerd. De meeste mensen waren ervan
overtuigd dat zij hun lichaam waren omdat de kerk leerde dat het bereiken
van de hemel slechts mogelijk was door de opstanding van hun vlees en
beenderen na de dood! Als gevolg daarvan werd de ziel een vaag rondzwevend
iets, dat weinig invloed op hun leven uitoefent.
De theosofie zegt dat de zevenvoudige verdeling niet alleen geldt voor
mensen maar ook van toepassing is op alle andere rijken, waaronder dat
van de mineralen. De verschillen tussen de rijken hangen samen met het
aantal van de zeven beginselen dat latent is, dan wel actief werkzaam
is. Slechts in het vervolmaakte individu zijn alle beginselen volledig
ontwaakt. Wat alle gemeenschappelijk hebben, is dat alles leeft en evolueert
en het vermogen heeft indrukken op te nemen en weer tot uitdrukking
te brengen.
Door dit laatstgenoemde vermogen kan de psychometrie worden begrepen.
Het artikel in The Theosophist ‘De ziel van de dingen’
behandelt de psychometrische onderzoekingen van de Amerikaanse geoloog
prof. William Denton, zoals die worden weergegeven in zijn driedelige
boek met die titel. In een brief aan Nadja beschrijft HPB een ander
voorbeeld van deze boeiende kracht:
Ik ontving je pakket van Novoje Vremja’s
en ging kort na tien uur naar bed (je weet dat ik om vijf uur opsta).
Nadat ik willekeurig een van de kranten had gepakt, eenvoudig die
het dichtste bij lag, strekte ik me uit en verzonk diep in gedachten
over een bepaald Sanskrietboek waarvan ik dacht dat het me zou helpen
om Max Müller in mijn tijdschrift voor gek te zetten. Je ziet
dus dat ik helemaal niet aan jou dacht. En de krant lag al die tijd
achter mijn hoofd op het kussen en bedekte gedeeltelijk mijn voorhoofd.
Toen voelde ik me plotseling overgebracht naar een vreemd en toch
bekend huis. De kamer die ik zag, was nieuw voor mij, maar de tafel
in het midden was een oude bekende. En daar zag ik jou aan tafel zitten
– jou, mijn dierbare kameraad – je zat daar je sigaret
te roken en diep na te denken. Het avondeten stond klaar op tafel,
maar er was niemand anders in de kamer. Maar het leek me dat ik een
glimp van tante [Katharina] opving toen ze door de deur wegging. Toen
hief je je hand op, nam een krant van de tafel en legde deze weg.
Ik had juist genoeg tijd om de kop ervan, Nieuwsbode van Odessa,
te lezen, waarna alles verdween. Er lijkt in het geheel niets vreemds
aan deze gebeurtenis, maar dit is raar:
Ik was er volkomen zeker van dat ik een nummer van
de Novoje Vremja had opgepakt; en nadat ik in mijn visioen
naast je enkele sneden zwart brood had opgemerkt, werd ik plotseling
gegrepen door zo’n verlangen om er wat van te proeven –
al was het maar een klein kruimeltje – dat ik de smaak ervan
in mijn mond proefde. Ik dacht: wat heeft dit allemaal te betekenen?
Waar kan zo’n raar idee door komen? En om een verlangen kwijt
te raken dat niet kon worden bevredigd, vouwde ik de krant open en
begon te lezen. En kijk! Ik hield inderdaad de Nieuwsbode van
Odessa in mijn handen en niet de Novoje Vremja. En bovendien
waren er kruimeltjes van het roggebrood aan geplakt waar ik zo naar
verlangde!
En toen deze stukjes mijn voorhoofd aanraakten, brachten
ze het hele voorval in mijn bewustzijn zoals het waarschijnlijk plaatsvond
op het moment waarop ze aan de krant bleven kleven. In dit geval hebben
de kruimeltjes roggebrood de plaats ingenomen van een fototoestel.
Deze droge stukjes brood gaven mij zo’n geweldig plezier, omdat
ze me voor een ogenblik naar jou toebrachten. Ik was helemaal vervuld
van de atmosfeer van thuis, en in mijn vreugde likte ik de grootste
kruimel op; en wat de kleintjes betreft – hier zijn ze. Ik heb
ze uitgeknipt zoals ze aan het papier geplakt waren en heb ze naar
jou teruggestuurd. Laat ze naar huis terugkeren met een stukje van
mijn eigen ziel.112
In de loop van de jaren ontwikkelde Nadja’s belangstelling voor
de theosofie zich, en in augustus 1883 speelde ze een rol bij het vormen
van een afdeling van de TS in Odessa, waarvan ze voorzitster werd.113
HPB: Het bijzondere
leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 230-6
© 2008 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag