8 – Zware reizen
Na het bezoek aan Simla in de herfst van 1880 reisden Blavatsky en
Olcott naar een aantal noordelijke steden, waar de kolonel lezingen
gaf over theosofie. Intussen waren de Sinnetts naar hun huis in Allahabad
teruggekeerd, en de stichters voegden zich begin december bij hen en
nog eens met Kerstmis. Tijdens deze reizen liep HPB Punjab-koorts op
en ook knokkelkoorts, die naar men zegt ondraaglijker is dan de martelingen
van de inquisitie. Het nieuwe jaar bracht de stichters terug naar Bombay.
Tijdens hun afwezigheid was het TS-hoofdkwartier overgebracht naar een
buitenwijk, Breach Candy. Hun bungalow, die Kraaiennest werd genoemd
(zie foto’s in het midden, nr. 29), was ruim en bood prachtige
vergezichten over de zee en het land en bood meer rust dan ze in de
dichtbevolkte inheemse wijken van de stad hadden gehad, waar ze voortdurend
door bezoekers werden lastiggevallen.88
In maart gingen Sinnett en zijn vrouw met vakantie naar Engeland. Daar
voltooide hij The Occult World, dat in juni werd uitgegeven.
Toen hij in juli naar India was teruggekeerd, ontving hij een lange
brief van KH. Het was het begin van een langdurige briefwisseling over
filosofische, wetenschappelijke en metafysische onderwerpen die hem
uiteindelijk in staat stelde Esoteric Buddhism te schrijven.
Het is niet algemeen bekend dat enkele van de metafysische leringen
die aan Sinnett werden gegeven, niet begonnen met de brieven die hij
van KH ontving, maar van HPB zelf kwamen. In The Early Days of Theosophy
in Europe noemt Sinnett dit onderricht en geeft voorbeelden van
wat ze Hume en hem in Simla in de zomer van 1881 had onderwezen.89
Het is bijzonder interessant dat zijn aantekenboek, waarin dit onderricht
en nog veel meer is opgenomen, is weergegeven in de bijlage van The
Letters of H.P. Blavatsky to A.P. Sinnett,90
maar de redacteur realiseerde zich blijkbaar niet dat de leringen daarin
door HPB persoonlijk waren gegeven en schreef ze direct toe aan de meesters.
Hier wordt de zevenvoudige samenstelling van de mens voor het eerst
geschetst; bij het opsommen van de verdeling gebruikt HPB terminologie
in het Tibetaans en Sanskriet en overeenkomstige termen in het Engels.
Sinnett bericht dat toen HPB Hume en hem onderwees, ze er een hardnekkig
voorstander van was dat Tibetaanse woorden juist werden uitgesproken.
* * *
Toen Esoteric Buddhism werd uitgegeven, ging er een nieuwe
wereld van ideeën open over menselijke en kosmische evolutie. Francesca
Arundale, die getuige was van de ontwikkelingen in deze periode in Londen,
bericht dat toen het boek was uitgegeven, ‘het de theologische
en wetenschappelijke wereld stormenderhand heeft veroverd’. Ze
voegde eraan toe: ‘het effect van Esoteric Buddhism en
de latere theosofische leringen op de theologische en literaire pers
kan men zich in de huidige tijd nauwelijks voorstellen. Karma en reïncarnatie,
termen die daarvoor bijna onbekend waren, werden door kerkleiders vaak
in preken en verhandelingen besproken. De kranten stonden vol kritische
of veroordelende toespelingen op de nieuwe ideeën, maar deze ideeën
waren blijvend en het aldus gezaaide zaad heeft overvloedig vrucht gedragen.’91
In de metafysische briefwisseling van KH met Sinnett, werd laatstgenoemde
gewaarschuwd:
Kennis kan alleen geleidelijk worden overgedragen;
en enkele van de diepste geheimen zouden u – zelfs als ze voor
u, die zo goed bent voorbereid, werden geformuleerd – misschien
in de oren klinken als onzinnig gestamel. . . . In de occulte wetenschap
kunnen de geheimen niet opeens, schriftelijk of mondeling, worden
meegedeeld. Was dat wel zo, dan zouden de ‘Broeders’ niets
anders hoeven te doen dan een handboek voor deze kunst te
publiceren, dat op school zou kunnen worden onderwezen zoals grammatica.
Het is een algemene misvatting dat we ons en onze vermogens graag
in geheimzinnigheid hullen – dat we onze kennis voor onszelf
willen houden, en – ‘opzettelijk en weloverwogen’
– weigeren haar aan anderen mee te delen. De waarheid is dat,
tenzij de neofiet de toestand heeft bereikt die nodig is voor die
graad van verlichting waarop hij recht heeft en waarvoor hij geschikt
is, de meeste, zo niet alle geheimen niet mededeelbaar
zijn. De ontvankelijkheid moet even groot zijn als het verlangen om
onderricht te geven. De verlichting moet van binnenuit komen.92
In de nazomer en vroege herfst van 1881 was HPB enkele maanden in Simla
bij de Humes in Rothney Castle; en eind oktober ging ze naar Lahore,
waar ze zoals men zegt meester M ontmoette. Daarna begon ze in opdracht
van haar leraar een uitgebreide rondreis door Noord-India. Omdat Olcott
op dat moment in Sri Lanka was, was dit de eerste keer dat HPB alleen
was toen ze steden bezocht en loges van de TS in het leven riep.
Na verdere reizen keerde HPB eind november terug naar het hoofdkwartier
in Bombay. Op 31 maart 1882 vertrok ze naar Allahabad, waarna ze naar
Calcutta ging. Hier werd ze uitgenodigd om in het paleis van de maharadja
te logeren, waar diezelfde avond de Bengaalse Theosophical Society werd
opgericht. Olcott was HPB vooruitgereisd naar Calcutta en had de dag
tevoren een lezing gegeven over ‘theosofie, de wetenschappelijke
basis van religie’.
Op 19 april vertrokken Blavatsky en Olcott per boot naar Madras, een
tocht die leidde tot belangrijke ontwikkelingen, omdat Madras kort daarna
het hoofdkwartier van de TS zou worden. Tijdens dit bezoek werd de TS
van Madras gesticht en ontmoetten T. Subba Row en HPB elkaar voor de
eerste keer.
Om een idee te krijgen hoe moeilijk het was in India rond te reizen
om afdelingen van de TS te vormen, is het misschien zinvol onze aandacht
te richten op een tocht in mei van Nellore naar Guntur. Het gezelschap
van HPB moest eerst een woonboot nemen op het Buckingham-kanaal, vervolgens
55 mijl reizen over terrein dat zo gevaarlijk was dat men Blavatsky
en Olcott in palankijnen* moest dragen door gebieden waar het wemelde
van de cobra’s. Diepe rivieren werden overgestoken geholpen door
zes koelies. Elk van de palankijnen werd gebalanceerd op stokken die
op het hoofd van de inheemse dragers rustten om de inzittenden droog
te houden. Toen ze in Guntur aankwamen, werden de reizigers door de
hele bevolking – behalve de kinderen en de zwakken – begroet.
Toen ze naar het Buckingham-kanaal en Nellore terugkeerden, reisden
ze 78 mijl in wagens, getrokken door ossen over ruwe, hobbelige wegen
naar het dichtstbijzijnde spoorwegstation. Maar daar ontdekten ze dat
de trein naar Madras – hun volgende bestemming – pas 12
uur later werd verwacht.93
*Overdekte of doosvormige draagstoelen, gedragen door
middel van stokken die op de schouders van mannen rustten.
De leden van de nieuwe TS van Madras drongen bij de stichters eropaan
hun hoofdkwartier van Bombay naar hun stad te verhuizen. Hiertoe werd
tenslotte besloten en op 17 november 1882, precies zeven jaar na het
stichten van de TS in New York op 17 november 1875, werd een landgoed
gekocht in de voorstad Adyar. Voordat ze naar Madras verhuisde, werd
HPB in Bombay ernstig ziek door de ziekte van Bright. Ze schreef aan
haar familie:
Mijn bloed is veranderd in water; het druipt eruit
en vormt zakken als bij een kangoeroe. Dit is allemaal het gevolg,
ten eerste van de hitte en de vochtigheid in Bombay; en ten
tweede van mijn voortdurende irritaties, verwarring en moeilijkheden.
Ik ben zo zenuwachtig geworden dat de zachte stapgeluiden van Babula’s
blote voeten mij hartkloppingen bezorgt. Ik heb [dr.] Dudley gedwongen
te erkennen dat ik elk ogenblik kan sterven tengevolge van de geringste
opwinding; zonder dat kan ik het misschien nog een paar jaar uithouden.
Is dat mogelijk bij het soort leven dat ik leid? . . . M wil dat ik
eind september [wegga] . . . waarheen weet ik niet! Waarschijnlijk
ergens in de Himalaya.94
Toen ze zich goed genoeg voelde om te reizen, verliet ze Bombay om
naar Sikkim te gaan. In een brief aan vorst Dondoekov in Rusland, geeft
ze details:
Sikkim, Ghum
1 oktober [1882]
13000 voet onder de wolken
. . . Zoals je ziet, . . . ben ik in de verlatenheid
van Ghum.* En wat is Ghum? Het is een berg in Sikkim en een klooster
waar lama’s verblijven op weg naar Tibet. . . . De artsen hebben
me uit Bombay weggestuurd, want begin september was ik stervende aan
een lever- en nierziekte, en ik ging naar de bergen. Toen ik door
Benares kwam, heb ik je bronzen dingen opgehaald en liet ze inpakken;
ik heb de doos naar Allahabad gezonden. Toen ging ik via Calcutta
en Chandernagore naar Cooch-Bihar (de radja is een theosoof). Daar
was ik drie dagen ziek met koorts vanwege de plotselinge verandering
– een vreselijke hitte gevolgd door kou, regen en mist. Een
dozijn Babu-theosofen uit Calcutta vergezelden me, samen met drie
boeddhisten uit Ceylon en Burma. Dit hele gezelschap met blote voeten
en ontbloot bovenlijf dat uit de tropische dalen van Hindoestan kwam,
werd ziek van de kou. Ik alleen, omdat ik een Russin ben, vermande
me en herstelde. Maar in plaats van 15 mensen volgden slechts vier
boeddhist-theosofen en iemand uit Nepal me naar Sikkim – alle
anderen lagen in de lappenmand. Zoals je weet, is Sikkim een onafhankelijke
staat tussen Tibet, Cooch-Bihar en Bhutan. . . . Ik had het ministerie
van buitenlandse zaken gevraagd om een paspoort voor Sikkim. Het werd
geweigerd. Grant, de secretaris, schreef: ‘We hebben er geen
bezwaar tegen dat u naar Tibet gaat en door Brits gebied reist, maar
buiten ons gebied kunnen we niet instaan voor uw veiligheid.
. . .’ Ik zei toen: ‘U heeft me geen paspoort
gegeven – wel, u kunt naar de duivel lopen. Ik ga toch.’
*‘Niet in Sikkim, maar in Brits-Indië, het
station vóór Darjeeling aan de bergspoorweg. Er is een
Tibetaans klooster in Ghum en tegenwoordig bezoeken toeristen uit
Darjeeling het klooster’ (H.P.B. Speaks, 2:102vn).
Het was te laat om naar Shigatse, de hoofdstad van
de tashi lama, te gaan. Ik besloot daarom naar het lamaklooster te
gaan dat vier dagen van Darjeeling (een tweede Simla) ligt; het ligt
aan de grens met Tibet zelf. Ik ging er te voet heen omdat het onmogelijk
is per rijtuig te gaan, tenzij men op een jak rijdt; en we klommen
en kropen voort – niet vier, maar acht hele dagen. Soms hebben
ze me gedragen in een ‘dandy’, een soort palankijn-leunstoel;
en een paar keer hebben ze me bijna in de afgrond laten vallen. Maar
niettemin kwamen we aan, hoewel niet in Tibet zelf, maar aan de grens
ervan.
Maar hier komt het grappige gedeelte. De grens is
een snel stromende rivier met een slingerende bamboebrug; aan de andere
kant staan een militaire kazerne met grenswachten, een lamaklooster
en een dorp. Het is een nauw ravijn waar nauwelijks tien mensen naast
elkaar doorheen kunnen. We hebben aan de Bhutan-kant twee Engelsen
aangetroffen die als bedelmonniken waren vermomd. Ik heb ze onmiddellijk
herkend en ook een paar hindoes van de landmeetkundige dienst –
een hele karavaan. We hoorden dat ze een week lang tevergeefs hadden
gewacht op toestemming om naar de andere kant over te steken. . .
.
Iemand zei tegen me: ‘U bent voor niets gekomen,
ze zullen u niet doorlaten.’ ‘We zullen zien’, antwoordde
ik. Ik heb mijn Burmese theosoof gezonden met een brief van Pha Luen
Ugan Jatcha, de lama van het klooster van Pamionchi, gericht aan het
hoofd van het lamaklooster dat voor ons lag (Pe-ma-in genaamd); en
ze lieten hem door. Binnen een uur is de hoofdlama zelf, die eruitzag
als een uitgedroogd geraamte, naar me toe gekomen; en de gelongs hebben
me thee met boter gebracht en allerlei lekkernijen als geschenk. Na
deze drank en een warme ontvangst, hebben ze me met eerbewijzen over
de brug naar hun woning geleid, samen met de drie Singalezen; maar
de Engelsen moesten blijven waar ze waren! Ik was alleen bang dat
ze me niet terug zouden laten gaan. Ik ben daar drie dagen gebleven,
ik heb in een huisje aan de voet van de muren van het klooster gewoond
en heb dag en nacht met de gelongs en het kloosterhoofd gesproken
(een incarnatie van Sakya-Boeddha); ik bracht uren door in
hun bibliotheek waar geen vrouw mag binnengaan – een aandoenlijk
bewijs van mijn schoonheid en de volmaakte onschuld daarvan; en het
kloosterhoofd heeft mij in het openbaar erkend als een vrouwelijke
incarnatie van een van de bodhisattva’s, waar ik heel trots
op ben. Toen kwam er een brief van Koet Hoemi, en de gidsen droegen
me via een andere weg terug naar de brug . . . en eroverheen en namen
me mee naar Sikkim, waar ik me nu bevind; ik verblijf in een ander
lamaklooster, 23 mijl van Darjeeling.95
Op een bepaald moment tijdens haar reizen in Sikkim verbleef HPB in
de ashram van haar leraren. Toen ze terugkeerde naar Darjeeling –
waar men haar om gezondheidsredenen adviseerde twee maanden te blijven
– schreef ze Sinnett op 9 oktober:
O, wat zijn deze twee dagen een zegen! Het was zoals
vroeger . . . dezelfde soort houten hut, een doos verdeeld in drie
afdelingen als kamers, die op vier pelikaanpoten in een oerwoud stond.
Er waren dezelfde gele chela’s die geruisloos voortgleden; hetzelfde
eeuwige ‘gul-gul-gul’ geluid van de onuitdoofbare chillum-pijp
van mijn baas; de oude bekende zachte stem van jouw KH (zijn stem
is nog zachtaardiger en zijn gezicht nog dunner en doorzichtiger);
dezelfde omgeving wat meubilair betreft – huiden, kussens
gevuld met jakstaarten en schoteltjes voor zout, thee, enz. Wel, ik
werd door hen weggestuurd en ging naar Darjeeling – ‘buiten
bereik van de chela’s die verliefd zouden kunnen worden op mijn
schoonheid’, zei mijn beleefde baas. De volgende dag ontving
ik het hierbij ingesloten briefje van de ondercommissaris waarin hij
me waarschuwde om niet naar Tibet te gaan!! Dat is de kooi sluiten
als de vogel is gevlogen.96
Darjeeling, een Britse regeringspost in de heuvels, was een zomerverblijf
voor ambtenaren en een ontspanningsoord voor hun gezinnen. Een van de
trekpleisters was het prachtige uitzicht naar het noorden op het Himalayagebergte
ongeveer 40 mijl verder. Tijdens haar verblijf daar woonde HPB bij enkele
theosofen die kort tevoren uit het zuiden waren aangekomen. Een van
hen, Mohini Chatterji, een advocaat uit Calcutta en een nazaat van de
grote hindoe-hervormer Raja Rammohun Roy, was een van de talentvolste
van de eerste theosofen in India. In een artikel, ‘De Broeders
van de Himalaya – bestaan ze?’ (The Theosophist,
december 1883, blz. 83-85), doet Mohini verslag van zijn ervaringen
in deze tijd:
Tijdens mijn bezoek aan Darjeeling deelde ik een
huis met een aantal theosofen . . . de meesten twijfelden even sterk
aan de mahatma’s van de Himalaya als ik in die tijd. Ik [had
al] in Darjeeling personen ontmoet die beweerden chela’s te
zijn van de Broeders van de Himalaya en hen jarenlang te hebben gekend
en bij hen te hebben gewoond. Ze lachten om onze verbijstering. Een
van hen liet ons een bewonderenswaardig goed uitgevoerd portret zien
van een man die een verheven heilige scheen te zijn. Hij was, vertelde
men mij, de mahatma Koethoemi (nu mijn vereerde meester), aan wie
de Occult World van Sinnett is opgedragen.
Een paar dagen na mijn aankomst kwam er toevallig
een Tibetaanse venter met de naam Sundook naar ons huis om zijn spullen
te verkopen. Sundook was al jaren bekend in Darjeeling en omgeving
als rondreizend handelaar in Tibetaanse snuisterijen, die het land
elk jaar beroepshalve bezocht. Tijdens ons verblijf daar kwam hij
verschillende keren en leek ons vanwege zijn eenvoud, waardigheid
van optreden en prettige manieren een van nature beschaafde heer te
zijn. Geen mens kon in hem enige karaktertrek ontdekken die men zelfs
in de verte zou associëren met onbeschaafde wilden, zoals de
Tibetanen door Europeanen worden beschouwd.
Omdat HPB op dat moment niet in Darjeeling was, leek het een uitstekende
gelegenheid om via Sundook een onafhankelijk bewijs te krijgen over
het mogelijke bestaan van mahatma’s in Tibet. Mohini vervolgt:
Op de eerste dag stelden we hem enkele algemene vragen
over Tibet en de Gelugpa-sekte, waartoe hij zei te behoren; en zijn
antwoorden bevestigden de beweringen van Bogle, Turnour en andere
reizigers. Op de tweede dag vroegen we hem of hij over mensen in Tibet
had gehoord die buitengewone krachten bezaten, afgezien van de grote
lama’s. Hij zei dat er zulke mensen waren. Dat ze geen gewone
lama’s waren, maar veel hoger dan deze en dat ze in het algemeen
in de bergen woonden voorbij Shigatse en ook bij de stad Lhasa. Deze
mensen, zei hij, brengen veel en heel wonderbaarlijke verschijnselen
of ‘wonderen’ teweeg; en sommige van hun chela’s
of lotoe’s, zoals ze in Tibet worden genoemd, genezen de zieken
door hen rijst te laten eten die ze in het rijstveld met hun eigen
handen platstampen, enz.
Toen had een van ons een lumineus idee. Zonder één
woord te zeggen, liet men hem het bovengenoemde portret van mahatma
KH zien. Hij keek er enkele seconden naar en maakte toen, alsof hij
het plotseling herkende, een diepe buiging voor het portret en zei
dat het de afbeelding was van een chohan (mahatma) die hij had gezien.
. . .
Hij zei dat hij de desbetreffende mahatma had gezien
in gezelschap van een grote groep gelongs, omstreeks die tijd van
het voorgaande jaar (begin oktober 1881) in een plaats genaamd Giansi,
twee dagreizen ten zuiden van Shigatse, waar de verteller heen was
gereisd om aankopen te doen voor zijn handel. Toen we hem de naam
van de mahatma vroegen, zei hij tot onze grote verrassing, ‘Zij
worden Koethoem-pa genoemd’. Wij hebben hem vervolgens gevraagd
wat hij bedoelde met ‘zij’, en of hij één
man of velen bedoelde. Hij antwoordde dat er vele Koethoem-pa’s
waren, maar dat er slechts één man met die naam hoofd
over hen was; de discipelen werden altijd genoemd naar de naam van
hun goeroe. Daarom was de naam van de laatstgenoemde Koethoem en die
van zijn discipelen ‘Koet-hoem-pa’. Er werd licht op deze
verklaring geworpen door een Tibetaans woordenboek, waarin we vonden
dat het woord pa ‘man’ betekent; Bod-pa
is een ‘man uit Bod of Tibet’, enz. Zo betekent ook Koethoem-pa
‘man of discipel van Koethoem of Koethoemi’.
Toen [de theosofen] hem vertelden dat men in India
weigerde te geloven dat er mensen waren als de ‘Broeders’
in Tibet, bood Sundook aan om een vrijwillige getuige naar dat land
mee te nemen en ons via hem te overtuigen van de echtheid van hun
bestaan. . . .
Toen men hem een merkwaardige rozenkrans liet zien
die aan Mw. Blavatsky behoorde, zei de venter dat zulke dingen alleen
konden worden ontvangen door degenen aan wie de teshu [of panchen]
lama ze als geschenk gaf, omdat ze elders voor geen geld waren te
krijgen.97
* * *
De vraag is gesteld waarom er nergens meesters te vinden waren toen
Tibet openging voor de Chinezen die het land in 1950 binnenvielen. Zelfs
in de jaren twintig berichtte Alexandra David-Neel dat ze deze hindoe-mahatma’s
gedurende haar reizen daar nooit had gezien.
Nikolaas Roerich, die ook in de jaren twintig in Tibet reisde, vond
ze ook niet; hoewel hij een zwervende lama ontmoette die hem veel over
het werkelijke Tibet vertelde. Op een dag vroeg Roerich: ‘Lama,
heeft u Azara’s en Koethoempa’s ontmoet?’
De lama antwoordde:
Veel van onze mensen hebben tijdens hun leven de
Azara’s en Koethoempa’s ontmoet en ook de sneeuwmensen
die hen dienen. Pas sinds kort worden in de steden geen Azara’s
meer gezien. Ze hebben zich allen in de bergen verzameld. Ze zijn
erg lang, met lang haar en baarden en lijken uiterlijk op hindoes.
. . .
De Koethoempa’s worden nu niet meer gezien.
Vroeger verschenen ze openlijk in het Tsang-district [Shigatse] en
in Manasarovar, toen de pelgrims naar de heilige Kailas gingen. Zelfs
het sneeuwvolk wordt nu zelden gezien. Een gewoon mens verwart ze
in zijn onwetendheid met geestverschijningen. Er zijn diepgaande redenen
waarom de Groten juist nu niet zo openlijk verschijnen. Mijn oude
leraar heeft me veel over de wijsheid van de Azara’s verteld.
We kennen verschillende plaatsen waar deze Groten woonden, maar op
het ogenblik zijn die plaatsen verlaten – om een of andere belangrijke
reden; het is een groot mysterie.
Vervolgens vroeg Roerich: ‘Lama, het is dus waar dat de ashrams
bij Shigatse zijn verplaatst?’
‘Dit mysterie mag niet worden uitgesproken’, antwoordde
de lama. ‘Ik heb al gezegd dat de Azara’s niet langer in
Tsang zijn te vinden.’
Het werd uit de opmerkingen van de lama duidelijk dat Tibet zich nu
in een neergaande cyclus bevindt. Hij verklaart: ‘Veel lama’s
dragen het lamagewaad, maar hun innerlijke leven is veel slechter dan
dat van een leek. Dikwijls kan men onder duizenden lama’s maar
een paar geïsoleerde figuren vinden met wie u over verheven zaken
kunt spreken en van wie u een waardig antwoord kunt verwachten. Maar
is dat niet ook zo in uw eigen religie?’98
* * *
Half november, na haar terugkeer naar Darjeeling, vertrok HPB naar
Allahabad om bij de Sinnetts te logeren; daarna keerde ze terug naar
Bombay. Maar kort daarop vestigde ze zich definitief in Madras.
HPB: Het bijzondere
leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 222-9
© 2008 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag